Door IKS op
2.1. Het verval van het kapitalisme
Aan het begin van de twintigste eeuw beginnen de omstandigheden te verdwijnen die de ongelooflijke bloei van het kapitalisme mogelijk hadden gemaakt. De schepping van de wereldmarkt is voltooid. Hierdoor verscherpen zich de tegenstellingen tussen de kapitalistische mogendheden om de overheersing van de markten. De noodzaak om afzetgebieden voor hun productie te vinden groeit sneller dan het absorptievermogen van de wereldmarkt. De ontwikkeling zelf van het kapitaal heeft de moeilijkheden voor de voortzetting van zijn uitbreiding opgestapeld: er zijn ‘teveel’ kapitalisten voor de bestaande markten. De mogendheden die het laatst op de markt komen, vooral Duitsland, Italië en Rusland, kunnen slechts afzetmogelijkheden voor hun ontwikkeling veroveren ten koste van de oude heersende mogendheden. Sinds het begin van de eeuw worden de schermutselingen tussen de imperialistische mogendheden dan ook steeds talrijker.
Het alledaagse economische en sociale functioneren wordt hierdoor steeds moeilijker. Om het hoofd te kunnen bieden aan de concurrentie, die zich zowel op het vlak van het concurrentievermogen van de waren op de wereldmarkt, als op het militaire vlak ontwikkelt, moet elke economie zich richten op het verlagen van de productiekosten en op het vrijmaken van de nodige gelden voor het op de been brengen van legers en voor militaire uitrusting, die op het peil van de moderne techniek staat. De bewegingsvrijheid waarover het nationale kapitaal voorheen beschikte en die het proletariaat in staat stelde voor hervormingen te vechten binnen het kader van de burgerlijke maatschappij, wordt alsmaar kleiner. De meedogenloze oorlog waaraan de kapitalistische landen zich overgeven, brengt vanzelf een interne oorlog met zich mee van het kapitaal tegen elke verbetering van de levensomstandigheden van de productieve klasse: de economische en militaire efficiëntie van elk kapitaal tegenover zijn concurrenten hangt meer dan ooit in de eerste plaats af van het onttrekken van de grootst mogelijke meerarbeid aan zijn uitgebuiten. Geen enkel kapitaal kan concessies doen aan zijn proletariaat zonder achteruit te gaan in het internationale strijdperk.
De objectieve economische omstandigheden, die de arbeidersklasse ertoe gebracht hadden haar klasse-activiteit te richten op de stelselmatige verovering van hervormingen, brokkelen onherroepelijk af. Daardoor komt de fundamentele klassentegenstelling in al haar scherpte aan de oppervlakte. Op politiek vlak leggen de machtigste sectoren van elke nationale bourgeoisie hun wil op aan de rest van hun klasse en concentreren geleidelijk aan alle macht in handen van de uitvoerende macht van de staat. Het parlement wordt zo tot een hoorzaal die slechts omwille van de politieke misleiding in leven wordt gehouden. De bloeiperiode van het kapitalisme is ten einde en zijn historische vervalperiode begint.
Met deze wezenlijke verandering, komt er ook een totale wijziging in de omstandigheden van de arbeidersstrijd. Het proletariaat kan niet langer verbetering van zijn levensomstandigheden bedingen op het parlementaire toneel. Het kan niet langer gebruik maken van tegenstellingen tussen burgerlijke fracties. De verbetering van zijn levensomstandigheden kan geen stimulans meer betekenen voor de kapitalistische ontwikkeling De arbeidersklasse kan niet langer streven naar de verwezenlijking van haar ‘minimumprogramma’. Voortaan staat ze tegenover een staat, die steeds meer gecentraliseerd, alomtegenwoordig en machtig is, en die haar nog slechts een steeds meedogenlozere uitbuiting en haar inzet als kanonnenvlees in de inter-imperialistische conflicten kan bieden. Voortaan kunnen de indirecte politieke strijdmethoden - het onder druk zetten van de kapitalistische staat door middel van parlementaire partijen en vakbonden - slechts stuklopen op de overlevingsvoorwaarden waaraan elk nationaal kapitaal onderworpen is. Elk hervormingsprogramma wordt een niet te verwezenlijken utopie en elke strijdmethode die in functie van dat perspectief was ontwikkeld, wordt tot een hinderpaal voor het naar voren brengen van proletarische belangen.
De Eerste Wereldoorlog toont op definitieve wijze de intrede aan van het kapitalisme in zijn vervalperiode. Hij plaatst het proletariaat en zijn organisaties botweg voor de keuze: ‘oorlog of revolutie’, ‘socialisme of barbarendom’. Ofwel gaan de arbeiders de rechtstreekse revolutionaire massastrijd aan en laten hun oude, nu onbruikbaar geworden strijd- en organisatievormen achter, ofwel ze onderwerpen zich aan het kapitalistische barbarendom.
Het oude parlementaire en vakbondsapparaat van de Tweede Internationale, tot in de wortels aangevreten door het reformisme, aarzelde nauwelijks. Met pak en zak loopt het over naar het burgerlijke kamp en treedt daar direct op als ronselaar voor de imperialistische slachting. Tijdens de revolutionaire uitbarstingen, die Europa doen beven op het einde van de Eerste Wereldoorlog, wapenen de arbeiders zich met strijd- en organisatievormen, die bij het begin van de eeuw aangekondigd werden door de strijd van het jonge Russische proletariaat: massastrijd georganiseerd in raden. Tegenover zich vinden zij, aan de zijde van de bourgeoisie en de parlementaire partijen, de vakbonden.
2.2.De vakbonden ingeschakeld in de kapitalistische staat
Het kapitalistisch verval heeft de mensheid vanaf de Eerste Wereldoorlog gedompeld in de barbaarse cyclus crisis-oorlog-heropbouw. Zo versterkt het verval de historische omstandigheden die elke verdediging van de arbeidersbelangen door strijd voor hervormingen onmogelijk maken en tegelijk elke organisatie die zich op dat terrein plaatst, dwingen zich aan te sluiten bij de burgerlijke krachten, ingeschakeld in het raderwerk van de staat. Deze omstandigheden zijn hoofdzakelijk de onmogelijkheid van hervormingen en de ontwikkeling van het staatstotalitarisme.
2.2.1. De onmogelijkheid van hervormingen
Om de ten top gedreven internationale concurrentie aan te kunnen; om de niet-productieve kosten te dekken die gelijke tred houden met het verscherpen van de tegenstellingen van het systeem, namelijk:
- het in stand houden van het monsterlijke vormen aannemende administratieve en politie-apparaat van de staat;
- de reusachtige uitgaven voor de militaire productie (tot 50% van het staatsbudget van landen als de USSR en de VS);
- de steunfondsen voor de steeds talrijker sectoren die chronisch verlies lijden;
- om alle uitgaven te kunnen dekken van een economisch beheer dat meer gaat kosten naarmate het tegenstrijdiger en absurder wordt: marketing, publiciteit, en in meer algemene zin het merendeel van de zogenaamde tertiaire sector.
Om al deze onproductieve kosten te dekken die eigen zijn aan het kapitalisme in verval, is het kapitaal gedwongen de uitbuiting van het proletariaat voortdurend tot het uiterste op te drijven. In deze omstandigheden kan de bourgeoisie, zelfs onder druk van de hevigste arbeidersstrijd, geen echte hervormingen meer toestaan.
Het is een alledaagse vaststelling dat sinds tachtig jaar elke strijd voor looneisen op niets uitdraait. De loonsverhogingen kunnen nauwelijks de voortdurende prijsstijgingen bijbenen. De loonsverhogingen die in juni 1936 in Frankrijk werden bedongen (Akkoorden van Matignon, gemiddeld 12% loonsverhoging) werden in zes maanden teniet gedaan: alleen al van september 1936 tot januari 1937 stegen de prijzen met gemiddeld 11%. Hetzelfde gebeurde na één jaar met de loonsverhogingen toegestaan in juni 1968 door de Akkoorden van Grenelle.
Wat de arbeidsomstandigheden betreft, kan men eenzelfde verschijnsel waarnemen. Terwijl tijdens de opgaande fase van het kapitalisme, onder druk van de arbeidersklasse, echte arbeidstijdverkortingen plaatsvonden - van 1850 tot 1900 is de gemiddelde werkweek in de industrie in Frankrijk teruggebracht van 72 naar 64,5 uur en in de USA van 63 naar 55,3 uur, stelt men tijdens de vervalperiode een stagnatie, ja zelfs een vermeerdering vast (zonder nog te spreken van een toename van de tijd die nodig is om zich van en naar het werk te begeven). Zo bracht in mei-juni 1968 de arbeidersklasse in Frankrijk opnieuw de eis naar voren, die zogenaamd al in 1936 ingewilligd was: De 40-urige werkweek van 1936 was inderdaad tot 44,3 opgelopen in 1949 en tot 45,7 in 1962!
De heropbouwperiode die in 1945, na de ellende van crisis en oorlog begint, heeft de indruk kunnen wekken dat een verbetering van de arbeids- en levensomstandigheden nog mogelijk was. De betrekkelijke welvaart van het kapitaal was erin geslaagd om de werkloosheid voor een deel weg te werken en een redelijke zekerheid op arbeidsplaatsen te bieden. Overal spraken de verdedigers van het systeem van ‘een spectaculaire verbetering van het levenspeil’ in de industrielanden. Laten we onderzoeken wat de werkelijke inhoud was van deze ‘verbetering’, die sommigen ertoe bracht te beweren dat het proletariaat verdwenen was, opgelost in een zogenaamde ‘consumptiemaatschappij’.
- Een opgedreven uitbuiting
Wat de levensomstandigheden van de arbeiders in de eerste plaats bepaalt, is de werktijd en de graad van intensiteit van hun uitbuiting. Op dit vlak is in het kapitalisme in verval geen noemenswaardige concessie gedaan. De officiële werktijdverkorting wordt volledig teniet gedaan door het maken van verplichte overuren en door de toename van de reistijd van en naar het werk.
“Op strikt economisch vlak was de situatie van de arbeidersklasse nog nooit zo slecht als nu. (…) In veel landen is weigering om overuren te maken een onmiddellijke reden tot ontslag en (…) het opleggen van het krappe ‘basisloon’ (en de norm), plus premies en toeslagen voor de productiviteit, en andere en andere trucs dwingen de arbeiders om ‘vrijwillig’ tien-, twaalfurige werkdagen te aanvaarden. (…) In het diepste aspect van uitbuiting, dat van productiviteit per man per uur, wordt het proletariaat in een angstaanjagende situatie gedwongen. De productie die het kapitaal eraan onttrekt neemt elke dag enorm toe. Op de eerste plaats zijn er de technische innovaties die de arbeider elke creatieve inmenging in zijn werk ontnemen, die zijn bewegingen tot op de seconde of een fractie van een seconde opmeten, die hem veranderen in een levend ‘dienstorgaan’ van de machine, onderworpen aan het ritme van de metalen organen. Dan zijn er de tijdmetingen, een weerzinwekkende valstrik die de mensen dwingt hun werktempo op te voeren door een grotere prestaties te leveren, in dezelfde tijdseenheid en zonder van gereedschap te wisselen. Ten derde wordt door de discipline, die door de voorschriften in elk etablissement wordt opgelegd, de tijd voor verplichte onderbrekingen van het werk, of het nu gaat om eten, een sigaret opsteken of nar het toilet gaan, tot een minimum beperkt. De productie die door dergelijke procedures aan elke man wordt ontnomen, neemt dus en in dezelfde mate toe als zijn lichamelijke en geestelijke vermoeidheid” (G. Munis, Los sindicatos contra la revolución, 1968, blz. 71).
- De stijging van de koopkracht
Deze stijging, die de bewonderaars van het kapitalisme zo ophemelen, is slechts grof bedrog. Ze bestaat voornamelijk uit de mogelijkheid tot het aanschaffen van een televisie, een auto en het ‘comfort’ van elektrische huishoudelijke apparaten. Maar dat is niets anders dan het uiterste minimum noodzakelijk voor het in stand houden van de uitbuiting in moderne levensomstandigheden. Het beste voorbeeld hiervan is de televisie. De televisie is behalve het meest trieste middel om de arbeider tijdens de drie of vier uur, die hem na zijn dagtaak resten, zijn uitputting te doen vergeten, ook nog een berucht ideologisch instrument. Als de arbeiders, omwille van de hoge prijs, zouden weigeren een televisie te kopen, zou het kapitaal ze misschien wel gratis uitdelen! De auto en de elektrische huishoudelijke apparaten zijn middelen voor de arbeider om van zijn ‘vrije tijd’ gebruik te maken, om het de arbeider mogelijk te maken zijn arbeidskracht te reproduceren in het steeds meer opgejaagde levenstempo dat hem door het kapitaal wordt opgelegd. Ze zijn voor de moderne arbeider even onmisbaar als betaalde vakantie om na een jaar uitputtende arbeid op adem te komen. Alles wat men wil afschilderen als een luxe, is in feite slechts het uiterste minimum in het moderne tijdperk.
De holle woorden van de verdedigers van het kapitaal kunnen de werkelijkheid die de arbeiders tientallen jaren dagelijks aan den lijve ondervinden, niet verbergen: het kapitalisme tast onstuitbaar hun levensomstandigheden verder aan. Welke taak blijft er, met deze stand van zaken, in het licht van het stelselmatig bankroet van elke strijd voor werkelijke hervormingen, voor de vakbonden over? Deze realiteit erkennen zou voor hen neerkomen op het erkennen van hun machteloosheid en op hun eigen opheffing.
Om voort te bestaan, worden ze dan ook onvermijdelijk gedwongen de arbeidersklasse gerust te stellen, net zoals de kerk dat eeuwenlang met de lijfeigenen deed. Ze beloven niet het geluk in de hemel, maar vinden ‘overwinningen’ uit, daar waar er slechts nederlagen zijn, ontdekken arbeidersoverwinningen waar slechts versterking van de uitbuiting is en vormen elke arbeidersstrijd om tot een ordelijke en tamme begrafenisstoet. Net als de kerk van de middeleeuwen vormen de vakbonden de speerpunt van de heersende klassen binnen de uitgebuite klasse.
2.2.2. De ontwikkeling van het staatstotalitarisme
Ontwikkeling van conflicten tussen de kapitalisten van eenzelfde land, van de conflicten tussen verschillende fracties van het wereldkapitaal, van conflicten tussen de tegengestelde klassen, en in het algemeen, verscherping van het globaal conflict tussen de ontwikkeling van de productiekrachten en het sociale kader dat te eng geworden is: de kapitalistische maatschappij in verval ontbindt zich tengevolge van zijn eigen mechanismen aan alle kanten. En, zoals dat ook gebeurde in de verval periodes van de slavenhoudersmaatschappijen en van het feodalisme, bemoeit de totalitaire macht van de staat zich met alles, controleert alles en wordt dus de wezenlijke factor van behoud van de oude sociale structuur. Terwijl in de negentiende eeuw de heerschappij van de ‘vrijhandel’ en de economische niet-inmenging mogelijk was, ontwikkelt het kapitaal in zijn vervalperiode een versterkte staat, die rechtstreeks alle aspecten van het sociale leven coördineert en controleert, en in de eerste plaats de verhoudingen tussen de klassen.
Sinds de Eerste Wereldoorlog en gelijklopend met de ontwikkeling van de rol van de staat in de economie, neemt het aantal wetten toe dat de verhoudingen tussen kapitaal en arbeid regelt. Ze vormen een strikt kader van ‘legaliteit’ dat de proletarische strijd inkapselt en machteloos maakt. Deze regels nemen een brute, dictatoriale vorm aan onder stalinistische en fascistische regimes, of een handiger vorm - maar even doeltreffend - onder de zogenaamde ‘democratische’ regimes. Maar onder elk regime zijn ze een waar systeem ter inkadering van de arbeidersklasse.
Onder deze omstandigheden staat elke vakbondsorganisatie, die door de aard zelf van haar functie gedwongen is de legaliteit na te streven, voortdurend onder zekere druk. Deze druk vormt de vakbond om tot een instrument van de staat dat uitsluitend de kapitalistische wetten respecteert en die wetten moet opleggen aan de arbeiders. Onder het totalitarisme van het kapitalisme in verval, bezit het raderwerk van de staat een inkaderingsvermogen dat slechts door de rechtstreekse revolutionaire actie tegen de staat zelf bevochten kan worden. De vakbonden kunnen hiertegen geen verzet bieden, omdat zij per definitie hun activiteiten niet in die richting ontwikkelen. De inschakeling van de vakbonden in de staat neemt dikwijls rechtstreekse, onverholen vormen aan. Ze worden officieel een onderdeel van het staatsapparaat en in vele gevallen is het de arbeiders wettelijk verplicht zich bij een vakbond aan te sluiten. Dit is het geval in de meeste landen die ontstaan zijn na een zogenaamde ‘nationale bevrijdingsstrijd’ onder de meest seniele vormen van het kapitalisme in verval, evenals onder de fascistische en zogenaamd ‘socialistische’ regimes.
Onder de ‘democratische’ regimes, en vooral wanneer de vakbonden gebonden zijn aan oppositiepartijen (of onder regimes waarin ze clandestien moeten werken) is deze integratie soms minder duidelijk. Maar alleen al door het feit dat ze de wettigheid van de staat aanvaarden als kader (of aanvaard willen worden in dit kader, zoals de clandestiene vakbonden in bijvoorbeeld Spanje onder Franco), worden ze feitelijk ingeschakeld in het raderwerk van het staatsapparaat. De tegenstellingen tussen de fracties van het politiek apparaat van de bourgeoisie dienen hier slechts om de vakbondsorganisaties een schijn van strijdbaarheid, al is het maar in woorden, te geven en hen in staat te stellen zich beter als ‘arbeidersorganisaties’ voor te doen. Of dat nu op een openlijke manier gebeurt, dan wel door de politieke komedie van de bourgeoisie, in het kapitalisme in verval worden de vakbonden dus onvermijdelijk opgeslokt door de staat. Zodra de vakbonden niet meer kunnen voortbestaan als arbeidersorganisaties omdat hun oorspronkelijk doel, hervormingen afdwingen, onmogelijk is geworden, doet het kapitalisme in verval binnen de staat de noodzaak ontstaan van een reeks functies waarvoor de vakbonden uitstekend kunnen dienen (het inkapselen van de arbeidersklasse, beheer van de arbeidsmarkt, reguleren en ontscherpen van de conflicten tussen arbeid en kapitaal, enzovoort). Daarom is het ook dat het staatsapparaat dikwijls zelf vakbonden opricht, verdedigt en financieel steunt... Slechts als radertje van het staatsapparaat, verbonden aan het dagelijks beheer van de kapitalistische uitbuiting, kunnen de vakbonden overleven in een wereld waarin hun oorspronkelijke taak onmogelijk is geworden.
2.2.3. De vakbonden: staatspolitie in de bedrijven
Het is in de bedrijven en in de uitbarstingen de arbeidersstrijd, dat de vakbonden bet meest onmisbaar zijn voor de kapitalistische staat. Door hun aanwezigheid in de revolutionaire klasse zelf, zijn ze het best in staat om elke revolutionaire tendens in de klasse uit te schakelen, te ontmoedigen en te verdelen. In de landen met een oude vakbondstraditie zijn ze daar meesters in geworden.
De grootste zwakheid van elke uitgebuite klasse is haar gebrek aan zelfvertrouwen. In een klassenmaatschappij is alles er op gericht bij de uitgebuiten de idee in te prenten dat hun toestand onvermijdelijk is, dat ze niet in staat zijn de bestaande toestand omver te werpen. De vakbond biedt de klasse slechts het vooruitzicht op denkbeeldige verbeteringen van haar uitbuitingssituatie, stelt de strijd voortdurend voor als een ‘vreselijke opoffering voor de arbeiders’, maakt onderhandelingen het enige doel van de strijd, zingen steeds weer de lof van de 'goede arbeider’, het hoofd van het gezin, verantwoordelijk en ernstig werker. Hierdoor zijn ze de beste verbreiders van de ideologie van de heersende klasse bij de arbeiders. De geest die ze verspreiden is er een van ontmoediging en opoffering, net het omgekeerde van de strijdbare geest van een revolutionaire klasse.
De vakbonden munten uit in het verdelen van elke strijd van de arbeidersklasse, door hem op te sluiten in totaal ondoeltreffende strijdvormen (stakingen van enkele uren, prikacties, stiptheidsacties enzovoort) en door elke arbeidersstrijd af te zonderen, afdeling per afdeling, bedrijf per bedrijf, sector per sector. De eenmaking van de strijd verhinderen, zijn ver alge mening beletten, dat is de voornaamste rol van de vakbonden. Tenslotte, wanneer in een bedrijf revolutionaire elementen naar voren treden, die de rol en het optreden van de vakbonden ter discussie stellen, dan weet de vakbondsbureaucratie haar politierol uitstekend te spelen door fysieke repressie waar dat mogelijk is, of anders door lasterpraat (‘provocateurs in dienst van de regering’, ‘CIA-agenten’ enzovoort). In elk geval treedt ze op als trouwe waakhond van het systeem.
Men zou boeken kunnen vol schrijven over de verschillende sabotagemethodes die de vakbonden gebruiken om de strijd te breken. Het zou volstaan de stakingen van de laatste tientallen jaren nader te bekijken,... maar dat is hier niet onze bedoeling. Het gaat er om te begrijpen waarom dat zo is, hoe men de vakbondsvergiftiging kan bestrijden en wat men vooral niet moet doen.
2.3. De ‘revolutionaire’ vakbonden
We hebben gezien dat de vakbonden in de burgerlijke staat ingeschakeld werden doordat ze het kader van de strijd voor hervormingen niet konden verlaten. Zou er dan geen vakbonden mogelijk zijn die zich de revolutie ten doel stelt en die op deze wijze aan het absorptievermogen van het staatsapparaat zou kunnen ontsnappen? Dit probeerden de anarcho-syndicalisten reeds in het begin van deze eeuw met hun revolutionaire syndicalisme.
De revolutionaire vakbond was een reactie op de parlementaire en reformistische ontaarding van de vakbonden. In het begin was het, tenminste gedeeltelijk, een echte stroming binnen de arbeidersbeweging. Maar om zich tegen het parlementarisme te keren, nam het revolutionaire syndicalisme de oude anarchistische idee van het verwerpen van de politieke strijd over, die zo sterk door Marx was bestreden, omdat hij er de oorsprong van de hele reformistische ontaarding in zag. Met dit ‘a-politisme’ kwam de ‘revolutionaire’ syndicalisme op hetzelfde spoor als zijn reformistische vijanden, die, zoals we gezien hebben, ook een a-politieke opstelling van de vakbonden verdedigden, zij het langs andere wegen.
Vakbond en parlementarisme zijn nauw verbonden aan een strijdvorm die overeenkomt met een bepaalde historische periode. Het ene verwerpen en het andere behouden betekent onvermijdelijk een onsamenhangende houding innemen die naar een impasse moet leiden. In het kapitalisme in verval kan de revolutionaire strijd geen vakbondsvorm aannemen: de revolutionaire strijd is een rechtstreekse strijd, een veralgemeende strijd, een massastrijd die niet opgesloten kan worden in een organisatievorm die is opgebouwd in functie van de voortdurende en stelselmatige strijd voor hervormingen, te meer omdat hervormingen onmogelijk zijn geworden.
Ofwel moest het revolutionair syndicalisme een politiek voeren aangepast aan de vakbondsvorm - en binnen het kapitalisme in verval leidt dat regelrecht naar het burgerlijke kamp -, ofwel moest het zich als vakbondsorganisatie opheffen om zich in te schakelen in een revolutionaire strijd, ofwel gewoon van het sociale toneel verdwijnen. In de USA verdween de I.W.W. (Industrial Workers of the World). In Frankrijk en Spanje vervalt het, ondanks soms hevig verzet, tot de eerste keuze, tot deelname aan de imperialistische oorlog in het geval van Frankrijk en in het geval van Spanje tot de deelname aan de regering van de burgerlijke republiek tijdens de Burgeroorlog.[1]
Terwijl zij bepaalde revolutionaire principes verdedigde... (anti-frontisme, anti-parlementarisme), had zij weinig moeite deze beginselen onder druk van de gebeurtenissen te overschrijden, zolang de ideologie maar ‘zuiver’ bleef. Zo verbonden de C.N.T. en de F.A.I. zich met burgerlijke partijen, lieten ze het proletariaat in Barcelona in 1937 uitmoorden “om de eenheid niet te breken”. Ze bewezen daarmee nog eens wat evident is, namelijk dat het ‘a-politisme’, het weigeren om klassegrenzen te verheffen tot principes, een wapen voor de bourgeoisie is.
Vanaf 1936 zal de C.N.T. met haar antifascistische eenheidspolitiek dezelfde rol spelen als alle andere reformistische vakbonden: de inkadering van de arbeidersklasse in dienst van het kapitaal. Ondanks de oprechtheid van zijn militanten heeft de ‘a-politieke’ organisatie de rangen van de bourgeoisie vervoegd. Na zoveel gestreden te hebben en zoveel revolutionaire militanten opgeofferd te hebben, tenslotte te zetelen in de ministeries van de republiek: dat is het trieste lot van het ‘a-politieke revolutionair syndicalisme’!
Door front te vormen met degenen die nooit ophielden op de arbeiders te schieten (waarvan de meesten haar eigen militanten waren), begroef de C.N.T. het anarcho-syndicalisme in de vuilnisbakken van de geschiedenis, naast de parlementaire partijen, de reformistische vakbonden, de trotskisten en stalinisten.
Uiteindelijk bewees de ervaring van de revolutionaire vakbon slechts één ding: de onmogelijkheid in het kapitalistisch verval revolutionaire vakbonden op te richten, met andere woorden de onmogelijkheid om nog echte arbeidersvakbonden op te richten.
[1] De C.N.T. in Spanje, het enige voorbeeld van een vakbondsorganisatie die meerdere malen geprobeerd heeft haar maximumprogramma, de ‘sociale revolutie’ te verwezenlijken (in 1933 en 1934), heeft dit pas gedaan nadat de anarchisten van de F.A.I. binnen deze organisatie een harde strijd geleverd hadden. Gedurende heel de dictatuur van Primo de Ribera stond de CN.T., die ondanks dat pronkte met haar ‘revolutionair a-politisme’, voortdurend in contact met allerlei samenzweerders: Macia, de Republikeinse Alliantie en oppositie-militanten in het hele land.
In juli 1927 werd de F.A.I. opgericht. Haar leden, die elk compromis van tactische aard verwierpen, wilden de C.N.T. veroveren om de sociale revolutie te kunnen verwezenlijken. Ze werd de hergroeperingpool van al degenen die de reformistische lijn van het anarcho-syndicalisme verwierpen.
Tijdens het nationaal congres van 1930 staan de twee tendensen tegenover elkaar. Enerzijds de leiders van de C.N.T. die vooral de nadruk leggen op het syndicalisme van de C.N.T. en voorstelden samen te gaan met andere groepen en fracties om de vestiging van de republiek te vergemakkelijken. Anderzijds de ‘zuiveren’ van de F.A.I. die het anarchisme van de confederatie benadrukten en elk compromis verwierpen. Deze laatsten wonnen het pleit, de oude leiders werden afgezet en verlieten met hun fractie de C.N.T. (de Trentisten die hun eigen vakbond oprichtten). De C.N .T. nam dus op het nippertje niet deel aan de eerste poging tot volksfront in 1930.
Onder impuls van de, eveneens ‘a-politieke’ F.A.I., ging de C.N.T. van algemene staking naar poging tot opstand tot in 1936. Fel afgezwakt door de repressie, ontmoedigd door opeenvolgende nederlagen, had de C.N.T. toen voldoende in praktijk de onmogelijkheid van het revolutionair syndicalisme bewezen. Op het congres van 1935 kwamen de Trentisten terug, die ondertussen een hele reeks verbonden met de bourgeoisie waren aangegaan. De poging tot opstand van rechts op 18 juli 1936 en de proletarische opstand van 19 juli luidden de doodsklok van de organisatie: de ‘arbeiders’-krachten, met de C.N.T. en de FAI. op kop, kwamen aan de macht. In haar bastion Catalonië maakte de C.N.T. deel uit van het Comité van de Anti-fascistische Milities in de schaduw van de Gobierno de la Generalidad om hier tenslotte zelf in te gaan zetelen en haar zo de langverwachte arbeiderssteun te verlenen. Het ‘a-politisme’ van de vakbondsstrijd had tenslotte overwonnen, de ‘harde kern’ van de F A.I. zelf zou tenslotte ministersposten aanvaarden in de republiek die ze zo bevochten hadden.
De ‘anti-autoritairen’, aanhangers van de ‘a-politieke sociale revolutie’, die handelen in naam van heilige morele principes, hebben nooit begrepen dat de vernietiging van het staatsapparaat een moment is in de politieke strijd van het proletariaat tegen zijn klassevijand, de bourgeoisie.