Door Internationalisme op
Via een wrede uitbuiting van de arbeidersklasse verwezenlijkte de Belgische bourgeoisie een indrukwekkende economische en imperialistische expansie op het einde van de 19e en bij het begin van de 20e eeuw. Dat maakte van België één van de meest ontwikkelde en machtige kapitalistische landen.
In Internationalisme nr. 319 en nr. 321, hebben we aangetoond dat de Belgische staat een contrarevolutionaire en kunstmatige schepping was, die door de grootmachten van die tijd in het leven werd geroepen, als een benepen en niet-progressief kader, ongunstig voor de industrialisering en het invoeren van moderne sociale verhoudingen. Via een wrede uitbuiting van de arbeidersklasse verwezenlijkte de Belgische bourgeoisie nochtans een indrukwekkende economische en imperialistische expansie op het einde van de 19e en bij het begin van de 20e eeuw. Dat maakte van België één van de meest ontwikkelde en machtige kapitalistische landen. Niettemin kon de Belgische bourgeoisie niet profiteren van de bloeiperiode van het kapitalisme voor het wegwerken van de economische, politieke en taalkundige tegenstellingen die voortvloeiden uit de kunstmatige schepping van haar staat. Dit onvermogen gaat zich steeds openlijker laten aanvoelen wanneer het wereldkapitalisme, met de Eerste Wereldoorlog, langzaam maar zeker afglijdt in een permanente toestand van crisis en oorlog.
De spanningen tussen de regionale fracties, product van de kunstmatige schepping
van de Belgische staat
De intrede in de vervalperiode van het kapitalisme legtonvermijdelijk het inherente gebrek aan samenhang van de ‘Belgische staat’ bloot en gaat de tegenstellingen in de schoot van de bourgeoisie nog verscherpen. Dat komt op opzienbarende wijze tot uiting in het verloop zelf van de Eerste Wereldoorlog waarbij een fractie van de bourgeoisie en van de Vlaamse kleinburgerij heult met het Duitse imperialisme, door het feit dat zij vindt dat elk perspectief van het verdedigen van haar belangen geblokkeerd wordt in de schoot van de Belgische staat door de heersende Franstalige bourgeoisie.
In de periode tussen de twee wereldoorlogen glijdt het zwaartepunt van de Belgische economie steeds meer naar de Vlaamse regio: de stagnatie van de Waalse industriële productie zet in terwijl Vlaanderen profiteert van de strategische positie van de haven van Antwerpen en van de nieuwe mijnen in Limburg, uitgebaat op grote schaal en volgens een geavanceerde technologie, en een werkelijke economische ontwikkeling kent. Zelfs de crisis van 1930 brengt de opmars van het industrialiseringsproces in Vlaanderen weinig uit zijn evenwicht, terwijl in Wallonië de industriële tewerkstelling stagneert wegens de belangrijke rationalisering van de staalsector van 1930-1939. Op het politiek vlak echter blijft de blokkade op het niveau van de staat totaal, wat binnen de bourgeoisie en de Vlaamse kleinburgerij in de jaren 1930 een opstoot veroorzaakt van een contesterende, zelfs separatistische stroming. Dit komt tot uiting in de steile opkomst van het ‘autonomistische’ VNV (Vlaamse Nationaal Verbond) en van het Groot-Nederlandse ‘Verdinaso’.
Na de Tweede Wereldoorlog, in de na-oorlogse ontwik-kelingsperiode, wordt de neergang van de Waalse industrie nog versterkt, terwijl de ontwikkeling van Vlaanderen nog toeneemt, begunstigd door een massale toevloed van buitenlands kapitaal in de petroleumsector, de petrochemie (60% vestigt zich in Antwerpen), de automobiel en de elektronica. Op politiek vlak ontbrandt de strijd om de invloed in het traditioneel politiek apparaat tussen de oude Franstalige bourgeoisie en de nieuwe Vlaamse bourgeoisie dat zijn economische macht vertaald wil zien in een overeenkomstig gewicht in het staatsapparaat.
Het opduiken van een nieuwe crisis van het kapitalisme op het einde van de jaren 1960 en begin van de jaren 1970 versterkt deze tegenstellingen nog meer: de traditionele politieke formaties van de bourgeoisie (Christen-democraten, Socialisten, Liberalen) vallen allemaal uiteen in Vlaamse en Franstalige partijen terwijl er op het politiek schaakbord een opbloei komt van ‘regionalistische’ partijen, zoals de ‘Volksunie’ in Vlaanderen, het ‘Rassemblement Wallon’ in Wallonië of het ‘Front des Francophones’ in Brussel. De bourgeoisie gaat dan de weg op van een eindeloze ‘federalisering’ van de staat om te proberen een broos evenwicht tussen de regionale fracties te vinden.
De uitdeining van de ontbinding en van het ‘ieder-voor-zich’ in de wereld op het einde van de 20e eeuw maakt dat het zoeken naar en het opleggen van deze evenwichten steeds meer illusoir en onzeker worden en maakt de tegenstellingen alsmaar explosiever: ‘Wallonië sterft af omdat Vlaanderen alle investeringen afsnoept’ beweert de Franstalige bourgeoisie in koor. En haar Vlaamse tegenhanger repliceert daarop met: ‘We zitten in de crisis omdat men ons doet opdraaien voor de miljoenenafgrond van de onrendabele Waalse industrie’. En ook al heeft de bourgeoisie geprobeerd om de regionalistische partijen te elimineren door ze te laten opslorpen door de traditionele partijen, het kwam als een boemerang terug op haar af. Het heeft slechts een destabilisering van diezelfde traditionele partijen tot resultaat gehad en een sterke expansie van een openlijke separatistische partij, het ‘Vlaams Blok’ (nu Vlaams Belang) dat sinds de jaren 1990 in opmars blijft.
De middelpuntvliedende krachten en de communautaire spanningen zijn wel degelijk de uitdrukking van de misvorming van bij de geboorte van de Belgische bourgeoisie, die te wijten is aan de omstandigheden van de oprichting van haar staat. Toch betekent dat niet dat zij een machteloze en zwakke bourgeoisie zou zijn tegenover de arbeidersklasse. Wel integendeel. Het gaat om een economisch krachtige bourgeoisie, die door de beperktheid van haar nationaal territorium bedreven is in de internationale handelsoorlog en uitermate ervaren in de strijd tegen haar aartsvijand, de arbeidersklasse.
De bourgeoisie gebruikt haar eigen zwakheden tegen de arbeidersklasse
Sinds het begin van de 20e eeuw, heeft de Belgische bourgeoisie uitgeblonken als een bijzonder expert in het gebruik van heel het gamma van democratische misleidingen tegen de arbeiders. Maar daarenboven heeft ze breedvoerig haar meesterschap laten zien in het gebruik van haar interne spanningen tegen de arbeidersklasse. Het systematisch gebruik ervan is een constante in de anti-arbeiderspolitiek van de Belgische bourgeoisie sinds de Eerste Wereldoorlog en in het bijzonder sinds het heropduiken van de klassenstrijd op het einde van de jaren 1960 en dit op meerdere vlakken:
- De politiek van de ‘machtsoverdracht naar de regio’s’ dient vooral voor het wettigen van het doorvoeren van herstructureringen in de industrie en de administratie, zoals het nog op karikaturale wijze wordt aangetoond met het recente ‘Marshall-plan voor Wallonië’ van de Waalse regering. Sinds de jaren 1970 is de vermindering van de budgetten en het personeel, onder de mom van een ‘grotere doeltreffendheid’ een kenmerk van de ‘geregionaliseerde administraties’, zoals het Onderwijs, de Openbare Werken, het Openbaar Vervoer, het gemeentepersoneel of de werkloosheid. Wat de verlieslijdende industrieën betreft, zoals de staalnijverheid in Wallonië of de scheepswerven in Vlaanderen, die zijn gesaneerd of gesloten in naam van het regionale dynamisme dat zich niet kan laten hinderen door ‘bedrijven in moeilijkheden’.
- De communautaire en regionale spanningen worden bovendien handig opgezet en gedramatiseerd om de aanvallen tegen de arbeidersklasse te verdoezelen. Een perfect symbool daarvan is het feit dat de heropkomst van de arbeiderstijd in 1968 in België gepaard ging met een scherpe communautaire crisis (de splitsing van de Leuvense Universiteit) en dat werd een constante bij de soberheidspolitiek van de bourgeoisie. Gedurende de ganse jaren negentig, haalde het federaliseringsproces de krantenkoppen terwijl er op het zelfde moment uiterst harde soberheidsmaatregelen genomen werden om drastisch te snoeien in het verlieslatende staatsbudget. De verbale dreigingen met separatisme die beantwoord werden door oproepen tot eendracht werden aangedikt om de aandacht van de bevolking te polariseren, en natuurlijk vooral de arbeiders, om hen af te leiden van wat er werkelijk op het spel stond.
- Er wordt een constante mediacampagne ontwikkeld om de arbeiders te mobiliseren achter de belangen van ‘hun’ taalgemeenschap en alles wordt ingezet om een concurrentie tussen de regio’s aan te wakkeren. In 1918-19 al werd de revolutionaire golf tegen de afschuw van de oorlogsslachtingen bij de Vlaamse arbeiders overstemd door geklets over ‘de Vlaamse soldaten die het slachtveld ingestuurd werden door Franstalige officieren wier orders ze niet eens snapten’. En vandaag hameren de burgerlijke media er de godganse dag in dat ‘Vlaanderen niet langer wil betalen voor het verlieslatende Waalse staal’, dat “Wallonië niets te maken heeft met de Vlaamse scheepswerven zonder toekomst’, dat ‘Het Onderwijs degelijker zou zijn in Vlaanderen’, dat ‘de werklozen minder gesanctioneerd worden in Wallonië’, enz. België is -zoals wij gezien hebben- niet het resultaat van een lang historisch, economisch en sociaal rijpingsproces, zoals bijvoorbeeld Frankrijk of Duitsland. Het zal bijgevolg niet dezelfde nationalistische misleidingen kunnen ontwikkelen van een ‘onafhankelijke en solidaire, sterke en eendrachtige natie’. Maar de Belgische bourgeoisie speelt haar eigen beperkingen handig uit om de bewustwording van het proletariaat te belemmeren. De misleiding van het ‘sub-nationalisme’ van de ‘macht van de regio’s’ is dus inherent aan naties als België, net zoals die van de ‘nationale inspanning’ dat is voor meer ‘samenhangende’ naties. Ze mikken fundamenteel op het verkrijgen van hetzelfde resultaat: de arbeiders mobiliseren achter hun (nationale of regionale) bourgeoisie, de Waalse arbeiders dus opzetten tegen hun Vlaamse klassebroeders of omgekeerd en hen de onvermijdelijkheid van de crisis, de offers en de oorlog doen aanvaarden.
- Het regionalistische gif is tenslotte een wapen dat systematisch gebruikt wordt door de bourgeoisie om de arbeidersstrijd die opduikt te verdelen en te isoleren. Het gaat om een cruciale dam die al sinds de jaren 1930 weegt op de ontwikkeling van de strijd van de arbeiders: het oproer van 1932 werd voornamelijk beperkt tot Wallonië (en dan nog voornamelijk tot Charleroi en de Borinage); bij de algemene staking van 1960-61, buitten de socialisten en de Waalse syndicalisten de misleiding van het federalisme uit om de arbeidersstrijd te verdelen en af te leiden naar een doodlopend straatje; het Vlaamse nationalisme heeft een niet te verwaarlozen rol gespeeld in de wilde stakingen van de Limburgse mijnwerkers in 1966 en 1970; het regionalistische wapen werd nog gebruikt als een krachtig instrument om de strijd tegen de sluiting van de mijnen te beperken en uit elkaar te slaan, eerst in Wallonië en later in Vlaanderen, en later ook in de Waalse staalindustrie en de Vlaamse scheepswerven.
De ‘sub-nationalistische’ misleiding probeert voor de arbeidersklasse te verdoezelen dat het een veralgemeende wereldcrisis is die de Waalse industrie de das omdoet en de Vlaamse industrie aan mootjes hakt, dat het kapitalisme in zijn geheel in crisis verkeert en in vraag moet gesteld worden. En de bourgeoisie maakt daarbij handig gebruik van het verwrongen evenwicht van haar staat en haar eigen tegenstellingen om elke ontwikkeling tegen te werken van de bewustwording van de arbeiders ontrent deze werkelijkheid, om hun strijdbaarheid te ontrafelen en om te proberen hen aan ‘hun’ regionale bourgeoisie te binden ter ‘verdediging van hun regio’. Het is geen toeval dat haar agenten onder de arbeiders, de socialisten, de vurigste propagandisten zijn van de verdediging van ‘hun’ streek en dat ze oproepen tot de ‘verantwoordelijkheidszin van de arbeiders om Wallonië te redden’, samen met de andere ‘burgers’. En het zijn welzeker de meest ‘linkse’ vakbondsleiders in Wallonië die de ‘federalisering’ verdedigen, terwijl er in de vakbonden in Vlaanderen stemmen opgaan (vooral in de sectoren die al hevig getroffen zijn door de crisis: de textiel-, voeding- en meubelsector) voor een ‘positievere’ samenwerking met het Vlaamse patronaat en voor ‘het behoud van het Vlaamse geld in Vlaanderen’.
Daartegenover moeten de arbeiders het voorbeeld nemen van de massale stakingen in de Openbare Diensten in 1983 en vooral van de golf van arbeidersstrijd van april-mei 1986, wier kracht er juist in bestond dat er een duidelijke tendens was om de regionalistische opsluiting te overstijgen en te weigeren in te gaan op het doodlopende straatje van het regionalisme en de valse tegenstelling tussen Waalse en Vlaamse arbeiders. Het redden van een natie of van een regio is de doelstelling van de bourgeoisie, niet de onze. Het zijn hun structuren, hun instellingen, hun voorrechten die ze proberen te redden. Vandaag is de crisis algemeen en wereldomvattend en ze leidt de bourgeoisie in recht lijn naar de helse cyclus van oorlogen, van vernietiging en van chaos, als wij niet onze oplossing opdringen: de internationale macht van de arbeidersklasse om een maatschappij op te bouwen die eindelijk ten dienste van de mens zal staan. En dat kunnen we enkel eendrachtig bereiken, door de regionale en nationale barrières te doorbreken.
Jos / 25.10.2005