Door InternationaleRevue op
Anton Pannekoek
Darwinisme en marxisme (Deel II)
Het artikel dat wij hieronder publiceren is het tweede deel van de brochure van Anton Pannekoek, ‘Darwinisme en Marxisme’, waarvan wij de eerste hoofdstukken gepubliceerd hebben in het vorige nummer van de ‘Internationale Revue’. Deze tekst legt hier de evolutie van de Mens uit als sociale soort. Pannekoek verwijst terecht naar het tweede grote werk van Darwin (1871), en maakt heel duidelijk dat het mechanisme van de strijd om het bestaan door natuurlijke selectie, ontwikkeld in ‘Het Ontstaan der Soorten’, niet schematisch kan toegepast worden op de menselijke soort zoals Darwin het zelf had aangetoond. Bij alle sociale dieren, en meer nog bij de mens, zijn samenwerking en onderlinge hulp een voorwaarde voor het collectief overleven van de groep waarin de zwakste niet geëlimineerd, maar integendeel beschermd worden. De motor van de evolutie van de menselijke soort is dus niet de competitieve strijd voor het bestaan en het voordeel dat verleend wordt aan de levende wezens die het meest geschikt zijn voor de voorwaarden van de omgeving, maar de ontwikkeling van hun sociale instincten.
De brochure van Pannekoek toont dat het boek van Darwin ‘De Afstamming van de mens’, een striemende logenstraffing is van de reactionaire ideologie van het ‘sociaal-darwinisme’ voornamelijk door Herbert Spencer verdedigd, net zoals het eugenisme van Francis Galton de nek wordt omgedraaid. Deze ideologie steunde op het mechanisme van de natuurlijke selectie, beschreven in ‘Het Ontstaan der Soorten’, om een pseudo wetenschappelijke rechtvaardiging te verschaffen aan de logica van het kapitalisme gebaseerd op de concurrentie, de wet van de sterkste en de eliminering van de ‘minst geschikten’. Pannekoek antwoordt aan alle ‘sociaal-darwinisten’ van gisteren en vandaag (die hij ‘burgerlijke darwinisten’ noemt), door zich te baseren op Darwin zelf: “Dit alles werpt een geheel nieuw licht op de opvattingen van de bourgeois-darwinisten. Zij beweerden dat alleen de uitroeiing van alle zwakken in overeenstemming met de natuur is en dat zij nodig is, om een verslechtering van het ras te voorkomen, terwijl bescherming van de zwakken onnatuurlijk is en tot ontaarding leidt. En wat zien wij nu hier? In de natuur zelf, in de dierenwereld, vinden wij dat de zwakken beschermd worden, dat zij zich niet door hun persoonlijke kracht hoeven staande te houden en dat zij niet wegens hun persoonlijke zwakte uitgeroeid worden. En deze inrichting strekt een groep, waarin zij heerst, niet tot zwakheid, maar tot kracht. De diergroepen waarin het wederzijdse hulpbetoon het sterkst ontwikkeld is, houden zich het beste in de strijd om het bestaan staande. Wat bovengenoemde darwinisten in hun kortzichtige opvattingen voor een oorzaak van zwakte houden, blijkt juist omgekeerd een oorzaak van kracht te zijn, waartegen de sterke eenlingen die eenzaam strijden, niet bestand zijn”. (zie verder deel VII, ‘Het maatschappelijk samenleven’, paragraaf 7)
In dit tweede deel van zijn brochure onderzoekt Pannekoek eveneens uiterst nauwkeurig hoe de evolutie van de Mens het mogelijk heeft gemaakt om zich los te maken van zijn dierlijkheid, dank zij de gelijktijdige ontwikkeling van de spraak, het denken en de werktuigen. Desalniettemin, neigt hij ertoe om bij het hernemen van de analyse van Engels in zijn onafgewerkt artikel ‘De rol van de arbeid in de overgang van aap naar mens’ [ (gepubliceerd in de ‘Dialectiek van de Natuur’), om de fundamentele rol van de taal in de ontwikkeling van het sociale leven van de soort te onderschatten.
Dit artikel van Pannekoek is een eeuw geleden geschreven en kon bijgevolg niet de recente wetenschappelijke ontdekkingen bevatten, met name die van de primatologie. De recente studies over het sociaal gedrag van de mensapen stellen ons in staat om te bevestigen dat de menselijke spraak in de eerste plaats niet werd geselecteerd voor het vervaardigen van werktuigen (zoals Pannekoek, steunend op Engels, schijnt te denken), maar eerst en vooral voor het verstevigen van de sociale banden ( zonder dewelke de eerste mensen niet hadden kunnen communiceren met name voor het bouwen van beschuttingen, om zich te beschermen tegen roofdieren en de vijandige krachten van de natuur, en om die kennis vervolgens over te leveren van de ene generatie op de andere).
Alhoewel de tekst van Pannekoek een zeer geargumenteerd beeld schetst van het ontwikkelingsproces van de productiekrachten sinds het de vervaardiging van de eerste werktuigen, neigt hij ertoe om deze laatste te beperken tot de loutere voldoening aan de biologische noden van de Mens (namelijk het stillen van de honger) en zo de opkomst van de kunst uit het oog te verliezen (die heel vroeg op het toneel komt in de geschiedenis van de mensheid). En dat vormde ook een fundamentele etappe in de bevrijding van de menselijke soort uit het dierenrijk.
Zoals wij trouwens gezien hebben verklaarde Pannekoek op een zeer synthetische manier maar met een merkwaardige helderheid en eenvoudigheid de darwinistische theorie van de evolutie van de Mens. Toch gaat Pannekoek, ons inziens, niet ver genoeg in het begrijpen van de antropologie van Darwin. Hij maakt vooral niet duidelijk dat, met de natuurlijke selectie van de sociale instincten, de strijd om het bestaan anti-schiftingsgedragingen heeft geselecteerd die de moraal hebben doen ontstaan ([29]). Door een breuk te hanteren tussen de natuurlijke moraal en de sociale moraal, tussen natuur en cultuur, had Pannekoek niet voldoende de continuïteit van de evolutie begrepen tussen de selectie van de sociale instincten, de bescherming van de zwakkeren door de wederzijdse hulp, en wat het de Mens mogelijk maakte om de weg van de beschaving op te gaan. Het is juist deze verbreding van de solidariteit en het bewustzijn, van te behoren tot dezelfde soort, die het mogelijk gemaakt heeft voor de Mensheid om, op een bepaald stadium van haar ontwikkeling, onder het Romeinse Rijk (zoals trouwens wordt onderstreept in de tekst van Pannekoek) deze formule van het christendom “Alle mensen zijn broeders”, tot uitdrukking te brengen.
IKS / 2009
De brochure van Anton Pannekoek
Darwinisme en marxisme (Deel II)
Natuurprincipe en maatschappijleer
Nu is dit resultaat niet toevallig. Darwinisme en Marxisme zijn twee verschillende theorieën, waarvan de ene voor de dierenwereld en de andere voor de maatschappij geldt. Zij vullen elkaar in deze zin aan, dat de dierenwereld zich volgens de regels van het Darwinisme ontwikkelt tot aan de mens en dat voor de mensen vanaf het ogenblik, dat zij zich uit de dierenwereld verheffen, het Marxisme de verdere ontwikkelingswet vormt. Wanneer men echter de ene leer wil overdragen op het gebied van de andere, waar geheel andere wetten gelden, dan moet men noodzakelijk tot valse gevolgtrekkingen komen.
Dit is vooral het geval, wanneer men uit een natuurprincipe wil afleiden, welke maatschappijvorm de natuurlijke, met de natuur het meest in overeenstemming is. Dat was juist het streven van de bourgeois-Darwinisten, dat zij uit het voor de dierenwereld geldende Darwinisme afleidden, dat de kapitalistische maatschappijorde, die daarmee in overeenstemming is, daarom de natuurlijke orde is en steeds moet blijven bestaan. Omgekeerd zijn er ook socialisten geweest, die op dezelfde wijze van het socialisme bewijzen wilden, dat het de natuurlijke orde is. Onder het kapitalisme, redeneren zij, wordt de strijd om het bestaan, de wedstrijd, door de mensen niet met gelijke wapenen gevoerd, maar met kunstmatig ongelijke wapenen. Het natuurlijke overwicht van de gezondere, sterkere, schonere, intelligentere of zedelijk betere individuen kan zich niet doen gelden omdat geboorte, stand en vooral geldbezit de uitslag van de strijd beheersen. Het socialisme heft deze onnatuurlijke ongelijkheid op, het maakt de voorwaarden voor allen even gunstig en daardoor kan de werkelijke strijd om het bestaan, waarin de persoonlijke voortreffelijkheid de doorslag geeft, voor het allereerst gestreden worden. Volgens Darwinistische principes zou dus de socialistische productie-orde de werkelijk natuurlijke en logische te noemen zijn.
Als kritische tegenhanger van de opvattingen van de bourgeois-Darwinisten is deze redenering niet kwaad, maar zij gaat al even mank. Deze beide tegenovergestelde bewijzen zijn in gelijke mate vals, omdat zij beide van het al lang overwonnen standpunt uitgaan, dat er één bepaalde natuurlijke of logische maatschappijorde zou bestaan.
Het Marxisme heeft ons geleerd, dat zo iets als een natuurlijke maatschappijorde helemaal niet bestaat en niet bestaan kan. Of anders gezegd: dat elke maatschappijorde natuurlijk is. Want elke maatschappijorde is noodzakelijk en natuurlijk onder de voorhanden voorwaarden, waarop zij berust. Er bestaat niet één bepaalde maatschappelijke orde, die er aanspraak op kan maken als de natuurlijke te gelden, maar de meest verschillende maatschappijorden volgen elkaar door de ontwikkeling van de productiekrachten op en elke is op háár tijd precies even natuurlijk, als de volgende in een latere tijd. Het kapitalisme is niet de enige natuurlijke orde, zoals de bourgeoisie gelooft, evenmin als de een of andere socialistische wereldorde de enig natuurlijke is, zoals sommige socialisten ons willen bewijzen. Het kapitalisme was onder de voorwaarden van de 19de eeuw natuurlijk, zoals het feodalisme dit was onder die der Middeleeuwen en het socialisme dit zijn zal bij de toekomstige ontwikkelingstrap van de productiekrachten. De poging om één bepaalde maatschappijorde voor de enig natuurlijke uit te geven, heeft even weinig reden van bestaan, als wanneer men het een of ander dier voor het volmaaktste dier wilde uitgeven. Het Darwinisme leert ons toch, dat elk dier in zijn soort, voor zijn bijzondere levensomstandigheden, even volmaakt gebouwd, dat wil zeggen even goed aangepast is, en op gelijke wijze leert het Marxisme, dat elke maatschappijorde aan haar voorwaarden aangepast en in deze zin goed en voortreffelijk is.
Dat is de hoofdoorzaak, waardoor de poging van de bourgeois-Darwinisten, om het ondergaande kapitalisme door middel van het Darwinisme te verdedigen, noodzakelijk moest mislukken. Natuurwetenschappelijke argumenten moeten in maatschappelijke kwesties bijna altijd tot verkeerde gevolgtrekkingen leiden, want de natuur blijft in hoofdtrekken gedurende de geschiedenis van de mensheid steeds gelijk, terwijl de vormen van de maatschappij in deze tijd snel en voortdurend wisselen. Wat de maatschappij in beweging brengt en in de maatschappelijke ontwikkeling een rol speelt, kan slechts uit de bestudering van deze maatschappij zelf blijken. Marxisme en Darwinisme moeten dus elk op hun eigen terrein blijven; zij staan onafhankelijk naast elkaar en hebben direct niets met elkaar te maken. Nu doet zich echter een gewichtige vraag voor. Kunnen wij bij dit resultaat blijven staan, dat voor de maatschappij alleen het Marxisme en voor de organische wereld alleen het Darwinisme geldt, zonder dat de een zich op het terrein van de ander mag begeven? Voor de praktijk is het heel gemakkelijk om één principe voor de mensenwereld en een ander voor de dierenwereld te hebben. Maar daarbij wordt over het hoofd gezien, dat de mens ook een dier is. De mens heeft zich uit het dier ontwikkeld en de wetten, die voor de dierenwereld gelden, kunnen nu toch voor hem niet zo ineens haar geldigheid verliezen. Weliswaar is de mens een zeer bijzonder dier. Maar dan is het ook nodig uit het bijzondere, dat de mens van het dier onderscheidt, af te leiden, waarom het voor de dieren geldende principe voor de mensen niet meer opgaat of een andere vorm aanneemt.
Hier ligt voor ons dus nog een verder probleem. Voor de bourgeois-Darwinisten bestaat dit probleem niet; zij verklaren de mens eenvoudig voor een dier en passen dus het principe van het Darwinisme zonder meer op de mens toe. Tot welke onjuiste gevolgtrekkingen zij daarbij komen, hebben wij gezien. Voor ons is de zaak niet zo eenvoudig: wij moeten eerst uitmaken wat het verschil tussen mensen en dieren is en uit die verschillen moet dan blijken, waarom de principes van het Darwinisme in de mensenwereld tot geheel andere principes veranderden, tot die van het Marxisme.
Het maatschappelijk samenleven
De eerste bijzonderheid, die wij bij de mens opmerken, is deze, dat hij een maatschappelijk wezen is. Daarin onderscheidt hij zich nu weliswaar niet van alle dieren, want ook onder de dieren vindt men vele soorten, die maatschappelijk samenleven. Maar bij onderscheidt zich daarin van de dieren, zoals wij ze tot nu toe bij de uiteenzetting van Darwin’s leer op het oog hadden, van de dieren, die apart, ieder voor zich, tegen alle andere om hun levensonderhoud vechten. Niet met deze dieren, die zoals de meeste roofdieren afzonderlijk leven en die de modeldieren voor de bourgeois-Darwinisten zijn, maar met de in maatschappijen samenlevende dieren moet men de mensen vergelijken. Het maatschappelijk samenleven is een nieuwe kracht, waar wij tot nu toe nog geen rekening mee gehouden hebben en die nieuwe verhoudingen en nieuwe eigenschappen bij de dieren in het leven roept.
Het is ook geheel verkeerd de strijd om het bestaan voor de enige, alles beheersende kracht te houden, die de vormen in de organische wereld schept. De strijd om het bestaan is de hoofdkracht, die het ontstaan van nieuwe soorten verklaart. Maar Darwin zelf wist heel goed, dat nog andere krachten meewerkten om de vormen, de gewoonten en eigenschappen van de levende wezens te bepalen. In het bijzonder in zijn later werk: De afstamming van de mens heeft hij uitvoerig de seksuele teeltkeus behandeld en uiteengezet, hoe de wedstrijd van de mannetjes om de wijfjes de oorzaak van de bonte kleuren van de vogels en vlinders en de zangstemmen van de vogels is geweest. Daar heeft hij ook een hoofdstuk aan het maatschappelijke samenleven gewijd. Veel voorbeelden vindt men daarvan ook in het werk van de bekende anarchist Kropotkin: Wederzijds dienstbetoon als factor van de evolutie ([30]). De beste uiteenzetting van de werking van het maatschappelijk leven vindt men in Kautsky’s boek: Ethiek en materialistische Geschiedenisopvatting ([31]). Wanneer een aantal dieren in een groep, een kudde of een troep samenleven, dan voeren zij de strijd om het bestaan naar buiten gemeenschappelijk. Binnen een dergelijke groep houdt de strijd om het bestaan op; tussen de samenlevende dieren bestaat niet meer een wedstrijd, waarin de zwakke ondergaat. Integendeel, de zwakke geniet precies dezelfde voordelen als de sterke dieren. Wanneer enige dieren door hun scherpe reuk, hun grotere kracht of hun meerdere ervaring iets vóór hebben boven de anderen, de beste plaatsen vinden om te weiden en de vijanden het beste kunnen afweren, dan hebben zij daar niet persoonlijk voordeel van, maar de gehele groep, ook de minder bedeelde individuen, genieten deze voordelen mee. Hun aansluiting bij de meer bevoorrechten heft dus voor de minder bevoorrechte individuen de gevolgen van hun minder gunstige eigenschappen enigermate op. Maar het hoofdvoordeel van dit samenleven komt aan alle leden samen ten goede. De vereniging van hun aller kracht geeft aan de groep een nieuwe, veel grotere kracht, dan zelfs het sterkste dier afzonderlijk bezit. Door deze verenigde kracht kunnen weerloze planteneters de roofdieren afweren en deze wagen geen aanval. Slechts op deze wijze is het mogelijk de jonge dieren genoegzaam te beschermen; het samenleven levert dus aan alle leden belangrijke voordelen op. Een ander voordeel is dit, dat bij maatschappelijk samenleven een verdeling van arbeid mogelijk is. Zulke dieren zenden spionnen uit of stellen wachtposten op, die voor de veiligheid zorgen, terwijl alle anderen rustig, zonder zich om iets anders te bekommeren, de gelegenheid om te vreten of te plukken waarnemen en zich geheel op de waarschuwingstekens van de wachters verlaten.
Een dergelijke dierenmaatschappij wordt dus al enigermate een eenheid, een organisme. Natuurlijk blijft de samen hang oneindig veel losser dan tussen de cellen van een dierlijk lichaam; want de leden blijven volkomen gelijk aan elkaar - alleen bij de mieren, de bijen en enige andere insecten ontstaat een organisch onderscheid - en zij zijn in staat, al is het dan ook onder ongunstiger omstandigheden, afzonderlijk te leven. Maar toch wordt de groep een samenhangend lichaam en er moet een kracht zijn, die de afzonderlijke leden samenhoudt.
Deze kracht vormen de sociale driften, de instincten, die de dieren bijeenhouden en zodoende het voortbestaan van de groep bewerken. Elk dier moet het belang van de gehele groep boven zijn eigen belang stellen; het moet instinctmatig steeds zó handelen, als het voor het bestaan van de groep noodzakelijk is, zonder acht te slaan op zich zelf. Zolang als bij de aanval van een roofdier elk der zwakke planteneters slechts aan eigen leven denkt en op de vlucht gaat, zolang stuift telkens een toevallig samengekomen kudde weer uiteen. Eerst wanneer deze geweldige drift tot zelfbehoud door een nog sterker instinct van bij elkaar blijven onderdrukt wordt en het dier zijn eigen leven er aan waagt, eerst dan blijft de kudde bijeen en genieten allen de voordelen van dit samenblijven. Zelfopoffering, dapperheid, discipline, trouw, nauwgezetheid moeten noodzakelijk op deze wijze ontstaan, want daar waar zij ontbreken, gaat de samenhang verloren en slechts, waar zij krachtig ontwikkeld zijn, blijft hij bestaan.
Deze driften zullen zich in eerste aanleg uit gewoonte en noodzakelijkheid ontwikkeld hebben. Dan zijn zij langzamerhand door de strijd om het bestaan versterkt. “Bij gezellig ([32]) samenlevende dieren zal zij (de natuurlijke teeltkeus) elk individu voor het heil van de gehele maatschappij geschikt maken, zodat elk lid voordeel uit deze verandering trekt”, schreef Darwin al in zijn Ontstaan der soorten. Elke kudde van dieren leeft nog steeds in concurrentiestrijd met gelijksoortige andere kudden. De kudde, die zich tegenover de vijanden het beste weet staande te houden, blijft in dezen strijd bestaan, terwijl de slechter uitgeruste te gronde gaan. Nu echter zullen diegene zich het beste staande kunnen houden, waarin de sociale driften het sterkst ontwikkeld zijn. Waar deze zwak zijn, worden de dieren het gemakkelijkst een prooi van de vijanden of vinden zij minder goede weideplaatsen. Deze driften worden de gewichtigste en beslissende kenmerken, die de doorslag geven voor het in leven blijven in de strijd om het bestaan. Daardoor worden de sociale driften door de strijd om het bestaan tot de allerhoogste graad aangekweekt.
Dit alles werpt een geheel nieuw licht op de opvattingen van de bourgeois-Darwinisten. Zij beweerden, dat alleen de uitroeiing van alle zwakken in overeenstemming met de natuur is en dat zij nodig is, om een verslechtering van het ras te voorkomen, terwijl bescherming van de zwakken onnatuurlijk is en tot ontaarding leidt. En wat zien wij nu hier? In de natuur zelf, in de dierenwereld vinden wij, dat de zwakken beschermd worden, dat zij zich niet door hun persoonlijke kracht behoeven staande te houden en dat zij niet wegens hun persoonlijke zwakte uitgeroeid worden. En deze inrichting strekt een groep, waarin zij heerst, niet tot zwakheid, maar tot kracht. De diergroepen, waarin het wederzijds hulpbetoon het sterkst ontwikkeld is, houden zich het beste in de strijd om het bestaan staande. Wat bovengenoemde Darwinisten in hun kortzichtige opvatting voor een oorzaak van zwakte houden, blijkt juist omgekeerd een oorzaak van kracht te zijn, waartegen de sterke eenlingen, die eenzaam strijden, niet bestand zijn. Wat naar hun zeggen een gedegenereerd ontaard ras zou zijn, behaalt de overwinning en toont zich in de praktijk als het deugdelijkste, het beste. Hier komt eerst recht aan het licht, hoe kortzichtig, hoe bekrompen en onwetenschappelijk de beweringen en argumenten van de bourgeois-Darwinisten zijn. Hun natuurwetten en hun begrippen van het natuurlijke ontlenen zij aan een deel van de dierenwereld, aan de eenzaam levende dieren, waarmee de mensenwereld het minst vergeleken kan worden, terwijl zij de dieren, die onder gelijke omstandigheden als de mensen leven, eenvoudig buiten beschouwing laten. Dat vindt natuurlijk zijn grond in hun eigen levensomstandigheden; juist omdat zij zelf tot een klasse behoren, waarin ieder voor zich tegen zijn concurrenten strijdt, daarom hebben zij zelf slechts oog voor de vormen van de strijd om het bestaan bij de dieren, die met deze burgerlijke concurrentiestrijd overeenkomen. Daarom zien zij de vorm over het hoofd, die juist voor de mensen het belangrijkste is. Weliswaar zijn zij zich bewust, dat niet alles in de dieren- en mensenwereld meedogenloos egoïsme is. De burgerlijke geleerden vertellen, dat aan elk mens zowel het egoïsme, de liefde tot zichzelf, als het altruïsme, de liefde tot de naaste, aangeboren is. Maar daar zij de maatschappelijke oorsprong van dit altruïsme niet kennen, weten zij ook niets over de grenzen en voorwaarden van deze gevoelens en het blijven vage ideeën, waarmee zij in de praktijk niets weten te beginnen.
Voor de mensen geldt nu ook alles, wat voor de sociale dieren geldt. Onze aapachtige voorouders en de oermensen, die zich hieruit ontwikkeld hebben, waren weerloze zwakke dieren, die, zoals bijna alle apensoorten, oorspronkelijk in troepen samenleefden. Hier moesten dus dezelfde sociale driften en gevoelens ontstaan, die zich later bij de mensen tot zedelijke gevoelens ontwikkeld hebben. Dat onze zedelijkheid en moraal niets anders zijn, dan de sociale gevoelens van de dierenwereld, is overbekend; ook Darwin sprak al van de met hun sociale instellingen in verband staande eigenschappen der dieren, “die men bij de mensen zedelijke eigenschappen zou noemen”. Het verschil ligt alleen in de mate van het bewustzijn; zodra de sociale gevoelens aan de mensen zelf klaar bewust worden, krijgen zij het karakter van zedelijke gevoelens. Hier blijkt dus, dat datgene, wat burgerlijke schrijvers dikwijls voor het voornaamste onderscheid tussen mens en dier houden, de zedelijke gevoelens, volstrekt niet aan het mensdom in het bijzonder eigen is, maar direct uit de dierenwereld afkomstig is.
In de oorsprong van de zedelijke gevoelens ligt al opgesloten, dat deze zich niet verder uitstrekken dan over de werkelijke maatschappelijke groepen, waartoe het dier of de mens behoort. Zij hebben tot praktisch doel deze groep vast bijeen te houden; daarbuiten zijn zij doelloos. Voor een diersoort is de omvang en de aard van de maatschappelijke groepen door haar levensomstandigheden bepaald en daardoor steeds ongeveer gelijk. Bij de mensen echter wisselen deze groepen, deze maatschappelijke eenheden, met de economische ontwikkeling en daarmee wisselt ook het geldigheidsgebied van de sociale driften.
De oorspronkelijke groepen, de stammen van de wilde en barbaarse volkeren, vormen veel vastere verbanden dan de diergroepen, omdat deze menselijke groepen niet alleen elkaars concurrenten zijn, maar elkaar ook direct bestrijden en beoorlogen. De bekende en bewuste familieverwantschap en de gemeenschappelijke taal maken ook de band nog veel nauwer. Hier is iedere enkeling volkomen op zijn eigen stam aangewezen, zal bij niet hulpeloos te gronde gaan. Hier moeten zich de sociale driften, de zedelijke gevoelens, het opgaan van de enkeling in de gemeenschap tot de hoogste graad ontwikkelen. In de verdere ontwikkeling van de maatschappij lossen de stammen zich op of worden tot grotere economische eenheden, tot steden en volkeren, verenigd. Nieuwe gemeenschappen zijn dan in de plaats van de oude gekomen en hun leden voeren de strijd om het bestaan, speciaal ook een strijd tegen andere volken, gemeenschappelijk; steeds bepaalt de economische saamhorigheid de omvang van de mensengroepen, waarbinnen de wederzijdse wedstrijd om het bestaan ophoudt en waarover de sociale gevoelens zich uitstrekken. Aan het einde van het tijdvak der oudheid vinden wij de gehele toenmaals bekende mensheid om de Middellandse Zee tot één eenheid, het Romeinse wereldrijk, verenigd. En in deze tijd ontstaat ook de leer, die de zedelijke gevoelens tot de gehele mensheid uitstrekt en als leerstelling verkondigt, dat alle mensen broeders zijn.
Wanneer wij naar onze tijd zien, dan vormt de gehele mensheid economisch steeds meer een eenheid, al is het dan ook een zeer losse; in overeenstemming daarmee heerst een, zij het dan ook meest abstract gevoel van een wereldburgerschap, dat zich over alle beschaafde volken uitstrekt. Veel krachtiger is het nationaliteitsgevoel, vooral bij de bourgeoisie, omdat de naties de vaste, elkaar bestrijdende groepen van de bourgeoisie zijn. Het aller sterkste zijn de sociale gevoelens tegenover de klassengenoten, omdat de klassen de werkelijke maatschappelijke eenheden zijn, binnen welke de voornaamste belangen van de mensen dezelfde zijn. Op deze wijze veranderen de sociale groepen en de sociale gevoelens in de menselijke maatschappij, al naar de hoogte van de economische ontwikkeling.
De werktuigen, het denken en de taal
Het maatschappelijk samenleven met zijn uitvloeisel, de zedelijke driften, is een eigenschap, die de mensen van enige, maar niet van alle dieren onderscheidt. Daarentegen zijn er enige andere bijzonderheden, die de mens scherp van de gehele dierenwereld scheiden, die hem alleen eigen zijn en geen ander dier. Daar is allereerst de taal, vervolgens het redelijk denken. Ook is de mens het enige dier, dat zich van door hemzelf vervaardigde werktuigen bedient. Van al deze eigenschappen zijn bij de dieren de eerste kiemen voorhanden, die zich echter bij de mensen tot werkelijke nieuwe, karakteristieke kenmerken ontwikkeld hebben. Vele dieren beschikken over een stem en kunnen door verschillende geluiden hun bedoelingen kenbaar maken. Maar de mens alleen heeft dergelijke geluiden als namen, die handelingen en dingen aanduiden. Ook de dieren hebben hersens, waarmee zij denken, maar het menselijk denken heeft, zoals wij nog zullen zien, een geheel nieuw karakter, dat wij met de naam redelijk of abstract denken aanduiden. Ook de dieren gebruiken levenloze voorwerpen uit hun omgeving voor bijzondere doeleinden, bijvoorbeeld om een nest te bouwen; apen gebruiken soms ook stokken of stenen; maar de mens gebruikt werktuigen, die hij opzettelijk voor dit doel zelf vervaardigt. Deze primitieve sporen in de dierenwereld geven ons de overtuiging, dat de mens zijn bijzondere kenmerken niet door een wonderschepping, maar door een langzame ontwikkeling gekregen heeft. Het vraagstuk, op welke wijze zich die eerste sporen van taal, denken en werktuiggebruik tot zulke nieuwe, alles beheersende eigenschappen ontwikkeld hebben als wij bij de mensen aantreffen, omvat het eigenlijke probleem van de menswording van het dier. Hierbij valt allereerst op te merken, dat de mens alleen als maatschappelijk dier tot deze ontwikkeling in staat was. Alleenlevende dieren waren daartoe niet in staat geweest. Buiten een maatschappij is een taal evenzo nutteloos, als een oog in het donker, en moet zij op den duur te gronde gaan. Een taal is slechts in een maatschappij mogelijk en ook slechts in een maatschappij nodig als middel tot overleg voor haar leden. Alle dieren, die maatschappelijk samenleven, bezitten het een of ander middel om hun bedoelingen uit te drukken, omdat zij anders niet naar een gemeenschappelijk plan zouden kunnen handelen. Bij de oermensen moeten zich dan die geluiden, waarin zij zich bij de gemeenschappelijke arbeid verstaanbaar maakten, langzamerhand tot namen van bezigheden en dan van dingen ontwikkeld hebben.
Ook voor het gebruik van werktuigen is een maatschappij nodig, want alleen in een maatschappij kan de daarvoor nodige kennis bewaard blijven. Alleenlevende oermensen hadden ieder voor zich steeds weer opnieuw dit gebruik moeten uitvinden; met de dood van de uitvinder zou elke uitvinding verloren zijn gegaan en ieder had van voren af aan weer moeten beginnen. Alleen in een maatschappij kunnen de ervaringen en de kennis van vorige geslachten bewaard blijven, zich voortplanten en daardoor steeds toenemen; want van een groep, een stam kunnen de afzonderlijke leden sterven, maar het geheel is als het ware onsterfelijk. De kennis van het gebruik van de werktuigen wordt niet aangeboren, maar eerst later geleerd; daarom is een geestelijke overlevering nodig, zoals die slechts bij een maatschappelijke samenleving mogelijk is.
Zijn dus de bijzondere kenmerken van de mens onafscheidbaar van zijn sociale leven, zo staan zij ook onderling in het nauwste verband niet elkaar. Zij hebben zich niet elk voor zich, maar gemeenschappelijk ontwikkeld. Dat het denken en de taal alleen samen kunnen bestaan en zich alleen samen kunnen ontwikkelen, moet ieder dadelijk in het oog vallen, die zich de aard van zijn eigen denken helder voor ogen stelt. Wanneer wij met bewustheid denken, dus overleggen, dan praten wij eigenlijk met ons zelf; wij bemerken dan, dat wij zonder de woorden van de taal in het geheel niet helder kunnen denken. Als wij niet met woorden denken, blijft het denken vaag en kunnen wij de afzonderlijke gedachten niet scherp vasthouden. Dat kan ieder uit eigen ervaring weten. De oorzaak ligt daarin, dat het menselijke, zogenaamde abstracte, redelijke denken door middel van begrippen plaats vindt. Begrippen kunnen wij echter alleen door namen aangeven en vasthouden. Elk dieper denken, elke uitbreiding van ons weten moet beginnen met door namen te onderscheiden, nieuwe namen te geven of aan oude een meer nauwkeurige betekenis te geven. De taal is het lichaam van de gedachte, het materiaal, waaruit de menselijke wetenschap alleen opgebouwd kan worden.
Het verschil tussen het menselijk en het dierlijk denken is zeer juist door Schopenhauer ([33]) gekarakteriseerd in een citaat, dat ook Kautsky in zijn al genoemd boek geeft (blz. 95). Het dier wordt in zijn handelingen bepaald door aanschouwelijke motieven, doordat, wat hij ziet, hoort, ruikt of hoe dan ook bemerkt. Daarom kan men bijna altijd bij de handelingen van een dier zien en weten, wat het daartoe aanleiding gaf, want wij bemerken het eveneens, wanneer wij er op letten. Bij de mens is het geheel anders. Bij hem kunnen wij niet vooruit voorspellen, wat bij doen zal, want de beweeggronden, die hem tot handelen drijven, zijn voor ons onzichtbaar; het zijn gedachten in zijn hoofd. Hij overlegt met zichzelf, waarbij bij al zijn weten, het resultaat van vroegere ervaringen te pas brengt en dit overleg bepaalt zijn besluit om zo of zo te handelen. Het handelen van de dieren wordt door onmiddellijke indrukken, het menselijk handelen door abstracte voorstellingen, door gedachten en begrippen bepaald. De mens “wordt als het ware door fijnere onzichtbare draden getrokken; daardoor dragen al zijn bewegingen het stempel van opzet en bedoeling, wat hem een schijn van onafhankelijkheid geeft, die ze in het oog lopend van die der dieren onderscheidt.”
Mens en dier worden beide door hun lichamelijke behoeften er toe gedreven de bevrediging daarvan in de hen omringende natuur te zoeken. De zintuiglijke indruk is de onmiddellijke aanleiding en het begin, de bevrediging het doel en het einde van de doelmatige handeling. Bij het dier volgt de handeling onmiddellijk op de indruk; het ziet de buit of het voedsel en onmiddellijk daarop volgt het toespringen, het grijpen, het eten of die handeling (zoals het aansluipen), die door de bepaalde levenswijze noodzakelijk voor het grijpen is en zich als instinct overgeërfd heeft. Ofwel het dier hoort een verdacht geluid, en dadelijk gaat het op de vlucht of duikt bewegingloos in elkaar om onopgemerkt te blijven, al naar het door zijn bouw op snel lopen of op een beschermende kleur aangewezen is. Bij de mens schuift zich tussen de zinnelijke waarneming en de handeling een lange keten van gedachten en overwegingen in zijn hoofd, en al naar het resultaat van deze overwegingen kiest bij zijn handeling.
Waar komt dit verschil vandaan? Het is niet moeilijk in te zien, dat het ten nauwste met het gebruik van werktuigen verbonden is. Zo als de gedachte zich tussen de zinnelijke waarneming en de handeling inschuift, zo schuift zich het werktuig tussen de mens en het voorwerp in, dat bij grijpen wil. Meer nog: omdat zich een werktuig tussen hem en het ding buiten hem inschuift, daarom moet ook de gedachte zich tussen waarneming en uitvoering inschuiven. Omdat de mens zich niet onmiddellijk met zijn lichaam op het doel, bijvoorbeeld het vijandelijke dier of de vrucht, werpt, maar een omweg neemt en met zijn hand eerst het werktuig of het wapen (wapenen behoren ook tot de werktuigen) grijpt en dan dit werktuig op de vrucht aanwendt, dit wapen tegen het dier richt, daarom mag in zijn hoofd op de zinnelijke waarneming niet dadelijk de onmiddellijke daad volgen, maar moet ook de geest een omweg nemen: hij moet zich van de indruk van de zintuigen eerst op het werktuig, het wapen richten en vandaar eerst tot zijn doel komen. De materiële omweg bewerkt de geestelijke omweg; de bijkomende gedachte is een noodzakelijk gevolg van het bijkomend werktuig.
Hier is het zeer eenvoudige geval van een primitief werktuig en van de eerst beginnende geestelijke ontwikkeling genomen. Hoe ingewikkelder de techniek, hoe groter de materiële omweg, des te groter moet ook de geestelijke omweg worden. Wanneer de werktuigen zelf te voren worden vervaardigd, dan moet de herinnering aan honger en strijd tot de gedachte van het werktuig en deze tot de gedachte van het vervaardigen leiden om het later voor het gebruik gereed te hebben. Hier schuift zich al een langere keten van gedachten tussen zintuiglijke indruk en uiteindelijke bevrediging van de behoefte in. Komt men ten slotte tot de handelingen van de tegenwoordige mensen, dan wordt de keten verbazend lang en ingewikkeld. De arbeider, die gedaan heeft gekregen en dus de honger in het verschiet ziet, koopt een krant om na te kijken, waar een nieuw karwei begonnen zal worden: hij gaat op het spoor, biedt zich aan, om eerst veel later het geld te krijgen om daar voedsel voor te kopen. Dat alles overlegt bij eerst in zijn hoofd, voor hij het ten uitvoer brengt. Wat een lange omweg, die de geest hier door een netwerk van paden maakt, vóór de daad tot stand komt! Maar het is in overeenstemming met de ingewikkelde bouw van onze tegenwoordige maatschappij, waarin de mensen eerst door een hoogontwikkelde techniek hun behoeften bevredigen.
Hier hebben wij dus al datgene, waar Schopenhauer de aandacht op vestigde, die verborgen, zich in het hoofd afspinnende draad der overweging, die aan de handeling voorafgaat, begrepen als een noodzakelijk uitvloeisel van het gebruik van werktuigen. Maar daarmee zijn wij nog niet tot de kern van de zaak gekomen. De mens beschikt niet over één werktuig alleen, maar over meerdere, die hij verschillend kan gebruiken en tussen welke hij kiezen kan. Daarom staat hij, met zijn werktuig gewapend, ook niet op één lijn met het dier, want het dier blijft steeds met dezelfde natuurlijke werktuigen en wapens uitgerust, terwijl de mens zijn kunstmatige hulpmiddelen kan verwisselen. Daarin ligt het hoofdverschil tussen mens en dier. De mens is als het ware een dier met verwisselbare organen. En daarom moet hij ook het vermogen bezitten tussen zijn werktuigen te kiezen. In zijn hoofd gaat hij verschillende gedachtereeksen na, waarbij hij om beurten zijn geest op elk van zijn werktuigen richt en nagaat, wat elk voor effect heeft: naar het resultaat van zijn overweging kiest bij zijn handeling. Hij past als het ware in de keten van de gedachten, die van zintuiglijke indruk tot handeling voert, om beurten verschillende gedachten als wisselstukken in en houdt tenslotte die gedachte vast, die het best voor het doel past. Het overleggen, het vrije vergelijken van een aantal zelfgekozen gedachtereeksen, dit wezenlijke onderscheidingskenmerk tussen het dierlijke en het menselijke denken, is onmiddellijk met het gebruik van naar willekeur te kiezen werktuigen verbonden.
Het dier heeft dit vermogen niet, omdat het voor hem nutteloos zou zijn, omdat hij er niets mee zou weten te beginnen. Aan het dier zijn zijn handelingen door zijn lichaamsbouw binnen zeer enge grenzen voorgeschreven. De leeuw is op het bespringen van zijn buit aangewezen en kan er niet aan denken om hem door snel lopen te willen inhalen. De haas is voor vluchten gebouwd en heeft geen wapens, hoe graag hij zich ook zou willen verdedigen. Voor deze dieren is dus niets anders te overleggen, dan alleen het ogenblik van de sprong of van de vlucht, het ogenblik, waarop de indrukken een bepaalde kracht bereiken, die nodig is voor het beginnen van de handeling. Elk dier is voor één bepaalde levenswijze gebouwd: zijn daden moeten zich daaraan aanpassen en zijn daardoor tot vaste gewoonten, tot instincten geworden en overgeërfd. Natuurlijk zijn deze niet onveranderlijk, het dier is geen machine: wanneer dieren in nieuwe levensomstandigheden komen, nemen zij snel nieuwe gewoonten aan. Fysiologisch, naar aanleg, is de werking van hun hersens niet van de onze onderscheiden. Zij is het alleen praktisch, naar het resultaat. Niet in de kwaliteit van hun hersens, maar in hun lichaam ligt de oorzaak van hun beperktheid: hun handelingen zijn hen door hun lichaamsbouw en hun omgeving nauwkeurig voorgeschreven, waarbij voor een overweging slechts een zeer kleine speelruimte blijft. Daarom zou voor een dier het redelijke denken van de mens een volkomen nutteloos en doelloos vermogen zijn, dat het niet zou kunnen toepassen en dat hem meer schade dan nut zou brengen.
Daarentegen heeft de mens dit vermogen onvoorwaardelijk nodig, omdat hij over kunstmatige werktuigen en wapens beschikt, die hij al naar het nodig is verwisselt. Wil hij het snelle hert neerstrekken ([34]), dan neemt hij de boog; treedt een beer hem in de weg, zo grijpt hij de bijl; wil hij een vrucht stuk slaan, zo neemt bij de hamer. Wordt bij bedreigd, dan moet hij bij zichzelf overleggen, of hij beter doet te vluchten dan wel zich met één van zijn wapens te weer te stellen. Voor de mens is dus het vermogen om in zijn hoofd vrij te overleggen en te kiezen absoluut noodzakelijk. Deze hogere vorm van geestelijke werkzaamheid behoort evenzeer bij het alleen bij de mens voorkomende werktuiggebruik, als de geestelijke werkzaamheid in het algemeen bij de vrije bewegelijkheid van de dierenwereld behoort.
Dit nauwe en vaste verband tussen denken, taal en werktuigen, die zonder elkaar niet mogelijk zijn, bewijst, dat zij zich alle gelijktijdig en samen geleidelijk hebben moeten ontwikkelen. Hoe deze ontwikkeling in bijzonderheden heeft plaats gehad, daarover kunnen wij natuurlijk slechts vermoedens uitspreken. Zonder twijfel is het een verandering in de levensomstandigheden geweest, die uit een aapachtig dier de voorvader van de mens heeft gemaakt. Door uit het woud, de woonplaats van de apen, naar de vlakte te verhuizen was hij gedwongen daar een nieuwe levenswijze aan te nemen, daar moest zich toen het verschil ontwikkelen tussen de voeten om te lopen en de handen om te grijpen. Door zijn afkomst bracht dit wezen de twee hoofdvoorwaarden tot hogere ontwikkeling mee, het maatschappelijk samenleven en de apenhand, die geschikt was voor het grijpen van voorwerpen. De eerste ruwe voorwerpen, die, zoals stenen of stokken, bij de gemeenschappelijke arbeid nu en dan gebruikt werden, vielen als het ware zonder opzet de mensen in handen en werden weer weggeworpen. Werd dit instinctieve, onbewuste gebruik regelmatig herhaald, zo moest het gaandeweg tot het bewustzijn doordringen.
Voor het dier is de gehele omringende natuur één geheel, en is het zich niet bewust van de bijzonderheden ervan. Het kan ze niet bewust uit elkaar houden, omdat hem de namen voor de afzonderlijke delen en voorwerpen ontbreken, die ons het onderscheiden mogelijk maken. Weliswaar is deze omgeving niet onveranderlijk: op de veranderingen, die voor het dier “voedsel” of “gevaar” betekenen, reageert het doelmatig door eigen handelingen; maar zij blijft een ongedeeld geheel, en zo moet ze ook aan de oermensen voorgekomen zijn. Uit dit geheel treden nu door de arbeid zelf, de hoofdinhoud van het mensenleven, langzamerhand die dingen naar voren, die bij het werk gebruikt worden. Het werktuig, dat nu eens een onverschillig dood stuk van de buitenwereld is, dan weer als een orgaan van ons lichaam zelf handelt, door onze wil bezield, valt zowel buiten de buitenwereld, als buiten het eigen lichaam, die de oermens beide vanzelfsprekende dingen zijn, die bij niet opmerkt. Als voornaam hulpmiddel bij de arbeid, wordt het werktuig met een klank aangeduid, die ook de bezigheid zelf aanduidt, en door deze naam steekt het nog sterker dan een bijzonder ding bij de overige wereld af. Zo begint het ontleden van de wereld door middel van begrippen en namen, het zelfbewustzijn begint te schemeren, de kunstmatige voorwerpen worden met opzet en bewustzijn bij het werk gebruikt.
Dit proces - want het is een zéér langzaam proces - is het begin van de eigenlijke menswording. Want zodra de werktuigen bewust toegepast en dus opzettelijk opgezocht worden, kan men al zeggen, dat ze “geproduceerd” worden: vandaar tot hun vervaardiging is slechts één stap. Met de eerste naam en de eerste abstracte gedachte is de mens in beginsel al ontstaan. Er blijft dan nog een lange weg af te leggen: de eerste ruwe werktuigen moeten al naar het gebruik verschillend worden, uit de scherpe steen ontstaat het mes, de wig, de boor, de speerpunt; uit de verbinding met de stok groeit gaandeweg de bijl. Daarmede is eerst de wilde oermens tegen het roofdier en het woud opgewassen en kondigt hij zich als toekomstige koning der aarde aan. Met de differentiëring, de, splitsing van het werktuig, die de voorwaarde tot de latere verdeling van arbeid vormt, ontwikkelt zich ook de taal en het denken tot nieuwe rijkere vormen, terwijl het meer bewuste denken omgekeerd tot een doelmatiger gebruik en tot verbetering van de werktuigen leidt. Zo drijven zij elkaar vooruit. De praktijk van het maatschappelijk leven, de arbeid, is de bron, waaruit techniek en denken, werktuig en wetenschap opgroeien, en zich steeds volmaken. Door de arbeid heeft zich de aapmens tot werkelijke mens verheven. Het gebruik van werktuigen is de stoffelijke grondslag voor het verschil tussen mensen en dieren, dat in de loop van de ontwikkeling steeds groter wordt.
Dierorgaan en mensenwerktuig
Hier hebben we dus het hoofdonderscheid tussen mensen en dieren. Het dier wint zijn voedsel en bestrijdt zijn vijanden met zijn eigen lichaamsorganen, de mens doet dat met kunstmatige werktuigen. Orgaan (organon) is een Grieks woord, dat werktuig betekent. De organen zijn de natuurlijke, aangegroeide werktuigen van het dier. De werktuigen zijn de kunstmatige organen van de mens. Of beter nog: met het dierlijk orgaan komt als gelijkwaardig menselijk orgaan de hand met het werktuig samen overeen. Deze beide vervullen samen de functie die het dierlijk orgaan in zijn eentje verrichten moet. De hand wordt tot algemeen orgaan, dat aan geen enkele arbeid in het bijzonder aangepast is, omdat het voor alle samen dient omdat het zich geheel tot het vasthouden en het voeren van alle werktuigen bekwaamt. De werktuigen zijn de dode dingen, die om beurten in de hand genomen worden en daardoor de hand tot een veranderlijk orgaan met veranderlijke functies maken. Met deze deling van de functies opent zich voor de mens een oneindige ontwikkelingsmogelijkheid, die het dier niet kent. Omdat de hand zich met de meest verschillende werktuigen tot één geheel verbinden kan, staat het gelijk met alle mogelijke organen van de meest verschillende dieren. Elk dier is voor een bepaalde omgeving, een bepaalde levenswijze gebouwd en daaraan aangepast. De mens met zijn werktuigen is aan alle omstandigheden aangepast, is voor elke omgeving uitgerust. Het paard is voor de grasvlakte, de aap voor het bos gebouwd; het paard is in het bos even hulpeloos als de aap in de vlakte. De mens neemt in het woud de bijl en op de vlakte de spade ter hand. Met zijn kunstmatige hulpmiddelen kan hij in elke streek binnendringen en zich overal vestigen. Terwijl bijna alle dieren slechts in bepaalde streken kunnen wonen, heeft de mens de gehele aarde veroverd. Elk dier heeft, zoals een dierenkenner zich eens uitdrukte, zijn sterke zijde, waardoor het zich in de strijd om het bestaan staande houdt, en zijn zwakke zijde, waardoor het anderen ten offer valt en verhinderd wordt zich onbeperkt te vermeerderen. In deze zin heeft de mens alleen een sterke zijde en geen zwakke. Door zijn werktuigen staat hij gelijk met elk dier en omdat het werktuig niet gelijk blijft, maar steeds kan worden verbeterd, groeit de mens tenslotte boven elk dier uit. Zijn werktuig maakt hem tot heer der schepping, tot koning der aarde.
In de dierenwereld heeft ook een voortdurende ontwikkeling en volmaking van de organen plaats. Maar deze ontwikkeling is gebonden aan de verandering van het dierlijk lichaam en vindt daardoor met de oneindige langzaamheid plaats, die biologische wetten voorschrijven. Duizenden van jaren tellen in de ontwikkeling van de organische wereld niets. Maar de mensen hebben zich uit het dwangbuis van deze biologische wetten bevrijd, doordat zij de ontwikkeling van hun organen overbrachten op levenloze voorwerpen buiten hun lichaam. De werktuigen kunnen snel omgevormd worden, de techniek gaat met een snelheid vooruit, die in vergelijking met het ontwikkelingstempo van de dierlijke organen kolossaal is. Daardoor is de mensheid van het ogenblik af, dat zij deze nieuwe banen insloeg, in enkele duizenden jaren opgeklommen tot een hoogte, die haar even ver boven de hoogstontwikkelde dieren verhief, als deze boven de laagste staan. Met de uitvinding van de kunstmatige werktuigen wordt als het ware aan alle verdere dierlijke ontwikkeling een einde gemaakt. Op het ogenblik, dat dit apenkroost zich in een razend tempo tot goddelijke kracht omhoog verheft en de gehele aarde als zijn uitsluitend gebied in bezit neemt, houdt de kalme ontwikkeling van de organische wereld in Darwinistische zin plotseling op. Sinds de mens door te temmen, uit te roeien, te cultiveren en te fokken in de dieren- en plantenwereld ingrijpt, en alle levensvoorwaarden op aarde revolutioneert, formeert en bepaalt bij de verdere vormen van het dieren- en plantenleven naar zijn doel en zijn wil.
Daarom houdt met het ontstaan van de werktuigen ook de verdere verandering van het menselijk lichaam op. De organen blijven, zoals ze tot nu toe geworden waren, met één uitzondering echter. De hersenen, het denkorgaan, moesten zich met de werktuigen samen ontwikkelen; en wij zien ook inderdaad, dat het verschil tussen hogere en lagere mensenrassen hoofdzakelijk bestaat in een verschil in herseninhoud ([35]). Maar ook de ontwikkeling van dit orgaan houdt op een bepaalde trap op. Sinds het begin van de beschaving nemen kunstmatige hulpmiddelen steeds meer de functie van de hersens over; de wetenschap wordt in boeken als in een voorraadschuur bewaard. Ons denkvermogen is tegenwoordig niet wezenlijk beter of hoger ontwikkeld dan dat van de Grieken en Romeinen en misschien dan dat van de Germanen, ons weten is echter ontzaggelijk toegenomen, en niet het minst daardoor, dat het orgaan van de geest door zijn kunstmatige plaatsvervanger, de boeken, ontlast werd.
Laat ons nu, nu wij het onderscheid tussen mens en dier vastgesteld hebben, tot de vraag terugkeren, welke vorm bij beiden de strijd om het bestaan aanneemt. De strijd om het bestaan veroorzaakt volmaking, daar al het onvolmaakte uitgeroeid wordt. Dit principe staat onomstotelijk vast. De dieren worden door deze strijd steeds volmaakter. Maar nu moeten we ons nauwkeuriger uitdrukken en zien, waarin deze toenemende volmaaktheid bestaat. Want eigenlijk zijn het niet de gehele dieren, die met elkaar een wedstrijd houden en volmaakter worden, maar het zijn de organen, waarmee zij strijden en concurreren, dat wil zeggen die organen, waarop het in de strijd voor het leven voor hen aankomt. De leeuwen strijden niet met hun staart, de hazen niet met hun ogen, de valken niet met hun snavel, maar de leeuwen voeren de strijd met hun springspieren en hun tanden, de hazen met hun poten en oren, de valken met hun ogen en vleugels. Vragen wij dus: wat strijdt, wat voert de wedstrijd? Dan is het antwoord: de organen strijden. En deze organen worden daarbij steeds volmaakter. De spieren en de tanden van de leeuwen, de poten en de oren van de hazen, de ogen en de vleugels van de valken voeren de concurrentiestrijd en deze worden door die strijd verbeterd. De gehele dieren zitten alleen maar aan deze organen vast en delen in hun lot, het lot van de overwinnende sterke of de overwonnen zwakke.
Laat ons nu op dezelfde wijze de vraag voor de mensenwereld stellen. De mensen strijden niet met hun natuurlijke lichaamsorganen, maar met hun kunstmatige organen, met hun werktuigen (waaronder wij, zoals altijd, natuurlijk ook de wapens verstaan). De grondstelling, dat door uitroeiing van het onvolmaakte de strijd tot een voortdurende volmaking leidt, geldt ook hier: de werktuigen voeren de strijd en deze werktuigen worden daarbij steeds volmaakter. Die groepen of stammen, die over de beste werktuigen of wapens beschikken, kunnen zich het best voldoende levensonderhoud verschaffen en in een onmiddellijke strijd de minder goed uitgeruste stammen overwinnen en uitroeien. De grote verbeteringen in de techniek en in de arbeidsmethoden in de oertijd, zoals vooral het invoeren van de akkerbouw en de veeteelt, maken de mens tot een lichamelijk krachtiger ras, dat van de ongunst der elementen niet meer zo zwaar te lijden heeft. De rassen, van wie de technische hulpmiddelen het hoogst ontwikkeld zijn, verdedigen of onderwerpen de andere, verzekeren zich de gunstigste landen en stijgen tot beschaving omhoog. De heerschappij van het Europese ras berust op haar technische meerderheid ([36]).
Hier zien wij dus, hoe datzelfde principe van de strijd om het bestaan, dat Darwin formuleerde en waar Spencer de nadruk op legde, bij mens en dier verschillend werkt. Het principe, dat de strijd tot een volmaking van de wapens leidt, waarmee gestreden wordt, bewerkt bij mens en dier verschillende resultaten. Bij het dier leidt deze strijd tot een voortdurende ontwikkeling van de natuurlijke lichaamsorganen; dit is de grondslag van de afstammingsleer, de kern van het Darwinisme. Bij de mens leidt hij tot een voortdurende ontwikkeling van de werktuigen, van de techniek, van de productiekrachten. Dit is echter de grondslag van het Marxisme.
Hier blijkt dus, dat Marxisme en Darwinisme niet twee onafhankelijke theorieën zijn, waarvan elk op haar gebied geldt en die niets met elkaar te maken hebben. In werkelijkheid komen zij op hetzelfde grondprincipe neer. Zij vormen een eenheid. De nieuwe richting, die met het ontstaan van de mens ingeslagen wordt, de vervanging van de natuurlijke organen door kunstmatige werktuigen, bewerkt, dat dit grondprincipe zich in de mensenwereld op geheel andere wijze uit dan in de dierenwereld, dat in de laatste het Darwinisme, in de eerste het Marxisme de ontwikkelingswet weergeeft. Van het ogenblik af, dat de mensen zich uit de dierenwereld verheffen, wordt de ontwikkeling van de werktuigen en de daarmee samengaande ontwikkeling van de arbeidsmethoden, van de arbeidsverdeling en van het weten tot drijfkracht van de maatschappelijke ontwikkeling. Zij roept de verschillende economische bedrijfsvormen in het leven: de communistische oermaatschappij, de vorm van het eenvoudige boerenbedrijf, het begin van de wapenproductie, het middeleeuwse feodalisme en tenslotte het moderne kapitalisme. Nu rest ons nog de tegenwoordige productiewijze en haar revolutionering in deze samenhang te beschouwen en de Darwinistische grondstellingen op de juiste wijze er op toe te passen.
Kapitalisme en socialisme
De bijzondere vorm, die de Darwinistische strijd om het bestaan als drijfkracht van de ontwikkeling in de mensenwereld aanneemt, wordt door het maatschappelijke samenleven en door het gebruik van de werktuigen bepaald. De mensen voeren de strijd gemeenschappelijk in groepen: binnen de groep houdt de onderlinge strijd om het bestaan op en treden wederkerig dienstbetoon en sociale gevoelens op, terwijl tussen de groepen nog steeds de strijd blijft heersen. Omdat in deze strijd de technische uitrusting beslist, heeft hij een vooruitgang van de techniek tot resultaat. Deze beide omstandigheden werken onder verschillende maatschappijvormen op verschillende wijze. Laten wij thans zien, hoe zij onder het kapitalisme werken. Toen de bourgeoisie de politieke macht veroverde, en daarmede de kapitalistische productiewijze tot de heersende maakte, begon zij met de feodale banden te breken en de mensen vrij te maken. Dat was voor het kapitalisme noodzakelijk; iedere producent moest zonder enige band, die zijn bewegingsvrijheid beperkte, zonder rekening te moeten houden met plichten tegenover de een of andere corporatie, zonder door wettelijke voorschriften beperkt te zijn, geheel naar eigen goeddunken aan de wedstrijd van de concurrentie deel kunnen nemen. Slechts daardoor was het mogelijk de productie in overeenstemming met de aan haar gestelde eisen te ontwikkelen. De arbeiders moesten niet door de een of andere plicht tegenover baronnen of gilden in de vrije beschikking over hun volle arbeidskracht beperkt worden; slechts daardoor konden zij haar aan de kapitalisten als complete waar verkopen en konden deze er het volle gebruik van maken. Daarom hief de bourgeoisie alle oude verbanden en oude plichten op. Zij maakte de mensen volkomen vrij, maar daardoor ook volkomen eenzaam en zonder enige toeverlaat. Vóór die tijd waren de mensen niet eenzaam; zij waren lid van een corporatie of gilde, zij stonden onder de bescherming van een heer of een organisatie en vonden daarin hun kracht. Zij vormden een deel van een maatschappelijke groep, tegenover welke zij verplichtingen te vervullen hadden en van welke zij daarvoor bescherming genoten. Deze plichten hief de bourgeoisie op, zij vernietigde de corporaties en schafte de feodale afhankelijkheidsverhoudingen af. De bevrijding van de arbeid betekende tevens, dat de mens elke toevlucht tot zijn medemensen ontnomen werd, dat hij niet meer op anderen steunen kon; ieder kwam geheel op zichzelf te staan; alleen tegen allen moest hij de strijd voeren, los van elke band, maar ook van elke steun.
Daardoor komt het, dat onder het kapitalisme de mensenwereld het meest op de wereld van de roofdieren gelijkt. Daardoor komt het, dat de bourgeois-Darwinisten hun voorbeelden voor de mensenmaatschappij bij de eenzaam strijdende dieren zochten; hun uitgangspunt was daarbij inderdaad de ervaring en hun fout bestond slechts daarin, dat zij de kapitalistische verhoudingen voor de eeuwig menselijke aanzagen. De overeenkomst van de bijzondere kapitalistische strijdmethoden met die van de alleenlevende dieren heeft Engels in het historische gedeelte van zijn Anti-Dühring ([37]) op deze wijze beschreven (blz. 293):
"De grote industrie tenslotte en het ontstaan van de wereldmarkt hebben de strijd universeel en tegelijkertijd van een ongehoorde heftigheid gemaakt. In een strijd tussen de afzonderlijke kapitalisten zowel als tussen gehele industrieën en gehele landen beslist de gunst van de natuurlijke of kunstmatige productievoorwaarden. De overwonnene wordt zonder genade uit de weg geruimd. Het is de Darwinistische strijd om het bestaan, man tegen man, uit de natuur met verdubbelde woede op de maatschappij overgebracht. Het natuurstandpunt van het dier verschijnt hier als hoogtepunt van de menselijke maatschappij.”
Wat is het nu, dat bij deze kapitalistische concurrentie eigenlijk strijdt en waarvan de volmaaktheid over de overwinning beslist?
Allereerst weer de technische hulpmiddelen, de machines. Hier geldt weer de algemene wet, dat de strijd tot volmaking leidt. De volmaaktere machine verslaat de onvolmaakte; de ondeugdelijke machines en kleine werktuigen gaan te gronde en de machine-techniek ontwikkelt zich met reuzenschreden tot steeds grotere productiviteit. Dit is de juiste toepassing van het Darwinisme op de menselijke maatschappij. Het bijzondere daarbij is, dat onder het kapitalisme het privaateigendom heerst en dus aan elke machine een mens vastzit. Aan de grote machine zit een groot-kapitalist vast, aan de kleine een kleinburger en met de nederlaag van de kleinere machine gaat ook de kleine burger te gronde, met al zijn illusies en al zijn levensgeluk.
Daarnaast is de strijd een wedstrijd van de kapitalen. Het grootkapitaal is het volmaaktste kapitaal; het grote kapitaal verslaat het kleinere en daardoor worden de kapitalen steeds groter. Deze concentratie van het kapitaal ondermijnt steeds meer het kapitalisme zelf, want zij verkleint de bourgeoisie, die belang heeft bij zijn instandhouding en vergroot de volksmassa, die het wil opheffen.
Bij deze ontwikkeling wordt nu een van de karaktertrekken van het kapitalisme gaandeweg al opgeheven. De arbeidersklasse ontwikkelt in de wereld van de eenzaam, ieder voor zich strijdende mensen een nieuwe bond, de klassenbond. De verenigingen beginnen er mee de wederzijdse concurrentiestrijd van de arbeiders uit te schakelen en hun kracht tot een gemeenschappelijke strijd naar buiten te verenigen. Voor deze nieuwe, uit de natuurlijke omstandigheden ontstaande klassenorganisatie geldt alles, wat van de maatschappelijke groepen in het algemeen gezegd is. In haar schieten de sociale driften, de zedelijke gevoelens, de zelfopoffering en de toewijding voor het geheel op schitterende wijze omhoog. En deze vaste hand geeft aan de arbeidersklasse de geweldige kracht, die zij nodig heeft om de kapitalistenklasse te overwinnen. De klassenstrijd, die geen strijd met werktuigen, maar een strijd om de werktuigen is, een strijd om de beschikking over de technische uitrusting van de mensheid, wordt door de macht van het georganiseerd handelen, door de kracht van de nieuw opgekomen klassenorganisatie beslist. In de georganiseerde arbeidersklasse groeit al een element van de socialistische maatschappij op. Passen wij nu dezelfde gedachtegang op de komende productiewijze, op het socialisme toe. De tot volmaking leidende wedstrijd van de werktuigen, die de gehele geschiedenis van de mensheid beheerst, houdt hier niet op. Nog steeds wordt hier, evenals onder het kapitalisme, de slechte machine door de betere verslagen en opgeruimd; nog steeds leidt dit proces tot een snelle toename van de productiviteit van de arbeid. Daar echter het privaateigendom van de productiemiddelen opgehouden heeft te bestaan, zit niet meer aan elke machine een mens vast, die die machine zijn eigendom noemt en haar lot deelt. De machines zijn gemeenschappelijk eigendom en hun wedstrijd is nu nog slechts een onschuldig proces, dat bewust door de mensen voltrokken wordt, die na verstandig overleg eenvoudig de slechtere machines door betere vervangen. Het is dus eigenlijk alleen maar overdrachtelijk gesproken, wanneer wij deze vooruitgang een strijd noemen. Daarmede houdt tegelijkertijd de onderlinge strijd van de mensen tegen de mensen op. Met het verdwijnen van de klassen wordt de gehele beschaafde mensheid een grote solidaire productiegemeenschap. Daarvoor geldt hetzelfde wat voor elke gemeenschappelijke groep geldt: binnen de groep houdt de wederzijdse strijd om het bestaan op; deze wordt alleen nog maar naar buiten gevoerd. Maar in plaats van de vroegere kleine groepen is nu de gehele mensheid gekomen. Dat wil dus zeggen, dat de strijd om het bestaan in de mensenwereld ophoudt. Hij wordt alleen nog naar buiten gevoerd, niet meer als een wedstrijd tegen soortgenoten, maar als strijd om het levensonderhoud tegen de natuur. Maar de ontwikkeling van de techniek en van de daarmee gepaard gaande wetenschap bewerkt, dat deze strijd nauwelijks meer een strijd genoemd kan worden. De natuur is aan de mensen onderworpen en biedt hen, met geringe moeite van hun kant, een zeker en overvloedig levensonderhoud. Daarmee staat de ontwikkeling van de mensheid nieuwe banen in; het tijdvak, waarin zij zich geleidelijk uit de dierenwereld verhief en de strijd om het bestaan in eigen, door het werktuiggebruik bepaalde vormen voerde, neemt een einde; de menselijke vorm van de strijd om het bestaan houdt op, een nieuw hoofdstuk van de menselijke geschiedenis begint.
Voetnoten Naar de uitgave van 1981; gedeeltelijk gewijzigd en aangevuld.
Darwinisme en Marxisme / Anton Pannekoek. - Amsterdam: Brochurehandel S.D.P., [1909]. - 62 p. ; 21 cm. - Socialistische bibliotheek; no. 1)
Herdrukt ca. 1931, 1980, 1993
Duits 1909, Ests 1910, Engels 1912, Oekraïens 1919, Spaans 1937, Roemeens 1945
Eerder verschenen in Internationale Revue , Engels- Frans- en Spaanstalige uitgave, nr. 138,derde kwartaal 2009.
[29] Deze idee is daarentegen wel aanwezig in het werk van Kautky, dat vermeld en begroet wordt door Pannekoek, ‘De Ethiek en de materialistische geschiedenisopvatting’, zoals dat geciteerd wordt in het volgende citaat: “De morele wet is een dierlijke drift, niets anders, is de zedenwet. Vandaar haar geheimzinnige aard, deze stem in ons, die met geen uiterlijke reden, geen zichtbaar eigenbelang samenhangt; (…) Omdat de zedenwet een dierlijke drift is, gelijkwaardig aan de driften van het zelfbehoud en de voortplanting, vandaar haar drang, die wij zonder beraad gehoorzamen, vandaar onze dadelijke beslissing in afzonderlijke gevallen, of een daad goed of kwaad, deugdzaam of slecht is; vandaar de beslistheid en de energie van ons zedelijk oordeel, en vandaar de moeilijkheid het te argumenteren, wanneer het verstand begint de daden te analyseren en naar hun grond te vragen”. Kautsky, ‘De Ethiek en de materialistische geschiedenisopvatting’: deel IV. ‘De ethiek van het darwinisme’, hfst 4 ‘De sociale driften’.
De antropologie van Darwin wordt trouwens duidelijk verklaard in de theorie van ‘het terugwerkend effect van de evolutie’, dat ontwikkeld wordt door Patrick Tort, namelijk in zijn boek: ‘Het Dawin-effect: natuurlijke selectie en de geboorte van de beschaving’ (Editions Seuil). Onze lezers kunnen een voorstelling van dit werk vinden op onze website: ‘Naar aanleiding van het boek van Patrick Tort, ‘Het Darwin Effect: een materialistische opvatting van de oorsprong van de moraal en de beschaving’.
[30] “Natuurwetten kunnen in het geheel niet worden opgeheven. Wat zich in verschillende historische toestanden kan wijzigen is alleen de vorm, waarin die wetten zich manifesteren.” Brief van Karl Marx aan Ludwig Kugelmann, 11 juli 1868. Ed.
[31] Karl Kautsky (1854-1938); leidend Duits theoreticus van de Duitse sociaal-democratie; in 1881 Friedrich Engels’ privé-secretaris; richtte in 1883 het theoretische hoofdorgaan van de Duitse sociaal-democratie, “Die Neue Zeit” op, dat hij tot 1917 redigeerde; schreef talrijke bijdragen ter popularisering van het Marxisme; als vertegenwoordiger van het partijcentrum streed hij vanaf de jaren 1890 tegen de “revisionisten” onder leiding van Eduard Bernstein, maar vanaf 1909 ook tegen de “linksen” onder leiding van Rosa Luxemburg, Franz Mehring en Anton Pannekoek; hij was centrist tijdens de Eerste Wereldoorlog, in 1917 medeoprichter van de U.S.P.D., polemiseerde tegen de Bolsjewiki. Ethik und materialistische Geschichtsauffassung, 1906. Nederlands: Ethiek en materialistische geschiedenisbeschouwing / Eene proeve door Karl Kautsky. - Vertaald door H. Gorter. - Rotterdam: Uitgevers-maatschappij voorheen H.A. Wakker & Co. - 1907. - 178 p. Pannekoek vertaalde de titel anders en gebruikte dus waarschijnlijk de Duitse uitgave. De titel van het vierde hoofdstuk luidt: De Ethiek van het Darwinisme. Pannekoek behandelde het thema van de ethiek afzonderlijk in: Ethiek en socialisme, 1906. Kautsky’s opvattingen werden scherp bekritiseerd in: Die materialistische Geschichtsauffassung / Karl Korsch. - 2. unveränderte Auflage Frankfurt am Main, Köln: Europäische Verlagsanstalt, 1974. - Oorspronkelijke uitgave 1929. Ed.
[32] Gezellig, een germanisme (gesellig), bedoeld wordt: in groepen, maatschappelijk. Ed.
[33] Arthur Schopenhauer (1788-1860); Duits mystiek filosoof; ontwikkelde een vitalistische visie van de “wil” als het Kantiaanse “ding op zichzelf” dat zich in de uiterlijke wereld verwezenlijkt; hij trok daaruit pessimistische conclusies; de behoefte is oneindig, de bevrediging tijdelijk, uitkomend bij Boeddhistische opvattingen over de noodzaak tot loochening van de wil en de toewijding aan een ascetisch leven zonder hartstocht. Die Welt als Wille und Vorstellung, 1819. Zie over Schopenhauer: Gesammelte Schriften / Franz Mehring. - Bd. 13, Philosophische Aufsätze. - Berlin : Dietz Verlag, 1977.
[34] Neerstrekken, een germanisme (niederstricken), bedoeld wordt neerleggen. Ed.
[35] Vergelijk Pannekoek’s Antropogenese uit 1944. Zie over het onderwerp: The Mismeasure of Man / Stephen J. Gould. - Revised and expanded edition. - London: Penguin Books, 1996. - 446 p. - ISBN 0-14-025824-8. Nederlandse vertaling: De mens gemeten / S.J. Gould. - Amsterdam : Contact, 1996. - ISBN 90-2541102-9. Ed.