Cajo Brendel (1915-2007)

Printer-friendly version

Op 25 juni 2007 overleed Cajo Brendel op 91-jarige leeftijd. Hij was de laatste van de Nederlandse “radencommunisten”. Cajo was een goede vriend en strijdmakker, die fel zijn standpunten verdedigde maar tegelijk joviaal, warm en hartelijk was in de omgang. Ter gelegenheid van zijn negentigste verjaardag plaatsten we vorig jaar een artikel in Wereldrevolutie, nr. 107. Hier willen we wat uitgebreider ingaan op zijn leven en onze band met hem.

Cajo beschouwde de IKS als een stroming die zich beroept op “achterhaalde standpunten”, zoals die van de Kommunistische Arbeiterpartei Deutschlands uit het begin van de jaren 1920, die volgens hem door de Groep van Internationale Communisten overwonnen zouden zijn, en onze opvatting over het verval van het kapitalisme noemde hij in 1981 tijdens een debat te Amsterdam op niet mis te verstane wijze “humbug”. Maar Cajo was op de allereerste plaats een rechtlijnig en overtuigd internationalist; dat is het wat we gemeenschappelijk met hem hadden en waardoor hij altijd onze bewondering en respect heeft afgedwongen. Meningsverschillen hadden we onder andere over de vakbonden, die volgens Cajo van meet af aan “kapitalistisch” waren geweest, en over het nationale vraagstuk: volgens hem vonden er nog steeds “burgerlijke revoluties” plaats, en hij deelde zowel de burgeroorlog in Spanje in 1936 als de veranderingen in China onder Mao Tse-tung daarbij in – net zo goed trouwens als de proletarische Oktoberrevolutie in Rusland in 1917-1923.
Terwijl politieke activiteit voor zijn vriend Jaap Meulenkamp een “sociaal bewogen hobby” was, was het voor Cajo net iets meer: een levensovertuiging waarvoor hij zich onvermoeibaar inzette en die hij met kracht van argumenten op anderen probeerde over te dragen. Wanneer hij met Otto Rühle van mening was dat “de revolutie geen partijzaak” is, dan belette dat hem niet om propaganda te voeren voor de standpunten van de Kommunistische Linkerzijde en op meerdere continenten bekendheid aan die standpunten te geven. Bij tal van gelegenheden hebben we vaak stevig met hem gedebatteerd en gepolemiseerd, om te beginnen in Mei 1968 te Parijs, en het moet gezegd worden dat de gemoederen daarbij soms hoog opliepen. Maar terwijl andere leden van Daad en Gedachte, zoals Jaap, ‘uit beginsel’ weigerden te debatteren met organisaties of groepen die zichzelf beschouwden als ‘politieke voorhoede’ van het proletariaat, nam Cajo in 1973 deel aan meerdere conferenties te Dendermonde en Langdorp in België, waar ook de Communistenbond Spartacus aanwezig was, net als de groepen die een jaar later de afdeling van de IKS in België zouden gaan vormen en waarvan ook in Daad en Gedachte uit 1973-1975 de weerslag is te vinden.
Cajo werd geboren in Den Haag op 2 oktober 1915. Afkomstig uit een volgens zijn eigen zeggen “kleinburgerlijke familie” die in grote financiële moeilijkheden geraakt na de beurscrash in 1929, gaat hij zich in maatschappelijke vraagstukken verdiepen. Aanvankelijk sympathiserend met het Trotskisme komt hij in mei 1934, na een debat met de tot Stalinist geworden David Wijnkoop, in aanraking met twee Den Haagse arbeiders, Arie en Gees, en vervolgens met Stientje. Die blijken oud-leden te zijn van de Kommunistische Arbeiderspartij van Nederland en de Haagse afdeling te vormen van de Groep van Internationale Communisten (GIC). In 1933 geven die het blad De Radencommunist uit. Maandenlang debatteert hij iedere avond met ze tot hij zich, 19 jaar oud, in september gewonnen geeft. Daarover vertelde hij veel later dat het was “alsof hij van de kleuterschool regelrecht naar de universiteit ging.” Via hen komt hij in contact met de Amsterdamse afdeling van de Groep van Internationale Communisten (GIC), waarin Henk Canne Meijer en Jan Appel een zo belangrijke rol spelen en waarmee Anton Pannekoek in contact stond. Sterk beïnvloed wordt hij ook door schrijvers als Paul Mattick en Karl Korsch. Jong en zonder geld leidde Cajo in het Den Haag van de crisistijd, zoals dat heet, een kleurrijk bestaan. In 1935, nadat groepen in Leiden, Den Haag en Groningen zich van de volgens hen té “theoretische” GIC afsplitsen, geeft hij met de groep in Den Haag eerst het blad Proletariër uit en in 1937-1938 Proletarische Beschouwingen. In 1938-1939 schrijft hij vervolgens wekelijks een artikel voor het anarchistische blad De Vrije Socialist van Gerhard Rijnders, die kennelijk geen moeite had met Cajo’s Marxisme. In 1940 gemobiliseerd, verspreidt Cajo een internationalistisch pamflet onder de soldaten, maar zonder enige weerklank te vinden. Na als krijgsgevangene naar Berlijn te zijn vervoerd duikt hij bij terugkeer in Nederland onder bij een krant. Na de oorlog werkt hij als journalist te Utrecht; op het persoonlijke vlak breken er dan rustiger en gelukkiger tijden aan.
In 1952 sluit Cajo zich aan bij de Communistenbond Spartacus, waar hij deel uitmaakt van de redactie. In dat jaar leert hij ook Anton Pannekoek kennen. In de twaalf volgende jaren schrijft hij een zeer groot aantal artikelen, en ook brochures zoals De opstand der arbeiders in Oost-Duitsland en Lessen uit de Parijse Commune, beide uit 1953. Bij het conflict in 1964 waarbij een aantal leden uit de Communistenbond geroyeerd wordt, vooral Theo Maassen die ook al uit de GIC was geroyeerd, terwijl anderen uit eigen beweging vertrekken, neemt Cajo aanvankelijk een verzoenende houding in, maar uiteindelijk sluit hij zich aan bij de groep die sinds januari 1965 het blad Daad en Gedachte zou gaan uitgeven, “gewijd aan de problemen van de zelfstandige arbeidersstrijd”.
Maar echt belangrijk wordt Cajo door de uitgave van Anton Pannekoek, theoretikus van het socialisme uit 1970, een boek dat in Nederland grote invloed had op een hele generatie van zoekenden naar marxistische standpunten en dat in 2001 ook in het Duits verscheen als Pannekoek, Denker der Revolution. Internationaal bestaat er in 1970 een herlevende belangstelling voor de Kommunistische Linkerzijde. In 1974, het jaar dat Theo Maassen overlijdt, verschijnt zijn Stellingen over de Chinese revolutie en in datzelfde jaar ook de Duitstalige brochure Autonome Klassenkämpfe in England 1945-1972, waarvan ook een Franse uitgave verschijnt, en voor het schrijven waarvan hij in 1971 geruime tijd in Wales onder de mijnwerkers vertoefde. Van groot belang is eveneens zijn in 1977 verschenen lijvige boek Revolutie en contrarevolutie in Spanje, dat tot op heden helaas onvertaald is gebleven. Cajo kende zijn talen, en hoewel zijn meeste geschriften in het Nederlands verschenen publiceerde hij ook in het Duits, Engels en Frans; vertaald werden zijn geschriften in nog meer talen. Zijn invloed groeit daardoor ook internationaal, ook al door zijn bijdragen in het blad Echanges et Mouvement, dat in het Frans en Engels wordt uitgegeven, en zijn regelmatige deelname aan internationale conferenties, zoals in Parijs in 1978.
Als in 1981 in Amsterdam een conferentie van internationalistische groepen wordt georganiseerd verkiest Daad en Gedachte het om daaraan níet deel te nemen, maar één lid van de groep is niettemin op persoonlijke titel aanwezig en zowel Cajo als Jaap sturen belangrijke discussiebijdragen zodat hun standpunten toch vertegenwoordigd zijn. Ook in 1981, tijdens de massastaking in Polen, verdedigt Cajo voor een goed gevulde zaal in Amsterdam dat de scheidslijn “niet lag tussen aan de ene kant de Poolse staat en aan de andere de arbeiders en de vakbond Solidarnosc, maar tussen aan de ene kant de Poolse staat en de vakbond Solidarnosc, en de arbeiders aan de andere”, iets waarmee we het hardgrondig eens waren. Bij de presentatie in 1983 in Antwerpen van het boek Blaffende bonden bijten niet, vol van citaten uit de pers van de IKS, verdedigt Cajo met verve tegenover een vijandig ultra-links publiek dat het verwijt dat dit boek “rechts in de kaart speelt” volkomen onterecht is: de rechtse ondernemerspartijen waren zich als geen ander bewust van het belang dat de vakbeweging voor ze had; we hebben hem daar zo goed mogelijk gesteund.
Dat Cajo op de allereerste plaats een overtuigd internationalist was bleek andermaal in 1987 toen, min of meer bij vergissing, de IKS en een aantal van haar leden en sympathisanten werden uitgenodigd om deel te nemen aan een conferentie van de groep Daad en Gedachte. Enkelen van ons waren daar inderdaad aanwezig, en op onze aandrang werd het proletarisch internationalisme ter tafel gebracht. Tot onze stomme verbazing stonden we daar plotseling samen met Cajo en Jaap tegenover zo ongeveer alle ‘jongeren’ van de groep die veeleer ‘anti-fascistisch’ gezind waren en geneigd om de burgerlijke democratie in verdediging te nemen. We deden er verslag van in onze pers. Het werd duidelijk dat wanneer dit allerbelangrijkste politieke punt binnen die groep een tweederangs plaats kreeg toebedeeld de groep wegdreef in een journalistiek academisme en niet lang meer kon blijven bestaan. Cajo en Jaap waren internationalisten die heel hun leven de fascistische, stalinistische en democratische kampen in gelijke mate hebben veroordeeld; maar ze zijn, althans binnen de eigen groep, niet in staat gebleken om dat over te dragen op een volgende generatie. De jongeren begonnen af te haken, wat nog versterkt werd met de ineenstorting van het Oostblok toen alles wat op Marxisme leek in een slechte reuk kwam te staan.
Ter gelegenheid van het vijfentwintigjarig bestaan van de groep in 1990 verschijnt er een Terugblik waarin de achtergrond en standpunten van Daad en Gedachte worden samengevat. Maar anders dan de bedoeling was trekt het geen nieuwe lezers meer, en minder nog nieuwe medewerkers. Wat we in 1981 binnen de Communistenbond Spartacus hadden zien gebeuren, namelijk dat de ‘jongeren’ afhaakten terwijl de ‘ouderen’ verder wilden gaan, herhaalt zich tien jaar later binnen de groep Daad en Gedachte. In 1991, na de ineenstorting van het Oostblok, bezochten we Cajo om het in zeven talen verschenen Manifest van het Negende IKS-Congres over de ineenstorting van het Oostblok en het Stalinisme met hem te bespreken. We probeerden ook om hem ertoe te bewegen een inleiding over dat onderwerp te houden tijdens een openbare bijeenkomst van de IKS. Hij was bijzonder ontroerd en opgewonden: “Ik ben het volstrekt met jullie oneens, maar ik vind het vreselijk belangrijk dat zo’n document internationaal verspreid wordt.” Diezelfde houding nam hij aan in 1992 toen hij moeite deed om ons boek over de Hollandse Linkerzijde, “de enige studie die dit onderwerp in zijn totaliteit behandelt”, en waarvoor hijzelf veel informatie en documenten had aangedragen, in het Nederlands te laten uitgeven, ondanks dat hij meende het met vele punten in dit boek oneens te zijn, wat vervolgens nogal mee bleek te vallen. De verschijning van het tijdschrift Daad en Gedachte zou doorgaan tot juli 1997, maar met steeds minder medewerkers. De organisatiestructuur van de groep, die van een informele vriendenkring, maakte het ook steeds moeilijker samenhang te bewaren. Na de ziekte en het overlijden van Jaap in dat jaar stond Cajo er haast alleen voor. Een oproep van onze kant in de pers om die publicatie niet op te geven omdat dat een geweldige verarming zou betekenen voor de verspreiding van internationalistische standpunten van de Hollandse Linkerzijde bleef zonder gevolg. We schreven: “Wat ook de standpunten en analyses mogen zijn die ons van elkaar scheiden, wij beschouwen deze politieke stroming als een fundamenteel onderdeel van het historische erfgoed van de arbeidersbeweging en ze heeft ook aanzienlijk bijgedragen aan haar theoretische en praktische vooruitgang” (Wereldrevolutie, nr. 85, december 1998).
In november 1998 geeft Cajo, 83 jaar oud, een reeks lezingen in Duitsland, waarbij we aanwezig zijn, en waarvan we in onze internationale pers ook uitvoerig verslag hebben gedaan (o.a. Weltrevolution, nr. 92, Wereldrevolutie, nr. 92, Internationalisme, nr. 255, World Revolution, nr. 228). Het trok zalen van honderd luisteraars en deelnemers aan het debat. Onze kameraden in Duitsland waren onder de indruk van Cajo’s scherpe analyses en grote menselijke kwaliteiten. Heel zijn leven gaf hij lezingen, altijd met debat en niet alleen een vragenuurtje, en niet alleen in Nederland maar in een hele reeks van Europese landen zoals Duitsland, Frankrijk, Groot-Brittannië en de Scandinavische landen, en zelfs in de Verenigde Staten, Rusland en Australië. In het jaar 2000 nodigden we Cajo uit voor een openbare bijeenkomst te Amsterdam, waarbij het onderwerp gevormd werd door de vraag “Radencommunisme, een brug tussen marxisme en anarchisme?” Cajo kwam niet, maar tegenover pogingen om de Hollandse Linkerzijde bij het anarchisme in te lijven schreef hij ons, en we hebben dat in onze pers begroet: “Ik ben absoluut geen anarchist”, en: “Van de methode van Marx welke hij toepast bij zijn analyses, van enige dialectiek of werkelijk inzicht in wat marxisme is, hebben de anarchisten niet de minste kaas gegeten.” (Wereldrevolutie, nr. 91).
Wij bezochten Cajo voor het laatst in 2005, één keer bij hem thuis, een paar maanden later in het verpleeghuis waar hij inmiddels was opgenomen. Hij herkende ons niet meer, maar vertelde bij het eerste bezoek nog volop over zijn activiteiten, waarbij namen en plaatsen hem echter ontschoten waren. Anders dan in de anarchistische pers is gemeld verkeerde hij niet in “behoeftige omstandigheden”: in het verpleeghuis werd er goed voor hem gezorgd en zijn kinderen zagen daarop toe. Veel bezoek van kameraden kreeg hij echter niet meer.
Cajo’s archief, een goudmijn van bijna zes meter, berust in het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis te Amsterdam. Maar het zijn vooral de meer dan zeventig jaar waarin Cajo Brendel met zijn vele gaven en krachten – meestal “tegen de stroom in” – het proletarisch internationalisme hoog heeft gehouden die hem zo uitzonderlijk maken in de geschiedenis van de Hollandse Linkerzijde, waarvan hij de laatste vertegenwoordiger was.

29 juli 2007, IKS

Dit artikel is op onze website eveneens te vinden in het Engels, Frans, Duits en Spaans.


Op bovenstaand artikel ontvingen we 13 oktober 2007 een reactie van een zoon van Cajo Brendel, waarvoor we hem hartelijk danken en die we hier met zijn toestemming toevoegen:

«Geachte redactie,

Hartelijk dank voor de toezending van Wereldrevolutie met de uitgebreide terugblik op het politieke leven van mijn vader.
Uiteraard ben ik niet vertrouwd met de specifieke discussies en onderlinge verschillen tussen de IKS en het radencommunisme, maar ik geloof wel dat u volledig recht hebt gedaan aan zijn persoon en zijn politieke werk.
Het doet me deugd dat het misverstand – ontstaan door een opmerking op de website van De Vrije – wordt rechtgezet over de behoeftige omstandigheden, waaronder hij zou zijn gestorven. Ik heb begrepen van De Vrije dat 'behoeftig' een eufemisme was voor ‘dement’, maar het verhaal is helaas een eigen leven gaan leiden.
Op één punt moet ik u toch corrigeren. Het gaat om zijn verblijf in Duitsland na mei 1940. Voor zover ik weet, is hij als krijgsgevangene ondergebracht op het platteland van Mecklenburg. Daar besloot hij een poging te doen naar Nederland te ontkomen. Hij stapte in de trein naar Hamburg en kreeg de schrik van zijn leven, toen twee officieren bij hem in de coupé stapten en een gesprek aanknoopten. Hij had als kind – zijn ouders hadden een hotel in Scheveningen – geleerd om accentloos Duits te spreken. De twee Duitsers hadden niet door dat hij uit Nederland kwam. Aangekomen in Hamburg liep hij langs een krantenkiosk en las dat de Nederlandse krijgsgevangenen op korte termijn in vrijheid werden gesteld. Daarop besloot hij naar Mecklenburg terug te keren. Hij is dus op reguliere wijze vrijgelaten zoals de meeste Nederlandse krijgsgevangenen.
Al voor de oorlog had hij al een baantje als journalist op de regionale redactie van Het Volk in Arnhem. Daar is hij bij terugkeer weer aan het werk gegaan. Het Volk was inmiddels gelijkgeschakeld, maar mijn vader is zonder problemen door de perszuivering gekomen.
Ik weet zeker dat hij geen foute dingen heeft geschreven. Mijn ouders waren niet actief bij het verzet betrokken, maar hun hart lag op de goede plaats. In september 1944, bij het uitbreken van de slag om Arnhem, is hij (thuis in Doetinchem) ondergedoken.

Met vriendelijke groet,
Carel Brendel

Politieke stromingen en verwijzingen: 

Theoretische vraagstukken: