De strijd van het marxisme tegen de godsdienst; Economische slavernij is de onderliggende oorzaak van de religieuze misleiding

Printer-friendly version

In het eerste artikel van deze serie (1) werd de heropleving van de Islam duidelijk gemaakt als een ideologie in staat om massa’s mensen te mobiliseren. Het artikel liet zien hoe de Islam werd aangepast aan de behoeften van het kapitalisme in ontbinding in de onderontwikkelde landen, en werd omgevormd tot de zogenaamde “politieke Islam” (fundamentalisme), een vorm die weinig gemeen heeft met het geloof van de grondlegger Mohammed, maar die wel het vermogen heeft om zich op te werpen als de kampioen van alle onderdrukten. Het liet ook zien hoe latere marxisten, in tegenstelling tot Marx die dacht dat de nevel van de godsdienst snel door het kapitalisme zelf zou worden opgelost, erkenden dat het kapitalisme in zijn vervalfase een heropleving van de godsdienst te zien gaf, waarin het steeds openlijker bankroet van de burgerlijke maatschappij tot uitdrukking gebracht werd. Met  name in de onderontwikkelde landen heeft dit de bijzondere vorm aangenomen van een wending tot militante “fundamentalistische” bewegingen. In de ontwikkelde landen is het beeld ingewikkelder: de godsdienstige beleving binnen de gevestigde kerkgenootschappen is in de afgelopen vijftig jaar min of meer gestadig afgenomen, terwijl “New Age” en andere alternatieve godsdienstige cults een groei doorgemaakt hebben. Op hetzelfde moment zagen we dus aan de ene kant een complete afkeer van godsdienst en geloof in God onder bepaalde sectoren van de bevolking, en aan de andere kant een opleving van “fundamentalistische” geloven.

Bij iedereen, die met een van de grote godsdiensten opgegroeid is, is deze trend waar te nemen, behalve misschien bij de boeddhisten. Een uitzondering vormen de migranten, die afkomstig zijn uit de Derde Wereldlanden. Deze hebben de neiging zich heftiger vast te klampen aan hun eigen godsdiensten, niet alleen als een vorm van troost, maar ook als een symbool van hun “verloren” gegane culturele erfgoed - als een manier om hun culturele identiteit te behouden in een wrede en vijandige omgeving.

Waar te nemen valt ook dat, naast de duidelijke tendens tot ontkerkelijking die in al deze staten plaatsvindt, de trends in de ontwikkelde landen niet helemaal gelijkluidend zijn. Ondanks de aantasting door de ontkerkelijking zegt, volgens de rapporten, “slechts 5% van de Amerikanen geen godsdienst te hebben” (Dominique Vidal, “Une Société Séculière”, Le Monde Diplomatique, November 2001). Zo zou het bijvoorbeeld ondenkbaar zijn voor de President van de Verenigde Staten om, aan het einde van een belangrijke toespraak tot de natie, geen “God bless America” aan te heffen. Aan de andere kant ontwikkelt zich in Frankrijk, waar de scheiding van Kerk en Staat sinds 1789 de essentiële bestaansreden van de bourgeoisie vormt en “de helft van de bevolking niet langer een kerk, synagoge of moskee bezoekt” (Vidal, idem) een aangroeiende golf van “fundamentalisme” onder de Noord-Afrikaanse immigranten.

Ondanks het feit dat steeds meer mensen afstand nemen van de gevestigde godsdienst, blijft naleving van godsdienstige voorschriften bestaan. Het einde van de periode van opkomst van het kapitalisme en de intrede in zijn fase van verval, in het bijzonder zijn laatste fase, die van de algemene ontbinding, heeft niet alleen het bestaan van godsdienstig irrationalisme verlengd, maar op verschillende manieren variaties voortgebracht die duidelijk gevaarlijker zijn voor de mensheid.

Dit artikel is een eerste poging om te onderzoeken hoe, onder de huidige omstandigheden, vanuit een marxistische benadering binnen het proletariaat de strijd opgenomen kan worden tegen de godsdienstige ideologie. Te zien zal zijn dat er op dit gebied veel te leren is van de voorbije geschiedenis van de arbeidersbeweging.

 

De strijd tegen de godsdienst

 

Zoals we in het eerste deel (1) hebben laten zien, beschouwde Marx de godsdienst tegelijkertijd als een gevaarlijke misleiding om de werkelijkheid te ontvluchten (de “opium van het volk”) en als een “verzuchting van de onderdrukten”, met andere woorden, een verstikkende schreeuw tegen de onderdrukking. Hieraan voegde Lenin het advies toe om, als kommunisten, voorzichtig om te gaan met de anti-godsdienstige propaganda, en tegelijkertijd geen moment ons atheïstisch materialisme te verbergen. De algemene benadering van Lenin ten opzichte van dit delicate vraagstuk blijft een baken van kommunistisch denken en een gids voor revolutionaire praktijk. En niet omdat Lenin het kader schetste, waarbij hij zich uitsluitend baseerde op citaten van Marx en Engels (want dat zou de marxistische wetenschap degraderen in een godsdienst!), maar omdat Lenins kader voor dit vraagstuk alle belangrijke problemen nuchter en wetenschappelijk benadert. Een onderzoek van het denken van Lenin over dit vraagstuk is, voor dit punt in de discussie, heel nuttig. Daarna kunnen we terugkeren naar de huidige situatie en nagaan wat de houding van de kommunisten in relatie tot dit vraagstuk zou moeten zijn.

Opmerkelijk is dat het eerste commentaar van Lenin over godsdienst, die in vertaling verschijnt, een hartstochtelijke verdediging is van de godsdienstvrijheid. In een artikel van 1903, gericht aan de arme boeren van Rusland, stelt hij dat marxisten “eisen dat iedereen het volledige en onbeperkte recht heeft iedere godsdienst uit te oefenen die hij wil”. Lenin verwierp de wetten in Rusland en in het Ottomaanse Turkije als uitermate “schandelijk” (“de mensonterende politievervolging van de godsdienst”), die bepaalde godsdiensten (respectievelijk orthodox christendom en Islam) bevoordeelden,. Al deze wetten zijn volgens hem zo onrechtvaardig, willekeurig en mensonterend als het maar kan zijn. Iedereen moet volledig vrij zijn, niet alleen in het uitoefenen van de godsdienst die hij wil, maar ook in het verkondigen of het veranderen van godsdienst.

Op verschillende aspecten van de revolutionaire politiek zijn de ideeën van Lenin in de loop van de tijd veranderd, maar niet in voornoemde kwesties. Dit wordt duidelijk als Lenins eerste belangrijke stellingname over deze kwestie – een artikel uit 1905 getiteld “Socialisme en godsdienst” – wordt vergeleken met zijn latere geschriften.

“Socialisme en godsdienst” schetst het essentiële kader voor de houding van de bolsjewiki ten opzichte van de godsdienst. Dit artikel vatte in een bevattelijke stijl de conclusies samen die al bereikt waren door Marx en Engels – dat godsdienst, zoals Lenin het stelt, “een soort van geestelijke sterke drank is, die de werkende mensen aanleert om de uitbuiting te ondergaan in de hoop op een beloning in de hemel. Degenen echter, die leven van de arbeid van anderen, leert de godsdienst weldadigheid hier op aarde, waarmee hij hun dus een nogal goedkope rechtvaardiging van hun uitbuitersbestaan biedt en tegen redelijke prijzen toegangskaarten verkoopt voor hun hemelse zaligheid”.

Het proletariaat zou, zo voorspelde Lenin vol vertrouwen, zijn strijd samen doen samensmelten met moderne wetenschap, door “de mist van de religie” heenbreken en op een succesvolle manier “in het heden vechten voor een beter leven op aarde”.

Lenin bracht naar voren dat godsdienst, onder de dictatuur van het proletariaat, een privé-zaak is. Hij stelde dat kommunisten eisen dat de staat absoluut vrij is van enige godsdienstige verwantschap en geen enkele financiële bijdrage levert aan uitgaven van godsdienstige organisaties. Tegelijkertijd moet iedere vorm van discriminatie van een godsdienst verboden worden en alle burgers “moeten vrij zijn om een godsdienst te beoefenen” of “geen enkele godsdienst”.

Maar voor de marxistische partij zelf was de godsdienst nooit een privé-aangelegenheid: “Onze partij is een verbond van klassenbewuste, progressieve strijders voor de bevrijding van de arbeidersklasse. Zo’n verbond kan en mag niet onverschillig staan tegenover een gebrek aan klassenbewustzijn, onwetendheid of obscurantisme in de vorm van godsdienstig geloof. We eisen de volledige scheiding tussen kerk en staat om met zuiver ideologische en alleen ideologische wapens, met onze pers en met het gesproken woord tegen de godsdienstige mist te kunnen vechten (…)  En voor ons is de ideologische strijd geen privé-zaak, maar een zaak van de gehele partij, van het gehele proletariaat”.

Lenin voegde hieraan toe dat godsdienst niet louter overwonnen kan worden door lege, abstracte propaganda: “Het zou van burgerlijke bekrompenheid getuigen wanneer men vergeet dat het juk van de godsdienst … slechts een product en een afspiegeling is van het economische juk binnen de maatschappij. Men kan het proletariaat met geen stapel brochures en geen reeks van redevoeringen bewustmaken, wanneer het niet door zijn eigen strijd tegen de donkere krachten van het kapitalisme wordt verhelderd. De eenheid van deze werkelijke revolutionaire strijd van de onderdrukte klasse voor de schepping van een paradijs op aarde is belangrijker voor ons dan de eenheid van de opvattingen van de proletariërs over het paradijs in de hemel”.

Kommunisten, zo schreef Lenin, zijn onwrikbaar tegen iedere vorm van “het opkloppen van minder belangrijke meningsverschillen” over godsdienstige vraagstukken, die zouden kunnen worden gebruikt door reactionairen om het proletariaat te verdelen. De werkelijke bron van de “godsdienstige onzinnigheid” was per slot van rekening de economische slavernij.

Dezelfde thema’s werden opnieuw en uitgebreider aan de orde gesteld in 1909 in een essay getiteld: “De houding van de arbeiderspartij tegenover de godsdienst”: “De filosofische grondslag van het marxisme vormt, zoals ook Marx en Engels herhaaldelijk hebben verklaard, het dialectische materialisme …  - een materialisme dat absoluut atheïstisch en vijandig staat tegenover elke godsdienst… Godsdienst is het opium van het volk (K.Marx,Bijdrage tot de kritiek van de rechtsfilosofie van Hegel, Inleiding)  – deze uitspraak van Marx vormt de hoeksteen van de hele wereldbeschouwing van het marxisme ten aanzien van de godsdienst. Het marxisme beschouwt alle tegenwoordige godsdiensten en kerken, alle religieuze organisaties steeds als organen van de burgerlijke reactie, die de uitbuiting moeten verdedigen en de arbeidersklasse met hun venijn verblinden”.

Tegelijkertijd verwierp Engels herhaaldelijk de pogingen van die mensen die “linkser” en “revolutionairder” wilden zijn dan de sociaal-democraten, door in de programma’s van de politieke organisaties van de arbeiders expliciet bekend te maken uit te gaan van het atheïsme; met andere woorden de oorlog te verklaren aan de godsdienst. Engels veroordeelde de blanquistische oorlog tegen de godsdienst, zegt Lenin, als “het beste middel om de belangstelling voor de godsdienst nieuw leven in te blazen en het werkelijke afsterven van de godsdienst te bemoeilijken”: “Engels verweet de blanquisten, dat zij er geen begrip voor konden opbrengen, dat alleen de klassenstrijd van de arbeidersmassa’s, waardoor de brede lagen van het proletariaat alzijdig in de bewuste en revolutionaire maatschappelijke praktijk betrokken worden, in staat is, de onderdrukte massa’s werkelijk van het juk van de godsdienst te bevrijden, terwijl het een anarchistische frase is om de oorlog tegen de godsdienst tot politieke taak van de arbeidersklasse te proclameren” Lenin, 1909, idem).

Dezelfde waarschuwing werd gedaan in Engels’ Anti-Dühring, toen hij de oorlog van Bismarck tegen de godsdienst besprak: “Door deze strijd heeft Bismarck het strijdbare klerikalisme van de katholieken alleen maar gesterkt en de zaak van de werkelijke cultuur alleen maar afbreuk gedaan, want in plaats van de politieke scheidsmuren plaatste hij de godsdienstige scheidsmuren op de voorgrond en leidde op die manier de aandacht af van bepaalde lagen van de arbeidersklasse en van de democratie van de dringende taken van de revolutionaire en klassenstrijd af naar een heel oppervlakkig en burgerlijk-leugenachtig anti-klerikalisme. Engels maakte Dühring, die ultrarevolutionair wilde zijn, het verwijt, dezelfde dwaasheid van Bismarck in een andere vorm te willen herhalen, en hij verlangde van de arbeiderspartij er begrip voor te hebben, dat zij geduldig moet werken aan het organiseren en opklaren van het proletariaat, wat tot het afsterven van de godsdienst zal leiden, maar dat zij zich niet in het avontuur van een politieke oorlog tegen de godsdienst mag storten(…) Engels (…) onderstreepte bewust (…) dat de sociaal-democratie de godsdienst tegenover de staat als een privé-zaak beschouwt, maar in geen geval tegenover zichzelf, in geen geval tegenover het marxisme en tegenover de arbeiderspartij” (Lenin, 1909, idem).

 

De houding tegenover godsdienst: flexibele beginselvastheid

 

Deze flexibele maar principiële houding tegenover de godsdienst door Marx, Engels en Lenin werd aangevallen door “anarchistische praatjesmakers” (naar een uitdrukking van Lenin), die er niet in slaagden om de logica en coherentie van de marxistische benadering op dit punt te begrijpen.

Lenin legt uit: “Het zou volstrekt onjuist zijn als men zou geloven, dat de vermeende ‘matiging’ van het marxisme tegenover de godsdienst te verklaren viel uit zogenaamde ‘tactische’ overwegingen – in de zin van het streven ‘niemand af te schrikken’, enzovoort. Integendeel, de politieke lijn van het marxisme is, ook voor wat dit vraagstuk betreft, onafscheidelijk verbonden met zijn filosofische grondslagen.

“Marxisme is materialisme. …  Wij moeten de godsdienst bestrijden. Dat is het abc van het gehele materialisme en dus ook van het marxisme. Maar het marxisme is geen materialisme, dat bij het abc is blijven stilstaan. Het marxisme gaat verder. Het zegt: men moet de godsdienst weten te bestrijden, maar daartoe is het nodig, dat men de oorsprong, die geloof en godsdienst onder de massa’s hebben, materialistisch verklaart. Men mag de strijd tegen de godsdienst niet beperken tot abstract-ideologische propaganda, men mag die niet tot een dergelijke propaganda reduceren, maart moet die in verband brengen met de concrete praktijk van de klassenbeweging, die het afschaffen van de sociale wortels van de godsdienst ten doel heeft”(Lenin, 1909, idem).

Volgens “de progressieve, radicale en atheïstische fracties van de bourgeoisie”, aldus Lenin, houdt de godsdienst iedereen in haar greep, dankzij “de onwetendheid van de mensen”. “De marxist zegt: dat is verkeerd. Zo’n opvatting is oppervlakkige, burgerlijk beperkte cultuurverspreiding. Zo’n opvatting verklaart de wortels van de godsdienst niet grondig genoeg, niet materialistisch, doch idealistisch. In de moderne kapitalistische staten zijn deze wortels in hoofdzaak van sociale aard. De sociale machteloosheid tegenover de blinde werking van de krachten van het kapitalisme, dat de eenvoudige werkende mensen iedere dag en ieder uur duizend keer meer ontzettend leed en onmenselijke kwellingen berokkent dan welke buitengewone gebeurtenissen als oorlogen, aardbevingen, enzovoort.

 “ ’De vrees heeft de goden voortgebracht’. De vrees voor de blinde werking van de macht van het kapitaal, blind omdat haar werking door de volksmassa’s niet kan worden voorzien en omdat ze de proletariër en de kleine zelfstandige bij elke stap van hun leven de ‘plotselinge’, ‘onverwachte’, ‘toevallige’ ruinering, de ondergang, de verandering tot bedelaar, tot pauper, tot een geprostitueerde, de hongerdood dreigt te brengen en dit ook inderdaad doet – dat is de wortel van de tegenwoordige godsdienst, waarop de materialist in het bijzonder en het meest moet letten, als hij geen beginneling in het materialisme wil blijven. Geen propagandageschrift zal de godsdienst uit de massa’s uitdrijven, die, teneergedrukt door de kapitalistische dwangarbeid, door de blindelings werkenden, verwoestende krachten van het kapitalisme afhankelijk blijven, zolang deze massa’s niet zelf zullen hebben geleerd, deze wortel van de godsdienst, de heerschappij van het kapitaal, in al haar vormen, verenigd, georganiseerd, planmatig en bewust te bestrijden.

“Volgt daaruit soms, dat een voorlichtingsbrochure tegen de godsdienst schadelijk of overbodig zou zijn? Geenszins. Daaruit volgt iets heel anders. Daaruit volgt dat de atheïstische propaganda van de sociaal-democratie ondergeschikt moet zijn aan haar allereerste taak: het ontplooien van de klassenstrijd van de uitgebuite massa’s tegen de uitbuiters” (Lenin, 1909, idem).

Lenin benadrukte dat dit alleen op een dialectische wijze in de praktijk begrepen kan worden. Anders kan atheïstische propaganda, in bepaalde gevallen, zelfs schadelijk zijn. Hij geeft het voorbeeld van een arbeidersstaking, geleid door een katholieke arbeidersvereniging. In dit geval moeten de marxisten “het slagen van de staking boven alles stellen” en zich krachtig opstellen tegen iedere verdeling van de arbeiders “in atheïsten en christenen”. Want het is de “vooruitgang van de klassenstrijd” die “de christelijke arbeiders honderd keer beter tot de sociaal-democratie en tot het atheïsme zal brengen dan de louter atheïstische propaganda”.

“Een marxist moet materialist zijn, dat wil zeggen een vijand van de godsdienst, maar dan een dialectische materialist, dat wil zeggen een materialist, die de strijd tegen de godsdienst niet abstract, niet op grond van een abstracte, zuiver theoretische, zichzelf steeds gelijk blijvende propaganda voert, maar concreet, op grond van de klassenstrijd, zoals die in werkelijkheid afspeelt en die massa’s het meest en het best opvoedt. En marxist moet met de gehele concrete situatie rekening weten te houden, hij moet steeds de grens tussen anarchisme en opportunisme weten te vinden (deze grens is relatief, beweeglijk, veranderlijk, maar ze is er).

“Hij mag noch in het abstracte, opgeschroefde, in werkelijkheid holle ‘revolutionaire’ gedoe van de anarchist vervallen, noch in de kleingeestigheid en het opportunisme van de kleinburger of van de liberale intellectueel, die niet tegen de godsdienst durft te strijden, die deze taak, die hij heeft, vergeet en zich bij het geloof in een god neerlegt, zich niet laat leiden door de belangen van de klassenstrijd, maar door kleinzielige, jammerlijke berekening: niemand krenken, niemand afstoten, niemand afschrikken, door de waanwijze regel: ‘leven en laten leven’, enzovoort, enzovoort” (Lenin, 1909, idem).

 

Lenin waarschuwde voortdurend tegen de gevaren van het kleinburgerlijk ongeduld in de bestrijding van de religieuze vooroordelen. Zo merkte hij, in een redevoering op het Eerste Al-Russische Congres van Werkende Vrouwen in november 1918, het verbazingwekkende succes op van de jonge Sovjet-republiek in het terugdringen van de onderdrukking van de vrouw in de stedelijke gebieden. Maar hij voegde er een waarschuwing aan toe: “Voor de eerste keer in de geschiedenis heeft onze wetgeving alles terzijde geschoven dat vrouwrechten loochende. Maar de wet is niet het belangrijkste. In de steden werkt deze wet over de volledige huwelijksvrijheid wel goed, maar op het platteland blijft hij te vaak een dode letter. Daar overheerst het godsdienstige huwelijk nog steeds. Dit is te wijten aan de invloed van de priesters, een kwaad dat moeilijker te bestrijden is dan de oude wetgeving.

“We moeten heel zorgvuldig zijn in onze strijd tegen godsdienstige vooroordelen; sommigen veroorzaken een heleboel ellende in deze strijd door de godsdienstige gevoelens te krenken. We moeten propaganda en opvoeding gebruiken. Door de strijd teveel op het scherpst van de snede te voeren, kunnen we alleen maar wrevel opwekken; zulke methoden van strijd hebben de neiging de verdeling onder de mensen langs godsdienstige lijnen in stand te houden, terwijl onze kracht ligt in de eenheid. De diepste bron van godsdienstige vooroordeel is armoede en onwetendheid; en dat is het kwaad dat we moeten bestrijden” (Lenin, Collected Works, Vol. 28, pag. 180-81).

Toen hij een jaar later het ontwerp tot programma voor de Kommunistische Partij van Rusland schreef, herhaalde hij de oproep tot een volledige scheiding tussen kerk en staat en waarschuwde hij er opnieuw voor “de godsdienstige gevoelens van de gelovigen niet te kwetsen, want dit leidt er alleen maar toe dat het godsdienstige fanatisme toeneemt”.

Toen, twee jaar later, tijdens een bijeenkomst van niet-bolsjewistische gedelegeerden op het Negende Al-Russische Congres van de Sovjets, merkte Kalinin (aan wie later door Stalin het beheer over het onderwijs werd gegeven) op dat Lenin wel eens een bevel zou kunnen uitvaardigen om “alle gebedsboeken te verbranden”. In reactie hierop haastte Lenin zich om de situatie te verduidelijken, door te onderstrepen “nooit zoiets te hebben voorgesteld en dit ook nooit te kunnen. Men weet dat volgens onze wet, de grondwet van onze republiek, gewetensvrijheid met betrekking tot godsdienst gegarandeerd is voor iedereen”.

Al eerder, in 1921, stuurde Lenin een schrijven aan Molotow (een andere toekomstige stalinistische leider van het partijapparaat), waarin hij leuzen bekritiseerde, zoals de “onwaarheid van de godsdienst ontmaskeren”, zoals die gepubliceerd waren in een circulaire ter gelegenheid van de 1e mei. “Dit is niet juist. Het is tactloos”, schreef Lenin, en onderstreepte eens te meer de noodzaak “de frontale confrontatie met de godsdienst absoluut te vermijden”. Inderdaad voelde Lenin zich zo sterk in deze kwestie dat hij vroeg om een aanvullende circulaire, waarin de voorgaande werd gecorrigeerd. In het geval het Secretariaat niet akkoord kon gaan met dit voorstel, stelde hij voor om de kwestie op te nemen in het Politbureau. Het Centraal Comité publiceerde vervolgens een brief in de Prawda van 21 april 1921, waarin er werd op aangedrongen om tijdens de viering van de 1e mei “niets zou worden gedaan of gezegd dat de godsdienstige gevoelens van de massa van de bevolking zou kunnen krenken”.

De kijk van Lenin op de verhouding tussen socialisme en godsdienst was behoorlijk duidelijk afgebakend. De opvattingen van Marx, Engels en Lenin over de strijd tegen het religieus obscurantisme kan nu in ’t kort worden samengevat. Godsdienst wordt eerst en vooral opgevat als een vorm van onderdrukking in een maatschappij verdeeld in klassen - een vorm van belazeren van de massa’s om hun deze onderdrukking te doen accepteren. Hij bestaat en bloeit in bepaalde materiële omstandigheden - en die door Lenin werden aangeduid als “economische slavernij” De intrede van het verval van het kapitalisme betekent, meer dan ooit, dat het proletariaat en de andere onderdrukten lijden onder “de angst voor de blinde krachten van het kapitaal”, daar de economische catastrofes van het kapitalisme de arbeidende massa’s herhaaldelijk en plotsklaps storten in de bodemloze afgrond van “armoede, prostitutie en ondervoeding”.

De vorm waarin de godsdienst zich voordoet, varieert enorm. Maar iedere godsdienst, omdat hij de mens ontegenzeglijk afleidt van zijn werkelijke bevrijding, functioneert als een verstrooiing juist omdat het een troost is in momenten van tegenslag. Hij wekt de schijn van hoop op een beter leven (of het nu na de dood, of na welke bovennatuurlijke omvorming ook van de materiële wereld). En deze hoop op bevrijding (“de geredde ziel”) in het hiernamaals of in de apocalyptische toekomst maakt de weg vrij voor de ontwikkeling van de illusie dat lijden hier en nu niet tevergeefs is, daar het lijden royaal zal worden beloond in het Paradijs, op voorwaarde dat de gelovige zich onderwerpt aan Gods wetten. In de genadeloze, koude, onmenselijke wereld, gevolg van de permanente en diepere crisis van het kapitalisme in verval, voorziet de godsdienst de onderdrukten ook de middelen van een schijnbare, gedeeltelijke bevrijding van hun ketenen: de godsdienst bevestigt dat iedere persoon inderdaad dierbaar is in de ogen van zijn of haar goddelijke schepper.

 

De enige manier om de godsdienst te overstijgen: de zoektocht naar eenheid in de klassenstrijd

 

Voor de anarchisten, voor “de bekrompen bourgeois die de massa’s willen verheffen” en voor de ongeduldige radicale kleinburgers houdt de godsdienst de massa’s in haar greep vanwege hun onwetendheid. Marxisten daarentegen, begrijpen dat de materiële grondslagen van de godsdienst ten diepste verankerd zijn in het moderne kapitalisme en nog verder ook, ze gaan terug tot oorsprong van de klassenmaatschappijen en zelfs tot het begin van de mensheid. Godsdienst kan daarom niet overwonnen worden door enkel of zelfs voornamelijk propaganda. Kommunisten moeten inderdaad anti-godsdienstige propaganda maken, maar dit moet altijd ondergeschikt blijven aan het zoeken van de effectieve proletarische eenheid in de klassenstrijd. De anti-godsdienstige propaganda “moet die in verband brengen met de concrete praktijk van de klassenbeweging, die het afschaffen van de sociale wortels van de godsdienst ten doel heeft”. Dit is de enige materialistische strategie om de wortels van de godsdienst uit te roeien. Pogingen om het probleem op te lossen door een politieke “oorlog tegen de godsdienst” te ontketenen, zich te begeven in tactloze confrontaties met de godsdienst, of door maatregelen te steunen bedoeld om godsdienstige viering te beperken, zien niet de werkelijke, materiële wortels van de godsdienst. Vanuit proletarisch standpunt is zo’n gedrag dwaas, daar het de verdelingen in het proletariaat vergroot en de arbeiders in de armen van religieuze fanatici drijft.

Verzet van de kommunisten tegen de godsdienst betekent niet dat ze maatregelen van de staat tegen geloof en beleving, of tegen bepaalde religieuze groepen steunen.

Kommunisten blijven ideologische en politieke tegenstanders van de godsdienst: er is geen sprake van dat religieuze kwesties in de rijen van de revolutionairen zelf als een privé-zaak kunnen worden beschouwd, daar die immers bestaan uit klassenbewuste militanten die met alle vormen van godsdienst gebroken hebben. Maar de kommunisten moeten in hun strijd tegen de schade toegebracht door de religie in de massa, niet alleen materialisten zijn – er dus van uitgaan en handelen vanuit het fundamentele standpunt dat de mensen hun eigen geschiedenis maken en zichzelf dus kunnen bevrijden door hun eigen bewuste activiteit – maar ook dialectische materialisten. Dit betekent dat marxisten te werk moeten gaan op basis van de situatie als geheel, en zich scherp bewust moeten zijn van alle cruciale wisselwerkingen tussen de verschillende politieke componenten. Dit houdt in dat we, in plaats van een abstracte, zuiver ideologische strijd tegen de godsdienst te voeren, de antireligieuze propaganda op een concrete wijze in verband moeten brengen met de momenteel bestaande klassenstrijd. Alleen met de overwinning van de proletarische klassenbeweging kunnen de maatschappelijke wortels van het godsdienstige vooroordeel, die voortkomen uit de klassenuitbuiting, worden uitgeroeid. Godsdienst kan niet per decreet worden ‘afgeschaft’ – de arbeidersklasse moet het ontgroeien, op basis van haar eigen ervaringen. Kommunisten moeten daarom vermijden om maatregelen te nemen (zoals het veroordelen van godsdienstige praktijken) die religieuze gevoelens zonder reden aanwakkeren wat in tegenstelling zou staan met het nagestreefde doel. De staat in de periode van overgang tussen kapitalisme en kommunisme, ingesteld in de vorm van de dictatuur van het proletariaat, moet zich daarom behoeden voor iedere vorm van religieuze discriminatie, evenals elke vorm van aansluiting of materiële band met de godsdienst.

Om duidelijk te laten zien welke klassenbelangen de godsdienst tegenwoordig dient, moeten revolutionaire organisaties in hun propaganda de ontwikkeling van de rol van de godsdienst in de maatschappij integreren. De oorspronkelijke overtuigingen en praktijken van de grote religies zijn verworden tot karikaturen, doordat de religieuze hiërarchieën zich aangepast heben aan en opgenomen zijn door de klassenmaatschappij. Met dit in haar achterhoofd ontwierp Rosa Luxemburg een oproep aan de godsdienstige arbeiders, waarin ze de kerken beschuldigde: “Tegenwoordig zijn jullie het, met jullie leugens en jullie onderwijs, die de heidenen zijn, en zijn wij het die de armen, de uitgebuitenen de boodschap van broederschap en gelijkheid brengen. Wij zijn het die bezig zijn de wereld te veroveren, zoals dat vroeger gedaan werd door zij die verkondigden dat het gemakkelijker is voor een kameel om door het oog van de naald te kruipen dan voor een rijke om het koninkrijk der hemelen binnen te gaan”(Rosa Luxemburg, Socialism and the Churches).

 

Het is duidelijk dat er veel is in de revolutionaire erfenis van onze beweging, dat nuttig blijft. Marx en Engels schreven als militanten op het hoogtepunt van het kapitalisme in opkomst, terwijl Lenin een revolutionaire pionier was van de kommunistische praktijk bij het aanbreken van het verval van het kapitalisme. Momenteel verkeren we in de laatste, ultieme fase van het kapitalisme in verval – de ontbinding van het kapitalisme, waarin het proletariaat ofwel zijn eigen revolutionaire politieke erfenis zal herontdekken ofwel de mensheid als geheel letterlijk veroordeeld zal zijn uit te sterven. Dit betekent dat het eenvoudigweg niet voldoende is de relevante teksten uit de marxistische klassieken te herhalen. Het is noodzakelijk dat we ook in staat zijn om te zien wat nieuw is in de huidige periode, en wat dit in de praktijk betekent voor het proletariaat en zijn politieke organisaties.

 

De strijd tegen godsdienst in de periode van verval en ontbinding van het kapitalisme.

 

Het eerste punt dat in dit kader opgehelderd moet worden, is iets dat in feite opkwam bij de aanvang van de vervalperiode rond 1914, maar niet voldoende door de revolutionairen is onderstreept. Zijn opheldering is daardoor sinds de intrede van de periode van verval blijven liggen. Dit betreft de leuze overgeërfd van de Franse Revolutie en heropgenomen door de Tweede Internationale en over de volledige scheiding tussen kerk en staat. Deze leuze, die tamelijk geëigend en noodzakelijk was op het moment dat hij was ontworpen – is een niet-verwezenlijkte burgerlijk democratische eis van het kapitalisme in zijn opkomstperiode. Het moet duidelijk begrepen worden dat alleen het proletariaat en zijn partij dit echt kunnen verwezenlijken, vanwege de ontelbare banden tussen de religies en het kapitalisme. Dit was al een algemeen geldende waarheid in de 19e eeuw; het is nog evidenter in de periode van het staatskapitalisme, als kenmerk van de vervalperiode. Het is daarom zowel zinloos als een gevaarlijke illusie te geloven dat het mogelijk is om campagne te voeren voor de eis van de scheiding van Kerk en de kapitalistische staat, zoals Lenin en de Bolsjewiki neigden te doen.

Het tweede punt, zoals in de inleiding bij dit artikel en in het vorige deel (1) is vermeld, is dat het kapitalisme, vanaf het moment dat het zijn fase van ontbinding intreedt, irrationeler en barbaarser is dan elk voorafgaan moment in zijn bestaan (zie De ontbinding als hoogste stadium van het verval van het kapitalisme, Internationale Revue nr. 13). De ontbinding is het gevolg van de situatie waarin het kapitalisme, terwijl het ten opzichte van de mensheid als geheel allang opgehouden heeft progressief te zijn, een proletariaat confronteert dat, alhoewel het de enige kracht is die het systeem kan omverwerpen en het kan vervangen door een andere maatschappij, nog gekenmerkt wordt door lange periodes van contrarevolutie en gebrek aan vertrouwen in zichzelf als klasse. De heropkomst van een massale arbeidersstrijd van 1968-1989 heeft de effecten van de kapitalistische contra-revolutie behoorlijk teruggedrongen. Maar in het laatste decennium van de 20e eeuw, de periode die we kenmerken als dat van de kapitalistische ontbinding, heeft  de arbeidersklasse een aantal ernstige aanvallen op haar klasse-identiteit moeten verwerken, in het bijzonder door alle camapgnes door de bourgeoisie opgezet over “de dood van het kommunisme” en “het einde van de klassenstrijd”, en door de geniepige, kruipende effecten van de sociale ontbinding in het algemeen.

In haar laatste perverse en hoogst irrationele fase, zal niets het kapitalisme ervan weerhouden in zijn poging de proletariërs af te remmen bij de ontwikkeling van hun zelfvertrouwen en het politiek bewust worden. Verder zijn ook revolutionaire organisaties niet immuun voor de invloed van de irrationaliteit van het kapitalisme in verval. In het kielzog van de nederlaag van de revolutie van 1905 en de overwinning van de Stolypin-reactie werd een deel van de Bolshewiki gegrepen door een opstoot van “Godverering”. Recenter begon een Bordigistische groep die het blad Il Partito publiceert, zich voor mysticisme te interesseren (zie: “Marxisme en Mysticisme”, in Internationale Revue nr. 94, frans-, engels- en spaanstalig, en in de uitgave van Programme Communiste van mei 1997) En in het midden van de jaren ‘90 was de IKS genoodzaakt de strijd aan te gaan in zijn midden met een buitenmaatse interesse voor esoterisme en occultisme onder bepaalde militanten.

De toegenomen gevaren, die door de ontbinding van het kapitalisme ontstonden, mogen niet onderschat worden. De mensheid als geheel is van nature een sociaal wezen. De ontbinding is een soort “sociaal” zuur dat de banden van natuurlijke solidariteit tussen de mensen in de maatschappij aanvreet en daarvoor in de plaats wantrouwen en achterdocht verspreid. Anders gezegd: de ontbinding schept een spontane tendens in de maatschappij om zichzelf te groeperen in klieken, clans en bendes. “Fundamentalisme” van allerlei slag, cults in allerlei variaties, de groei van onzinnige “New Age” groepen en praktijken, de opkomst van delinquente jongerenbendes, vormen allen misvormde en gedoemde pogingen om de ontbrekende maatschappelijke solidariteit te “vervangen”, in een toenemende harde en vijandige wereld. Omdat ze niet gebaseerd zijn op de latente vitaliteit van de enige revolutionaire klasse van dit tijdperk, maar op een individualistische replicatie van uitbuitende verhoudingen, zijn al deze pogingen door hun aard gedoemd alleen maar meer vervreemding en leed voort te brengen, en in feite de effecten van de ontbinding te verergeren.

Hiermee wordt nog eens het feit onderstreept dat de strijd tegen de heropleving van de religie, tegen alle vormen van irrationaliteit die momenteel opbloeien, onafscheidelijk is van de noodzaak voor de arbeidersklasse de strijd voor haar werkelijke belangen te doen opleven. Alleen deze strijd kan immers de vernietigende effecten van een uiteenvallende maatschappelijke orde tegen gaan. Het proletariaat heeft, in de strijd voor de verdediging van zijn materiële belangen, geen andere keuze dan de voorwaarden voor een echte menselijke gemeenschap te vrwezenlijken; haar authentieke solidariteit in de strijd is het tegengif voor de valse solidariteit die geboden wordt door de cultuur van de bendes en het fundamentalisme. Tegelijkertijd is de strijd - een strijd waarvan de kommunistische minderheid de voorhoede is - voor de verdieping van het klassenbewustzijn van het proletariaat het tegengif voor de toenemend onterende en onmenselijke mythologieën die afgescheiden worden door een maatschappij die aan het verrotten is. Daarmee geeft deze strijd de weg aan naar een toekomst waar de mens uiteindelijk volledig bewust zal moeten worden van zichzelf en van zijn plaats in de natuur, en dus alle goden ver achter zich gelaten zal hebben.

 

Dawson

Erfenis van de Kommunistische Linkerzijde: 

Theoretische vraagstukken: