Economische wereldcrisis: Een beetje meer staat?

Printer-friendly version

In plaats van de zo vaak aangekondigde ‘heropleving’ te zien te geven zakt de wereldeconomie verder in de put. In het hart van de geïndustrialiseerde wereld drukken de ravages van het kapitalisme zich uit in miljoenen nieuwe werklozen en in een versnelde aftakeling van de levensvoorwaarden van de proletariërs die nog werk hebben.
Ze kondigen ons nochtans ‘nieuwe dingen’ aan. Omdat de oude recepten om de productieve activiteit aan te zwengelen machteloos gebleken zijn, kondigen de regeringen van de grote industrielanden (Clinton op kop) een ‘nieuwe’ doctrine aan: de terugkeer naar het fameuze ‘méér staat’. De ‘grote werken’, gefinancierd door de nationale staten, dat moet het nieuwe wondermiddel zijn waarmee opnieuw leven zal geblazen worden in de afgeleefde kapitalistische uitbuitingsmachine.
Wat schuilt er achter die verandering in de praatjes van de westerse regeringen ? Wat voor kans op succes heeft dat ‘nieuw’ beleid ?

De wereldeconomie zou zich volop in een heropleving moeten bevinden. Sinds twee jaar beloven de ‘deskundigen’ die regelmatig voor ‘over zes maanden’ (1). Het jaar 1992 wordt echter afgesloten met een rampzalige situatie. In het centrum van het systeem, in dit deel van de planeet dat totnutoe betrekkelijk gespaard gebleven was, lukt de economie van de landen die als eersten door de recessie sinds 1990 getroffen werden (Verenigde Staten, Canada, Groot-Brittannië) er nog steeds niet in zich weer op te werken (2), terwijl die van de andere mogendheden (de Europese landen en Japan) blijft ineenzakken.
Sinds 1990 is het aantal werklozen met 3,5 miljoen toegenomen in de Verenigde Staten, met 1 miljoen in Groot-Brittannië. In dat laatste land, dat zijn diepste en langste recessie beleeft sinds de jaren 30, is het aantal faillissementen in de loop van 1992 gestegen met 40%. Japan is pas ‘officieel’ in recessie geraakt, voor het eerst sinds 18 jaar (3). Hetzelfde geldt voor Duitsland, waar Kohl, ook al ‘officieel’, pas toegegeven heeft dat er recessie heerst. De vooruitzichten van de regering kondigen er een half miljoen nieuwe werklozen aan voor 1993, terwijl men schat dat in voormalig Oost-Duitsland 40 % van de actieve bevolking geen vaste baan heeft.
Maar onafgezien van die officiële verwachtingen worden de vooruitzichten voor de komende jaren het duidelijkst aangegeven door het schrappen van banen op massale schaal dat aangekondigd wordt in belangrijke sektoren zoals de staal- en autosector, of in spitssectoren zoals de informatica en de vliegtuigbouw. Eurofer, het organisme verantwoordelijk voor de staalsector in de EEG, kondigt aan dat er in de drie komende jaren 50.000 banen zullen wegvallen in die sector. General Motors, de grootste industriële onderneming ter wereld, die al de sluiting aangekondigd had van 21 fabrieken in diverse landen, laat nu weten dat het er 25 zullen zijn. IBM, de wereldreus van de informatica, die al 20.000 banen opgedoekt had in 1991 en begin 92 aankondigde dat er nog eens 20.000 zouden wegvallen, bericht nu dat het er in feite 60.000 zullen zijn. Alle grote constructeurs van civiele vliegtuigen kondigen ontslagen aan (Boeing, één van degenen die nog het minst getroffen worden door de crisis, voorzag dat 9.000 banen in de loop van 92 zouden wegvallen).
In alle landen (4) en in alle sektoren, de klassieke en de spitssectoren, de industriële en de dienstensectoren, zet de realiteit van de crisis zich onverbiddelijk door. Het wereldkapitalisme beleeft wel degelijk een recessie zonder voorgaande, zowel inzake diepte, geografische omvang als duur. Een recessie die, zoals we al vaak geschreven hebben, kwalitatief verschillend is van de vier recessies die er sinds het eind van de jaren 1960 aan voorafgegaan zijn. Een recessie die natuurlijk het chronisch onvermogen van het kapitalisme uitdrukt om zijn fundamentele historische tegenstellingen te boven te komen (het is niet in staat voldoende afzetmarkten te creëren om zijn productie van de hand te doen), maar die ook nieuwe moeilijkheden uitdrukt, gevolg van de ‘remedies’ van de laatste twintig jaar van vlucht vooruit in het krediet en in het maken van massale schulden (5).
De Amerikaanse regering heeft de laatste twee jaar haar best gedaan om de economische machine weer op gang te krijgen door de oude politiek toe te passen die erin bestaat het krediet te versoepelen door de interestvoeten te verlagen. Zo zijn in de Verenigde Staten de interestvoeten van de Federale bank meer dan 20 keer verlaagd, tot op het punt waarop een situatie ontstaan is waarin, rekening houdend met het inflatiepeil, een privé-bank geld kan lenen waarvoor – in reële termen – bijna geen interest moet betalen. Ondanks al die inspanningen blijft het elektro-encefalogram van de groei hopeloos plat. De Amerikaanse economie zit zo diep in de schulden dat het ‘gratis’ krediet door banken en bedrijven niet gebruikt is om te investeren, maar om wat af te betalen van hun vroegere leningen (6).
Nooit waren de economische vooruitzichten voor het kapitalisme zo somber als nu. Nooit moest zo’n flagrante onmacht vastgesteld worden. Het mirakel van de ‘reaganomics’, het mirakel van de terugkeer naar het ‘pure’ kapitalisme, dat zegevierde op de ruïnes van het kommunisme, eindigt op een compleet fiasco.


Meer staat?

 

Maar daar komt de nieuwe president, Clinton, met een oplossing voor de Verenigde Staten en voor de wereld: “De enige oplossing voor de president (Clinton) is die welke hij in haar grote lijnen gedurende heel zijn campagne geschetst heeft. Te weten: het stimuleren van de economie door de overheidsuitgaven voor de infrastructuur (wegennet, havens, bruggen), het onderzoek en de opleiding te vermeerderen. Zo zullen banen gecreëerd worden. Maar even belangrijk is dat die uitgaven zullen bijdragen tot een versnelling van de groei van de productiviteit op langere termijn, en van de reële lonen.” (Lester Thurow, een van de invloedrijkste economische raadgevers in de Amerikaanse democratische partij, in het Franse Le Monde van 17 november 1992) Clinton belooft zo dat de staat 30 à 40 miljard dollar in de economie zal pompen.
In Groot-Brittannië wordt de zeer conservatieve Major, die te kampen heeft met de eerste uitingen van een terugkeer van de strijdbaarheid van de arbeiders, eveneens geconfronteerd met het economisch bankroet. Ook hij geeft plots het liberaal, ‘anti-staat’ credo op en haalt Keynes van onder het stof. Hij kondigt een “strategie voor groei” en een injectie van 1,5 miljard dollar. En dan is het de beurt aan Jacques Delors, vertegenwoordiger van de EEG, die er bovendien op aandringt dat dat nieuw beleid moet vergezeld worden door een stevige dosis ‘samenwerking tussen de staten’: “Dat initiatief voor de groei is geen klassieke keynesiaanse relance. Het gaat er niet alleen om geld in het circuit te pompen. We willen vooral een signaal uitsturen om te zeggen dat de samenwerking tussen staten aan de orde is.” (Libération, 24 november 1992).
Op hetzelfde ogenblik besluit de Japanse regering massale steun te leveren aan de voornaamste sektoren van de economie (90 miljard dollar, of het equivalent van 2,5 % van het Bruto Intern Product).


Waar gaat het precies om?

 

De propaganda van de Democraten in de Verenigde Staten, en van sommige linkse partijen in Europa, stelt het voor als een verandering ten opzichte van de te ‘liberale’ politiek ten tijde van de ‘reaganomics’. Na het ‘minder staat’, zou het nu gaan om meer rechtvaardigheid door meer beroep te doen op de staat, die instelling die verondersteld wordt “de gemeenschappelijke belangen van heel de natie” te vertegenwoordigen.
In feite gaat het enkel om het voortzetten van de tendens die kenmerkend is voor het kapitalisme in verval, die erin bestaat beroep te doen op de macht van de staat om de economische machine draaiende te houden. Als die machine aan haar lot overgelaten wordt, is ze er steeds meer toe gedoemd vast te lopen als gevolg van de ontwikkeling van haar interne tegenstellingen.
In werkelijkheid is de kapitalistische economie, sinds de eerste wereldoorlog, sinds het overleven van elke natie afhangt van haar vermogen zich met geweld van een plaats te verzekeren op de wereldmarkt die definitief te klein geworden is, zich steeds verder blijven verstaatsen. De tendens tot staatskapitalisme is een universele tendens. Naargelang het land, naargelang de historische periodes, heeft die tendens andere ritmes en min of meer doorgedreven vormen aangenomen. Maar hij is nooit opgehouden zich verder door te zetten, zover dat de staatsmachine het hart zelf geworden is van het economisch en sociaal leven van alle naties.
Het Duits militarisme aan het begin van deze eeuw, het stalinisme, het fascisme van de jaren 1930, de grote werken van de New Deal in de Verenigde Staten vlak na de economische depressie van 1929, of die van het Volksfront in Frankrijk in dezelfde periode, zijn allemaal uitdrukkingen van dezelfde beweging van de verstaatsing van het maatschappelijk leven. Die evolutie houdt niet meer op na de tweede wereldoorlog. Integendeel. En de ‘reaganomics’, die zogezegd een terugkeer betekenden naar een ‘liberaal’, minder verstaatst kapitalisme, hebben die tendens niet onderbroken. Het ‘mirakel’ van de Amerikaanse heropleving in de loop van de jaren 1980 heeft geen andere basis dan de verdubbeling van het tekort op de staatsbegroting en een spectaculaire verhoging van de bewapeningsuitgaven. Na drie republikeinse presidentsmandaten vertegenwoordigde de bruto openbare schuld in het begin van de jaren 1990 bijna 60 % van het Amerikaans BIP (tegenover 40 % begin jaren 1980). Het financieren van die schuld slorpt op z’n eentje de helft van de nationale spaargelden op (7).
De politiek van ‘deregulering’ en ‘privatisering’ die in de loop van de jaren 1980 in al de industrielanden toegepast werd, vertaalde zich niet in het afnemen van het gewicht van de staat in het economisch beheer (8). Die politiek diende vooral als rechtvaardiging voor een heroriëntatie van de staatshulp naar de meest concurrentiekrachtige sektoren, voor het opdoeken van minder renderende bedrijven door het verminderen van bepaalde overheidstoelagen, voor een ongelooflijke concentratie van kapitalen (wat op het vlak van het beheer onvermijdelijk een toenemende fusie meebracht tussen de staat en het groot ‘privé’-kapitaal).
Op sociaal vlak hebben ze vergemakkelijkt dat de bedrijven hun toevlucht namen tot ontslagen, en tot het onzeker maken van de werkgelegenheid in het algemeen, en tot het verminderen van de zogenaamde ‘sociale’ uitgaven. Na een decennium van ‘anti-staats liberalisme’ is de greep van de staat op het economisch leven niet verminderd. Integendeel, hij is versterkt terwijl hij doeltreffender geworden is. Op dat vlak is het ‘meer staat’ dat nu aangekondigd wordt dus geen ommekeer, maar een verdere versterking van de tendens.


Waaruit bestaat dan de voorgestelde verandering?

 

De kapitalistische economie heeft in de jaren 1980 de grootste speculatie-orgie uit haar geschiedenis beleefd. Op het ogenblik waarop die ‘ballon’ die daarvan het gevolg is wordt afgelaten, is een versterking nodig van het bureaucratisch keurslijf om te proberen de gevolgen te beperken van de verwoestende kater die dat nalaat (9).
Maar de staten nemen ook steeds meer hun toevlucht in het bijdrukken van bankbiljetten. Omdat het ‘privé’ financieel systeem de uitbreiding van het krediet niet meer kan garanderen omdat het tot over de oren in de schulden steekt en omdat alle speculatieve waarden die het aangekocht had ineen gestort zijn, wil de staat de machine weer op gang trekken door geld in te pompen, door een kunstmatige markt te creëren. De staat zou ‘infra-structuren’ aankopen (wegennet, havens, bruggen), wat de economische activiteit zou richten op sektoren die productiever zijn dan de speculatie. En hij zou betalen... met papier, met geld dat zonder enige dekking door de centrale banken in omloop wordt gebracht.
In feite is het beleid van ‘grote werken’ dat nu voorgesteld wordt de laatste twee jaar voor een goed deel al toegepast door Duitsland met zijn inspanningen om de voormalige DDR ‘wederop te bouwen’. En we kunnen ons al een idee vormen van de gevolgen van zo’n beleid als we zien wat zich daar voorgedaan heeft. Die gevolgen zijn vooral van betekenis in twee domeinen: dat van de inflatie, en dat van de buitenlandse handel. In 1989 kende de bondsrepubliek de laagste inflatie van heel de wereld, minder dan de andere industrielanden. Vandaag ligt de inflatie er het hoogst van de zeven rijkste landen (10), op Italië na. Twee jaar geleden had de BRD het grootste handelsoverschot ter wereld, zelfs groter dan dat van Japan. Nu is het weggesmolten onder het gewicht van een toename met meer dan 50 % van zijn invoer.
Maar het geval van Duitsland is dat van een van de sterkste en financieel ‘gezondste’ landen ter wereld (11). In het geval van landen zoals de Verenigde Staten in het bijzonder, zal zo’n beleid op korte of langere termijn veel verwoestender gevolgen hebben (12). Het staats- en handelstekort, die twee chronische ziekten van de Amerikaanse economie sinds twintig jaar, bereiken er veel hogere niveaus dan in Duitsland. Ook als die tekorten vandaag betrekkelijk lager liggen dan bij het begin van de ‘Reaganpolitiek’, zou het verhogen ervan een dramatische weerslag hebben, niet enkel voor de Verenigde Staten, maar ook voor de wereldeconomie, in het bijzonder op het vlak van de inflatie en van de anarchie van de wisselkoersen van de munten.
Anderzijds is het Amerikaans financieel apparaat zo kwetsbaar dat een verhoging van de staatstekorten het met definitieve ineenstorting zou bedreigen. De staat heeft inderdaad sinds jaren systematisch de steeds belangrijker en talrijker faillissementen van banken en spaarkassen, die niet meer in staat waren hun schulden te betalen, voor zijn rekening genomen. Door opnieuw een beleid van staatstekorten te lanceren zou de regering de laatste en al zwakke waarborg verzwakken van een financiële orde waarvan iedereen weet dat ze aan alle kanten gebarsten is.


Meer samenwerking tussen de staten?

 

Het is geen toeval dat Delors zo aandringt op de noodzaak dat zo’n politiek van grote werken zou samengaan met meer “samenwerking tussen de staten”. Zoals de Duitse ervaring aantoont brengen nieuwe staatsuitgaven onvermijdelijk een heropleving mee van de invoer en dus een verdere verstoring van de handelsbalans. In de loop van de jaren 1930 ging de politiek van grote werken samen met een geweldige versterking van het protectionisme, tot de autarkie (gesoleerde zelfvoorziening) van Hitler-Duitsland toe. Diezelfde tendensen duiken vandaag weer op. Geen enkel land wil zijn tekorten vergroten om de economie van zijn buren en concurrenten te stimuleren. De taal die Clinton en zijn raadgevers gebruiken wanneer ze een krachtige versterking vragen van het Amerikaans protectionisme is op dat vlak bijzonder duidelijk.
De oproep van Delors is een vrome wens. Gezien de verergering van de economische wereldcrisis staat vandaag geen tendens tot meer “samenwerking tussen de staten” op de dagorde, maar integendeel de oorlog van allen tegen allen. Alle politieken van samenwerking, die nochtans dienen om gedeeltelijke allianties te vormen om beter op te kunnen tegen de andere concurrenten, stuiten voortdurend op de versterking van die innerlijke middelpuntvliedende krachten. De toenemende stuiptrekkingen die de EEG verscheuren, en waarvan het recente uiteenspatten van het Europees muntstelsel een van de meest spectaculaire uitdrukkingen was, getuigen daarvan. Hetzelfde geldt voor de spanningen binnen het vrijhandelsverdrag van de Verenigde Staten met Canada en Mexico, of voor de doodgeboren pogingen tot een gemeenschappelijke markt in zuidelijk Latijns-Amerika of van de landen van het ‘Andespakt’.
Het protectionisme is zich blijven ontwikkelen in de loop van de jaren 1980. Ondanks de praat over “vrij verkeer van goederen”, dat principe dat het westers kapitalisme zo rondgebazuind heeft als concretisering van de (burgerlijke) ‘mensenrechten’, zijn er voortdurend meer hinderpalen voor de wereldhandel bijgekomen (13). De genadeloze oorlog waarin de handels-
mogendheden tegenover elkaar staan, en waarvan de GATT ‘onderhandelingen’ maar een zeer klein deeltje zijn, heeft niet de neiging te verzachten maar wel te verscherpen. De versterking van de tendensen tot staatskapitalisme, gestimuleerd door het beleid van ‘grote werken’, zullen die enkel nog toespitsen.
De regeringen kunnen natuurlijk nooit werkeloos blijven toezien bij de rampzalige toestand van hun economie. Zolang het proletariaat er niet in slaagt de politieke macht van de wereldbourgeoisie definitief te vernietigen, zal die op een of andere manier de kapitalistische uitbuitingsmachine blijven beheren, hoezeer die ook in verval en ontbinding mag zijn.
De uitbuitende klassen plegen geen zelfmoord. Maar de ‘oplossingen’ die ze kunnen vinden hebben altijd twee hoofdkenmerken. Het eerste is dat ze altijd hun toevlucht nemen tot meer optreden van de staat, van de georganiseerde macht van de heersende klasse, de enige die in staat is met geweld het voortbestaan te garanderen van mechanismen die spontaan neigen tot verlamming en zelfvernietiging. Dat is het ‘meer staat’ van vandaag. Het tweede kenmerk is dat er in die ‘oplossingen’ als maar meer absurditeiten en afwijkingen zitten. Zo zien we vandaag dat de verschillende frakties van het wereldkapitaal, gegroepeerd rond hun achtereenvolgende staten, in de GATT-onderhandelingen met elkaar in de clinch gaan om uit te maken hoeveel miljoen hectaren landbouwgrond braak moet blijven liggen in Europa (de ‘oplossing’ van het ‘overproductieprobleem’ in de landbouw), terwijl tegelijkertijd op alle televisieschermen ter wereld, omwille van de oorlogspropaganda, één van de talloze hongersnoden in Afrika, namelijk die in Somalië, breed wordt uitgesmeerd.
Tientallen jaren lang hebben de stalinistische en ‘socialistische’ ideologieën er bij de arbeiders de leugen ingehamerd dat verstaatsing van de economie gelijkstaat met verbetering van de bestaansvoorwaarden van de arbeiders. Maar in een kapitalistische maatschappij kan de staat enkel de staat van het kapitaal zijn, de staat van de kapitalisten (of dit nu rijke eigenaars of dikke bureaucraten zijn). De onstuitbare versterking van de staat die ons aangekondigd wordt zal de arbeiders niets brengen dan meer ellende, meer onderdrukking, meer oorlog.

RV

(Eerder verschenen in Internationale Revue, Engels-, Frans- en Spaanstalige uitgave, nr. 72, 1e kwartaal 1993)


Noten

 

(1) In december 1991 was in nr. 50 van de Economische vooruitzichten van de OESO te lezen: “Elk land zou zijn vraag moeten zien toenemen, temeer daar er in de andere landen min of meer tegelijkertijd een vergelijkbare expansie zal optreden: een heropleving van de wereldhandel is in zicht [...]. De versnelling van de activiteit zou zich moeten voordoen in het voorjaar van het jaar 1992 [...]. Die evolutie zal geleidelijk aan een toename van de werkgelegenheid en een heropleving van de investeringen van de bedrijven meebrengen...”. We moeten opmerken dat diezelfde deskundigen op hetzelfde moment al moesten vaststellen dat “De groei van de activiteit in de zone van de OESO in het tweede semester van 1991 zwakker lijkt dan wat de Economische vooruitzichten van juli voorzagen...”.
(2) De weinige tekenen van heropleving die zich totnutoe voorgedaan hebben in de Verenigde Staten zijn erg kwetsbaar en lijken meer op een tijdelijke vertraging in de val, gevolg van de wanhopige pogingen van Bush tijdens de verkiezingsperiode, dan op de aankondiging van een echte omkering van de tendens.
(3) De technische definitie van de intrede van een recessie (volgens Amerikaanse criteria) is twee opeenvolgende trimesters van negatieve groei van het BIP (bruto intern product, dat wil zeggen het totaal van de productie, de lonen van de staatsbureaucratie inbegrepen die verondersteld wordt het equivalent van haar loon te produceren). Gedurende het tweede en derde trimester van 1992 daalde het Japans BIP met 0,2 en 0,4%. Maar over dezelfde periode bedroeg de daling van de industriële productie ten opzichte van het vorig jaar meer dan 6%.
(4) We komen hier niet terug op de evolutie van de toestand in de landen van de ‘derde wereld’ waarvan de economieën sinds het begin van de jaren 80 voortdurend blijven ineenzakken. Maar het is interessant enkele elementen te geven over de evolutie van de landen die voorheen ‘kommunistisch’ genoemd werden, landen wier toegang tot de ‘markteconomie’ voorspoed had moeten brengen en veranderen in rijke markten voor de westerse economieën. De ontwrichting van de voormalige Sovjet-Unie werd begeleid door een economische catastrofe zonder voorgaande in de geschiedenis. Eind 1992 bereikte het aantal werklozen er al 10 miljoen en de inflatie neemt er toe met een jaarritme van 14.000%, een cijfer dat geen commentaar behoeft. De economie van alle landen van Oost-Europa is in recessie, en die van het verst gevorderde onder hen, Hongarije, dat als eerste begonnen was met de ‘kapitalistische hervormingen’ en gemakkelijker zou moeten kunnen genieten van de deugden van het liberalisme, wordt geteisterd door een vernietigende golf faillissementen. De werkloosheid bereikt er officieel 11% en men verwacht dat die in het komende jaar zal verdubbelen. Wat het laatste bastion van het zogenaamde ‘reële socialisme’ betreft, Cuba, daar bedraagt de jaarproductie in 1992 nog de helft van die in 1989! Alleen China vormt nog een uitzondering: vertrekkend van een bijzonder laag niveau (de industriële productie van de Volksrepubliek ligt amper hoger dan die van België), bereikt de groei er nu betrekkelijke hoge cijfers, die de expansie aangeven van de zones die ‘openstaan voor de kapitalistische economie’ waar de massa kredieten die Japan er in pompt opgebrand wordt. Ook de uitzonderlijke groei in de vier kleine draken van ‘kapitalistisch’ Azië (Zuid-Korea, Taiwan, Hong-Kong en Singapore) begint op zijn beurt af te nemen.
(5) Zie vooral Een recessie niet zoals de anderen en Catastrofe in het hart van de geïndustrialiseerde wereld, in Internationale Revue, Engels-, Frans- en Spaanstalige uitgave, nr. 70 en 71.
(6) De totale schuld van de Amerikaanse economie (regering, bedrijven en particulieren samen) stemt overeen met bijna twee jaar nationale productie.
(7) In concrete termen wil de ontwikkeling van de openbare schuld, fenomeen dat bijzonder kenmerkend is voor dit decennium, zeggen dat de staat de verantwoordelijkheid voor zijn rekening neemt een regelmatig inkomen te leveren, een deel van de maatschappelijke meerwaarde, onder de vorm van interesten op een groeiende hoeveelheid kapitaal die onder de vorm van ‘staats-obligaties’ geïnvesteerd wordt. Dat wil zeggen dat de kapitalisten hun inkomsten meer en meer halen uit de belastingen die door de staat geheven worden, en niet meer uit het resultaat van de uitbating van ondernemingen die hen toebehoren. We moeten opmerken dat voor de EEG het bedrag van de openbare schuld in percentage van het BIP groter is dan van de Verenigde Staten (62%).
(8) Zelfs als we het puur kwantitatief bekijken, als we het gewicht van de staat in de economie meten aan het percentage dat de uitgaven van de overheidsadministratie vertegenwoordigen in het bruto binnenlands product, is dat vandaag nog hoger dan in het begin van de jaren 1980. Toen Reagan verkozen werd, bedroeg dat cijfer zo’n 32%, nu Bush president af is, overschrijdt het de 37%.
(9) Het bankroet van de Amerikaanse banken en spaarbanken, de problemen van de Japanse banken, de ineenstorting van de beurs van Tokio (al even zwaar als de krach van 1929), het failliet van een groeiend aantal bedrijven die zich bezighouden met het beheer van kapitalen op de beurs enz. zijn de eerste rechtstreekse tekenen van die kater na de speculatieve zotternij. Alleen de staten kunnen het hoofd bieden aan de financiële rampen die er het gevolg van zijn.
(10) De Verenigde Staten, Japan, Duitsland, Frankrijk, Italië, Groot-Brittannië en Canada.
(11) Bovendien heeft de regering er zich daar op toegelegd het staatstekort te financieren door haar toevlucht te nemen tot internationale leningen, terwijl ze zich inspande om de inflatie onder controle te houden door de (hoewel steeds minder doeltreffende) beperking van de uitbreiding van de geldmassa en het aanhouden van zeer hoge interestvoeten.
(12) In landen zoals Italië, Spanje of België heeft de schuldenlast van de staat zo’n peil bereikt (meer dan 100% van het BIP voor Italië, 120% voor België) dat zo’n beleid gewoonweg ondenkbaar is.
(13) Die hinderpalen voor de handel nemen niet zozeer de vorm aan van douanetarieven dan wel van regelrechte beperkingen: invoerquota, akkoorden inzake zelfbeperking, ‘anti-dumping’ wetgeving, reglementering van de kwaliteit van de producten, enzovoort. “Het gedeelte van de handel dat aanleiding geeft tot niet-tarifaire maatregelen is sterk toegenomen, zowel in de Verenigde Staten als in de Europese gemeenschap, die samen bijna 75 % vertegenwoordigen van de invoer in de OESO-zone (brandstoffen uitgezonderd).” (OESO, Vooruitgang van de structurele hervorming: een overzicht, 1992).

Theoretische vraagstukken: