Door InternationaleRevue op
Een steekhoudende bevestiging van het marxisme
Terwijl het kapitalisme de ernstigste crisis in zijn geschiedenis doormaakt verkondigen alle verdedigers van de gevestigde orde de dood van het marxisme, van de enige theorie die in staat is de werkelijkheid van deze crisis te begrijpen, en die haar ook voorzag. Zij wringen de laatste druppel uit die walgelijke en oude leugen die het marxisme gelijkstelt aan het stalinisme, en revolutie aan contra-revolutie. De heersende klasse wil zo het bankroet van het stalinistisch staatskapitalisme aankleden als het bankroet van het kommunisme en van zijn theorie, het marxisme. Het gaat hierbij om een van de meest gewelddadige ideologische aanvallen waaraan de arbeidersklasse in decennia is blootgesteld. Maar hysterische duivelbezwering van de burgerlijke broodschrijvers kan niet verhullen dat hun theorieën geheel niet in staat bleken de huidige economische ramp te verklaren. Daarentegen ziet de marxistische analyse van de kapitalistische crises zichzelf op verpletterende wijze bevestigd.
De onmacht van de burgerlijke ‘theorieën’
Het is opmerkelijk om te zien hoe de meest heldere ‘denkers’ en ‘commentatoren’ van de heersende klasse de omvang van de ramp die de planeet in haar greep heeft alleen nog maar kunnen gadeslaan, zonder dat zij in staat zijn om ook maar het begin van een verklaring ervoor te geven. Zij besteden er uren televisie aan en vullen er bladzij na bladzij mee in de dagbladen: de verwoestingen die armoede en ziekten in Afrika aanrichten; de vernietigende anarchie die het oude ‘Sovjet’-imperium met hongersnood bedreigt; de ecologische verwoesting van de planeet, die het overleven zelf van de menselijke soort in gevaar brengt; de schade die de drughandel veroorzaakt (die al dezelfde schaal heeft bereikt als de oliehandel); de absurditeit om akkerland in Europa braak te leggen, terwijl hongersnood zich over de wereld uitbreidt; de wanhoop en de sociale ontbinding die de voorsteden in de belangrijkste landen aantast; het alles doordringende gevoel dat de maatschappij nergens toe leidt... Al hun ‘sociologische’ en economische studies, op welk gebied ook, komen hierin overeen: het waarom en het waartoe van dit alles blijft een volslagen raadsel.
De minst kortzichtigen onder hen erkennen vagelijk, dat er aan de oorsprong van dit alles een of ander economisch probleem ligt. Zonder het met zoveel woorden te zeggen, zelfs zonder zich ervan bewust te zijn, komen zij tot die oude ontdekking van het marxisme, dat tot op de dag van vandaag de economie altijd al de sleutel is geweest tot de anatomie van het maatschappelijk leven. Maar dit draagt alleen maar bij aan hun verwarring. In het rommeltje dat hen als theoretisch kader dient blijft de blokkering van de wereldeconomie voor hen in nevelen gehuld.
De heersende ideologie berust op de mythe van de eeuwigheid van de kapitalistische productieverhoudingen. Maar het kleine beetje van haar filosofisch bouwwerk dat nog is overeind gebleven, zou voorgoed omvallen als ook maar voor één ogenblik zou worden ingezien dat deze verhoudingen (loonarbeid, winst, naties, competitie) niet alleen niet de enig mogelijke wijze van economische organisatie zijn, maar dat zij het onheil zijn geworden dat de oorsprong is van alle plagen die over een lijdende mensheid zijn gekomen.
Gedurende twintig jaar hebben de economen zich in een steeds minder begrijpelijke taal uitgedrukt om de voortdurende neergang van de wereldeconomie te ‘verklaren’. Die ‘verklaringen’ hebben alle twee kenmerken gemeen: de verdediging van het kapitalisme als het enig mogelijk systeem, en het feit dat de werkelijkheid met hen spotte zodra ze waren verkondigd.
Toen de ‘welvaart’ van de na-oorlogse wederopbouwperiode aan zijn eind geraakte kwamen er twee recessies: in 1967 en in 1970. Vergeleken met de economische aardbevingen die wij nadien hebben meegemaakt, lijken die recessies nu vrij onbeduidend, maar indertijd waren ze een relatief nieuw verschijnsel (1). Het spook van de economische crisis, dat men na de jaren 30 voorgoed uitgebannen waande, keerde terug om de burgerlijke economen nachtmerries te bezorgen (2). De werkelijkheid sprak voor zich: nadat de wederopbouw afgesloten was dook het kapitalisme nogmaals in een economische crisis. De cyclus die na 1914 het kapitalisme in zijn verval kenmerkt werd bevestigd: crisis - oorlog - wederopbouw - nieuwe crisis, ... De ‘deskundigen’ verklaarden dat dit helemaal verkeerd gezien was. Deze bevingen werden door niets anders veroorzaakt dan door ‘de starheid van het monetaire systeem dat van de tweede wereldoorlog was overgeërfd’: het beroemde accoord van Bretton-Woods, dat berust op de dollar-standaard en vaste wisselkoersen. En zo werd een nieuwe internationale muntsoort gecreëerd (de ‘speciale trekkingsrechten’ van het Internationale Monetaire Fonds), en mochten de wisselkoersen voortaan fluctueren.
Maar amper een paar jaar later werd het wereldkapitalisme opnieuw getroffen door twee recessies, die veel langer duurden en veel dieper waren dan de vorige: die van 1974-1975 en van 1980-1982. De ‘deskundigen’ vonden een nieuwe verklaring: de oorzaak waren de schaarse energievoorraden. Die nieuwe stuiptrekkingen werden ‘olie-crises’ genoemd. Voor de tweede maal werd uitgelegd dat het systeem zelf niets van doen had met die nieuwe moeilijkheden. Die waren het resultaat van de hebzucht van een paar Arabische oliesjeiks, of zelfs van de wraak van een paar onderontwikkelde ‘olielanden’. En, alsof zij zichzelf probeerden te overtuigen van de eeuwige vitaliteit van het systeem, werd het economisch ‘herstel’ van de jaren 1980 tot de terugkeer naar het ‘zuivere’ kapitalisme gedoopt. De ‘reaganomics’ zouden de privé-zakenman de vrijheid en autoriteit teruggeven die de staat hem ontnomen had, en dit zou tenslotte de volle creatieve krachten van het systeem de gelegenheid geven om los te barsten.
Privatisering – het genadeloos elimineren van niet-winstgevende bedrijven –, het vernietigen van arbeidsplaatsgaranties om ‘de vrije krachten van de markt’ de arbeidskracht te laten reguleren; de naakte bevestiging van het ‘onbeteugelde kapitalisme’ zouden allen tonen dat de fundamenten van het kapitalistische systeem gezond waren. Inderdaad boden die maatregelen het enig mogelijk perspectief voor het kapitalisme. Maar reeds in het begin van de jaren 1980 waren de economieën van de ‘derde wereld’ aan het instorten. In het midden van de jaren 1980 sloegen de Sovjet-Unie en de landen van het Oostblok de weg in naar het ‘liberalisme’, en trachtten zich te bevrijden van de meest starre vormen van hun extreem verstaatst kapitalisme. Het decennium eindigde met een nog grotere ramp toen het voormalig ‘Sovjet’-blok in een ongeëvenaarde chaos ten onder ging.
Aanvankelijk stelden de ideologen van de westerse democratieën dit alles voor als een bevestiging van de waarheid van hun evangelie: de Sovjet-Unie en het Oostblok stortten in elkaar omdat zij er niet in waren geslaagd om echt kapitalistisch te worden; de ‘derde wereld’-landen omdat zij het kapitalisme slecht hadden beheerd. Maar het begin van de jaren 1990 onthulde dat de economische crisis geweldige klappen toebracht aan de machtigste landen van de planeet die het hart van het kapitalisme vormen. In de frontlinie van die hernieuwde duik in de recessie stonden de kampioenen van het liberalisme: Groot-Brittannië en de Verenigde Staten van Amerika – juist die landen die werden verondersteld het voorbeeld te geven aan de rest van de wereld inzake de wonderen van de ‘vrije markteconomie’.
In het begin van 1992 zagen we de crème de la crème van het westers kapitalisme, de best geleide bedrijven ter wereld, aankondigen dat hun winsten wegsmolten en dat ze zich voorbereidden op tienduizenden ontslagen: IBM, ‘s werelds grootste computerfabrikant, die sinds zijn oprichting nooit verlies had geleden; Generaal Motors, ‘s werelds grootste industriële onderneming, waarvan de macht samengevat werd in de formule “wat goed is voor General Motors, is goed voor de Verenigde Staten”, kondigde de grootste verliezen aan die ooit in de geschiedenis van het kapitalisme zijn opgetekend: vier miljard dollar; United Technologies, één van Amerika’s grootste en modernste industriële groepen; Ford; Mercedes Benz, het symbool van de macht van het duits kapitaal, dat ermee pochte als enige autoproducent in de jaren 1980 nieuwe arbeiders in dienst te hebben genomen; Sony, de kampioen in dynamiek en efficiëntie op zijn Japans...
Voor wat betreft het bankwezen en de financiële sektoren, die de grootste ‘welvaart’ hadden ervaren in de jaren tachtig, en die het meest hadden geprofiteerd van de grootste spekulatiegolf en schuldenmakerij in de geschiedenis: zij zijn door de recessie in het hart getroffen, tot op het punt dat zij gevaar lopen in te storten, uitgeput door haar misbruik van krediet en schulden.
Sommige ekonomen schijnen dit misbruik pas vandaag te hebben ‘ontdekt’. In werkelijkheid is dit de reddingslijn geweest van de wereldeconomie gedurende de afgelopen twintig jaar: de vlucht in het krediet. De ‘machine om de problemen naar de toekomst te verschuiven’ is kapotgeslagen, verpletterd onder het gewicht van de opgehoopte schuldenlast (3).
Wat is er dan nog over van de verklaring dat de crisis werd veroorzaakt door ‘de starheid van het monetair systeem’, wanneer de anarchie van de wisselkoersen een hoofdfactor is geworden van de instabiliteit van de wereldeconomie? Wat is er over van al het gepraat over ‘olie-crisis’ als de olieprijzen verdrinken in een olietapijt van overproductie? Wat is er over van de redevoeringen over het ‘liberalisme’ en ‘de wonderen van de vrije markteconomie’, als de economie ineenstort temidden van een bittere handelsoorlog om de krimpende wereldmarkt? En wat kan de ‘verklaring’ waard zijn, dat de crisis wordt veroorzaakt door de schuldenlast, wanneer het precies deze schuldenmakerij is geweest die de stervende economie op de been heeft gehouden?
In het kapitalisme in verval zijn de economen hogepriesters van het absurde geworden. Zij kunnen de crisis evenmin verklaren als dat zij perspectieven voor de middellange of de lange termijn kunnen aangeven (4). Hun taak is om het kapitalisme te verdedigen en dit belet hen – hoe ‘intelligent’ ze ook mogen zijn – die meest elementaire werkelijkheid te begrijpen: het probleem van de wereldeconomie heeft niets te maken met dit of dat land in het bijzonder, of met deze of gene wijze van kapitaalbeheer. Het is het kapitalistisch systeem zelf dat het probleem vormt. Al hun ‘redenen’ en ‘ideeën’ zullen zonder twijfel de geschiedenis ingaan als enkele van de meest sinistere voorbeelden van de blindheid en de stupiditeit van een in verval geraakte klasse.
Het marxisme: de eerste samenhangende opvatting van de geschiedenis
Vóór Marx verscheen de menselijke geschiedenis over het algemeen als een reeks van min of meer onsamenhangende gebeurtenissen, die zich ontvouwen bij gratie van historische veldslagen of krijgstochten, of van de religieuze of politieke overtuigingen van de grote mannen van de wereldgeschiedenis. In laatste instantie moest de enige logische draad in de geschiedenis gezocht worden buiten de materiële wereld, in de etherische sferen van de goddelijke Voorzienigheid, of op zijn best in de ontwikkeling van Hegel’s ‘Absolute Idee’ (5). Vandaag zijn de ‘denkers’ en de economen van de heersende klasse hierin geen stap verder gekomen. Er zijn er zelfs die, sinds de ineenstorting van wat zij kommunisme noemen, met een karikatuur van Hegels denken voor de dag zijn gekomen en ‘het einde van de geschiedenis’ heeft verkondigd: nu alle landen de meest ontwikkelde vorm van het liberale ‘democratische’ kapitalisme hebben bereikt, en aangezien er niets kan zijn na het kapitalisme, zijn we aan het einde van de weg gekomen...
Met zulke ‘ideeën’ kunnen de chaos van vandaag, het vastlopen van de economie, de algemene ontbinding, enkel een mysterie van de Voorzienigheid blijven. Degenen die geloven dat er niets kan bestaan na het kapitalisme moeten wel in apathie en wanhoop over de mensheid, vervallen wanneer zij het verschrikkelijk bankroet in ogenschouw nemen dat het resultaat is van verscheidene eeuwen van kapitalistische heerschappij.
Voor het marxisme daarentegen zijn de gebeurtenissen van vandaag een verpletterende bevestiging van de historische wetten die het ontdekt en geformuleerd heeft. Vanuit het standpunt van het revolutionair proletariaat gezien is het kapitalisme niet eeuwiger dan welke uitbuitingswijze dan ook die eraan voorafgingen, zoals het feodalisme en de slavernij. Het marxisme onderscheidt zich inderdaad van de vroegere kommunistische theorieën doordat het het kommunistisch project baseert op een begrip van de dynamiek van de geschiedenis. Het kommunisme wordt historisch mogelijk omdat het kapitalisme zowel de materiële voorwaarden heeft geschapen die een werkelijke maatschappij van overvloed mogelijk maken, als de klasse die in staat is de kommunistische revolutie door te voeren: het proletariaat. De revolutie is een noodzaak geworden omdat het kapitalisme historisch in een doodlopend straatje is terechtgekomen.
Hoe meer die doodlopende weg de bourgeoisie en haar economen verontrust, des te meer dit de marxisten in hun revolutionaire overtuiging bevestigt.
Maar hoe verklaren marxisten deze historische ‘doodlopende weg’? Waarom zou het kapitalisme zich niet tot in het oneindige verder kunnen ontwikkelen?
Eén zin uit het Kommunistisch Manifest vat het antwoord samen: “De burgerlijke verhoudingen zijn te eng geworden om de door hen geschapen rijkdom te omvatten.”
Wat betekent dit? Wordt dit door de werkelijkheid bevestigd?
“De burgerlijke verhoudingen”
Eén van de valstrikken van de burgerlijke ideologie, waarin de economen zich zelf verstrikken, is het idee dat de kapitalistische verhoudingen ‘natuurlijk’ zijn. Egoïsme, hebzucht, huichelarij en de cynische gruwelijkheid van de kapitalistische uitbuiting zijn slechts de meest verfijnde vormen die de eeuwig ‘slechte menselijke aard’ aanneemt.
Maar wie ook maar oppervlakkig naar de geschiedenis kijkt, kan zien dat dit nonsens is. De huidige maatschappelijke verhoudingen beheersen het economisch leven pas zo’n 500 jaar, als we, net als Marx, het begin van hun heerschappij in de zestiende eeuw plaatsen, toen de ontdekking van Amerika en de explosieve uitbreiding van de wereldhandel die erop volgde, het de kapitalistische handelaars mogelijk maakten hun macht over het economisch leven van de planeet te vestigen. Daarvoor had de mensheid andere klassenmaatschappijen gekend, zoals het antieke slavernij en het feodalisme, en nog eerder leefde zij gedurende duizenden jaren onder verscheidene vormen van ‘primitief kommunisme’, in maatschappijen zonder klassen of uitbuiting.
“In de maatschappelijke productie van hun bestaan gaan de mensen bepaalde, noodzakelijke, van hun wil onafhankelijke verhoudingen aan, productieverhoudingen, die aan een bepaalde ontwikkelingstrap van hun materiële productiekrachten beantwoorden. Het geheel van die productieverhoudingen vormt de economische structuur van de maatschappij, de reële grondslag waarop een juridische en politieke bovenbouw gevestigd is en waarmee bepaalde maatschappelijke bewustzijnsvormen overeenkomen.” (Karl Marx, Voorwoord, 1859, tot de Bijdrage tot de kritiek van de politieke economie).
De burgerlijke verhoudingen, de kapitalistische productieverhoudingen en hun “juridische en politieke bovenbouw”, verre van eeuwige realiteiten, zijn niets anders dan een bijzondere, tijdelijke vorm van maatschappelijke organisatie, die “beantwoordt aan een bepaalde ontwikkelingstrap van [...] materiële productiekrachten”. Marx placht te zeggen dat de handmolen voor de slavernij staat, de watermolen voor het feodalisme en de stoommachine voor het kapitalisme.
Maar waaruit bestaan die verhoudingen? In de mythologie die het kommunisme met het stalinisme identificeert, is het gebruikelijk om de kapitalistische maatschappelijke verhoudingen te plaatsen tegenover de verhoudingen die in de zogenaamd kommunistische landen heersten. Het bepalende criterium zou de vraag zijn of het eigendom van de productiemiddelen in handen is van de staat of van privé-kapitalisten. Maar, zoals Marx en Engels al hadden aangetoond in hun strijd tegen het staatssocialisme van Lasalle, het feit dat een kapitalistische staat de productiemiddelen bezit maakt hem enkel tot ‘ideale totaal-kapitalist’.
Rosa Luxemburg, één van de grootste marxistische theoretici na Marx, benadrukt twee hoofdcriteria, twee aspecten van de maatschappelijke organisatie, die de bijzonderheden bepalen waarin de ene uitbuitingswijze zich onderscheidt van de andere: het doel van de productie en de banden die de uitgebuiten aan de uitbuiter binden. Deze criteria, die ruim vóór de revolutie in Rusland en haar nederlaag gedefinieerd werden, laten geen twijfel bestaan over de kapitalistische aard van de stalinistische economieën (6).
Het doel van de productie
Rosa Luxemburg vat de bijzonderheid van de kapitalistische productiewijze als volgt samen: “De slavenhouder kocht slaven voor het eigen gemak en als luxe; de feodale heer perste de horige boer zijn prestaties en afdragingen met hetzelfde doel af: om met zijn kliek een zwierig leven te kunnen voeren. De moderne ondernemer laat de arbeiders de voedingsmiddelen, kledingstukken en luxegoederen niet voor zijn eigen gebruik vervaardigen, maar hij laat hen waren voor de verkoop produceren, om deze voor geld in te lossen. En juist deze handel maakt hem tot kapitalist, zoals het de arbeiders tot loonarbeiders maakt.” (Rosa Luxemburg, Einführung in die Nationalökonomie, Kapitel IV, Lohnarbeit).
Het doel van de kapitalistische productie is de accumulatie van kapitaal, tot op het punt waarop, in haar vroege en radicale dagen, de puriteinse bourgeoisie de uitgaven van de uitbuitende klasse voor luxegoederen veroordeelde. Marx sprak over dergelijke uitgaven als ‘diefstal van kapitaal’.
De burgerlijke bureaucraten houden zich ten goede dat ze met hun regime geen kapitalistische doeleinden nastreven, en dat het inkomen van de ‘leiders’ de vorm van ‘lonen’ heeft. Maar het feit dat hun inkomsten worden verdeeld als vast inkomen (in dit geval valselijk loon genoemd) en voorrechten, in plaats van als aandelen-dividenden of individuele spaargelden, is niet van belang als het erom gaat te bepalen of de productiewijze kapitalistisch is of niet (7). Het inkomen van hoge staatsambtenaren komt er niet minder door het zweet en bloed van de arbeiders tot stand. De stalinistische ‘planning’ streefde dezelfde doelen na als de investeerders van Wall Street: voed de god van het ‘nationaal kapitaal’ met de meerarbeid die aan de uitgebuiten is onttrokken, vermeerder de macht van het kapitaal, en stel zijn verdediging tegen andere nationale kapitalen veilig. Het huichelachtige ‘Spartaanse’ gezicht dat de stalinistische bureaucraten opzetten, met name wanneer zij net aan de macht zijn gekomen, is niets anders dan een gedegenereerde karikatuur van het puritanisme uit het tijdperk van de kapitalistische oorspronkelijke accumulatie. Het is een karikatuur die misvormd is door het gangreen van het kapitalisme in verval: bureaucratie en militarisme.
De band tussen uitgebuiten en hun uitbuiters
De specifiek kapitalistische verhouding tussen uitgebuiten en uitbuiters bestaat ook in het stalinistisch staatskapitalisme en is er niet minder belangrijk.
In de antieke slavenhoudersmaatschappij werd de slaaf door zijn meester onderhouden, zoals die ook zijn dieren onderhield. De slaaf ontving van zijn uitbuiter het minimum aan bestaansmiddelen om in leven te blijven en zich voort te planten. Die hoeveelheid was relatief onafhankelijk van het werk dat hij verrichte. Zelfs als hij niet werkte, of als de oogst vernietigd werd, bleef de meester hem onderhouden, zoals hij ook een paard placht te onderhouden om het niet te verliezen.
Onder het feodalisme bleef de horige of lijfeigene persoonlijk aan zijn uitbuiter of aan diens eigendom gebonden, hoewel al minder strak dan de slaaf dat was geweest: een kasteel werd verkocht met inbegrip van het land eromheen, het vee en de aanhorige lijfeigenen. Het inkomen van de horige of lijfeigene was echter niet langer geheel onafhankelijk van zijn arbeid. Hij had recht op een percentage van het product van zijn arbeid.
Onder het kapitalisme is de uitgebuite proletariër een ‘vrije loonarbeider’. Maar die ‘vrijheid’ die door de burgerlijke propaganda zo wordt opgehemeld komt erop neer, dat er geen persoonlijke band tussen de uitbuiter en de uitgebuite bestaat. De arbeider behoort aan niemand toe, en is aan geen land of eigendom gebonden. Zijn banden met zijn uitbuiter zijn gereduceerd tot een puur commerciële transactie: hij verkoopt niet zichzelf maar zijn arbeidskracht. Zijn ‘vrijheid’ bestaat erin dat hij is gescheiden van zijn productiemiddelen. Het is de vrijheid van het kapitaal om hem overal uit te buiten; om hem naargelang de behoefte van het kapitaal te laten produceren. Het gedeelte van het product dat aan de arbeider toevalt – als hij er al recht op kan laten gelden – is onafhankelijk van het product van zijn arbeid. Zijn deel is het equivalent van de prijs van de enige waar die hij bezit en reproduceert: zijn arbeidskracht.
“De ondernemer koopt de arbeidskracht en betaalt net als iedere andere koper haar waarde, dat wil zeggen haar productiekosten, doordat hij de arbeider in de vorm van een loon een prijs betaalt, die het onderhoud van de arbeider dekt. Maar de gekochte arbeidskracht is in staat om, met behulp van de doorsnee-productiemiddelen die in de maatschappij worden aangewend, meer te produceren dan enkel de kosten voor het eigen onderhoud. Zoals we weten is dit juist een voorwaarde voor de hele transactie, die anders namelijk zinloos zou zijn: daarin bestaat immers de gebruikswaarde van de arbeidskracht als waar. Aangezien de waarde van het onderhoud van de arbeidskracht, net als bij iedere andere waar, bepaald wordt door de hoeveelheid arbeid die nodig is om haar te produceren, kunnen wij aannemen dat de voeding, kleding enz. die nodig zijn om hem dagelijks arbeidsgeschikt te houden, laten we zeggen, zes uur arbeid vereisen. De prijs van de waar arbeidskracht, dat wil zeggen haar loon, moet dus normaliter zes uur arbeid in geld bedragen. De arbeider werkt voor zijn ondernemer echter niet zes uur, maar langer; laten we zeggen bijvoorbeeld elf uur. Dan heeft hij in deze elf uur eerst in zes uur het ontvangen loon aan de ondernemer ‘teruggegeven’, en heeft hij hem bovendien nog vijf uur erop toegegeven, met andere woorden aan de ondernemer geschonken.” (Rosa Luxemburg, ibidem, p. 739).
Dit is loonarbeid.
De stalinisten beweren dat er onder hun regime geen uitbuiting bestaat, omdat er geen werkloosheid bestaat. In algemene zin is het waar dat onder de stalinistische regimes de werklozen ‘aan het werk gezet worden’. De arbeidsmarkt is een staatsmonopolie, waaronder de staat alles koopt dat op de markt verschijnt, in ruil voor miserabel lage lonen. Maar dit maakt de staat – de ‘collectieve kapitalist’ – niet minder tot koper en uitbuiter van arbeidskracht. Het proletariaat betaalt zijn gegarandeerde arbeidsplaats met de uitbanning van iedere sociale eis en met wrede levensomstandigheden. Het stalinisme is niet de opheffing van de loonarbeid, maar de totalitaire vorm ervan.
Vandaag zijn de economieën van de stalinistische landen niet bezig om ‘kapitalistisch te worden’. Zij proberen alleen om de meest rigide vormen van de verstaatsing van het kapitalisme in verval van zich af te werpen.
Productie uitsluitend voor de verkoop van waren om er kapitaal mee te accumuleren; arbeiders die beloond worden door loonarbeid: dit definieert klaarblijkelijk niet álle ‘verhoudingen van de burgerlijke maatschappij’, maar het stelt wel de meest kenmerkende van die verhoudingen in de schijnwerpers, die ons in staat stellen om te begrijpen waarom het kapitalisme tot de ondergang gedoemd is.
“De door hen geschapen rijkdom...”
In de nadagen van het feodalisme maakten de kapitalistische produktieverhoudingen (“de verhoudingen van de burgerlijke maatschappij”) een gigantische stap vooruit mogelijk van de maatschappelijke produktiekrachten. In een tijd waarin de arbeid van één man nauwelijks meer mensen dan hemzelf kon voeden, en waarin de maatschappij nog was opgedeeld in een veelheid van zo goed als op zichzelf staande leengoederen, waren de ontwikkeling van de ‘vrije loonarbeid’ en de eenmaking van de ekonomie door de handel machtige faktoren van maatschappelijke ontwikkeling.
Eerst de bourgeoisie “heeft bewezen wat de werkzaamheid van de mensen tot stand kan brengen. Zij heeft heel andere wonderen gewrocht dan de egyptische pyramiden, de romeinse waterleidingen en de gotische kathedralen [...]. De bourgeoisie heeft in haar nauwelijks honderd jaar oude klasseheerschappij massaler en kolossaler produktiekrachten geschapen dan alle voorgaande generaties tezamen.” (Marx, Engels, Het kommunistisch manifest, 1848).
In tegenstelling tot de vóór-marxistische kommunistische theorieën, volgens welke het kommunisme op ieder moment in de geschiedenis mogelijk was, erkende het marxisme dat alleen het kapitalisme de materiële middelen voor een dergelijke maatschappij voortbrengt. Vóórdat de burgerlijke verhoudingen “te nauw” werden “om de door hen geschapen rijkdom te omvatten” waren zij in staat om ‘in bloed en slijk’ twee vitale voorwaarden voor de oprichting van een werkelijk kommunistische maatschappij te scheppen: een wereldwijd produktief netwerk (de wereldmarkt), en een voldoende ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit. Zoals we zullen zien, zou dit tot een nachtmerrie worden voor het overleven van het kapitaal zelf.
“De grootindustrie heeft de wereldmarkt in het leven geroepen, die door de ontdekking van Amerika werd voorbereid. [...] De behoefte aan een steeds uitgebreider afzet voor haar producten jaagt de bourgeoisie over heel de aardbol. Overal moet zij zich indringen, overal ontginnen, overal betrekkingen aanknopen. [...] Zij dwingt alle naties zich de productiewijze van de bourgeoisie eigen te maken, indien zij niet te gronde willen gaan, zij dwingt hen de zogenaamde beschaving bij zichzelf in te voeren, dat wil zeggen bourgeois te worden. In één woord, zij schept zich een wereld naar haar eigen beeld.” (idem, p.31 en 33).
Die vereniging van de wereldeconomie was tegelijk een stimulans en een product van de grootste vooruitgang in de arbeidsproductiviteit die ooit was opgetreden. De aard van de kapitalistische verhoudingen zelf, de concurrent op leven en dood tussen de verschillende frakties van het kapitaal, op nationale en internationale schaal, dwingt hen tot een voortdurende wedloop in productiviteit. Het verlagen van de productiekosten om de concurrentiekracht te verhogen is een voorwaarde om op de markt te overleven (8).
Ondanks het neerdrukkend gewicht van de oorlogseconomie, die na de eerste wereldoorlog zo goed als permanent werd, en ondanks de irrationaliteit die het sinds de definitieve vorming van de wereldmarkt aan het begin van deze eeuw heeft ingevoerd als gevolg van zijn steeds moeilijker, tegenstrijdiger en steeds meer gemilitariseerd functioneren, is het kapitalisme de technische productiviteit van de arbeid blijven ontwikkelen (9).
Berekend is dat een Franse landarbeider omstreeks het jaar 1700 voor 1,7 persoon voedingsmiddelen produceerde, dat wil zeggen voor hemzelf en drie kwart van de voeding voor een ander persoon. In 1975 kon een Amerikaanse landarbeider voedingsmiddelen voor 75 personen produceren! In 1708 kostte de productie van honderd kilogram graan in Frankrijk 253 arbeidsuren; in 1984 slechts 4 arbeidsuren... Op industrieel vlak is de vooruitgang niet minder spectaculair geweest: de fabricage van een fiets kostte in Frankrijk in 1891 nog 1500 arbeidsuren; in de Verenigde Staten in 1975 kostte het nog maar 15 arbeidsuren. De productietijd van een gloeilamp werd in Frankrijk tussen 1925 en 1982 met meer dan een factor 50 verkleind; die van een radio met meer dan een factor 200 (10).
Gedurende het afgelopen decennium, dat een verscherping van handelsoorlogen heeft laten zien, die met de ineenstorting van het Oostblok alleen nog maar bitterder zijn geworden, hebben de computerisering en de toenemende invoering van robots in de industrie de productiviteitsontwikkeling nog meer versneld (11).
Maar deze voorwaarden die het mogelijk maken om de productie bewust en wereldwijd te organiseren voor de behoeften van de mensheid, en die het mogelijk maken binnen enkele jaren honger en armoede voorgoed van het aardoppervlak te doen verdwijnen door de vrije teugel te geven aan de ontwikkeling van de wetenschap en de andere productiekrachten; kortom, de materiële voorwaarden voor het kommunisme, zijn vanuit burgerlijk standpunt een ware kwelling. En vanuit het standpunt van de mensheid gezien wordt het voortbestaan van de burgerlijke productieverhoudingen een nachtmerrie.
“De burgerlijke verhoudingen zijn te eng geworden”
“Op een bepaalde trap van hun ontwikkeling komen de materiële productiekrachten van de maatschappij in tegenspraak met de bestaande productieverhoudingen, of, wat niets anders dan een juridische uitdrukking ervoor is, met de eigendomsverhoudingen, waarbinnen zij zich tot dusver hadden bewogen. Van vormen van ontwikkeling der productiekrachten veranderen deze verhoudingen in kluisters ervan.” (Karl Marx, Voorwoord (1859) tot de Bijdrage tot de kritiek van de politieke economie)
In het geval van de vóórkapitalistische uitbuitingsmaatschappijen, evenals in het kapitalisme zelf, komt deze “botsing” tussen de “ontwikkeling van de productiekrachten” en de “eigendomsverhoudingen” tot uitdrukking in schaarste en hongersnood. Maar terwijl in de antieke slavenhoudersmaatschappij en onder het feodalisme de productieverhoudingen “te eng” waren geworden en de maatschappij zich materieel niet in staat zag om genoeg voedsel of goederen uit de natuur en de arbeid te produceren, treffen we in het kapitalisme een heel nieuw soort van blokkering van de economie aan: de ‘overproductie’.
“De maatschappij ziet zich plotseling in een toestand van tijdelijke barbaarsheid teruggebracht; een hongersnood, een algemene verdelgingsoorlog schijnen haar alle middelen van bestaan te hebben afgesneden; de industrie, de handel schijnen vernietigd, en waarom? Omdat zij teveel beschaving, te veel middelen van bestaan, te veel industrie, te veel handel bezit.” (Het kommunistisch manifest).
Wat Marx en Engels in het midden van de negentiende eeuw beschreven toen zij de handelscrises van het kapitalisme in zijn bloeiperiode analyseerden, is in zijn vervalperiode een chronische situatie geworden. Sinds de eerste wereldoorlog is de ‘overproductie’ van wapentuig een blijvende ziekte van het systeem geworden. Hongersnoden verspreiden zich in de onderontwikkelde landen terwijl terzelfder tijd de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie elkaar in de ruimtevaart beconcurreren met de duurste en hoogst ontwikkelde technologie. Ieder jaar na de crisis van 1929 hebben de Verenigde Staten een gedeelte van hun agrarische subsidies bestemd om de boeren te betalen voor het braakleggen van landbouwgronden (12).
Aan het eind van de jaren 1980, toen de secretaris-generaal van de Verenigde Naties aankondigde dat er meer dan dertig miljoen hongerdoden zouden vallen in Afrika, werd in de Verenigde Staten bijna de helft van de sinaasappelteelt verbrand. In het begin van de jaren 1990 begon de EEG met een enorm plan om 15% van de graanvelden braak te leggen. De nieuwe open recessie, die enkel een verscherping is van de crisis waarin het systeem wegzinkt sinds het einde van de jaren 1960, treft iedere sector van de economie, en over de hele wereld gaat het uit gebruik nemen van landbouwgronden vergezeld van de sluiting van mijnen en fabrieken.
Tussen de behoeften van de mensheid enerzijds en de middelen om die te bevredigen anderzijds grijpt een ‘onzichtbare hand’ in, die de kapitalisten ertoe dwingt om niet te produceren maar te ontslaan, en die de uitgebuiten dwingt om in armoede te leven. Die ‘onzichtbare hand’ is de ‘wonderbaarlijke markteconomie’, het zijn de kapitalistische productieverhoudingen die ‘te eng’ zijn geworden.
Hoe cynisch en genadeloos zij ook is, de kapitalistenklasse schept zo’n situatie niet met opzet. Zij zou niets liever willen dan dat de industrie en de landbouw naar hun volle vermogen produceren, om een almaar toenemende meerwaarde-massa aan de uitgebuiten te onttrekken; om zonder beperkingen te verkopen en tot in het oneindige winsten te accumuleren. Als zij dat niet doet, is dat omdat zij wordt gehinderd door de kapitalistische productieverhoudingen zelf. Zoals we hebben gezien produceert het kapitaal niet om menselijke behoeften te bevredigen, zelfs niet die van de heersende klasse. Het produceert om te verkopen. Maar omdat het kapitalisme is gebaseerd op de loonarbeid is het niet in staat aan zijn eigen arbeiders de middelen te verschaffen om alles te kopen dat het produceert – laat staan aan degenen die het kapitalisme niet uitbuit.
Zoals we eveneens al hebben gezien wordt dat gedeelte van de productie dat aan de arbeider toevalt niet bepaald door wat hij produceert, maar door de waarde van zijn arbeidskracht, en deze waarde (de arbeid die nodig is om de arbeidskrachten dagelijks te reproduceren) wordt voortdurend geringer, naarmate de productiviteit van de arbeid over het geheel genomen toeneemt.
Door het verminderen van de waarde van de waren stellen de toenamen van productiviteit de ene kapitalist in de gelegenheid om de andere zijn markten af te nemen, maar dit schept geen nieuwe markten. Integendeel, het doet de markt die door de producenten zelf wordt gevormd inkrimpen.
“Het consumptievermogen van de arbeiders wordt deels door de wetten van het arbeidsloon beperkt, deels door het feit dat zij alleen zolang worden gebruikt als hun arbeid winstgevend is voor de kapitalistenklasse. De uiteindelijke grond van alle werkelijke crises blijft altijd de armoede en de beperkte consumptie van de massa’s ten opzichte van de drift van de kapitalistische productie om de productiekrachten zodanig te ontwikkelen alsof alleen het absolute consumptievermogen van de maatschappij hun grens zou vormen.” (Karl Marx, Das Kapital, Band 3, Kapitel 30) Dit is de fundamentele tegenstelling die het kapitaal ertoe veroordeelt om in een doodlopend straatje te eindigen (13).
Het kapitalisme heeft deze tegenstelling, het onvermogen om zijn eigen markten te scheppen, van begin af aan met zich meegedragen. Eerst kon ze worden omzeild door aan de feodale markten te verkopen, dan door de verovering van koloniale markten. De jacht naar afzetmarkten dreef de bourgeoisie ertoe om zich overal en aan de hele planeet op te dringen. Toen eenmaal de wereldmarkt begin deze eeuw voltooid was en verdeeld tussen de grootmachten, leidde dit tot de eerste en later tot de tweede wereldoorlog om de herverdeling van de wereldmarkt.
Vandaag, twintig jaar na het respijt dat de heropbouw na de gigantische vernietiging van de tweede wereldoorlog aan het kapitalisme heeft gegeven, en na twintig jaar vluchten in het krediet – om de vervaldatum met krediet op krediet vooruit te schuiven – wordt het kapitalisme opnieuw geconfronteerd met zijn oude tegenspraak, en ditmaal met anderhalf arbeidsjaren aan schulden op de koop toe.
De beperktheid van de burgerlijke verhoudingen heeft tenslotte van de wereldeconomie een monster gemaakt: minder dan 10% van de bevolking produceert 70% van de rijkdom! In tegenstelling tot de lofzangen op toekomstige ‘wonderen van de markteconomie’ die de bourgeoisie plechtig ten gehore brengt aan het graf van het stalinisme, heeft de werkelijkheid in al haar verschrikkingen aangetoond dat het voortbestaan van de kapitalistische maatschappelijke verhoudingen de barbaarse gesel voor de mensheid is. Meer dan ooit vereist het naakte overleven van de mensheid de opkomst van een nieuwe maatschappij. Om uit het doodlopend straatje van het kapitalisme te ontsnappen, zal die nieuwe maatschappij op twee essentiële beginselen moeten worden gebaseerd:
– productie uitsluitend voor bevrediging van menselijke behoeften;
– afschaffing van de loonarbeid en het organiseren van de distributie allereerst afhankelijk van de bestaande rijkdom, en vervolgens – wanneer materiële overvloed is gerealiseerd – afhankelijk van de behoeften van ieder lid van de maatschappij.
Meer dan ooit opent de strijd voor een maatschappij gegrondvest op het oude kommunistische beginsel “van ieder naar vermogen, voor ieder naar behoefte” de enige uitweg voor de mensheid.
De binding van de economen aan de kapitalistische uitbuitingswijze verblindt hen en verhindert dat zij het bankroet ervan inzien en begrijpen. De revolte tegen de uitbuiting daarentegen stuwt het proletariaat op naar historische helderziendheid. Door zich op het standpunt van die klasse te stellen zijn Marx en de werkelijke marxisten in staat geweest om tot een coherente historische visie op te klimmen. Een visie die niet alleen in staat is te begrijpen wat het bijzondere van het kapitalisme is, ten opzichte van vroegere maatschappijen, maar ook om de tegenstellingen te begrijpen die van deze productiewijze net zozeer een doorgangsstadium maken als dat met alle voorafgaande productiewijzen het geval is geweest. Het marxisme plaatst de mogelijkheid en noodzakelijkheid van het kommunisme op een wetenschappelijke grondslag. Verre van dood en begraven – zoals de verdedigers van de gevestigde orde het willen hebben – is het marxisme actueler dan ooit.
RV, 6 maart 1992
(Eerder verschenen in Internationale Revue, Engels-, Frans- en Spaanstalige uitgave, nr. 69)
Noten
(1) In 1967 was het vooral Duitsland dat door de recessie getroffen werd. Voor het eerst sinds de oorlog stopte de groei van zijn Bruto Nationaal Product. Het ‘Wirtschaftswunder’ werd vervangen door een daling met 0,1% van het BNP. In 1970 waren de Verenigde Staten, de machtigste economie ter wereld, aan de beurt aan om een daling van de productie met 0,3% te ondergaan.
(2) In 1969 luidde de omslagtitel van het Frans economische tijdschrift L’expansion: Kan 1929 andermaal plaatsvinden?
(3) Volgens sommige schattingen beloopt het wereldtotaal van de schuldenlast 30.000 miljard dollar (Le Monde Diplomatique, februari 1992). Dit is het equivalent van zeven maal het Amerikaans jaarlijks BNP, of van anderhalf jaar werk voor de gehele mensheid (gerekend onder de huidige voorwaarden).
(4) In december 1991 presenteerde de OESO haar Economische perspectieven aan de pers. Zij kondigde een ophanden zijnde economisch herstel aan, onder andere aangemoedigd door een verlaging van de Duitse rentetarieven. Op dezelfde dag kondigde de Bundesbank een aanzienlijke... verhoging van de rente aan. De OESO moest haar voorspellingen onmiddellijk neerwaarts herzien, en benadrukte hoezeer onbekende grootheden dit tijdperk beheersen...
(5) Zie het artikel in deze aflevering Hoe het proletariaat Marx voor het kommunisme won.
(6) Economen hebben er moeite mee te begrijpen dat de kapitalistische aard van die economieën in feite alleen vanuit marxistisch standpunt begrepen kan worden.
(7) Dit onderscheid is wel van belang om het verschil in efficiëntie tussen het stalinistisch staatskapitalisme en de zogenaamde ‘liberale’ variant ervan te begrijpen. Zie hierover Stellingen over de economische en politieke crisis in de Sovjet-Unie en de Oost-Europese landen, in Internationale Revue, Nederlandstalige uitgave, nr. 12.
(8) In het geval van een land als de Sovjet-Unie, waar de binnenlandse concurrent wordt afgestompt door het staatsmonopolie, verschijnt de voortdurende druk om de productiviteit op te voeren op het vlak van de internationale militaire concurrent.
(9) Zie de IKS-brochure Crisis en verval van het kapitalisme.
(10) De gegevens over productiviteit zijn ontleend aan verscheidene werken van de Franse econoom Jean Fourastier.
(11) We kunnen een idee krijgen van de toename van de arbeidsproductiviteit door te kijken naar het aantal mensen dat geen productieve arbeid verricht maar ondersteund wordt door werkelijk productieve arbeid. De agrarische arbeiders, de industrie-arbeiders, de arbeiders in de dienstverlenende en de bouwsector, die goederen of diensten produceren voor consumptie of voor de productie van consumptiegoederen, maken het aan een toenemend aantal mensen mogelijk in leven te blijven zonder enige productieve arbeid te verrichten: het leger, de politie, de arbeiders in de wapenindustrie, een groot deel van de staatsbureaucratie, arbeiders in de financiële, bank-, marketing- en reclamesector enz. Het aandeel van de werkelijk productieve arbeid vermindert in de kapitalistische maatschappij voortdurend, ten gunste van activiteiten die vitaal zijn voor het overleven van ieder nationaal kapitaal, maar die nutteloos, dan wel schadelijk zijn vanuit het standpunt van de behoeften van de mensheid.
(12) Vanuit louter technisch oogpunt gezien zijn de Verenigde Staten in staat om de hele planeet van voedsel te voorzien.
(13) Dit is niet de enige tegenstelling die de marxistische analyse van de kapitalistische productieverhoudingen heeft blootgelegd: de wet van de tendentiële daling van de winstvoet; de tegenstelling tussen de behoefte aan almaar grotere investeringen en de vereisten van de kapitaalcirculatie; de tegenstelling tussen het wereldwijde karakter van de productie en de nationale toe-eigening van kapitaal, enzovoort. Die behoren alle tot de essentiële tegenstellingen, waarvan het marxisme heeft aangetoond dat zij in het leven van het kapitalisme zowel drijfveren zijn als tenslotte hinderpalen worden. Maar al die tegenstellingen worden alleen tot een werkelijke barrière voor de groei van het kapitaal, wanneer dit eenmaal op botst tegen de meest fundamentele oorzaak van de crisis: het onvermogen van het kapitalisme om zijn eigen markten te scheppen.