In welk kamp horen de vakbonden thuis?

Printer-friendly version
Onder de mokerslagen van de economische crisis verslechteren de levensvoorwaarden van de arbeidersklasse in hoog tempo. We worden allen volop getroffen, arbeiders uit de privé-sector en in overheidsdienst, werklozen, gepensioneerden en toekomstige arbeiders. Om het hoofd te bieden aan die steeds hardere aanvallen bestaat er maar één oplossing: strijd voeren en onze eenheid en solidariteit ontwikkelen. Dat lijkt vandaag iets vanzelfsprekends. Als we elk in ons hoekje vechten, zullen we onherroepelijk, de een na de ander, allemaal verliezen.
Wettelijk komt de vakbonden de officiële taak toe die strijd te organiseren en een afdoend antwoord te bieden op al die aanvallen. Ze zouden dus volop in de weer moeten zijn om banden te smeden in de rangen van de arbeiders. Maar waar zijn ze al maanden mee bezig? Met juist het tegenovergestelde! Deze ‘specialisten van de staking’ doen niets anders dan voortdurend de versnippering en de verdeeldheid te organiseren! Een stakingsdag in een fabriek hier, een actiedag voor een overheidsdienst ginder... Het verzet dat door de vakbonden georganiseerd wordt is niet alleen zwakjes, het is vooral in stukken gebroken, in schijfjes gesneden, doordrongen van corporatistisch gif. Er bestaat geen beter middel om de arbeidersklasse naar de nederlaag te leiden.
Maar waarom voeren de vakbonden zo’n beleid? Gaat het gewoon om een tactische fout van hun kant, of steken de vakbonden de arbeidersklasse willens en wetens een stok in de spaken? Waar staan de vakbonden nu echt?

Negentiende eeuw: de vakbonden, instrumenten van de strijd en solidariteit van de arbeiders


Om te begrijpen wat de vakbeweging momenteel is geworden, moeten we ons noodzakelijk over het verleden buigen. De vakbeweging heeft zich ontwikkeld in een bepaalde historische situatie, in een periode waarin het kapitalisme veel dynamischer en bloeiend was, de negentiende eeuw. Het systeem was toen in volle uitbreiding. De Engelse, Duitse, Franse waren dringen onstuitbaar alle continenten binnen. Gezien zijn uitstekende economische gezondheid kan het kapitalisme belangrijke verbeteringen aanbrengen in de levensvoorwaarden van talrijke categorieën van de arbeidersklasse. Wanneer het strijd voert kan het proletariaat zo reële en duurzame hervormingen afdwingen van de bourgeoisie. In 1848 bijvoorbeeld verkrijgt de arbeidersklasse in Engeland verkorting van de arbeidstijd van 12 naar 10 uur per dag (1). Om die strijd tot een goed einde te voeren, organiseren de arbeiders zich in vakbonden.
In de negentiende eeuw staat elke fabrieksbaas rechtstreeks en afzonderlijk tegenover de arbeiders die hij uitbuit. Er bestaat geen georganiseerde eenheid van de ondernemers (pas in het laatste derde van de eeuw komen ondernemerscoalities tot ontwikkeling). Meer nog: bij sociale conflicten ziet men vaak kapitalisten profiteren van de moeilijkheden van een concurrerend bedrijf waar gestaakt wordt om de klanten daarvan over te nemen. De staat houdt zich in het algemeen verre van die conflicten, en komt enkel in laatste instantie tussenbeide als de ‘openbare orde’ in gevaar dreigt te komen. De vorm die de arbeidersstrijd aanneemt stemt natuurlijk overeen met die kenmerken van het kapitaal. De stakingen zijn over het algemeen van lange duur. Dat is één van de voorwaarden om met economische druk de fabrieksbaas die met bankroet bedreigd wordt tot toegeven te dwingen. Dat soort strijd plaatst de arbeiders voor de beproeving van de hongersnood, en daarom is het noodzakelijk vooraf steunfondsen te organiseren en te kunnen rekenen op de financiële solidariteit van andere arbeiders, van de ene beroepscategorie naar de andere, en zelfs vanuit het ene land naar het andere.
De vorm die de vakbeweging aanneemt is op zijn beurt ook aangepast aan dat soort strijd. De vakbonden zijn eenheidsorganisaties (ze kunnen het geheel van de arbeiders organiseren, meestal per beroep) en bestaan permanent (ze bestaan buiten periodes van staking om deze voor te kunnen bereiden). Anders gezegd, de arbeiders leven binnen de vakbond. Elke dag groeperen ze er zich in, ze debatteren, ze organiseren zich en bereiden er de komende strijd voor. De vakbonden zijn dan echt plaatsen waar de klasse leeft, het zijn scholen van solidariteit waarin de arbeiders begrijpen dat ze tot dezelfde klasse behoren.
Marx en Engels benadrukten die niet te onderschatten rol van de vakbonden: “De vakbonden en de stakingen die ze voeren zijn van fundamenteel belang omdat ze de eerste poging zijn die de arbeiders doen om de onderlinge concurrentie op te heffen. Ze omvatten inderdaad het bewustzijn dat de heerschappij van de bourgeoisie noodzakelijkerwijs steunt op de onderlinge concurrentie tussen de arbeiders, dat wil zeggen de verdeling van het proletariaat en de tegenstelling tussen afzonderlijke groepen arbeiders” Of ook: “De grote industrie brengt een groot aantal mensen die elkaar niet kennen op één plaats bijeen samen. De concurrentie verdeelt hen door hun tegengestelde belangen. Maar het op peil houden van het loon, dit gemeenschappelijke belang tegenover hun baas, verenigt hen in een gemeenschappelijk denken over tegenstand – coalitie. De coalitie heeft steeds een tweeledig doel, nl. het opheffen van de onderlinge concurrentie der arbeiders om de kapitalist verenigd te kunnen beconcurreren.  Het eerste doel van de coalitie was alleen het op peil houden van de lonen, maar naarmate de kapitalisten zich, ter onderdrukking, van hun kant verenigen tot groepen, formeren zich de aanvankelijk geïsoleerde coalities, en tegenover een steeds verenigder kapitaal wordt het in stand houden van de associaties voor hen noodzakelijker dan het op peil houden van het loon. Dat is zo waar, dat de Engelse economen heel verbaasd zijn te zien, hoe de arbeiders een groot deel van hun loon offeren ten gunste van associaties, die in de ogen van die economen alleen omwille van het loon werden opgericht.” (Marx, Armoede van de filosofie, Progres 1974, p. 160-161).

De twintigste en éénentwintigste eeuw: de vakbonden, instrumenten om de strijd te verdelen en te saboteren


In het begin van de twintigste eeuw beginnen de voorwaarden die de buitengewone ontplooiing van het kapitalisme mogelijk maakten, te verdwijnen. De vorming van de wereldmarkt raakt voltooid en daarmee nemen de tegenstellingen toe tussen de kapitalistische mogendheden met het oog op de heerschappij over de markten. De ontketening van de eerste wereldslachting in 1914 tekent de intrede van het kapitalisme in zijn vervalfase (2). Het economisch en maatschappelijk leven van elke natie, maar vooral het leven en de strijd van het proletariaat, worden er grondig door overhoop gehaald. Het kapitalistisch systeem is niet langer vooruitstrevend. Van dat moment af vertaalt de genadeloze economische oorlog die alle landen onderling voeren voor de herverdeling van de markten zich in een hardnekkige strijd van elk nationaal kapitaal tegen elke duurzame verbetering van de bestaansvoorwaarden van ‘zijn’ arbeidersklasse. Geen enkel nationaal kapitaal kan nog toegevingen doen aan ‘zijn’ proletariaat zonder het risico te lopen achterop te raken tegenover zijn rivalen in de internationale arena. Daarmee vervalt de basis van de proletarische activiteit rond het afdwingen van hervormingen. Voortaan bestaat er tegenover de arbeidersklasse een veel grotere eenheid en solidariteit tussen de kapitalisten van eenzelfde natie. Die richten specifieke organisaties op om de arbeidersklasse niet langer afzonderlijk te moeten confronteren. En vooral is er de staat, die een steeds machtiger, steeds meer alomtegenwoordig en systematischer controle uitoefent over alle aspecten van het maatschappelijk leven, die zelf rechtstreeks ingrijpt in de sociale conflicten en die zich met heel zijn gewicht als vertegenwoordiger van de belangen van de bourgeoisie in haar geheel opwerpt tegen het proletariaat. Bijgevolg is een langdurige staking in één enkel bedrijf geen doeltreffend wapen meer. Integendeel, nu zijn het de arbeiders die tenslotte uitgeput raken en ontmoedigd weer aan het werk gaan. Het succes van stakingen hangt niet meer af van financiële fondsen die door de arbeiders verzameld werden, maar veel fundamenteler van hun vermogen om een groeiend aantal van hun klassenbroeders mee in te beweging te brengen tegen het geheel van het nationaal kapitaal waarvan de staat de incarnatie is. Anders gezegd bestaat de solidariteit tegenover de arbeiders in strijd niet meer enkel in financiële steun maar wel in de actie zich bij hen aan te sluiten in de strijd. Zo een dynamiek van uitbreiding van de strijd, eigen aan de vervalperiode, kan niet vooraf gepland worden. Integendeel, de stakingen breken spontaan uit. De vakbond, het orgaan dat in de negentiende eeuw gespecialiseerd was in de planning en financiering van de strijd per sector, van de krachtmetingen tussen de fabrieksbaas en ‘zijn’ arbeiders, wordt hierdoor niet enkel achterhaald maar bovendien een rem op de ontwikkeling van de strijd. Indien de arbeidersvakbonden in de negentiende eeuw de permanente en eenheidsorganisaties van de arbeidersklasse konden zijn omdat de systematische strijd voor hervormingen kon leiden tot duurzame hervormingen en concrete resultaten, kan er met de intrede van het kapitalisme in zijn verval geen algemene en permanente groepering meer bestaan van het proletariaat. Het proletariaat kan zich niet langdurig en massaal meer organiseren rond een activiteit zonder onmiddellijke doeltreffendheid. De ervaring van de arbeidersstrijd sinds het begin van de twintigste eeuw heeft zeer duidelijk aangetoond dat het niet mogelijk is een krachtsverhouding tegen de bourgeoisie en haar staat in stand te houden buiten fases van arbeidersstrijd. Vooral gooit de staat onmiddellijk na de strijd opnieuw zijn hele gewicht in het spel om de behoeften van het kapitalisme in crisis op de arbeidersklasse te laten wegen en verdubbelt het zijn ijver om nieuwe aanvallen door te voeren. Een paar opmerkingen van Rosa Luxemburg maken deze diepe omvorming duidelijk voor de strijd van het proletariaat. Met een beschrijving van de grote staking die in 1912 de arbeiders in België in beweging bracht, een staking die “het methodische, strikt gelimiteerde karakter [had] van een gewone vakbondsstaking” (3), toonde Rosa Luxemburg op magistrale wijze aan dat de vakbondsmethodes overtollig en schadelijk geworden zijn, en bevestigt ze met kracht het toegenomen belang van de spontaniteit en het in eigen handen nemen van de strijd door de arbeiders zelf: “Spontaan, stormachtig, richtte het Belgisch proletariaat zich opnieuw op na de verkiezingen van juni 1912 [...]. Omdat het op een andere manier niet mogelijk was de ongebreidelde volkswil te temmen, stelde men de arbeiders voor de reeds begonnen massale staking te ontwapenen en op zeer systematische wijze een massale staking voor te bereiden. [...] Deze voorbereide, methodische massastaking bleek nu van meet af aan een compromis te zijn tussen stormachtige strijdenergie van de massa’s en de stakingsafkeer van de partijleiders. [...] Het lang vooraf voorbereiden van de massale staking bleek dit keer een middel, om de arbeidersmassa’s te sussen, hun strijdbaarheid te temmen, en hen voorlopig uit de arena te laten vertrekken. [...] Zo kwam de Aprilstaking uiteindelijk na negen maanden voorbereiding en na herhaalde pogingen om ze te beletten en uit te stellen, met hangen en wurgen tot stand. Vanuit materieel oogpunt was ze zeker voorbereid zoals nog nooit een massastaking ergens ter wereld was voorbereid. Als wel gevulde stakingskassen en een goed georganiseerde voedseldistributie zouden beslissen over de uitkomst van een massabeweging, dan zou de algemene staking van april in België wonderen gedaan hebben. Maar de revolutionaire massabeweging is helaas geen eenvoudige berekening die men kan oplossen met kasboeken en voedseldepots van consumenten coöperatieven. Wat de doorslag geeft in elke massabeweging is de revolutionaire energie van de massa’s, en de daar bij behorende vastbeslotenheid en doelbewustheid van de leiders. Die beide factoren tezamen kunnen als dat nodig is, de arbeidersklasse ongevoelig maken voor de zwaarste materiële gebreken en haar ondanks die gebreken grote daden laten volbrengen. Maar ze kunnen daarentegen niet vervangen worden door goed gevulde stakingskassen.” (4). Rosa Luxemburg zag reeds de groeiende rol van de staat tegen de arbeidersklasse en de gevolgen daarvan voor de strijd: “Het is in elk geval duidelijk – en dat wordt bevestigd door de geschiedenis van de massastakingen in verschillende landen – dat hoe sneller een politieke staking snel en onverwacht op het hoofd van de heersende klasse neerkomt, hoe groter het effect ervan is en hoe aanzienlijker de kansen op succes zijn. Wanneer de Arbeiderspartij drie trimesters op voorhand aankondigt dat zij van plan is een politieke staking te ontketenen, dan zijn het niet alleen zijzelf, maar ook de bourgeoisie en de staat die alle benodigde tijd krijgen om zich materieel en psychologisch op de gebeurtenis voor te bereiden.” (5).
Wanneer de vakbonden het product zijn van de mogelijkheid van de strijd voor hervormingen in het opkomend kapitalisme van de negentiende eeuw, dan houdt dat ook in dat ze getekend zijn door de stempel van die bepaalde historische periode. Het vakbondswapen werd gesmeed en gescherpt opdat het proletariaat zijn gevechten voor hervormingen tot een goed einde zou kunnen brengen, niet om het kapitalisme en de loonslavernij te vernietigen. Zodra het kapitalisme ophoudt vooruitstrevend te zijn, zodra het een systeem in verval wordt en het “tijdperk van hervormingen” plaats ruimt voor het “tijdperk van oorlogen en revoluties”, dan houden de vakbonden op een instrument te zijn van de arbeidersklasse en worden ze integendeel de gewapende arm van de bourgeoisie tegen de belangen van de arbeidersklasse. Tijdens de Eerste Wereldoorlog kon men zien hoe de vakbonden zich definitief inschakelden in de totalitaire staat en actief deelnamen aan de mobilisatie van de arbeiders voor de imperialistische slachting, aan de zijde van de sociaal-democratische partijen. In de revolutionaire golf die daarop volgde, deden ze alles om het elan van het proletariaat te breken. Sindsdien behoren de vakbonden tot de bourgeoisie en maken ze definitief deel uit van de staat. Ze werpen zich aan zijn zijde op tegen de arbeidersklasse. Bovendien worden de vakbonden ook financieel in leven gehouden, niet door de arbeiders, maar helder en duidelijk door de staat (6). Ze zijn één van de wezenlijke raderwerken van het staatsapparaat. Heel hun activiteit is gericht op steun aan de bourgeoisie en sabotage ‘van binnenuit’ van de arbeidersstrijd. Ze nemen actief deel aan de reglemen-tering van de arbeid en dragen zo bij aan de verscherping van de uitbuiting. Ze zetten zich met veel stiptheid in om het ‘arbeidsrecht’ te doen respecteren, dat wil zeggen het burgerlijk recht dat de uitbuiting vastlegt. Ze maken van onderhandelingen een doel op zich, in het geheim, in kantoren van ondernemers en ministeries, en ze vragen de arbeiders hen te vertrouwen, aan hen de macht te delegeren, zodat ze hun strijd beter kunnen controleren. Hun functie is niet alleen het inkaderen van de arbeidersklasse en haar strijd, maar ook het permanent waarnemen van de rol van politie in de bedrijven, de kantoren, de ondernemingen. Ze verdelen en isoleren de arbeiders door een beroep te doen op het corporatisme en zo een eenmaking van de strijd en de onmisbare veralgemening tegen te gaan. Kortom, al sinds meer dan een eeuw zijn de vakbonden de waakhonden van het kapitaal!

Hoe strijd voeren en arbeiderssolidariteit ontwikkelen?


Hoe kunnen we strijd voeren zonder de vakbonden? Hoe kunnen we het stellen zonder die ‘officiële specialisten van de strijd’? De voornaamste zwakheid van elke uitgebuite klasse is haar gebrek aan zelfvertrouwen. Alles in de klassenmaatschappijen is erop gebouwd om in de geest van de uitgebuiten het idee in te prenten van de onvermijdelijkheid van hun situatie en hun onvermogen om de orde der dingen omver te gooien, een gevoel dat die ‘professionelen van de staking’, die permanente vakbonden die door de staat betaald worden, maar al te graag onderhouden. Maar de arbeidersklasse is in staat massaal de strijd aan te gaan en de organisatie van de strijd rechtstreeks in eigen handen te nemen.
Sinds meer dan honderd jaar waren alle grote gevechten wilde, spontane en massastakingen. En al die gevechten namen als organisatievorm niet de vakbewegingsvorm aan, maar de vorm van algemene vergaderingen, waarin alle arbeiders debatteren over hun eigen strijd en de problemen die moeten worden opgelost, met verkozen en afzetbare comités om de strijd te centraliseren. De grote staking van mei 1968 in Frankrijk barstte los ondanks de vakbonden. In Italië, tijdens de stakingen van de Hete Herfst 1969, verjaagden de arbeiders de vakbondsvertegenwoordigers uit de stakersvergaderingen. In 1973 vielen de stakende dokwerkers in Antwerpen het vakbondslokaal aan. In de jaren 1970, in Groot-Brittannië, gingen de arbeiders vaak te keer tegen de vakbonden, en dat was ook het geval in Frankrijk, in Longwy, Denain en Dunkerque tijdens de staking in 1979. In augustus 1980 in Polen verwierpen de arbeiders de vakbonden die openlijk radertjes van de staat zijn en organiseerden de massastaking op basis van algemene vergaderingen en verkozen en herroepbare comités (de MKS). Tijdens de onderhandelingen worden microfoons gebruikt, zodat alle arbeiders het kunnen volgen, kunnen ingrijpen en hun afgevaardigden controleren. En we moeten ons vooral herinneren hoe deze strijd beëindigd werd: met de illusie van een nieuwe vakbond, vrij, autonoom en strijdbaar, waaraan de arbeidersklasse de teugels van de strijd kon toevertrouwen. Het resultaat liet niet op zich wachten. De nieuwe vakbond, ‘gloednieuw en prachtig’, Solidarnosc genaamd, schakelde de microfoons meteen uit om in het geheim afspraken te maken en organiseerde, hand in hand met de staat, de versnippering, de verdeling, en tenslotte de gewelddadige nederlaag van de arbeidersklasse! Voorbeelden zijn er te over van zulke voortdurende sabotagemanoeuvres van de arbeidersstrijd en van de noodzaak alleen op onszelf te rekenen. Meer recent, in 2006 in Frankrijk, tijdens de strijd tegen het CPE, toonden tienduizenden jongeren op hun beurt het vermogen van de arbeidersklasse om de strijd in eigen hand te nemen, zich te organiseren en collectief te debatteren in soevereine algemene vergaderingen die open staan voor alle arbeiders, werklozen, gepensioneerden.
Uit al die momenten van strijd kunnen twee essentiële lessen getrokken worden :
1) De algemene vergaderingen moeten over de uitbreiding en coördinatie van de strijd beslissen en die organiseren. Zij zijn het die zich verplaatsen, die massale afvaardigingen of afgevaardigden sturen, om in andere bedrijven op te roepen tot strijd. Zij benoemen de afgevaardigden en kunnen die zo  nodig op elk moment terugroepen. De algemene vergaderingen moeten onderling gecoördineerd worden door comité’s die ook weer uit verkozen afgevaardigden bestaan, die voortdurend verantwoording aan hen verschuldigd zijn en dus afzetbaar zijn. Dat is de eerste voorwaarde voor een daadwerkelijke uitbreiding van de strijd en een daadwerkelijke controle daarover door de arbeiders en hun vergaderingen.
2) Wanneer de arbeiders in een bedrijf de strijd aangaan, moeten ze solidariteit en uitbreiding van de beweging naar andere arbeiderscentra nastreven (bedrijven, administraties, ziekenhuizen...), zo strijdbaar en geografisch zo nabij mogelijk.
Dat is, voor de proletariërs van alle landen, de enige weg die gevolgd kan worden om de ontwikkeling van de aanvallen en van de ellende in te dijken. Het perspectief van de arbeidersstrijd houdt in er de ware anti-kapitalistische inhoud meer en meer van op te nemen, door het klassenkarakter en dus de eenheid ervan te benadrukken, door alle barrières inzake beroep, sector, ras, natie... en de syndicale barrières te doorbreken! Zoals Marx het stelde in het Manifest van 1848: “Van tijd tot tijd overwinnen de arbeiders, maar slechts voorbijgaand. Het eigenlijke resultaat van hun strijd is niet het onmiddellijke succes, maar de steeds verder om zich heen grijpende vereniging van de arbeiders.”

Pawel / 24.09.08

(1) Die hervormingen waren ‘reël en duurzaam’ in de zin dat ze niet meteen na hun uitvaardiging teniet werden gedaan door de verplichting overuren te maken of door een onmiddellijke opdrijving van het werkritme, zoals bv. het geval was met de ‘socialistische’ wet op de ‘35 uren’ (per week) waardoor flexibilisering, verzwaring van de werklast en bevriezing van de lonen mogelijk werden.
(2) Lees Wat is het verval?, online op onze website.
(3) Leipziger Volkszeitung (dagblad van de Duitse sociaal-democratie van 1894 tot 1933), 19 mei 1913, Gesammelte Werke, Bd. 3, p. 200-202.
(4) id., 16 mei 1913.
(5) id., 19 mei 1913.
(6) De recente affaire in Frankrijk, van de geheime financiering van de vakbonden door de UIMM is er het zoveelste klinkende bewijs van.