Hoe het proletariaat Marx voor het kommunisme won

Printer-friendly version

 

«De theoretische stellingen van de kommunisten berusten geenszins op idee­ën, op beginselen die door deze of gene wereldverbete­raar zijn uitge­vonden of ont­dekt. Zij zijn slechts de algemene uitdrukking van de feitelijke verhoudingen van een bestaande klasse­nstrijd, van een zich voor onze ogen afspelen­de historische beweging» (1)

In het eerste artikel van deze serie heb­ben we geprobeerd om de burger­lij­ke gemeenplaats 'het kommu­nis­me  is een mooi idee, maar het kan nooit werken' een flinke dreun te ver­ko­pen door te laten zien dat het kom­mu­nisme geen 'idee' was uit­ge­vonden door Marx of enige andere 'zo­ge­naam­de wereldverbete­raar', maar dat het 't pro­dukt is van een enorme his­to­rische beweging die te­rug­gaat tot de vroegste mense­lij­ke samenle­vin­gen ; en boven­dien, dat de eis van een maat­schappij zon­der klas­sen, zon­der privé-eigen­dom of een staat, ge­steld werd in iedere grote so­ciale be­roering door het proletariaat van­af zijn oor­sprong als sociale klas­se.

Voor­dat Marx geboren was, bestond er al een proletari­sche kommunisti­sche beweging en toen de jonge stu­dent Marx nog maar net de arena van ra­dikale demokratische politiek in Duitsland be­trad, bestond er al een over­maat aan kommu­nisti­sche groe­pen en tenden­sen, met name in Frankrijk, waar de bewe­ging van de ar­beidersklasse de grootste stappen voor­uit had gezet om een kommu­nis­tisch vooruitzicht te ontwik­kelen. In de jaren 1830 en het begin van de ja­ren 1840 was Parijs de geliefde ver­blijfplaats voor stromin­gen als Cabets uto­pisch kommunisme, de voortzet­ting van de opvattingen die door Saint-Simon en Fourier waren ont­wik­keld ; Proud­hon was er met zijn vol­gelingen, voorlo­pers van het anar­chis­me, maar die op dat moment een half­slachtige poging deden om de bur­gerlijke staatshuishoud­kunde van­uit het standpunt van de uitgebuiten te kritiseren ; de meer op opstand ge­ori­nteerde blanquisten die een mis­luk­te opstand hadden geleid in 1839 en die de erfgenamen waren van Ba­beuf en de 'Gelijken' van de grote fran­se revolu­tie. Bovendien bestond er in Parijs een heel milieu van ver­ban­­nen duitse intellektuelen en arbei­ders. De kommu­nistische arbeiders wa­ren vooral ge­groepeerd in de 'Bond der Gerech­ten 'geleid door Wilhelm Weit­ling.

Marx betrad het politieke gekrakeel van­uit de kritische filosofie. Tijdens zijn universitaire studies raakte hij on­der de betovering, in het begin met veel twijfel want Marx nam zijn be­trok­kenheid niet lichtvaardig op, van He­gel. Hegel was toen de erkende 'Meester' op filosofisch gebied in Duitsland, en in diepere zin vertegen­woor­digde zijn werk het absolute hoog­­tepunt van het burgerlijke filoso­fi­sche streven omdat het de laatste gro­te poging van deze klasse was om de hele historische beweging van de mens­heid en haar bewustzijn te be­grij­pen, en omdat het dit probeerde te bereiken door middel van de dia­lek­tische metho­de.

Maar al snel sloot Marx zich aan bij de 'Jong-Hegelia­nen' (Bruno Bauer, Lud­­wig Feuerbach, en anderen) die be­gonnen in te zien dat de konklusies van de Meester niet samenhingen met zijn methode, en dat zelfs de kruciale on­derdelen van zijn methode scheuren ver­toonden. Als Hegels dialektische be­nadering van de geschiedenis bij­voorbeeld aantoonde dat alle histori­sche vormen overgangsvormen wa­ren, dan was wat in de ene periode 'ra­tio­neel' was volslagen 'irrationeel' in een andere, en eindigde hij ermee het 'Einde van de Geschiedenis' te pro­kla­meren door de bestaande prui­si­­sche staat voor te stellen als de beli­cha­ming van de Rede. Net zo goed, en daarvoor was het werk van Feuer­bach buitenge­woon belangrijk, was het voor de Jong-Hegelianen duidelijk dat Hegel, nadat hij de theologie en het onredelijke geloof doelmatig had on­dermijnd met zijn filosofische nauw­keurigheid, ein­digde met God en de theolo­gie in de gedaante van de Ab­solute Geest weer op te richten.

Het eerste en belangrijkste doel van de Jong-Hegelianen bestond erin om He­gels dialektiek tot zijn logische konklusies te voeren en te komen tot een alomvattende kritiek van de theo­lo­­gie en de religie. Voor Marx en zijn mede-Jong-Hegelianen kwam het er letterlijk op neer dat «de kritiek van de religie de voorwaarde is van al­le kri­tiek» (2).

Maar de Jong-Hegelianen leefden in een half-feodale staat waarbinnen kri­tiek op de religie verboden was door de staatscensuur : daardoor verander­de de kritiek van de religie als snel in een kritiek van de politiek. Nadat hij alle hoop had opgegeven om na het ont­slag van Bruno Bauer een plaats te krij­gen aan de universiteit keerde Marx zich tot de politie­ke journalis­tiek en hij begon al snel zijn aanval­len op de stommiteiten van de ge­wraakte Junkers van het heersend po­litiek systeem in Duitsland. Zijn voor­keuren waren onmiddellijk repu­bli­keins en demokratisch, zoals valt af te lezen uit zijn artikels in de 'Duit­se Jaarboeken' en de Rheini­sche Zei­tung, toch bleven ze nog steeds ge­van­gen in termen van radikale bur­ger­lijke oppositie tegen het feoda­lis­me, en ze koncentreerden zich vooral op kwesties van 'politieke vrijheid', zo­als vrijheid van drukpers en alge­meen stemrecht. Feitelijk bestreed Marx uitdrukkelijk de pogin­gen van Mo­zes Hess, die al was overgegaan tot een kommunistisch stand­punt, hoe­wel ook van een nogal sentimen­teel soort, om kommunisti­sche ideeën bin­nen te smokkelen op de bladzijden van de Rheinische Zeitung. In ant­woord op een aanval van de Augsbur­ger Allgemeine Zei­tung, waarin be­weerd werd dat de krant van Marx het kommunisme omhelsde, schreef Marx dat «de Rheinische Zeitung de theoretische werkelijk­heid nog niet kan onderwer­pen aan het kommunisti­sch gedach­tengoed in z'n huidige vorm, ze kan nog minder zelfs maar de praktische verwerkelijking ervan overwegen, maar ze zal deze ideeën aan een grondige kritiek onderwer­pen» (3). Later, in de beroemde, haast pro­grammatische brief aan Ar­nold Ru­ge van september 1843 schreef hij dat het kommu­nisme van Ca­bet, Weit­ling en anderen een «dog­mati­sche abstrak­tie» was (4).

Deze aarzelingen om een kommu­nis­tisch standpunt in te nemen kwa­men fei­telijk overeen met Marx' aarzelin­gen toen hij voor het eerst werd ge­kon­fronteerd met Hegel. Hij was al over­gehaald naar het kommu­nisme, maar hij weigerde iedere oppervlakki­ge instemming, en hij was zich be­wust van de zwakheden van de 'nu be­staande' kommunistische ten­den­sen. Zo zei hij in het hetzelfde artikel waar­in kommunisti­sche ideeën ver­wor­pen leken te worden dat «als de Augsbur­ger meer kon en wilde voort­brengen dan louter goedkope bewe­rin­gen, dat ze zou inzien dat de ge­schriften van Le­roux, Considé­rant, en voor­al Proudhons diepgravende werk, al­leen bekritiseerd kunnen worden na lan­ge en diepe studie, niet na opper­vlak­ki­ge en nietszeggende bewerin­gen». En in bovenge­noemde brief aan Ruge maakte hij duidelijk dat zijn wer­kelij­k bezwaar tegen het kom­mu­nis­me van Weitling en Cabet niet was dat het kommunis­tisch was, maar dat het dogma­tisch was, met an­de­re woor­den dat het zichzelf zag als een mooi idee of een morele voor­waar­de die door een verlosser van bo­ven naar de lijdende massa's moet wor­den ge­bracht. In tegenstel­ling daar­toe maak­te Marx zijn eigen bena­de­ring duide­lijk : «Niets verhin­dert ons dus met onze kritiek aan te kno­pen bij de kri­tiek op de politiek, bij het partijkie­zen in de politiek, dus bij wer­kelijke strijd en ons daarmee te ver­eenzelvi­gen. Wij treden de wereld dan niet tege­moet met een nieuw prin­cipe : hier is de waarheid, kniel hier neer ! Wij ont­­wik­ke­len uit de beginse­len van de we­reld nieuwe beginse­len voor de we­reld. Wij tonen haar alleen waar­­om ze eigenlijk strijdt, en het be­wust­zijn is een zaak die ze zich eigen moet ma­ken, ook als ze dat niet wil.» (5)

Na gebroken te hebben met de hegeli­aanse mystifikatie die een ethe­risch 'zelfbewustzijn' buiten de wer­kelijke we­reld van de mens plaatste, was Marx niet bereid om dezelfde fout te her­halen op politiek vlak. Het be­wust­zijn ging niet vooraf aan de his­to­rische beweging ; het kon slechts de be­wustwor­ding zijn van de werke­lijke be­weging.

Het proletariaat als kommunistische klasse

Hoewel deze brief geen enkele duide­lij­ke verwijzing naar het proleta­riaat be­vat, net zomin als een duidelij­ke over­gang tot het kommunisme, weten we dat Marx van toen af juist díe rich­ting insloeg. De artikels die hij in de periode 1842-43 schreef over so­cia­le vraagstukken, de pruisi­sche wet op houtdiefstal en de omstan­dig­heden van de wijnbouwers aan de Moezel, brach­ten hem ertoe het fun­damenteel be­lang te erkennen van de ekonomi­sche en klassefaktoren in politieke aan­gelegenheden ; Engels zei later in­der­daad dat hij «voortdu­rend van Marx hoorde dat deze, juist doordat hij zich toeleg­de op de wet op hout­dief­stal en de omstandighe­den van de wijn­­bou­wers aan de Moe­zel, weg­ge­leid werd van de zuivere poli­tiek naar ekonomische betrekkingen en daar­mee naar het socialisme» (6).

En het arti­kel van Marx 'Over het joodse vraag­stuk', ook al in het na­jaar van 1843 ge­schre­ven, is, afge­zien van allerlei for­mele dingen, vol­bloed kommunis­tisch omdat het voor­uit­blikt naar een be­vrijding die het zuiver politiek ter­rein overstijgt in de rich­ting van de be­vrijding van de maat­schappij van koop en verkoop, van het egoïsme van wedijverende in­di­vi­duen en van het privé-eigen­dom.

Maar daaruit mogen we niet aflei­den dat Marx tot deze gezichts­punten kwam door enkel zijn eigen vermo­gens en over­den­kingen, hoewel die niet gering waren. Hij was geen ge­so­­leerd genie dat van ver boven over de wereld nadacht, maar hij was be­trokken in een voortdurende diskus­sie met zijn tijdgenoten. Tijdens het pro­ces van zijn 'bekering' tot het kom­mu­nisme, erkende hij wat hij in leen had van de ge­schriften uit die periode van Weit­ling, Proudhon, Hess en En­gels ; en vooral met deze twee laat­sten had hij intense diskus­sies van man tot man toen zij al kommunisten waren en hij nog niet. Engels had bo­ven­dien het voordeel getuige te zijn geweest van het meer ontwikkeld ka­pi­talisme van Enge­land, en hij was be­gonnen aan een theorie van de ka­pi­talistische ontwik­keling en krisis die kruciaal was voor de uitwerking van een wetenschappe­lijke kritiek van de politieke ekonomie. Engels had bo­ven­dien de chartistische beweging in Groot-Brittannië van dichtbij gezien. Die was niet langer een kleine politie­ke groep, maar een ware massabe­we­ging, een duidelijk bewijs van het ver­mogen van het proletariaat om zich­zelf als onafhankelijke politie­ke macht in de maatschappij op te wer­pen. Wat wellicht het belangrijk­ste van alles was om Marx te overtui­gen dat het kommunisme meer kon zijn dan een utopie was zijn rechtstreeks kon­takt met de groepen kommunisti­sche arbei­ders in Parijs. De bijeen­kom­sten van die groepen maakten een enor­me indruk op hem : «Als kommu­nistische handwerkslie­den bijeenko­men hebben zij onder­wijs, propagan­da, enz. als eerste doel. Maar daar­mee scheppen zij een nieu­we behoef­te ‑de behoefte aan gezel­schap‑ en wat aan­vankelijk een mid­del lijkt is een doel geworden. De schitte­rendste re­sul­taten van deze praktische bewe­ging kan men zien wanneer franse socia­lis­tische arbei­ders samen­komen. Ro­ken, drinken, eten, enz. zijn niet langer de eenvou­dige midde­len om men­sen sa­men te bren­gen of het bind­middel. Ge­zel­schap, vereni­ging, ge­sprekken, die ook de bijeen­komst als doel heb­ben, zijn hen ge­noeg ; de broe­der­schap van de mens is voor hen geen holle frase maar een werke­lijk­heid, en de adel van de mens schijnt ons te­ge­moet vanaf hun door arbeid af­ge­zwoeg­de lijven.» (7)

We kunnen Marx hier enige over­drij­ving vergeven ; kommunistische ge­nootschappen, arbeidersorganisa­ties, vormen eigenlijk nooit een doel op zich. Het belangrijke punt bevindt zich elders ; dat door deelname aan de opkomende proletarische beweging het Marx mogelijk werd om in te zien dat het kommunisme, de ware en kon­krete broederschap van de mens, niet slechts een hooggestemde frase was maar een praktisch projekt. Het was in Parijs, in 1844, dat Marx zich­zelf voor het eerst identificeerde als kommunist.

Wat het Marx mogelijk maakte zijn aar­zelingen te overwinnen was daar­om op de eerste plaats de erken­ning dat er een maatschappelijke kracht be­stond die een materieel belang had in het kommunisme. Omdat het kom­mu­nisme niet langer een dogmatische ab­straktie was, niet zomaar een 'mooi idee', kon de rol van de kommunisten er niet toe beperkt blijven te preken over het kwaad van het kapitalisme en de voordelen van het kommunis­me. Het betekende zichzelf te identifi­ce­ren met de strijd van de arbeiders­klasse, te laten zien aan het proleta­riaat «waar­om het strijdt» en «hoe het bewust moet worden» van de uitein­de­lijke doelen van zijn strijd.

Marx' in­stem­ming met het kommu­nis­me viel sa­­men met zijn instemming met de zaak van het proletariaat, want het pro­leta­riaat vormde de klasse die het kom­­munisme in zich droeg.

De klas­sie­ke uiteenzetting van dit stand­punt is te vinden in de laatste alinea van de 'Bij­drage tot de kritiek op Hegels rechts­filosofie'. Hoewel dit artikel een po­ging was om het vraag­stuk te be­ant­woorden welke sociale kracht Duitsland kon bevrijden uit zijn feo­da­le ketenen, was het ant­woord eigen­lijk meer toegespitst op de vraag hoe de mensheid bevrijd kon worden van het kapitalisme : «Waar ligt dus de po­sitieve moge­lijkheid van de duitse eman­cipatie ? Antwoord : In de vor­ming van een klasse met radikale ke­te­nen, een klasse van de burgerlij­ke maatschap­pij die geen klasse van de bur­gerlijke maatschap­pij is, een stand die de ontbinding van alle standen is, een sfeer die door haar universele lij­den een universeel karak­ter bezit en geen bij­zonder recht opeist, omdat te­gen­over haar geen bijzonder on­recht, maar onrecht zonder meer wordt be­gaan ; die zich niet meer op een his­to­risch recht, maar alleen nog op het men­selijke recht kan beroepen, die niet in een eenzijdige te­gen­stelling staat tot de gevolgen, maar in alzijdi­ge tegen­stel­ling tot de voorwaarden van het duits staatswezen ; een sfeer ten­­slotte, die zich niet kan bevrijden zon­der zich te bevrijden van alle ove­ri­ge sferen van de maatschappij en daar­mee alle ove­rige sferen van de maat­schappij te bevrij­den, die in één woord het volle­dig verloren gaan van de mens is, die dus al­leen maar door het volledig herwinnen van de mens zich­zelf kan winnen. Deze ont­binding van de maat­schappij als een bij­zonde­re stand is het proleta­riaat (8)

Ondanks het feit dat de arbeiders­klasse pas aan het begin van haar be­staan stond in Duitsland zelf, had Marx' kennis van de meer ontwikkel­de arbeidersbewegingen in Frankrijk en Groot-Brittannië hem al overtuigd van het revolutio­nair potentieel van het proletariaat. Hier was een klasse die al het lijden van de mensheid beli­chaamde ; in die zin was zij niet an­ders dan eerdere uitgebuite klassen in de geschie­denis ; hoewel haar «ver­lies van menselijkheid» tot veel grote­re hoogte was gevoerd. Maar op andere ge­bieden was ze volkomen verschil­lend van eerdere uitgebuite klassen, en dit werd duidelijk toen de ontwik­ke­ling van de moderne indus­trie een mo­dern industrieel proletari­aat voort­bracht.

In tegenstelling tot eerdere uit­gebuite klassen zoals de boeren on­der het feodalisme, was de arbeiders­klasse eerst en vooral een klasse van ver­enigde arbeid. Dit betekende om te beginnen dat zij haar onmiddellijke be­langen alleen maar kon verdedigen door middel van verenigde strijd, door haar krachten te bundelen tegen al­le verdelingen opgelegd door de vij­an­delijke klasse. Maar dit betekende ook dat de uitein­delijke oplossing voor haar bestaan als uitgebuite klasse al­leen kon be­staan uit de schepping van een werke­lijk menselijke vereni­ging, van een maatschappij gestoeld op vrije samen­werking in plaats van kon­kur­rentie en overheer­sing. En om­dat deze vereni­ging gebaseerd zou zijn op de enorme vooruitgang in de pro­duk­tiviteit van de arbeid, zoals tot stand gebracht door de kapitalistische indus­trie, zou zij niet terugvallen op een lagere vorm onder druk van de schaarste, maar zou ze de basis leg­gen voor de volledige bevrediging van de mense­lijke behoeften. Het mo­der­ne proleta­riaat droeg zo, in zijn bestaan zelf, de oplos­sing van de ou­de maatschappij in zich, de ophef­fing van de privé-eigendom, en de bevrij­ding van de hele mensheid : «Als het pro­letariaat de ontbinding van de tot nu bestaande wereldorde verkondigt, spreekt het slechts het geheim van zijn eigen bestaan uit, want het is de feitelijke ontbinding van deze wereld­orde. Als het proleta­riaat de negatie van de partikuliere eigendom ver­langt, verheft het slechts tot beginsel van de maatschappij wat de maat­schappij tot haar beginsel heeft ver­he­ven, wat in het proletari­aat reeds zon­der zijn toedoen als negatief resul­taat van de maatschap­pij is beli­chaamd.» (9)

Daarom was Marx in staat om in 'De duit­se ideologie', dat enkele jaren later ge­schreven werd, het kommunis­me te de­finiëren als «de werkelijke bewe­ging die de huidige toe­stand opheft» (10) : het kommunisme was niets an­ders dan de werkelijke bewe­ging van het proletariaat, dat door zijn inner­lijk­ste aard, door zijn meest prakti­sche materiële belangen, ertoe gedre­ven werd de eis te stellen van de kol­lektieve toeëigening van alle socia­le rijkdom.

Tegen dergelijke argumenten ant­woor­den de filistijnen van toen net als die van nu : 'hoeveel arbeiders ken je die de kommunistische revolu­tie wil­len ? De meesten berusten in hun lot onder het kapitalisme'. Maar Marx stond klaar met zijn antwoord in 'De Hei­lige Familie' (1844) : «Het gaat er niet om wat deze of gene proleta­riër of zelfs het hele proleta­riaat zich mo­men­teel inbeeldt als doel. Het gaat er om wat het proleta­riaat is, en waar­toe het, in overeenstemming met dit we­zen, historisch gedreven zal wor­den» (11). Hij waarschuwt hier tegen het maken van een zuiver empi­risch plaatje van het proletariaat zoals dat tot uiting komt in de opvattingen van een afzonderlijke arbeider, of in het bewustzijn van het overgrote deel van de klasse op een gegeven mo­ment. Het proletariaat en zijn strijd moeten in tegenstelling daartoe gezien worden in een kontekst die de hele omvang van hun geschiedenis omvat ‑inklusief zijn revolutionaire toe­komst. Juist dit vermogen om het proletariaat te zien in zijn histo­risch kader maakte het hem mogelijk te voorspellen dat een klasse die tot dan toe nog steeds een minderheid vorm­de van de maat­schappij waarvan het deel uitmaakte, en die het de burger­lijke orde nog en­kel op lokaal vlak lastig had ge­maakt, ooit de kracht zou vormen die de hele ka­pita­listische wereld op zijn grond­ves­ten zou laten schudden.

«De filosofen hebben de we­reld slechts verschillend geïnterpreteerd, het komt erop ­aan haar te veranderen» (12)

Hetzelfde artikel waarin Marx' erken­ning van de revolutionaire aard van de arbeidersklasse werd aange­kon­digd had bovendien de vermetel­heid om af te kondigen dat «de filoso­fie zijn ma­te­riële wapens in het prole­tariaat vindt» (13). Voor Marx had Hegel het hoogtepunt bereikt in de historische ont­wikkeling van niet alleen de bur­ger­lijke filosofie, maar van de filoso­fie in het algemeen, van alle filosofie sinds het begin ervan in het antieke Griekenland. Maar nadat de top van de berg van bereikt, ging de afdaling heel snel. Eerst ontmas­kerde Feuer­bach, de materialist en huma­nist, He­gels Absolute Geest als de laatste ma­ni­festatie van God ; en met de ont­mas­kering van God als de projek­tie van de onderdrukte krachten van de mens, begon hij de verheerlij­king van de mens ervoor in de plaats te stellen. Dit was al een teken van het einde van de filosofie als filoso­fie. Wat er voor Marx overbleef, optre­dend als voorhoede van het prole­tariaat, was het toebrengen van de genade­slag. Het kapitalisme had zijn daad­wer­kelijke heerschappij over de maat­schappij gevestigd ; de filoso­fie had haar laatste woord gesproken omdat de arbeidersklasse nu (zij het nog in en min of meer grove vorm) een te ver­werkelijken projekt had geformu­leerd voor de praktische bevrijding van de mensheid van de ketenen van al­le eeuwen. Vanaf dat moment was het volstrekt juist te beweren, zoals Marx deed, dat «de filosofie en de stu­die van de werkelij­ke wereld zich tot elkaar verhouden als masturbatie en zinnelijke liefde» (14).

De waarde­loosheid van nage­noeg alle burgerlij­ke 'filosofie' van na Feuer­bach on­der­streept dit nog eens (15).

De filosofen interpreteerden de we­reld op allerlei manieren. Op het vlak van de 'natuurfilosofie', de studie van het fysieke universum, hadden ze hun plaats al moeten opge­ven ten gunste van de wetenschappers van de bour­geoi­sie. En nu, met het aantreden van het proletariaat, moes­ten ze hun au­to­ri­teit opgeven in alle zaken die de men­selij­ke wereld be­troffen. Nadat de fi­loso­fie haar mate­riële wapens had ge­von­den in het proletariaat, was de fi­loso­fie opgehe­ven als afzonderlijke sfeer. In prakti­sche termen betekende dit voor Marx een breuk met Bruno Bauer en Lud­wig Feuer­bach. Wat be­treft Bauer en zijn volgelingen, die zich waar­lijk in een ivoren toren van zelf­bespiegelin­gen, bekend geraakt on­der de grandi­oze term 'kritisch kriticisme', was Marx uiterst sarkas­tisch : dit was de ware filosofie van de zelfbevlekking. Ten opzichte van Feuerbach had Marx een veel dieper res­pekt, en hij vergat nooit diens bij­drage om 'Hegel op zijn voeten te zet­ten'. De wezenlij­ke kritiek die hij had op Feuerbachs humanisme was dat 'de mens' ervan een abstrakt, on­ver­anderlijk schepsel was, geschei­den van de maatschappij en haar histori­sche ontwikkeling. Om die reden kon Feuerbachs huma­nisme niets anders doen dan een nieuwe religie van de men­selijke verbonden­heid voorstel­len. Maar zoals Marx benadrukte, kon de mens­­heid niet één geheel worden voor­dat de klasse­scheidingen het eind­punt van hun tegenspraken had­den bereikt, en wat alle eerlijke filo­so­fen dus nog te doen stond was hun lot te verbin­den aan de proletarische kant van de scheiding.

Toch luidt de hele zin : «Net als de fi­losofie zijn mate­riële wapens in het pro­letariaat vindt, zo vindt het prole­ta­­riaat zijn intellektuele wapens in de fi­losofie». De daadwer­kelijke afschaf­fing van de filosofie door proletari­sche bewe­ging hield geen onthoofding van het intellektuele leven in. Inte­gen­deel. Zij had het beste van de 'fi­lo­sofie' in zich opge­nomen, en daar­mee de opeengehoopte wijsheid van de bourgeoisie en eerde­re sociale for­maties, en zich ge­wijd aan de taak die om te vormen in een weten­schap­pe­lij­ke kritiek op de bestaande voor­waar­den. Marx kwam niet met lege han­den naar de proleta­rische bewe­ging. Bij zich had hij de meest voor­oplo­pen­de methodes en konklu­sies zoals die ontwikkeld wa­ren door de duitse filosofie ; en, samen met En­gels, de ont­dekkingen van de helder­ste politie­ke ekonomisten van de bourgeoisie. Op beide gebieden verte­genwoor­dig­den die het intellek­tuele hoogte­punt van een klasse die niet alleen nog steeds een vooruitstre­vende aard had, maar bovendien net haar hero­sche, re­volu­tionaire fase had doorge­maakt. Het toetreden van mensen als Marx en Engels tot de rangen van de arbei­ders­beweging markeerde een kwalita­tie­ve sprong in de zelfverhel­dering er­van, een sprong van intu­tief, spe­ku­latief, half-ontwik­keld theoretisch tas­ten naar het stadi­um van weten­schap­pelijk onder­zoek en begrip. Or­ga­nisatorisch ge­zien kwam dit tot ui­ting in de over­gang van de sekte-achtige, half-sa­men­zweerderige 'Bond der Gerech­ten' in de 'Bond van Kom­mu­nisten', die in 1847 het 'Kom­mu­nis­tisch Manifest' aanvaardde als pro­gramma.

We moeten nogmaals benadruk­ken : dit betekende niet dat het klas­se­be­wustzijn van buitenaf bij het prole­ta­riaat werd ingebracht vanaf de één of andere astrale hoogte. Zo gezien wordt het duidelijker dat de stelling van Kautsky, volgens welke het so­cia­listisch bewustzijn naar de arbei­ders­klasse wordt gebracht door bur­ger­lij­ke intellektuelen feitelijk een voort­zetting is van de utopische ver­gis­sing die Marx bekritiseerde in de 'Stellin­gen over Feuerbach' : «De ma­te­rialistische leer met betrek­king tot de verande­ring van de om­standig­he­den en de opvoeding ver­geet, dat de om­standigheden door de mensen wor­den veranderd en dat de opvoeder zelf moet worden opge­voed. Deze leer moet bijgevolg de maat­schappij in twee delen splitsen - waarvan het ene deel boven het ande­re verheven is. Het samenvallen van het veranderen van de omstandighe­den met de mense­lij­ke aktiviteit ofwel zelfverandering kan enkel als revolu­ti­onaire praktijk op­gevat en ratio­neel begrepen wor­den.» (16)

Anders gezegd : de stelling van Kaut­sky, die Lenin overnam in zijn 'Wat te doen ?' maar later verliet (17), gaat uit van een grof materialisme, waarin de arbeidersklasse wordt gezien als voor eeuwig bepaald door de omstan­dig­he­den van haar uitbui­ting, niet in staat zich bewust te worden van haar wer­kelijke omstan­digheden. Om uit de­ze vicieuze cirkel te breken, wordt het plat materialis­me vervolgens om­ge­vormd in het meest verwerpelij­ke idealisme door een 'socialis­tisch be­wustzijn' te veronder­stellen, dat om de één of andere mysterieuze re­den wordt uitgevonden door... de bour­geoisie ! Deze benade­ring keer het hele pro­bleem om zoals Marx zich dat stelde. In 'De duitse ideolo­gie', schreef hij bijvoorbeeld : «Ten­slotte verkrijgen we uit de hier ge­schetste geschiede­nis­opvatting nog de vol­gende resultaten : in de ontwik­ke­ling van de produktiekrachten breekt een fase aan, waarin produk­tie­krach­ten en verkeersmiddelen in het leven wor­den geroepen, die onder de be­staan­de verhoudingen slechts onheil stichten en geen produktieve maar destruktieve krachten zijn (...) ; en in sa­menhang daarmee ontstaat er een klasse die alle lasten van de maat­schappij moet dragen zonder haar voor­de­len te genieten, die uit de maat­schappij verdreven en in de scherp­ste tegen­stelling tot alle overige klassen wordt gedron­gen ; en klasse, die de meer­derheid van alle leden van de maat­schappij vormt en waaruit het be­wustzijn ontstaat van de noodzaak van een fundamentele revolutie, het kom­munis­tisch bewustzijn, dat zich na­tuurlijk ook onder de andere klas­sen kan ontwikkelen op grond van de aan­schouwing van de positie van deze klasse.» (18)

Het is afdoende duidelijk : kommu­nis­­tisch bewustzijn komt voort uit het pro­letariaat, en als gevolg daarvan kun­nen elementen uit andere klassen zich een kommunistisch bewust­zijn ei­gen maken. Maar uitsluitend door te breken met hun 'overgeërfde' klas­se-ideologie en het standpunt van het pro­letariaat te aanvaarden. Dit laatste punt wordt nog­maals bena­drukt in een uit­treksel uit 'Het kommu­nistisch mani­fest' : «In tijden eindelijk waarin de klassen­strijd zijn beslissing na­dert, neemt het ontbindingsproces binnen de heersen­de klasse, binnen de gehele oude maatschappij een zo heftig, zo fel karakter aan dat een deel der heer­­sende klasse zich van haar los­maakt en zich bij de revolutionaire klasse aansluit, bij de klasse die de toe­komst in haar handen draagt. Zo­als dus vroeger een deel van de adel naar de bourgeoisie overging, zo gaat nu een deel van de bourgeoisie naar het proletariaat over, in het bijzonder het deel van de ideologen van de bour­­geoisie, dat zich heeft opgewerkt tot het theoretisch begrip van de ge­he­le historische beweging.» (19)

Marx en Engels konden de arbei­ders­klasse enkel 'geven' wat ze tot stand brachten door «zichzelf los te maken» uit de heersende klasse ; ze konden de «hele histori­sche bewe­ging» alleen be­grijpen door de bur­gerlijke filosofie en de staatshuis­houdkunde kritisch te on­derzoeken vanuit het standpunt van de uitgebuite klasse. Beter nog is het te zeggen dat de proletarische bewe­ging, door mensen als Marx en En­gels te over­tuigen, in staat werd zich de hele intellektuele rijkdom van de bour­geoi­sie toe te eigenen en die voor ei­gen doeleinden aan te wenden. Ze zou daartoe bovendien niet in staat zijn geweest als ze al niet begonnen was aan het ontwikkelen van een kom­munistische theorie. Marx was daar heel duide­lijk over toen hij de ar­beiders Proud­hon en Weitling be­schreef als theore­tici van het prole­ta­riaat. Kortom : de arbeidersklasse nam de burgerlijke filosofie en poli­tieke ekonomie over en smeedde die om tot het onmisbare wapen dat de naam marxisme draagt, maar dat niets anders is dan de «fun­damentele theo­retische verworvenheid van de pro­le­ta­ri­sche strijd (...) de enige we­reld­op­vatting die zich werkelijk op het stand­punt van deze klasse stelt.» (20)

In volgende delen van deze serie zul­len we Marx' protest tegen de om­stan­digheden van het proletariaat bin­nen de burgerlijke maatschappij nader on­derzoeken, net als zijn aan­vankelij­ke omschrijvingen van de kommunis­ti­sche maat­schappij die deze omstan­dig­heden zou overstijgen.

CDW

(uit International Review 69, april 92)

VOETNOTEN

(1)'Het kommunistisch manifest', t.a.p. p. 44

(2)'Bijdrage tot de kritiek op Hegels Rechtsfiloso­fie' / Karl Marx, 1843-44. In : 'Over gods­dienst, staat en het joodse vraagstuk' / Karl Marx. Pegasus, Amster­dam, 1975, p. 87.

(3)'Le communisme en la Allgemei­ne Zei­tung d'Augsbourg '/ Karl Marx. Oeuvres III, La Pléiade.

(4)Brief van Marx aan Arnold Ruge, Kreuznach, septem­ber 1843. In : 'Over godsdienst, staat en het joodse vraagstuk', t.a.p., p. 42.

(5)Brief van Marx aan Arnold Ruge, t.a.p., p. 44.

(6)Brief van Engels aan R. Fischer, 1885. Marx-Engels Werke, dl. 39, p. 466.

(7)'Ökonomisch-philosophische Manuskripte aus dem Jahre 1844'. In : Ergänzungsband, erster Teil (Marx-Engels Werke), pp. 465-588. en pp. 553-554.

(8)'Bijdrage tot de kritiek op Hegels rechtsfiloso­fie', t.a.p., p. 103.

(9)T.a.p., p. 104.

(10)'De duitse ideologie, deel I : Feuerbach' / Karl Marx en Friedrich Engels. 3e, aangepaste druk, SUN, Nijmegen, 1974, p. 37.

(11)'La sainte famille' / Karl Marx en Friedrich Engels. Oeuvres III, La Pléiade.

(12)'Elfde stelling over Feuerbach'. in : 'De duitse ideologie', t.a.p., p. 9.

(13)'Bijdrage tot de kritiek van Hegels rechtsfilosofie', t.a.p., p. 104.

(14)'De duitse ideologie', t.a.p.

(15)Voortaan hebben alleen de filosofen die het bankroet van het kapita­lisme erken­nen nog iets te zeggen. Maar getrauma­tiseerd door de groeiende barbarij van het neergaande kapita­listische systeem, en toch niet in staat te be­grijpen dat er iets anders dan kapitalisme zou kunnen bestaan, verordenen ze dat niet alleen de huidige maatschap­pij, maar het bestaan zelf een volsla­gen absurditeit is ! Ongelukkiger­wijs is het verheerlij­ken van wanhoop geen erg goede rekla­me voor de gezond­heid van de filosofie van een tijdperk.

(16)'Derde stelling over Feuerbach', t.a.p., p. 8.

(17)Zie ons artikel in de Internationale Revue 43 (engels-, frans- en spaanstalige uitga­ve) : 'Antwoord aan de Communist Workers' Organi­sation : Over de onder­grondse rijping van het klassebewust­zijn'. De CWO, en het Internationaal Bureau voor de Revolutionaire Partij waarbij zij is aangesloten, verdedigt nog steeds een versie van de theorie van Kautsky, hoewel zij al veel water in de wijn heeft gedaan.

(18)'De duitse ideologie', t.a.p., p. 40.

(19)'Het kommunistisch manifest', t.a.p., p. 39.

(20)Platform en Manifest van de IKS. 2e herziene, verbeterde en uitge­breide druk, Wereldre­volutie, Amsterdam, 1990, p. 10.

Rubric: 

HET KOMMUNISME IS GEEN MOOIE GEDACHTE MAAR EEN MATERIËLE NOODZAAK (Deel II)