Van primitief kommunisme tot utopisch socialisme

Printer-friendly version

Inleiding

De IKS heeft sinds haar op­richting, maar vooral sinds de ge­beurtenissen die leidden tot de ineenstor­ting van het im­pe­ria­­listisch Oostblok en van de Sovjet-Unie zelf, talrijke artikels ge­publiceerd waarin de leugen wordt ont­maskerd dat de sta­linisti­sche regi­mes voorbeelden van 'kommunisme' vorm­­den, en dat bijgevolg de dood het van stalinis­me de dood van het kom­­munisme betekende.

We hebben de omvang van die leu­gen bloot­gelegd door de werkelijk­heid van het stalinisme te vergelijken met de werke­lijke doelen en beginse­len van het kommunisme. Het kom­mu­nis­me is internati­onaal en interna­ti­o­nalistisch en streeft een wereld na zonder nationale staten ; het stalinis­me is moor­dend nationa­lis­tisch en im­pe­ri­alistisch. Kom­munisme bete­kent op­heffing van de loonarbeid en alle vor­men van uitbuiting ; het stali­nisme legt de wreedste uitbuiting op juist door het stelsel van loonar­beid. Het kommu­nisme betekent een maat­schap­pij zonder staat, een klassenlo­ze maat­schappij waarin mensen geheel vrij hun eigen sociale krach­ten onder hun hoede hebben ; het stalinisme be­tekent de alomtegen­woordig­heid van een totalitaire staat, een militaris­ti­sche en hiërarchi­sche dis­cipline opge­legd aan de meerder­heid door een bevoor­rechte minder­heid van bureau­kra­ten. Enzo­voort (1). Kort­om, het stalinisme is niets anders dan een beestach­tige, on­zinnige uiting van het kapitalisme in verval.

We lieten eveneens zien hoe deze leu­genkam­pagne ge­bruikt werd om de eni­ge sociale kracht te desoriënte­ren en te verwarren die in staat is een on­vervalste kommunis­ti­sche maat­­schap­pij tot stand te brengen : de arbei­ders­klas­se. In het Oos­ten leefde de ar­beidersklasse onmiddel­lijk onder de scha­­duw van de stali­nistische leugen, met als vernieti­gend ge­volg dat het over­grote deel van de arbei­ders vol haat raak­ten tegenover alles wat met marxis­me, kommunis­me en de pro­le­ta­ri­sche revolutie van 1917 te maken had. Daardoor zijn ze met de ineen­stor­ting van de stalinisti­sche gevange­nis ten prooi gevallen aan de meest reak­tionaire ideolo­gien ‑na­tiona­lis­me, racisme, religie‑ en aan het ver­der­fe­lijk ge­loof dat alle heil be­staat uit het volgen van het 'demo­kra­tische Westen'. In het Wes­ten zelf is deze kampagne vooral ge­bruikt om de rij­ping van het bewust­zijn af te gren­delen zoals dat zich binnen de arbei­dersklasse in de jaren tachtig ontwik­kelde. De belang­rijkste truc bestond daaruit dat de arbei­ders­klasse ieder strijd­vooruitzicht werd ontno­men.

Veel van het ­ge­kwaak over de over­win­ning van het kapita­lis­me, over de 'nieuwe orde' van vrede en har­monie na het einde van de 'Koude Oorlog', be­gon dat alles hol te klin­ken toen het op de voet werd gevolgd door de ramp­zalige gebeurte­nissen van de laat­ste twee jaar (Golfoorlog, Joego­slavië, hon­ger, reces­sie,...). Maar voor het kapita­lisme gaat het er voor­al om dat de negatieve bood­schap over­komt : namelijk dat het einde van het kom­munisme een eind maakt aan iedere hoop op veran­de­ring van hoe de zaken nu gere­geld worden ; dat re­vo­luties onvermij­delijk eindigen in het schep­pen van iets dat nog slechter is dan wat er daarvoor bestond ; dat er niets anders te doen valt dan zich over te geven aan de 'we-zijn-alle­maal-hyena's'-ideologie van het kapi­talisme in ontbin­ding. In deze bur­ger­lijke wan­hoopsfilo­sofie is niet alleen het kommunisme, maar ook de klas­se­strijd zelf achter­haald, een ontluis­terd utopisme.

De kracht van de burgerlijke ideolo­gie ligt vooral in het feit dat de bour­geoisie het monopolie heeft over de mas­sale verspreiding ervan, dat het tot in het eindeloze dezelfde leugens verspreidt en geen enkele andere op­vat­ting toelaat. Zo is Goeb­bels inder­daad de 'theoretikus' van de burger­lij­ke propa­ganda : een vaak genoeg her­haalde leugen wordt een waar­heid, en hoe groter de leugen is, des te meer sukses hij heeft. De leugen dat sta­linisme gelijkstaat aan kom­munis­me is inderdaad een leugen in het kwa­draat, en boven­dien een over­dui­de­lijke, stomp­zinnige en verachte­lijke leugen.

Iedereen die er een paar minuten over na­denkt moet het wel opvallen dat de bourgeoisie een zo overduide­lijke leu­gen moet koesteren. In aller­lei politie­ke redevoeringen geven mensen die vol­slagen in de war zijn over de stali­nistische regimes, die ernaar verwij­zen als zijnde kommu­nistisch en hen te­genover het kapita­lisme stellen, na diep adem te hebben ge­haald, toe dat het 'natuurlijk geen echt kommunis­me is, dat het niets te maken heeft met het kommunisme dat Marx voor ogen had'. Die tegen­stel­ling draagt een ge­vaar in zich voor de bourgeoi­sie, en daarom moet de bourgeoisie het in de kiem smo­ren voordat het tot verdere ophelde­ring leidt.

Daartoe bestaan verschillende midde­len. Voor de meer politiek bewuste ele­menten biedt het verfijn­der 'mar­xis­ti­sche' alternatieven aan zoals het trotskisme dat gespeciali­seerd is in het hekelen van de 'kon­tra-revolutio­naire rol van het stalinis­me' ‑ alleen om terzelfdertijd te bewe­ren dat er nog steeds 'arbeiders­ver­wor­venhe­den' in de stalinisti­sche regimes ver­dedigd moeten worden, zoals staats­eigen­dom over de produk­tie­­midde­len, dat om de een of andere bizarre reden zou bete­ke­nen dat die regimes zich bevinden in een 'over­gang' naar het èchte kom­munis­me. Anders gezegd, dezelf­de leu­gen van de vereenzelviging van sta­linisme met kommunis­me, maar dan in een 'revo­lutio­naire' verpak­king.

Toch leven we in een wereld waarin de meerderheid van de arbei­ders wei­nig of niets met politiek van doen wil hebben (in niet geringe mate zelf een gevolg van de stalinis­ti­sche nacht­mer­rie, die tientallen jaren diende om de arbeiders een afkeer te geven van ie­de­re politieke aktiviteit). De burger­lijke ideologie heeft, als het haar gro­te leugen over het stali­nisme wil schra­gen, iets op grotere schaal no­dig, minder openlijk poli­tiek dan het trotskisme of zijn vari­an­ten. Wat het vooral biedt is een vriendelijke ge­meen­plaats waarop het kan vertrou­wen om zelfs en vooral degenen vast te pinnen voor wie het duidelijk is dat stalinisme géén kom­mu­nisme is : we be­doelen het einde­loos herhaalde re­frein : «het is een mooie gedachte, maar dat werkt nooit».

Het eerste doel van de serie arti­kels die hier be­gint is opnieuw te bevesti­gen dat het kommunisme geen mooie ge­­dach­te is. Marx stelde : «Het kom­munisme is voor ons geen toe­stand die tot stand gebracht moet worden, geen ideaal waarnaar de werkelijk­heid zich moet richten. Kom­mu­nisme noe­men wij de werke­lij­ke bewe­ging die de huidige toestand opheft. De voor­waarden voor deze beweging vloei­en voort uit de thans bestaande vooron­derstel­lingen» (2).

Meer dan twintig jaar later bracht Marx dezelfde gedachte onder woor­den in zijn bespiegelingen over de Commune van Parijs : «De arbei­ders­klasse eiste geen wonde­ren van de Com­mune. Zij behoeft geen kant-en-kla­re utopie­n bij volksbesluit in te voe­ren. Zij weet dat zij, om haar ei­gen bevrijding tot stand te brengen en daarmee die hogere levensvorm die de huidige maatschappij door haar ei­gen ekonomische ontwikkeling on­weer­staanbaar tegemoet gaat ‑ dat zij, de arbeidersklasse, een langduri­ge strijd, een hele reeks van histori­sche processen moet doormaken, waar­door de mensen evenals de toe­stan­den volkomen zullen worden ver­an­derd. Zij behoeft geen andere idea­len te verwezenlijken dan het bevrij­den van de elementen van de nieuwe maat­schap­pij, waarvan de ineenstor­ten­de burgerlijke maatschap­pij reeds zwan­ger is.» (3)

Tegenover het idee dat het kom­mu­nis­me slechts een 'afgeronde uto­pie' is, uitgevonden door Marx en andere 'goedwillende gekken', legde het marxisme er de nadruk op dat het kom­munisme al besloten ligt in de hui­dige maat­schappij. Vlak voor het bo­venstaande citaat uit de 'Duitse ideologie' maakte Marx duidelijk waar­uit de «be­staande vooron­derstel­lingen» voor de kommunistische revo­lutie bestaan :

· de ontwikkeling van de produktie­krachten die het kapitalis­me zelf voortbrengt, en zonder dewelke er geen overvloed kan bestaan, geen al­ge­mene bevrediging van menselijke be­hoeften, zonder dewelke, anders ge­zegd, «alleen het gebrek, de ar­moe­de algemeen zou zijn en met de ar­moede ook de strijd om het aller­noodzakelijk­ste opnieuw zou begin­nen en heel de oude misère zich onver­mij­delijk van voren af aan zou moeten herha­len» (4) ;

· het bestaan van een wereldmarkt op deze ontwikke­lings­grondslag, zonder de­welke «het kommunisme slechts als lo­kaal verschijnsel zou kunnen be­staan», terwijl het «kom­mu­nisme em­pi­risch slechts mogelijk is wanneer het ineens en gelijktijdig tot stand wordt gebracht door de heer­sende vol­keren, en dat veronder­stelt de uni­versele ontwikkeling van de pro­duktie­krach­ten en het met het kommu­nisme sa­menhan­gende wereld­verkeer» (5) ;

· het bestaan van een grote klasse zon­der eigendom, het proletariaat, die deze wereldmarkt tegemoet treedt als een onverdraaglijke, aan haar vreem­de macht ;

· de groeiende tegenstelling tussen het vermogen van het kapitalistisch sys­teem om rijkdom voort te brengen en de armoede die het proletariaat on­dergaat.

In de aangehaalde passage uit 'De bur­geroorlog in Frankrijk' waar­schuw­de Marx tegen iets dat nu meer dan ooit ge­wicht heeft : het proletari­aat be­hoeft slechts de vermo­gens te be­vrij­den die al besloten liggen in de «oude ineenstortende burgerlijke maat­schap­pij». Zoals we verderop nog zullen ont­wik­kelen wordt het kommu­nisme hier blootge­legd als mogelijk­heid en als nood­zaak. Het is een mogelijk­heid omdat het kapitalis­me het pro­duk­tievermo­gen heeft gescha­pen dat de materiële behoeften van de mens­heid kan bevredi­gen ; en tevens de so­ciale macht, het proletari­aat, die een onmid­dellijk en 'ego­stisch' be­lang heeft bij het omver­werpen van het kapitalisme en het scheppen van het kommunisme. Het is een nood­zaak omdat de produktie­krachten zich vanaf een zeker ontwik­kelingsniveau té­gen de kapita­listische verhoudin­gen ke­ren waarbinnen ze daar­voor tot ont­wik­ke­ling en bloei kwa­men. Daar­na wordt een tijdperk van ram­pen geo­pend dat het bestaan zelf van de maat­schappij en zelfs van de mens­heid bedreigt.

In 1871 verklaarde Marx voorba­rig dat de burgerlijke maatschappij ineen­stortte. Nu daarentegen, in de laatste fasen van het kapitalisme in verval, zien we de in­een­storting overal om ons heen en de noodzaak voor een kom­munisti­sche re­volu­tie was nooit groter.

Het kommunisme vóór­dat het proletariaat be­stond

Het kommunisme is de werkelijke be­weging, en de werkelij­ke bewe­ging is de beweging van het proleta­riaat. En dat is een beweging die begint met de ver­dediging van mate­riële belan­gen te­gen de inbreuken daarop door het ka­pitaal, maar die ertoe wordt gedre­ven de grondbegin­selen van de bur­ger­­lijke maatschappij ter diskussie te stel­len en die uitein­delijk te lijf te gaan. Een beweging die zich door haar eigen praktijk van zichzelf be­wust wordt gaat in de richting van haar doelen door voort­durende zelf­kri­tiek. Het kommunis­me is daarmee 'we­tenschappelijk' (Engels) ; het is een 'kritisch kom­munisme' (Labrio­la). Het hoofddoel van deze artikels zal er juist in be­staan aan te tonen dat voor het prole­tariaat het kommu­nisme geen afge­rond utopia is, geen statisch idee ; maar een zich ontwik­kelend, groei­end denkbeeld dat gelei­de­lijk vol­wassener en wijzer wordt met de ont­wikkeling van de produk­tiekrach­ten en de subjektieve rijping van het proleta­riaat door zijn opeen­gehoopte his­torische ervaring. Daar­om zullen we onderzoeken hoe het begrip van het kommunisme en van de middelen om het te bereiken aan diepte en hel­der­heid wonnen door het werk van Marx en Engels, door de bijdragen van de linkerzijde van de sociaal-de­mokratie, door de overden­kingen over de zege en de mislukking van de Okto­berrevolutie door de links­kom­munisti­sche frakties, enz. Toch is het kommunisme als denkbeeld ouder dan het proletari­aat. Volgens Marx kun­nen we zelf stellen dat «de hele histo­rische beweging een ont­wik­kelings­daad» richting kommu­nisme is. Om dui­delijk te maken dat het kommunis­me meer is dan louter een ideaal is het nodig aan te tonen dat het kom­munisme voortkomt uit een proletari­sche beweging en daar­mee al aan Marx voorafging. Maar om te begrij­pen wat specifiek is voor het 'moder­ne', proletarische kommu­nis­me, is het evenzo noodzakelijk om het te verge­lij­ken met, en te beoorde­len tegen­over de vormen van kom­mu­nisme die aan het proletariaat vooraf­gingen. En net zo goed moet het vergeleken wor­den met de eerste, onrijpe vormen van het proletarisch kommunisme zelf, dat een overgangs­proces mar­keerde tussen het voor-proletarische kom­munisme en zijn moderne, weten­schap­pelijke vorm. Zoals Labriola zei : «Het kritische kommunisme wei­gerde nooit, en weigert nog steeds niet, om de veelheid van rijke ideolo­gische, ethische, psychologische en pedago­gi­sche inge­vingen te verwelko­men zoals die kunnen voortvloeien uit het ken­nisne­men en de studie van alle moge­lijke vormen van kommunis­me, van­af Phales de Chalcedoniër tot aan Ca­bet. Nog belang­rijker : juist door de studie en kennis van deze vormen wordt het bewustzijn ontwikkeld en vast­gelegd over de scheiding tussen het wetenschappelijk socialisme en al het andere. (6)

De klassenmaatschap­pij : een voorbijgaande periode in de menselijke geschiedenis

Volgens het 'gezond verstand' kan het kommunisme nooit verwezenlijkt wor­den omdat het tegen de 'mense­lij­ke natuur' zou ingaan. Wedijver, heb­zucht, de behoefte anderen te over­treffen, het verlangen rijkdom op te sta­pelen, de noodzaak van een staat, al die dingen, zo wordt ons verteld, zijn eigen aan de menselijke aard, net zo fundamenteel als voedsel of seksu­ele bevrediging. Er is maar weinig ken­nis van de menselijke geschiedenis nodig om deze opvat­ting over de men­selijke aard te ver­werpen.

Voor het overgrote deel van haar ge­schiedenis, hon­derd­duizenden of zelfs wellicht miljoenen jaren, leefde de mensheid in een klassenloze maat­schap­pij, die bestond uit gemeen­schap­pen waarin de elementaire rijk­dom gedeeld werd zonder tussen­komst van ruil of geld ; het was een samenleving die niet werd georgani­seerd door koningen, priesters, adel of een staatsapparaat, maar door de stamraad. Marxisten noemen deze sa­men­leving het primitieve kommu­nis­me.

Het begrip 'primitief kommunis­me' brengt de bourgeoi­sie en haar ideolo­gie in verlegenheid, en daarom doet ze er al­les aan om het bestaan ervan te ontkennen of te baga­tel­li­se­ren. De marxistische opvatting over de primi­tieve samenle­ving werd aanzienlijk be­ïnvloed door het werk van Lewis Hen­ry Morgan over de Irokezen en an­dere 'ameri­kaans-indiaanse' stam­men. Dat wetende, smalen de moder­ne akademische antropologen over Mor­gans werk bij de minste ontdek­king van een feitelij­ke onjuistheid in zijn ondervin­dingen, bij deze of gene tweederangs vergis­sing, en daarmee zet­ten ze z'n hele bijdrage op de hel­ling. Ofwel koeste­ren ze zich in het kleinzieligste empi­risme door te ont­kennen dat het hoe dan ook moge­lijk is iets aan de weet te komen over de mense­lijke voorgeschiedenis door over­levende primitieve volkeren te be­studeren. Tenslotte wijzen ze op de talrijke en uiteenlopende tekortko­min­gen van primitieve samenlevin­gen om een open deur in te trappen : het idee dat deze maatschappijen geen 'pa­radijs' vormden zonder lijden of ver­vreem­ding.

Maar het marxisme verheerlijkt deze sa­menlevingen he­le­maal niet. Het is zich ervan bewust dat ze het onver­mij­­delijk resultaat waren niet van de een of andere aangeboren menselijke goed­heid, maar van de geringe ont­wik­keling van de produk­tiekrachten, die de eerste menselijke gemeen­schap­pen ertoe dreven een 'kommu­nis­tische' vorm aan te nemen, enkel en alleen al om te overleven. De toe­igening van de meerarbeid door een bijzonder deel van de sa­menle­ving zou zonder meer het ver­dwijnen be­te­kenen van het overige deel. In die om­standigheden was het onmogelijk om voldoende overschot voort te bren­gen om het bestaan van een be­voor­deelde klasse te onderhou­den. Het marxisme is zich ervan bewust dat dit kommunisme uiteinde­lijk iets heel beperkts was dat het niet moge­lijk maakte dat het menselijke indivi­du volledig opbloeide. Engels, in zijn oor­spron­kelijke werk 'De oor­sprong van het gezin, van de partiku­liere eigendom en van de staat', had het over «persoonlijke waardigheid, rechtschapenheid, vastheid van ka­rak­ter­sterkte en moed» (7). Maar hij liet daar onmiddellijk op volgen dat in de­ze ge­meenschappen voor de mens de stam de grens bleef «zowel tegen­over buitenstaan­ders als ten opzich­te van zichzelf : de stam, de gens en hun in­stellin­gen waren heilig en onaan­tast­baar, vormden een door de natuur ge­geven hogere macht, waaraan de en­keling in voe­len, denken en hande­len onvoor­waardelijk on­derwor­pen bleef. Hoezeer de mensen uit dat tijd­perk ons ook impone­ren, ze onder­schei­den zich slechts weinig van el­kaar, ze hangen nog, zoals Marx zei, aan de navel­streng van de uit de na­tuur gegroeide gemeen­schap» (8).

Dit kommunisme van kleine groe­pen, vaak vijandig tegenover andere stam­men­groepen ; dit kommunisme waar­in de enkeling werd overheerst door de gemeenschap ; dit kommunis­me van schaarste verschilt volslagen van het ontwik­kelde kommunisme van de toe­komst, dat de vereni­ging van de men­selijke soort betekent, de weder­zijd­se verwezenlijking van de enke­ling en van de samenleving, en een kom­­munisme van overvloed. Daar­om heeft het marxisme niets gemeen met de verschillende 'primitieve' ideolo­gie­ën die de archaïsche om­standighe­den van de mens verheerlij­ken en nos­tal­gisch smachten om daarnaar te­rug te keren (9).

Toch geeft juist het feit dat deze ge­meenschappen beston­den, en dat ze be­stonden als gevolg van een materi­le noodzaak, verder bewijs dat het kommunisme noch enkel een 'mooi idee' is, noch iets 'dat toch niet werkt'. Dit punt werd nogmaals on­der­streept door Rosa Luxemburg in haar 'Inlei­ding tot de politieke ekono­mie' : «Daarmee had Morgan echter nieu­we en machtige steun voor het we­ten­schappelijke socialisme aange­dra­gen. Terwijl Marx en Engels door de ekonomische analyse van het ka­pi­ta­­lis­me de onvermijdelijke historische overgang van de maat­schap­pij tot de kom­munistische wereldekonomie voor de na­bije toe­komst bewezen en daar­mee de socialistische doel­stel­lin­gen een stevige wetenschappelijke basis ga­ven, heeft Mor­gan in ze­kere zin de he­le geweldige gevel voor het werk van Marx en Engels gebouwd toen hij be­wees, dat de kommunis­tisch-de­mo­kra­tische maatschappij, hoewel ook in andere, meer pri­mi­tie­ve vor­men, het hele lange verleden van de mense­lij­­ke kul­tuur­geschiedenis van voor de hui­dige bescha­ving omvat. De re­vo­lu­tionaire doelstellingen voor de toe­komst staken daar­mee de hand uit naar de edele overlevering uit het grijze ver­le­den, de kring van de ken­nis sloot harmo­nisch tezamen, en van­uit dit perspektief gezien kwam de hui­dige wereld van klas­seheerschap­pij en van uitbuiting, die dat hele hebben en houden van de kultuur als het hoog­ste doel van de we­reldge­schiede­nis probeerde voor te stellen, tevoor­schijn als louter een nie­tige, voorbij­gaande etappe in de grote kultuur­op­mars van de mens­heid.» (10)

Het kommunisme als droom van de onder­drukten

Het primitieve kommunisme was niet sta­tisch. Het ontwik­kelde zich via ver­schillende stadia om uiteindelijk, ge­konfronteerd met onoplosbare te­gen­stellingen, te worden ontbon­den en de eerste klassenmaatschappijen voort te brengen. Maar de onrecht­vaardigheid van de klassenmaatschap­pij bracht op zijn beurt mythen en fi­lo­sofieën voort die een min of meer be­wust verlangen tot uitdrukking brachten om een eind te maken aan klas­sentegenstellingen en privé eigen­dom. Klassieke mytho­logie­schrijvers als Hesiodes en Ovi­dius verhaalden uit­voerig de mythe van de Gouden Eeuw toen er geen verschil bestond tus­sen 'mijn' en 'dijn' ; som­mige van de latere griek­se filosofen vonden vol­maakte maat­schappijen uit waarin alle dingen gemeenschappelijk bezit wa­ren. In deze overpeinzingen werd de niet zover teruggaande herin­ne­ring aan de werkelijke stamgemeen­schap ver­smolten met veel oudere mythen over de verdrijving van de mens uit het oerparadijs.

Toch vinden kommunistische ideeën meer ingang, raken ze meer ver­spreid, en geven ze aanleiding tot daad­wer­kelijke pogingen om ze in prak­tijk om te zetten, tijdens sociale kri­sissen en massale revoltes tegen het bestaande klassen­stelsel. In de grote Spartakus-opstand tegen het in verval rakende Romein­se Rijk deden de rebel­lerende slaven enkele wanho­pi­­ge en geen lang leven beschoren po­gin­­gen om gemeenschap­pen te vor­men die gebaseerd waren op broeder­schap en gelijkheid.

Maar het grote voor­beeld van de 'kommunisti­sche' trend uit dat tijd­perk werd gevormd door het christen­dom, dat, zoals En­gels en Luxemburg duidelijk maak­ten, voor­dat het door het in verval ra­kende Romeinse Rijk werd aan­vaard en daarna de officiële ideologie werd van de opkomende feodale orde, be­gon als een opstand van slaven en an­de­re door het ro­meins systeem ver­plet­­terde klassen. De vroegste christe­lijke gemeen­schap­pen preekten uni­ver­sele mense­lijke broederschap en pro­beer­den een vergaand kom­munis­me van gemeen­schappelijk bezit in te stellen. Zoals Rosa Luxemburg echter ar­­gumen­teerde in haar tekst 'Het so­cia­­lisme en de kerken' was dit pre­cies de beper­king van het christe­lijk kom­mu­­nis­me : het was niet ge­richt op de re­voluti­onaire onteige­ning van de heer­sende klasse en de ver­maat­schap­pe­lijking van de produk­tie zoals het moderne kommu­nisme. Het ver­de­dig­de slechts dat de rijken lief­dadig moesten zijn en hun goede­ren met de ar­men moesten delen ; het was een dok­trine van sociaal pacifis­me en klassensamen­werking die gemakke­lijk kon worden aangepast aan de behoef­ten van de heersende klasse. De on­rijpheid van deze visie op het kom­munisme was een gevolg van de on­rijp­heid van de produktie­krachten. Dat is zowel waar voor de pro­duktie­ka­pa­citeit van dat moment, want in een maatschappij die sterft aan een on­derproduktie­krisis kunnen de rebel­len niet beter voorhebben dan de ar­moede te delen ; als voor de aard van de uitgebuite en onderdruk­te klassen die de oor­spronkelijke motor vorm­den achter de christelijke revol­te. Het wa­ren klassen zonder gemeen­schappe­lij­ke doelen of histo­risch vooruitzicht.

«Er bestond absoluut geen gemeen­schap­pelijke weg naar emancipatie voor al deze elementen. Voor allen on­der hen lag het paradijs verloren ach­ter hen ; voor de geruïneerde vrije man­nen was het de voormalige polis, te­gelijkertijd stad en staat waar hun voorvaders de vrije bur­gers van ge­weest waren ; voor de tot slaaf ge­maakte oorlogsgevangenen was het de tijd toen ze nog vrij wa­ren ; voor de kleine boeren was het het afge­schaft so­ciaal systeem van de gens en het ge­meenschappelijk grondbezit.» (11).

Zo verwijst Engels naar het wezen­lijk achter­uitkijkende, nostalgische van de christe­lijke revolte. Het is waar dat het christendom, in konti­nuïteit met de hebreeuwse religie, een stap voor­uit betekende ten op­zichte van de ver­schillende heidense mytho­logieën voor­zo­ver het een breuk belichaamde met de oude cyklische opvat­tingen over de tijd en beweerde dat de mens­heid was be­trok­ken in een vooruit­gaand, histo­risch drama. Maar de in­ge­bak­ken beperkingen van de klas­sen ach­ter de opstand zorgden ervoor dat de­ze geschie­denis nog steeds werd ge­zien in gemystificeerde, messiaanse ter­men, en de toekomstige redding die het beloofde was een Escha­ton, een absoluut en definitief einde voor­bij de grenzen van deze wereld.

In het algemeen kan hetzelfde wor­den ge­zegd over de talrijke boe­ren­opstan­den tegen het feodalisme, hoewel de vu­rige lollardische predi­ker John Ball, een van de leiders van de grote boerenopstand in Engeland in 1381, ge­zegd zou hebben dat «de dingen in Engeland niet goed kunnen gaan voor­dat alles gemeenschappe­lijk ei­gendom is geworden; als er slaven noch heren zijn...» : dergelij­ke eisen brengen ons een stap verder dan een plat eigendoms-kommunis­me, en tot een visie waarin alle sociale rijkdom ge­meenschappelijk bezit wordt (dit kan heel goed zijn omdat de Lollards al voorlo­pers waren van latere bewe­gin­gen die kenmerkend waren tijdens de op­komst van het kapitalisme). Maar in het alge­meen leden de boe­ren­op­stan­den onder dezelfde wezenlij­ke beper­kingen als de slavenopstan­den. Het beroemde motto van de op­stand uit 1381 : «When Adam del­ved and Eve span, who was then the gen­tle­man ?» (Toen Adam ploegde en Eva spon, wie was toen de edel­man ?), had een geweldig poëtische uitstra­ling, maar het bracht ook de beper­kingen tot uitdruk­king van het boe­renkommu­nisme dat net als de vroeg-christelij­ke opstand ertoe ver­oordeeld was terug te kijken op een idyllisch verle­den, op Eden, op de eer­ste christe­nen, op de «ware engel­se vrijheid van vóór het juk van de Noor­man­nen» (12)... En, als het wel vooruit­keek, dan was het door de ogen van de eerste christenen naar een apoka­lyptisch duizendjarig rijk dat door Christus zou worden inge­steld als hij op aarde terugkeer­de. De boeren waren niet de revoluti­onaire klasse van de feodale maat­schappij, zelfs wanneer hun opstan­den ertoe kon­den bijdragen dat de grond­slagen van de feodale orde aan het wankelen raak­ten en daarmee de weg vrij werd ge­maakt voor de op­komst van het ka­pi­talisme. En omdat ze zelf geen op­los­sing hadden voor de reor­ganisa­tie van de maatschappij, konden ze het heil alleen zien als iets dat van bui­ten­af kwam ; van Jezus ; van de 'Goe­de Koningen' die misleid wer­den door slechte raadgevers ; van volks­helden zoals Robin Hood.

De eerste bewegingen van het proleta­riaat

«Vanaf haar ontstaan was de bour­geoisie belast met haar eigen tegen­stelling : kapitalisten kunnen niet bestaan zonder loonarbeiders, en naar­mate de middeleeuwse gildebur­ger zich tot moderne bourgeois ont­wik­kelde, ontwikkelden zich ook de gil­degezel en de niet tot een gilde be­ho­rende daglo­ner tot proletariër. En ook al mocht de bourgeoisie er in het al­gemeen aanspraak op maken, dat zij in de strijd tegen de adel tege­lij­kertijd de belangen van de verschil­len­de arbeiden­de klassen van die tijd ver­tegenwoordigde, toch braken bij ie­dere grote burgerlijke beweging zelf­standige bewegingen uit van die klas­se, die de min of meer ontwikkel­de voorloop­ster was van het moderne pro­letariaat. In de tijd van duitse re­for­matie en de duitse boerenoorlog bij­voorbeeld de Wederdopers en Tho­mas Münzer ; de Levellers in de grote en­gelse revolutie ; Babeuf in de grote fran­se revolu­tie» (13).

Münzer en het Koninkrijk Gods

In 'De boerenoorlog in Duitsland' ont­wik­kelt Engels zijn stelling over Mün­zer en de anabaptisten (weder­do­pers). Volgens hem vertegenwoor­dig­den zij een in de kiem proleta­ri­sche stroming binnen een veel ek­lek­ti­scher 'plebeïsche boeren' bewe­ging. De anabaptisten vormden nog steeds een christelijke sekte, maar een ui­terst ket­terse, en de 'theologi­sche' leerstel­lin­gen van Münzer koersten gevaar­lijk dicht naar een vorm van athe­s­me, in samenhang met eerdere mys­tie­ke trends in Duitsland en elders (bij­voorbeeld Meister Eck­hart).

Op so­ciaal en politiek vlak, «bena­derde zijn politiek program­ma het kommu­nis­me en zelfs aan de voor­avond van de Februarirevolutie ont­brak het meer dan één van de huidige kommu­nisti­sche sekten aan een theo­re­tisch arti­kel zo begrij­pelijk als dat van Münzer in de zestien­de eeuw. Dit program­ma, min­der een samenvatting van de ple­beïsche eisen van het mo­ment dan een visionaire vooruitblik op de voor­waar­den voor de bevrijding van de pro­letarische elementen die zich nog maar juist begonnen te ont­wikkelen tus­sen de plebeërs - dit programma eis­te de onmiddellijke vestiging van het Gods­rijk, het beloof­de duizendja­rig rijk, door de kerk te herstellen in zijn oorspron­kelijke toestand en door alle instellingen op te heffen die in strijd waren met deze zogenaamde vroeg-christelijke, maar in werkelijk­heid volsla­gen nieuwe kerk. Onder het koninkrijk Gods verstond Münzer een maatschappij waarin geen klasse­ver­schillen zouden bestaan noch pri­vé-eigen­dom of staatsgezag onaf­han­ke­­lijk van en buiten de leden van de maatschap­pij om.

Alle be­staande au­to­riteiten, voorzover zij weigerden zich aan de revolutie te onderwerpen en er aan deel te ne­men, moesten wor­den om­vergewor­pen, al het werk en alle eigendom moesten gemeen­schap­pelijk worden gedeeld en volko­men gelijk­heid moest worden inge­voerd. Er moest een bond worden op­ge­richt om dit te bereiken, niet alleen in heel Duitsland, maar in heel de chris­telij­ke wereld.» (14).

Het is onnodig te zeggen dat, omdat dit pas het och­tend­gloren van de bur­gerlijke maatschappij was, de materi­le voorwaarden voor een dergelijk ra­dikale omvorming volko­men ont­bra­ken. Subjektief kwam dit tot uiting in de greep die de messia­nis­tisch-re­li­gieuze opvatting nog steeds had op de ideologie van deze bewe­ging. Aan de objektieve kant ver­wrong de on­weer­staanbare op­komst van de heer­schap­pij van het kapitaal al de radika­le kommunisti­sche eisen in praktische voorstellen voor de ontwikkeling van de burger­lij­ke maatschappij.

Dit werd zonder twij­fel aangetoond toen de partij van Münzer de macht kreeg toe­geworpen in Mühl­hausen in maart 1525 : «De plaats van Münzer aan het hoofd van de 'eeuwige raad' van Mühl­hau­sen was inderdaad nog veel hachelij­ker dan die van enig moder­n re­vo­lutio­nair afgevaardigde. Niet alleen was de beweging van zijn tijd niet rijp, maar het hele tijdperk was dat niet voor de ideeën waarvan hij­zelf maar een flauwe notie had. De klasse die hij vertegenwoor­digde be­vond zich pas in zijn geboortewee­n. Zij was nog niet in staat het leider­schap te nemen over de maat­schappij en die om te vormen. De sociale ver­ande­rin­gen die deze gril opwekte von­den weinig grond in de toen be­staan­de voor­waarden. Boven­dien maakten de­ze voorwaarden de weg vrij voor een sociaal systeem dat totaal tegen­ge­steld was aan alle bedoe­lingen.

Niet­temin was hij gebon­den aan zijn vroegere preken over christelijke ge­lijkheid en evangelische eigen­doms­ge­meenschap, en hij was gedwongen om op z'n minst te probe­ren dat te berei­ken. Gemeenschappe­lijk eigen­dom, al­gemeen en gelijk werk, en de ophef­fing van alle rech­ten om autori­teit uit te oefenen wer­den afgekon­digd.

Maar in feite bleef Mühlhausen een republi­keins stad­staatje met een enigszins ge­de­mokrati­seerde grond­wet, een senaat ge­kozen met alge­meen kies­recht en ge­kontro­leerd door een forum, en met een in der haast ge­mproviseerd stel­sel van armen­hulp. De sociale op­stand die de protestant­se burgerlij­ke tijdgenoten zoveel angst aanjoeg kwam nooit verder dan een zwakke, on­bewuste en voorbarige poging om de burger­lijke maatschap­pij van een la­ter tijdperk tot stand te bren­gen» (15).

Winstanley en het ware Gemene­best

De grondleggers van het marxisme wa­ren minder goed bekend met de en­gelse burgerlijke revolutie dan met de duitse reformatie of de franse re­vo­lutie. Dat is jammer omdat, zoals ge­schiedschrijvers als Christop­her Hill aantoon­den, deze revolutie tot een enorme uitbarsting van krea­tief denken aanleiding gaf, tot een duize­lingwekkende massa van onver­saagde ra­dikale partijen, sekten en bewegin­gen. De Levellers waarnaar Engels ver­wijst waren veeleer een hetero­gene beweging dan een formele partij. De gematigde vleugel ervan bestond slechts uit radikale demokra­ten die hartstoch­te­lijk het recht van elk indi­vidu opeisten om over zijn eigen­dom te beschikken. Maar ge­zien de diepte van de sociale mobili­satie die de bur­gerlijke revolutie vooruit­stuwde, gaf zij onvermijdelijk geboor­te aan een lin­kervleugel die zich steeds meer be­zighield met de behoef­ten van de be­zitsloze massa's en die een duide­lijk kommunis­tisch karakter aannam. Die vleugel werd verte­genwoor­digd door de 'Ware Level­lers' of Diggers, en hun meest kohe­rente woordvoerder was Gerrard Winstanley.

In de geschriften van Winstanley, voor­al in zijn latere werk, wordt veel dui­delijker afstand genomen van de re­li­gieus-messianistische opvattingen dan Münzer ooit had kunnen doen.

Zijn belangrijkste werk, 'Platform van de Vrijheidswet', vertegenwoor­digt, zo­als de titel al laat zien, een defini­tieve overgang naar het terrein van de ekspliciet politieke redevoe­ring : de overblijvende verwijzingen naar de bij­bel, met name naar de mythe van de zondeval, zijn in we­zen allegorisch of symbolisch. Voor­al kon er voor Win­­stan­ley, in tegen­stelling tot de ge­ma­tigde Levellers, «geen universele vrij­heid bestaan voordat deze univer­se­le gemeen­schap is geves­tigd» (16) : po­litiek-grondwet­telijke rechten die de be­staande eigendoms­verhoudingen on­ge­moeid lieten waren bedrog. En zo werkt hij tot in detail zijn visie uit op het ware Gemenebest waarin alle loon­arbeid en kopen en ver­kopen zijn op­gehe­ven, waarin op­voeding en we­ten­schap worden bevor­derd ten koste van religieus obskuran­tisme en een staatskerk, en waarin de funktie van de staat is terugge­bracht tot een abso­luut mini­mum. Hij keek zelfs vooruit naar de tijd waarin de hele «aarde op­nieuw een gemene schat­ka­mer wordt zo­als het hoort (...) dan zal deze on­min tussen alle landen ophouden te be­staan, en geen enkele zal het wagen te proberen anderen te overheersen» om­dat «pleiten voor eigendom en ei­gen­belang het volk van een land en de hele wereld in partijen verdeelt wat de oorzaak is van alle oorlogen en bloedbaden en de ge­schillen over­al» (17).

Toch blijft wat Engels over Münzer zei onverkort waar voor Winstanley : de nieuwe maatschappij die uit deze gro­te revolutie voortkomt was niet de 'universele gemeen­schap', maar de maat­schappij van het kapita­lisme.

De visie van Winstan­ley vorm­de een stap vooruit in de richting van het 'moder­ne' kommunisme, maar het bleef vol­sla­gen utopisch. Dit kwam vooral tot uiting in het onvermogen van de Wa­re Levellers om te zien hoe de grote omvorming tot stand kon wor­den ge­bracht.

De beweging van de Dig­gers die tijdens de burger­oor­log ontstond beperkte zichzelf tot pogin­gen van kleine bendes van armen en landloze men­sen om onge­bruikt en gemeen­schap­pelijk land in kultuur te bren­gen. De ge­meenschap­pen van de Dig­gers dienden als een geweldloos voor­beeld voor alle armen en van hun land verjoegen, maar ze werden snel verspreid door de crom­welliaanse or­de en hun hori­zon ging hoe dan ook niet verder dan de alou­de verde­diging van vroegere gemeen­schaps­rechten.

Na de onder­drukking van deze bewe­ging, en van de Level­ler-stroming in het alge­meen, schreef Winstanley de 'Vrij­heids­wet' om de lessen uit de ne­der­laag te trekken. Maar het was een iro­nie zonder weer­ga dat dit werk, ter­wijl het 't hoogte­punt vorm­de van kom­munistische theorie van dat ogen­blik, werd opge­dragen aan niemand min­der dan Oliver Crom­well, die pas drie jaar daarvoor, in 1649, de op­stand van de Levellers bloedig had neer­geslagen om de burgerlijke eigen­dom en orde te beschermen. Toen hij geen samen­han­gende kracht meer zag die de revolu­tie van onderop tot stand kon bren­gen, werd Winstanley terug­ge­­bracht tot een vage hoop op een re­vo­lutie van bovenaf.

Babeuf en de Republiek der Gelij­ken

Een vergelijkbaar patroon verscheen tij­dens de grote franse revolutie : in het ebgetij van de beweging ontstond een ekstreme linkervleugel die z'n on­vrede uitte over de zuiver politieke vrijheden die zogenaamd waren opge­no­men in de nieuwe grondwet, omdat die vooral de vrijheid van het kapitaal be­gunstigden om de bezitslo­ze meer­der­heid uit te buiten. De 'babouvisti­sche' stroming bracht de inspanningen tot uiting van het opko­mend stedelij­k pro­letariaat dat zoveel offers had ge­bracht voor de burger­lijke revolutie en nu opkwam voor zijn eigen klasse­be­langen, en daar­mee onvermijdelijk uit­kwam bij de eis van het kommunis­me. In het 'Manifest van de Gelijken' kon­digde hij het vooruitzicht aan van een nieuwe en definitieve revolutie : «De Franse Revolu­tie is niet meer dan de voorloper van een andere, veel gro­tere en indrukwekkender revolutie, die de laatste zal zijn (...)».

Op theoretisch vlak waren de Gelij­ken een veel rijper uiting van de kom­munistische ingeving dan de Wa­re Level­lers van anderhalve eeuw daar­voor. Niet alleen waren ze nage­noeg volkomen vrij van de oude reli­gieuze terminologie, ook waren ze al op zoek naar een materialistische op­vatting van de geschiedenis als de ge­schiedenis van de klassen­strijd. Nog veel­betekenender erkenden ze de on­ver­mijdelijkheid van een gewa­pen­de op­stand tegen de macht van de heer­sen­de klasse : de 'Samenzwering van de Gelijken' van 1796 vormde de kon­kretisering van dit begrip. Zich beroepend op de ervaringen van de di­rekte demokratie zoals die ont­wik­keld was in de parijse afdelingen en de 'Commune' van 1793, beoog­den ze tevens een revolutionaire staat die het konventioneel parlementaris­me voor­bijstreefde door het beginsel van de terugroepbaarheid van geko­zen ambts­dragers.

Maar nogmaals moest de onrijp­heid van de materiële voorwaarden weer tot uitdrukking komen in de poli­tie­ke on­rijp­heid van de babouvistische 'par­tij'. Omdat het proleta­riaat van Parijs zich nog niet duidelijk had gemanifes­teerd als een van de 'sans culottes' (de stadsar­men in het alge­meen) on­der­­scheiden kracht, waren de ba­bou­vis­­ten er zelf niet helder over wie de re­volutionaire kracht kon zijn : het 'Ma­nifest van de Gelij­ken' was niet ge­richt aan het proleta­riaat, maar aan het 'volk van Frank­rijk'. Zonder eni­ge visie op de revo­lutionai­re kracht was het babou­visti­sch zicht op op­stand en revoluti­onaire leider­schap we­zenlijk elitair : een uitgele­zen groepje zou de macht grijpen ten gun­ste van de vormeloze massa's, en zou vervolgens aan de macht blijven tot­dat die massa's daadwerkelijk in staat waren zichzelf te regeren (dit soort van meningen bleef nog tiental­len ja­ren na de fran­se revolutie een hard­nekkig bestaan leiden binnen de ar­bei­dersbewe­ging, vooral in de blan­quisti­sche tendens die organisch, via de per­soon van Buonarro­ti, af­stamde van het babou­visme).

De onrijpheid van het babouvisme kwam niet alleen tot uiting in de mid­delen die het propageerde (die hoe dan ook uitliepen in de volslagen mis­lukking van de putsch van 1796), maar ook in de grofheid van zijn op­vat­tingen over de kommunistische maat­schappij.

In de 'Ekonomische en fi­lo­sofische manuskripten' kafferde Marx de erfgenamen van Babeuf uit voor hun «grove en ondoordachte kom­munis­me» dat «enkel het hoogte­punt vormt van deze afgunst en van deze gelijk­makerij naar beneden toe uitgaand van het vooropgestelde mi­ni­mum (...). Hoe weinig deze af­schaf­fing van de privé-eigendom een wer­ke­lijke toeëi­gening vormt wordt juist be­wezen door het abstrak­te voorbij­gaan aan de hele wereld van kultuur en bescha­ving, de terug­keer naar de on­natuur­lijke eenvoud van de arme en weinig vragende mens die er niet al­leen niet in is geslaagd de privé-ei­gendom te over­stijgen, maar die die nog niet eens bereikt heeft» (18). Marx ging zelfs zo ver te zeggen dat dit ru­we kommunisme in feite een voort­zet­ting van het kapita­lisme zou zijn : "De gemeenschap was enkel een ge­meen­schap van arbeid, en van gelijk­heid van lonen die uitbetaald moesten wor­den door het gemeen­schapskapi­taal ‑ de ge­meenschap als universele ka­pitalist." (19) Het was heel terecht dat Marx de erfge­namen van Babeuf aan­viel op hun achter­haalde opvattin­gen. Maar het oor­spronkelijk pro­bleem was van mate­riële aard. Aan het eind van de acht­tiende eeuw vorm­de Frankrijk nog steeds een over­we­gend agrari­sche maatschap­pij, en de kom­munis­ten konden zich toen niet ge­mak­kelijk een maatschappij van over­vloed voorstel­len. Daarom kon hun kommu­nisme enkel «asce­tisch, spar­taans, iedere levens­vreugde verwer­pend» (20) zijn, niet meer dan een «gelijkma­kerij naar beneden toe uit­gaand van het voorop­ge­stelde mini­mum ». Een andere ironie van de ge­schie­denis wilde dat de giganti­sche ont­beringen van de indus­tri­le revo­lu­tie nodig waren om de uitgebuite klas­se wakker te schud­den voor de mo­gelijk­heid van een maat­schappij waar­in zintuiglijk genot spartaan­se zelf­verloo­chening ver­vangt.

De uitvinders van Utopia

De teruggang van het groot revoluti­o­nair getij van de jaren negentig van de achttiende eeuw, het onvermogen van het proletariaat om als onafhan­ke­lijke politieke macht op te treden, be­te­kende niet dat het virus van het kom­munis­me was uitgeroeid. Het nam een nieuwe vorm aan, dat van de utopische socialisten. De utopis­ten, Saint-Simon, Fourier, Owen en ande­ren, waren veel minder op de opstand ge­richt, veel minder betrok­ken bij de re­volutionaire strijd van de massa's dan de babouvisten dat waren. Op het eer­ste gezicht kan dat een stap terug lijken. Zeker vormden zij een ken­mer­kend produkt van een periode van reaktie, en verte­gen­woordigden zij een vlucht uit de wereld van de poli­tieke strijd. Toch erkenden Marx en En­gels altijd dat ze bij de utopisten in het krijt ston­den, en ze eerden hen voor de be­langrijke bijdragen die ze le­verden boven het 'grove kommunis­me' van de Gelijken, vooral in hun kri­tieken van de kapitalistische be­scha­ving en hun uitwerking van een mo­gelijk kommunis­tisch alternatief : «De socialistische en kommunistische ge­schriften bestaan echter ook uit kri­tische elementen. Zij vallen alle grondslagen van de bestaande maat­schappij aan. Zij hebben dus uiterst kostbaar materiaal ter voorlichting van de arbeiders geleverd. Hun posi­tieve stellingen over de toekomstige maatschappij, bv. opheffing van de te­genstelling tussen stad en land, van het gezin, van de partikuliere winst, van de loonarbeid, het verkondigen van de maatschappelijke harmonie, de ver­andering van de staat in een een­vou­dig bestuursorgaan van de pro­duk­tie - al deze door hen verkon­digde stel­lingen drukken slechts het wegval­len van de klassentegenstelling uit, die zich nog maar pas begint te ont­wik­kelen, die zij nog slechts in haar eerste vormloze vaagheid ken­nen.» (21)

In 'De ontwikkeling van het socia­lisme van utopie tot wetenschap' treedt En­gels meer in detail over de speci­fieke bijdragen van de belang­rijkste utopi­sche denkers.

· Saint-Simon krijgt de eer voor zijn er­kenning dat de franse revolutie een klassenoorlog was en voor zijn voor­spelling dat de politiek geheel en al zou worden opgeslorpt door de eko­no­mie, waarmee de staat uiteinde­lijk zou worden opgehe­ven.

· Fourier wordt naar voren gehaald als een briljant kritikus en satirikus van de burgerlijke huichelarij, ellen­de en vervreem­ding, en wegens zijn mees­terlijk gebruik van de dialekti­sche methode om de belangrijkste fa­sen van de historische ontwikkeling bloot te leggen. We kunnen daaraan toe­voegen dat er bij Fourier een de­fi­ni­tieve breuk begint met het asce­tisch kommunisme van de Gelijken, vooral in zijn diepe betrokkenheid bij het ver­vangen van vervreemde arbeid door vreugdevolle, kreatieve aktivi­teit.

· Engels' korte biogra­fie van Owen is toegespitst op diens meer prakti­sche, angelsaksische zoektocht naar een alterna­tief voor de kapitalistische uitbui­ting, zowel in de 'ideale' ka­toen­fa­brieken in New Lanark als in zijn verscheidene eksperimenten met ko­öperatief en ge­meenschappelijk wo­nen. Maar Engels erkent eveneens de moed van Owen om weg te bre­ken uit zijn eigen klasse en zijn lot te verbin­den aan dat van het proleta­riaat ; zijn la­tere pogingen om één grote vakbond op te richten voor alle engel­se arbei­ders betekenden een stap voorbij de wel­willende liefda­digheid ten gunste van een deelname aan de eerste po­gin­gen van het prole­tariaat om zijn ei­gen klasse-identiteit en ‑organisatie te ontdekken.

Wat waar was voor de eerste bewe­gin­gen van het proletariaat geldt uit­eindelijk in gelijke mate voor de uto­pis­ten : de grofheid van hun theo­rieën was het resultaat van de grove kapita­listi­sche produktievoorwaarden waar­bin­­nen zij ontstonden. Ze waren niet in staat de sociale en ekonomi­sche te­genstellingen te zien die uit­ein­delijk zouden leiden tot de onder­gang van de kapitalistische uitbui­ting, ze kon­den zich slechts inbeel­den dat de ko­men­de, nieuwe maat­schappij het re­sul­taat zou zijn van plannen en uitvin­dingen die ze in hun eigen hersens uit­broedden.

Hun onvermo­gen het re­vo­lu­tionaire ver­mo­gen van de arbei­ders­klasse te zien, brengt mee dat «zij zich ver boven deze klassente­genstel­ling verhe­ven wanen. Zij willen de le­venspositie van alle leden der maat­schappij, ook van de best gesitu­eer­den, verbeteren. Zij doen daarom voort­durend een beroep op de gehele maatschappij zonder onderscheid, ja bij voorkeur op de heersende klasse. Men behoeft immers hun systeem slechts te begrij­pen om het als het zo goed mogelijke plan van de zo goed mo­ge­lijke maat­schappij te erkennen. Zij verwerpen daarom alle politieke, met name alle revolutionaire aktie, zij willen hun doel langs vreedzame weg be­reiken en pogen door kleine, na­tuurlijk misluk­kende proefnemin­gen, door de macht van het voor­beeld voor het nieuwe maatschappe­lijke evange­lie een weg te banen.» (22)

Zo eindigden de utopisten niet alleen met het bouwen van luchtkaste­len, maar ze preekten ook klassensa­men­wer­­king en sociaal pacifisme. En wat be­grijpelijk was gezien de onrijp­heid van de objektieve voorwaarden in de eerste decennia van de negen­tiende eeuw, was niet langer vergeef­lijk toen 'Het kommunistisch manifest' werd ge­schreven. Op dat moment vormden de af­stammelingen van het utopisme een be­langrijk obstakel voor de ont­wikke­ling van het weten­schap­pelijk kom­mu­nisme belichaamd in de Marx-En­gels‑fraktie van de Bond der Kom­munisten.

In het volgende artikel van deze serie zullen we het ontstaan en de rijping van de marxistische visie op de kom­munistische maatschappij en de weg die daartoe leidt onderzoe­ken.

CDW

(uit International Review 68, jan. 92)

VOETNOTEN

 

(1)Zie bijvoorbeeld inleiding tot Inter­natio­nale Revue 67 (engels-, frans- en spaanstali­ge uitgave) : 'Niet het kommunis­me stort ineen, maar de chaos van het kapi­talisme neemt toe' ; 'Het stalinisme is het tegenovergestel­de van het kommu­nisme' in World Revo­luti­on 148 en in Révolu­tion Interna­tiona­le 205 ; en het 'Manifest' aangeno­men door het 9e Kongres van de IKS : 'Kommu­nisti­sche revolutie of vernie­tiging van de mensheid'.

(2)'De Duitse ideologie', Deel 1 : Feuerbach / Karl Marx en Friedrich Engels. 3e aange­paste druk, SUN, Nijmegen, 1974, p. 37.

(3)'De burgeroorlog in Frankrijk' / Karl Marx. 2e verbe­ter­de en vermeerder­de druk, Pegasus, Am­sterdam, 1971. p. 84-85.

(4)'De Duitse Ideologie', t.a.p., p. 36.

(5)T.a.p., p. 36-37.

(6)'En mémoire du Manifeste du parti com­muniste' / Anto­nio Labriola (1895). Geciteerd uit: 'Essais sur la conception matérialiste de l'histoi­re' / Antonio Labriola. Gordon & Breach, Paris, 1970, p. 74-75.

(7)'De oorsprong van het gezin, van de parti­kulie­re eigen­dom en van de staat' / Frie­drich En­gels. 4e druk, Pegasus, Amster­dam, 1976, p. 123.

(8)T.a.p., p. 124.

(9)Momenteel zijn deze ideolo­gieën door­gaans typische uitdrukkingen van de ontbin­ding van de kleinbur­gerij, vooral van niet alleen in de arbeiders­klasse, maar in de hele geschiedenis sinds haar begin gedes­illusio­neerde anarchistische stromin­gen, die soelaas zoeken in het pro­jekteren van de mythe van het verlo­ren paradijs op de eerste men­selijke gemeen­schappen. Duidelijke voor­beel­den daarvan zijn de ameri­kaanse krant The Fifth Estate en Freddy Perlmans boek 'Against Levia­than, against His-story'. Een ironie die deze mensen doorgaans over het hoofd zien is dat zodra je het geloof van de primitieve volke­ren zelf onderzoekt, het duide­lijk wordt dat ook zij hun 'verlo­ren para­dijs' hadden, begra­ven in een lang-vergaan mythisch tijdperk. Wan­neer we dergelijke mythen opvat­ten als een onopgelost verlan­gen om de grenzen van de ver­vreemding te overstijgen, dan is het duidelijk dat de primitieve mens ook een vorm van vervreemding er­voer, een konklusie in over­eenstem­ming met de marxis­tische opvatting over deze maatschappijen.

(10)'Einführung in die National­ökonomie' / Rosa Luxemburg. In : Gesam­melte Werke, Band 5, Ökonomische Schrif­ten, Dietz Verlag, Berlin, 1975, p. 612.

(11)'Über die Geschichte des frühen Chris­tentums' / Friedrich Engels. In : Die Neue Zeit, Band 1, 1894-5

(12)De konservatieve aard van deze opstan­den werd ver­sterkt door het feit dat in al de klassenmaatschappijen die aan het kapitalisme vooraf­gin­gen nog in meerdere of mindere mate overblijfs­elen bestonden van de oude gemeen­schapsverbanden. Dit hield in dat de opstanden van de uitgebuite klassen altijd sterk wer­den beïnvloed door het verlangen traditionele gemeen­schapsrechten te verdedigen en te be­houden die aangetast waren door de uitbreiding van het privé-eigendom.

(13)'De ontwikkeling van het socialisme van utopie tot wetenschap' / Frie­drich En­gels. 3e herziene druk, SUN, Nijmegen, 1974, p. 36-37.

(14)'De boerenoorlog in Duitsland' / Frie­drich Engels. Pegasus, Amsterdam.

(15)T.a.p.

(16)Geciteerd door Christopher Hill in zijn inleiding bij 'The Law of Free­dom and other writings' (Gerrard Winstanley). Penguin, London, 1973, p. 49.

(17)Geciteerd door Christopher Hill in : 'The World Turned Upside Down'. Peregri­ne edition, 1984, p. 139.

(18)'Ökonomisch-philosophische Ma­nuskrip­te aus dem Jahre 1844'. In: Ergän­zungsband, erster Teil (Marx-Engels Werke), p. 465-588 en p. 534-535.

(19)T.a.p. In deze kritiek op het babouvisme zien we dat Marx, wanneer hij van «gemeenschapskapitaal» spreekt, al aanvoelt dat het kapitalisme niet steunt op louter individueel privébezit, en dat zijn opvatting van het kommunisme van bij het begin al niets te maken heeft met de grootste leugen van de 20e eeuw die ons het staatskapitalisme in de USSR voorschotelt als «kommunisme» omdat de privé-bourgeoisie er onteigend werd.

(20)'De ontwikkeling van het socialisme van utopie tot wetenschap', t.a.p., p. 37.

(21)'Het kommunistisch manifest' / Karl Marx, Friedrich Engels. Progres, Moskou, z.j., p. 60.

(22)T.a.p., p. 61-62.

Rubric: 

HET KOMMUNISME IS GEEN MOOIE GEDACHTE, MAAR EEN MATE¬RIËLE NOODZAAK (deel I)