Gepubliceerd op Internationale Kommunistische Stroming (https://nl.internationalism.org)

Home > Internationale Revue > Internationale Revue - jaren 2000

Internationale Revue - jaren 2000

  • 1308 keer gelezen

Internationale Revue 2004

  • 847 keer gelezen

Internationale Revue nr. 16

  • 798 keer gelezen

De proletarische strijd tijdens de vervalperiode van het kapitalisme

  • 2016 keer gelezen

“De traditie van alle dode geslachten drukt als een zware last op de hersenen van de levenden. En juist wanneer ze er mee bezig schijnen, zichzelf en de dingen om te wentelen, iets te scheppen dat nog niet eerder bestond, juist in zulke tijdperken van revolutionaire crisis roepen zij angstig de geesten van het verleden voor zich op, ontlenen aan hen namen, strijdparolen, kostuums, om in deze oude eerwaardige vermomming en in deze geleende taal het nieuwe bedrijf van de wereldgeschiedenis op te voeren.” (Marx, De achttiende Brumaire van Louis Bonaparte, 1852).

In de huidige periode van heropleving van de klassenstrijd wordt het proletariaat niet alleen geconfronteerd met het hele gewicht van de ideologie, die rechtstreeks en vaak opzettelijk door de burgerlijke klasse wordt voortgebracht. Het wordt ook geconfronteerd met het gewicht van tradities die uit haar eigen voorbije ervaring voortspruiten. Wanneer de arbeidersklasse zichzelf wil bevrijden, dan moet het onverbiddelijk deze ervaringen verwerken. Alleen op die wijze kan het de wapens smeden voor de beslissende confrontatie die een einde aan het kapitalisme maakt. Er bestaat echter ook het gevaar dat het proletariaat voorbije ervaring verwart met dode tradities; dat het niet in staat is om een onderscheid te maken tussen wat levend blijft, wat permanent en alomvattend is in de methoden en de middelen van de voorbije strijd, en die aspecten die definitief tot het verleden behoren, die met bijzondere omstandigheden te maken hadden en tijdelijk van aard waren.

Zoals Marx vaak benadrukte, werd de arbeidersklasse tijdens zijn leven, in de negentiende eeuw, niet gespaard voor dit gevaar. In een maatschappij die zich snel ontwikkelde, was het proletariaat lange tijd belast met de oude tradities van zijn oorsprong: de overblijfselen van de gezellenverenigingen, van de periode Babeuf, van zijn strijd tegen het feodalisme aan de zijde van de bourgeoisie. De sektarische, samenzeerders- en republikeinse tradities van de periode vóór 1848 wogen zo nog door op de Eerste Internationale, die in 1864 werd opgericht. Ondanks de grote veranderingen die plaatsvonden bevond dit tijdperk zich in één en dezelfde fase van het leven van de maatschappij: de opkomstperiode van de kapitalistische productiewijze. Het geheel van deze periode legde heel specifieke voorwaarden op aan de strijd van de arbeidersklasse: de mogelijkheid om werkelijke en blijvende verbeteringen in de levensomstandigheden af te dwingen van een welvarend kapitalisme, maar tegelijkertijd de onmogelijkheid om het systeem te vernietigen juist omdat het welvarend was.

De eenheid van dit kader gaf de verschillende etappes van de arbeidersbeweging in de negentiende eeuw een aaneengesloten karakter. De methoden en werktuigen van de klassenstrijd werden in toenemende mate ontwikkeld en vervolmaakt, vooral de vakbondsorganisatie. Bij elk van deze etappes overschaduwden de overeenkomsten met de vorige etappe de verschillen. In deze omstandigheden was het blok aan het been van de traditie niet zo zwaar voor de arbeiders: in aanzienlijke mate toonde het verleden de weg die moest worden ingeslagen.

Maar de omstandigheden veranderden radicaal aan het begin van de twintigste eeuw. De meeste werktuigen die de arbeidersklasse in tientallen jaren had geschapen dienden nergens meer toe: erger nog, zij keerden zich tegen de klasse en ze werden wapens van het kapitaal. Dit was waar voor de vakbonden, de massapartijen, de deelname aan verkiezingen en aan het parlement. Dat kwam doordat het kapitalisme een totaal andere periode van zijn ontwikkeling was binnengetreden: die van zijn verval. De achtergrond van de proletarische strijd werd volslagen veranderd: voortaan had de strijd voor toenemende en blijvende verbeteringen binnen deze maatschappij geen enkele betekenis meer. Niet alleen kon een kapitalisme aan het eind van zijn Latijn nergens meer aan toegeven, maar de stuiptrekkingen ervan begonnen een aantal van de verbeteringen die het proletariaat in het verleden verworven had ter vernietigen. Geconfronteerd met een stervend systeem was de enige winst die het proletariaat nog kon boeken de vernietiging van het systeem.

De Eerste Wereldoorlog kondigde de breuk tussen de twee perioden uit het leven van het kapitalisme aan. Revolutionairen – en daardoor waren ze revolutionairen – werden zich ervan bewust dat het systeem zijn periode van neergang was binnengegaan. De Kommunistische Internationale verkondigde in zijn platform van 1919 dat: “Een nieuw tijdperk is geboren. Het tijdperk van de ontbinding van het kapitalisme, van zijn innerlijke aftakeling. Het tijdperk van de kommunistische revolutie van het proletariaat.” De meerderheid van de revolutionairen bleven echter nog aanzienlijk getekend door de tradities uit het verleden. Ondanks zijn enorme bijdrage was de Derde Internationale niet in staat om wat in zijn analyse lag opgesloten tot een logische conclusie te voeren. Geconfronteerd met het verraad van de vakbonden riep de Kommunistische Internationale niet op tot de vernietiging van de vakbonden, maar tot hun wederopbouw. Hoewel het verdedigde dat “parlementaire hervormingen iedere praktische betekenis verloren hebben voor de werkende massa’s” en dat “het centrum van de zwaartekracht van het politieke leven volledig en definitief is weggedreven van het parlement” (Stellingen van het Tweede Congres), riep de K.I. nog steeds op tot deelname aan deze instellingen. Zo werd Marx’ vaststelling uit 1852 meesterlijk maar tragisch bevestigd. Na de aftocht van het proletariaat veroorzaakt te hebben bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog , was het gewicht van het verleden daarna evenzo in aanzienlijke mate verantwoordelijk voor de mislukking van de revolutionaire golf die in 1917 begon, en voor de verschrikkelijke contra-revolutie die daarop een halve eeuw lang zou volgen.

‘De traditie van alle dode geslachten’, al een belemmering in de eerdere strijd, is een nog veel groter vijand in de strijd van ons tijdperk. Als het proletariaat uiteindelijk wil winnen, dan zal het de afgedragen uitdossingen van het verleden moeten weggooien om de kleren aan te trekken die passen bij de behoeften die het ‘nieuwe tijdperk’ van het kapitalisme voor de strijd schept. Het moet duidelijk de verschillen begrijpen die de opkomstperiode van het kapitalisme scheiden van zijn vervalperiode, met het oog op zowel het leven van het kapitaal als op de doelen en middelen van zijn eigen strijd.

De volgende tekst is een bijdrage tot dit begrip. Hoewel hij op een enigszins ongebruikelijke manier wordt gepresenteerd, vonden we het nodig om de kenmerken van de twee tijdperken naast elkaar te zetten, om zowel de eenheid van de uitingen van het maatschappelijk leven binnen elk van de twee perioden, als om de vaak aanzienlijke verschillen op dit vlak tussen de twee tijdperken te benadrukken.

 

Opkomstperiode van het kapitalisme

Vervalperiode van het kapitalisme

De Natie

Eén van de karakteristieken van de negentiende eeuw was de vorming van nieuwe naties (Duitsland, Italië...), of de bittere strijd om hen op te richten (Polen, Hongarije ...). Dit was geen toeval maar beantwoordde aan de drang van een dynamische kapitalistische economie die in de natie het meest geëigende kader voor zijn ontwikkeling vond. In dit tijdperk had nationale onafhankelijkheid een werkelijke betekenis: het vormde een onverbrekelijk deel van de ontwikkeling van de productiekrachten en van de vernietiging van de feodale rijken (Rusland, Oostenrijk) die bolwerken van de reactie waren.

In de twintigste eeuw is de natie een te nauw kader geworden om de productiekrachten te omvatten. Net als de kapitalistische productieverhoudingen is zij een ware dwangbuis geworden die de groei van de productiekrachten afremt. Bovendien is nationale onafhankelijkheid een luchtspiegeling aangezien de belangen van ieder kapitaal het ertoe drijft zich te integreren in een van de twee grote imperialistische blokken, en deze onafhankelijkheid dus op te geven. De voorbeelden van de zogenaamde ‘nationale onafhankelijkheid’ in deze eeuw komen neer op het overlopen van een land van de ene naar de andere invloedssfeer.


De ontwikkeling van nieuwe kapitalistische eenheden

Eén van de kenmerkende verschijnselen van de opkomstperiode van het kapitalisme was zijn ongelijke ontwikkeling per land en de bijzondere historische voorwaarden van elk van hen. De meest ontwikkelde landen toonden de weg vooruit aan de andere landen, waarvan het achteroplopen op het toneel niet noodzakelijkerwijs een onoverkomelijk nadeel was. Integendeel, het was mogelijk om de achterstand in te lopen en zelfs de koplopers voorbij te streven. Dit was eigenlijk een haast algemene regel:

“In de algemene context van deze verbazingwekkende opkomst vond de toename van de industriële productie in de verschillende landen plaats in volslagen verschillende mate. We zien na 1860 de laagste groeivoeten in de Europese industriële staten die vóór 1860 het meest ontwikkeld waren. De Britse productie verdriedubbelde ‘slechts’, de Franse productie verviervoudigde, terwijl de Duitse productie zevenvoudig toenam en in Amerika waren de productieniveaus in 1913 twaalf maal zo hoog als in 1860. Deze verschillende groeivoeten deden de hiërarchie van de industriële machten tussen 1860 en 1913 volledig omslaan. Rond 1880 verloor Groot-Brittannië haar plaats als koploper van de wereldproductie aan de Verenigde Staten. Tegelijkertijd streefde Duitsland Frankrijk voorbij. Rond 1890 viel Groot-Brittannië, ingehaald door Duitsland, terug naar een derde plaats.” (Fritz Sternberg, Le conflit du siècle. Ed. du Seuil, pp.13-14).

De periode van kapitalistisch verval wordt gekenmerkt door de onmogelijkheid van het verrijzen van nieuwe industriële naties. De naties die in hun ‘industriële vlucht’ voor de Eerste Wereldoorlog niet slaagden zijn er daarna toe veroordeeld om te stagneren in een toestand van volslagen onderontwikkeling of chronisch achterlijk te blijven in verhouding tot de landen die de lijst aanvoeren. Dit is ‘t geval met grote naties als India of China, wier ‘nationale onafhankelijkheid’ of zelfs hun zogenaamde ‘revolutie’ (lees het opzetten van een draconische vorm van staatskapitalisme), hen niet in staat stelde om weg te breken uit de onderontwikkeling of aan de schrijnende armoede te ontsnappen. Zelfs de Sovjet-Unie ontsnapte niet aan deze regel. De gruwelijke opofferingen opgelegd aan de boeren en vooral de arbeidersklasse in Rusland, het massaal gebruik van haast gratis arbeidskracht in de concentratiekampen, de staatsplanning en het monopolie over de buitenlandse handel, dingen die door de Trotskisten werden voorgesteld als ‘grote verworvenheden van de arbeidersklasse’, en als teken van de ‘afschaffing van het kapitalisme’; de stelselmatige economische plundering in de landen van de Oost-Europese buffer, al die maatregelen waren voor de USSR niet afdoende om de volledig geïndustrialiseerde landen in te halen en zich te ontdoen van de littekens van de onderontwikkeling en achterlijkheid (vergelijk het artikel over de crisis in de Sovjet-Unie in de Nederlandstalige Internationale Revue, nr. 11).

In dezelfde periode kwam er nog een ander land op als moderne industriële macht: Japan. Rusland maakte een proces van zeer snelle industrialisering door, maar dit werd gewurgd door het in verval raken van het kapitalisme.

Het vermogen van de achterlijker landen om zo in te lopen was het gevolg van de volgende factoren: Het onvermogen van de onderontwikkelde landen om zichzelf op te werken tot het niveau van de meest ontwikkelde landen kan verklaard worden uit de volgende feiten:

De onmogelijkheid dat er in deze periode nog nieuwe grote kapitalistische eenheden ontstaan komt evenzeer tot uiting in het feit dat de zes huidige grootste industriële naties (de Verenigde Staten, Japan, Rusland, Duitsland, Frankrijk, Groot-Brittannië), hoewel niet in dezelfde volgorde, aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog al bovenaan stonden in de ranglijst.

1. Hun interne markten boden grote afzetmogelijkheden en dus ontwikkelingskansen voor het industriële kapitaal. Het bestaan van aanzienlijke en relatief welgestelde voor-kapitalistische sectoren (handwerkslieden, en vooral de agrarische sector) vormden de zo onmisbare vruchtbare bodem voor de groei van het kapitalisme.

1. De markten van de buiten-kapitalistische sectoren van de geïndustrialiseerde landen zijn volkomen uitgeput door het kapitalistisch worden van de landbouw en de nagenoeg volslagen ondergang van de handwerkers.

2. Het gebruik van protectionisme tegen de goedkopere waren van de ontwikkelde landen maakte het hen tijdelijk mogelijk de markt te beschermen voor de eigen nationale productie binnen de eigen grenzen.

2. In de twintigste eeuw leiden protectionistische maatregelen tot een volslagen mislukking gebleken. Verre van de minder ontwikkelde economieën in staat te stellen om lucht te scheppen, leiden ze tot de verstikking van de nationale economie.

3. Op wereldvlak bestond er nog steeds een grote buiten-kapitalistische markt, vooral in de koloniale gebieden die toen werden veroverd. Deze konden de ‘overdadige’ waren afnemen die in de industriële landen werden gemaakt.

3. Buiten-kapitalistische markten zijn verzadigd op wereldschaal. Ondanks de geweldige behoeften van de Derde Wereld, ondanks de uiterste armoede ervan, vormen de economieën die niet in staat waren een kapitalistische industrialisering door te maken geen koopkrachtige markt omdat ze volledig zijn geruïneerd.

4. De wet van vraag en aanbod werkte in het voordeel van een werkelijke ontwikkeling van de minder ontwikkelde landen. In de mate dat tijdens deze periode, algemeen gesproken, de vraag het aanbod overtrof, werden de prijzen van de waren bepaald door de hoogste productiekosten, dat wil zeggen die van de minder ontwikkelde landen. Dit maakte het voor het kapitaal in die landen mogelijk om voldoende winsten te boeken om daadwerkelijk te accumuleren (terwijl de meest ontwikkelde landen super-winsten opstreken).

4. De wet van vraag en aanbod werkt tegen de ontwikkeling van nieuwe landen. In een wereld waarin de markten verzadigd zijn is het aanbod groter dan de vraag en wordt de prijs bepaald door de laagste productiekosten. Daardoor worden de landen met de hoogste productiekosten gedwongen om hun waren tegen verminderde winsten of zelfs met verlies te verkopen. Dit zorgt ervoor dat ze een uiterst lage accumulatiegraad hebben en, zelfs met zeer goedkope arbeidskracht, zijn ze niet in staat om de investeringen bijeen te brengen die nodig zijn voor het massaal aankopen van moderne technologie. Het gevolg daarvan is dat de kloof die hen scheidt van de grote industriële machten steeds breder wordt.

5. In de opkomstperiode waren militaire uitgaven algemene kosten die betrekkelijk beperkt bleven. Ze werden gemakkelijk goedgemaakt, en waren zelfs winstgevend voor de ontwikkelde industriële landen, met name in de vorm van koloniale veroveringen.

5. In een wereld die steeds verder is overgeleverd aan voortdurende oorlog worden militaire uitgaven een steeds zwaarder last, zelfs voor de meest ontwikkelde landen. Zij leiden tot het volslagen economische bankroet van de onderontwikkelde landen.

6. In de negentiende eeuw vergde het niveau van de technologie, zelfs als het een aanzienlijke toename betekende in vergelijking met de voorafgaande periode, geen investering van grote hoeveelheden kapitaal.

6. Momenteel vereist de moderne industriële productie een, ten opzichte van de vorige eeuw, onvergelijkbaar ingewikkelder technologie. Dit betekent aanzienlijke investeringsniveaus die enkel de reeds ontwikkelde landen zich kunnen veroorloven. Technologische factoren verdiepen zo de puur economische.


De betrekkingen tussen de staat en de burgermaatschappij

In de opkomstperiode van het kapitalisme bestond er een duidelijke scheiding tussen politiek (een terrein voorbehouden aan specialisten in staatsmanschap) en economie, wat het gebied van het kapitaal en de afzonderlijke kapitalisten bleef.

In deze periode was de staat, hoewel hij er al toe neigde zich boven de maatschappij te verheffen, nog steeds voor het overgrote deel overheerst door belangengroepen en fracties van het kapitaal die zich vooral uiten in het wetgevende deel van de staat. De wetgevende macht overheerste nog steeds overduidelijk de uitvoerende: het parlementaire stelsel, de vertegenwoordigde democratie, bezaten een werkelijkheidsgehalte en vormden de arena waarbinnen de verschillende belangengroepen elkaar te lijf konden gaan.

Omdat de rol van de staat het behoud was van de sociale orde in het belang van het kapitalistische stelsel als geheel en op de lange termijn, kon hij ook enkele hervormingen doorvoeren ten gunste van de arbeidskrachten en tegen de barbaarse excessen in de uitbuiting van de arbeiders, te wijten aan de onverzadigbare onmiddellijke vraatzucht van de afzonderlijke kapitalisten (bijvoorbeeld de ‘Tien-Uren-Wet’ in Groot-Brittannië, de wettelijke beperking op de kinderarbeid, enzovoort).

De periode van het kapitalistisch verval wordt gekenmerkt door het opslorpen van de burgerlijke maatschappij door de staat. Daardoor verloor de wetgevende macht, die oorspronkelijk de rol had de maatschappij te vertegenwoordigen, iedere betekenis ten opzichte van de uitvoerende macht, die bovenaan de staatspiramide staat.

In deze periode worden politiek en economie verenigd: de staat wordt de belangrijkste kracht in de nationale economie, en zijn werkelijke beheerder.

Hetzij door geleidelijke integratie (de gemengde economie), hetzij door bruuske omwentelingen (de volslagen verstaatste economie) houdt de staat op een vertegenwoordiging van kapitalisten en belangengroeperingen te zijn: hij wordt de collectieve kapitalist die alle afzonderlijke belangengroepen onderwerpt aan zijn ijzeren wet.

De staat, als verwerkelijkte eenheid van het nationale kapitaal, verdedigt de nationale belangen binnen het blok waartoe het behoort en tegen het rivaliserende blok. Verder neemt hij rechtstreeks op zich de uitbuiting en de onderwerping van de arbeidersklasse te verzekeren.


Oorlog

In de negentiende eeuw had oorlog in het algemeen de functie iedere kapitalistische natie de eenheid en territoriale uitbreiding te verzekeren nodig voor z’n ontwikkeling. In die zin, ondanks de rampen die hij meebracht, vormde hij een onderdeel van de vooruitstrevende aard van het kapitaal.

Oorlogen waren dan ook van nature beperkt tot twee of drie meestal naburige landen en hadden ze de volgende kenmerken:

– ze duurden kort

– ze leiden niet tot veel vernietiging

– ze bewerkstelligden een nieuwe ontwikkelingssprong voor zowel de overwinnaar als de overwonnene.

Dit geldt bijvoorbeeld voor de Frans-Duitse, de Austro-  Italiaanse, de Austro-Pruisische en de Krim-Oorlogen.

De Frans-Duitse oorlog is kenmerkend voor dit soort van oorlogen:

– hij vertegenwoordigde een beslissende stap in de vorming van de Duitse natie, dat wil zeggen het scheppen van de grondslag voor een geweldige ontwikkeling van de productiekrachten en de vorming van het belangrijkste deel van het industrieel proletariaat in Europa (en zelfs van de hele wereld als we de politieke rol ervan in aanmerking nemen).

– tegelijkertijd duurde deze oorlog minder dan een jaar, was hij niet erg bloedig en vormde hij voor het verslagen land geen grote terugslag: na 1871 zette Frankrijk de industriële ontwikkeling verder die ingezet was onder het Tweede Keizerrijk en veroverde het ’t overgrote deel van zijn koloniale bezittingen.

Wat betreft de koloniale oorlogen, hun doel bestond uit het veroveren van nieuwe markten en voorraden grondstoffen. Ze waren het gevolg van een wedren tussen de kapitalistische landen, aangejaagd door hun behoefte tot uitbreiding, om nieuwe gebieden in de wereld te verdelen. Ze maken dus deel uit van de uitbreiding van het hele kapitalisme, van de ontwikkeling van de productiekrachten op wereldvlak.

In een periode waarin er geen sprake meer kan zijn van het vormen van nieuwe, levensvatbare nationale eenheden, waarin de formele onafhankelijkheid van nieuwe landen voor het overgrote deel het gevolg is van de betrekkingen tussen de grote imperialistische  machten, komen oorlogen niet langer voort uit de economische behoeften om de productiekrachten van de maatschappij te ontwikkelen, ze hebben daarentegen vooral politieke oorzaken: de krachtsverhoudingen tussen de blokken. Ze zijn niet langer ‘nationaal’ zoals in de negentiende eeuw: het zijn imperialistische oorlogen. Ze vormen geen momenten meer in de uitbreiding van de kapitalistische productiewijze, maar brengen de onmogelijkheid van die uitbreiding tot uiting.

Hun doel is niet langer het verdelen van de wereld, maar het herverdelen van de wereld in omstandigheden waarin een blok van landen voortaan de valorisatie van zijn kapitaal niet meer kan uitbreiden maar gewoon kan behouden rechtstreeks ten koste van de landen van het rivaliserend blok: het uiteindelijke resultaat bestaat uit de neergang van het wereldkapitaal als geheel.

Oorlogen veralgemenen zich nu over de hele planeet en eindigen in enorme vernietigingen voor de hele wereldeconomie, terwijl ze leiden tot veralgemeend barbarendom.

Net als in 1870 stond Frankrijk in de oorlogen van 1914 en 1939 tegenover Duitsland, toch is men onmiddellijk getroffen door de verschillen, en het zijn juist deze verschillen die de verandering van de aard van de oorlogen laten zien tussen die van de negentiende en die van twintigste eeuw:

– de oorlog treft onmiddellijk gans Europa en veralgemeent zich over de hele wereld

– het is een totale oorlog waarin enkele jaren lang de hele bevolking en de economische machine van de oorlogvoerende landen gemobiliseerd zijn, waarbij tientallen jaren van menselijke arbeid tot niets worden teruggebracht, tientallen miljoenen proletariërs worden weggemaaid en honderden miljoen mensen aan de honger worden overgeleverd.

De oorlogen van de twintigste eeuw waren geenszins een ‘verjongingskuur’ zoals sommigen beweren. Het zijn de oprispingen van de doodstrijd van een stervend systeem.


Crises

In een wereld van ongelijke ontwikkeling, met ongelijkwaardige interne markten, worden de crises bepaald door de ongelijke ontwikkeling van de productiekrachten in de verschillende landen en in de verschillende productietakken.

Zij zijn de uiting van het feit dat de oude markt verzadigd is en een nieuwe uitbreiding zich opdringt. Daardoor zijn ze periodiek (iedere 7 tot 10 jaar - de tijd van het afschrijven van het vaste kapitaal) en vinden ze hun oplossing in het openen van nieuwe markten.

Daaruit vloeien de volgende kenmerken voort:

1. Ze breken abrupt uit, over het algemeen na een beurs-crash.

2. Ze duren kort (één tot drie jaar op zijn hoogst).

3. Ze veralgemenen zich niet over alle landen. Zo:

– was de crisis van 1825 vooral Brits en spaarde Frankrijk en Duitsland;

– was de crisis van 1830 voornamelijk Amerikaans; Frankrijk en Duitsland ontsnapten er nog aan;

– de crisis van 1847 spaarde de Verenigde Staten en raakte Duitsland enkel in de marge;

– de crisis van 1866 raakte Duitsland nauwelijks;

– de crisis van 1873 spaarde Frankrijk.

Daarna neigen de industriële cycli ertoe te veralgemenen tot alle ontwikkelde landen maar zelfs toen ontsnapten de Verenigde Staten aan de recessie van 1900-1903 en Frankrijk aan de recessie van 1907. Anderzijds raakte de crisis van 1913, die tot de Eerste Wereldoorlog leidde, haast ieder land.

4. Ze veralgemenen zich niet tot alle takken van de industrie. Zo:

– is het vooral de katoenindustrie die door de crises van 1825 en 1836 wordt getroffen;

– daarna, terwijl de textielsector nog steeds door de crises getroffen wordt, zijn het vooral de metaalindustrie en de spoorwegen die het meest lijden (vooral in 1873).

Bovendien maken sommige takken een hoogconjunctuur door terwijl anderen door de recessie worden getroffen.

5. Ze leiden tot een nieuwe fase van industriële groei (de bovengenoemde groeicijfers, zoals geciteerd uit Sternberg spreken voor zich in dit opzicht).

6. Ze leggen niet de voorwaarden voor een politieke crisis van het systeem, en nog minder voor het uitbreken van een proletarische revolutie.

Wat betreft dit laatste punt, moeten we er op wijzen dat Marx een vergissing maakte toen hij na de ervaring van 1847-1848 schreef, “Een nieuwe revolutie zal alleen mogelijk zijn na een nieuwe crisis. Maar zij is even onvermijdelijk” (Neue Rheinische Zeitung, 1850). Zijn vergissing bestond niet uit het erkennen dat een crisis noodzakelijk is om de revolutie mogelijk te maken, noch uit de aankondiging dat er een nieuwe crisis op komst was (de crisis van 1857 was nog heviger dan die van 1847), maar uit het denkbeeld dat de crises in die periode al doodscrises van het systeem waren.

Later heeft Marx deze fout natuurlijk rechtgezet, en juist omdat hij wist dat aan de objectieve voorwaarden van de revolutie nog niet voldaan was, ging hij het gevecht aan met de anarchisten binnen de Internationale Arbeiders Associatie, omdat die de nodige stappen wilden overslaan. Om dezelfde redenen waarschuwde hij op 9 september 1870 de arbeiders van Parijs tegen “iedere poging om de nieuwe regering omver te werpen (...) [wat] volslagen waanzin zou zijn” (Tweede Adres van de Algemene Raad van de Internationale Werklieden Vereniging over de Frans-Duitse oorlog).

Momenteel moet je wel een anarchist of Bordigist zijn om je in te beelden dat ‘de revolutie altijd mogelijk is’ of dat de materiële voorwaarden voor de revolutie al in 1848 of 1871 bestonden.

Sinds het begin van de twintigste eeuw is de markt verenigd en internationaal. Interne markten hebben hun belang verloren (vooral door het uitschakelen van de voorkapitalistische sectoren). In deze omstandigheden zijn crises geen uiting meer van tijdelijk te beperkte markten, maar van de afwezigheid van enige mogelijkheid van een wereldwijde uitbreiding van de markt. Daardoor heeft de crisis momenteel een algemeen en permanent karakter.

De economische conjunctuur wordt niet langer bepaald door de verhouding tussen de productiecapaciteit en de omvang van de bestaande markt op een zeker moment, maar door vooral politieke oorzaken: de cyclus oorlog-vernietiging-wederopbouw-crisis. In die situatie zijn het niet langer de problemen van de afschrijving van het kapitaal die de lengte bepalen van economische ontwikkelingsfasen, maar, in grote mate, het vernietigingsniveau in de voorgaande oorlog. Zo kunnen we begrijpen dat de duur van de uitbreiding gebaseerd op de wederopbouw na de Tweede Wereldoorlog (17 jaar) twee keer zo lang was als die na de Eerste (7 jaar).

In tegenstelling tot de negentiende eeuw, die werd gekenmerkt door het ‘laisser faire’, wordt de omvang van de recessies in de twintigste eeuw beperkt door kunstmatige maatregelen van de staat en zijn onderzoeksinstituten, maatregelen gericht op het uitstellen van de algemene crisis. Het betreft de plaatselijke oorlogen, de ontwikkeling van de wapenproductie en de oorlogseconomie, het stelselmatig bijdrukken van bankbiljetten en de verkoop op krediet, de toenemende schuldenlast – het hele register van politieke maatregelen die ertoe neigen te breken met het zuiver economisch functioneren van het kapitalisme.

In die situatie hebben de crises van de twintigste eeuw de volgende kenmerken:

1. Ze breken niet langer plotseling uit maar ontwikkelen zich geleidelijk. In die zin vertoonde de crisis van 1929 nog in haar beginfase enkele kenmerken van de crises uit de vorige eeuw (een plotselinge ineenstorting na een beurs-crash). Dit was niet zozeer het gevolg van economische voorwaarden die geleken op die uit het verleden, maar van de achterstand van de politieke instellingen van het kapitaal op de veranderde economische omstandigheden. Toch zal later het massale staatsingrijpen (de New Deal in de Verenigde Staten, de oorlogsproductie in Duitsland, enzovoort) de gevolgen van crisis uitsmeren op een tiental jaren.

2. Eenmaal op gang duren ze lang. De verhouding tussen recessie en voorspoed was in de negentiende eeuw ongeveer 1:4 (twee jaar crisis in een cyclus van tien jaar), de verhouding tussen de duur van een depressie en de lengte van een heropleving in de twintigste eeuw wordt ongeveer 2:1. Tussen 1914 en 1980 zagen we tien jaar veralgemeende oorlog (zonder de permanente plaatselijke oorlogen te tellen), 32 jaar van depressie (1918-1922, 1929-1939, 1945-1950, 1967-1980), in totaal 42 jaar oorlog en crisis tegenover slechts 24 jaar wederopbouw (1922-1929 en 1950-1967). En de cyclus van de crisis is nog niet aan z’n einde...

Terwijl in de negentiende eeuw de economische machine aan het eind van iedere crisis op eigen kracht weer tot leven kwam, hebben de crises van de twintigste eeuw, kapitalistisch gezien, geen oplossing buiten de algemene oorlog.

Deze crises vormen het doodsgerochel van het systeem. Ze stellen voor het proletariaat de noodzaak en de mogelijkheid van de communistische revolutie.

De twintigste eeuw is inderdaad het “tijdperk van oorlogen en revoluties” zoals de Communistische Internationale tijdens zijn Oprichtingscongres verklaarde.


Klassenstrijd

De vormen die de klassenstrijd in de negentiende eeuw aanneemt worden bepaald door zowel de kenmerken van het kapitaal in die periode als door de kenmerken van de arbeidersklasse zelf.

De klassestrijd in de vervalperiode van het kapitalisme wordt, vanuit het oogpunt van het kapitaal, bepaald door de volgende kenmerken:

1. Het kapitaal is in de negentiende eeuw nog steeds erg versnipperd tussen vele kapitalen: fabrieken met meer dan honderd arbeiders zijn zeldzaam, halve handwerkplaatsen zijn heel wat gewoner. Pas in de tweede helft van de negentiende eeuw zien we, met de opkomst van de spoorwegen, de massale invoering van mechanisatie en de verspreiding van mijnen, een groeiende overheersing van de grootschalige industrie zoals we ze nu kennen.

1. Het kapitaal heeft een hoge graad van concentratie en centralisatie bereikt.

2. In deze omstandigheden vindt de concurrentie plaats tussen een groot aantal kapitalisten.

2. In vergelijking met de negentiende eeuw is er numeriek gezien minder concurrentie, maar wel met een veel hogere intensiteit en centralisatie.

3. Bovendien is de technologie nog weinig ontwikkeld. Een weinig vakkundige arbeidskracht, grotendeels aangeworven op het platteland, vormt de eerste generaties arbeiders. De meest bekwame arbeiders zijn handwerkslieden.

3. De technologie is hoog ontwikkeld. De arbeidskracht is steeds vakkundiger: de eenvoudigste taken worden door machines verricht. Er zijn opeenvolgende arbeidersgeneraties: nog maar een klein deel van de klasse wordt geworven op het platteland, de meerderheid bestaat uit arbeiderskinderen.

4. De uitbuiting vindt plaats door het onttrekken van absolute meerwaarde: lange werkdagen en lage lonen.

4. De belangrijkste grondslag van de uitbuiting wordt gevormd door het onttrekken van relatieve meerwaarde (verhoging van het werkritme en van de productiviteit).

5. Iedere baas, elk bedrijf, gaat zelf afzonderlijk de arbeiders te lijf die hij uitbuit. Er bestaat geen georganiseerde eenheid onder de patroons: pas in de laatste dertig jaar van de eeuw ontstaan er werkgeversbonden. Tijdens deze afzonderlijke conflicten zien we niet zelden dat kapitalisten speculeren op de moeilijkheden van concurrerende fabrieken die getroffen worden door arbeidsconflicten, en van de gelegenheid gebruik maken om de klanten van de concurrent af te pakken.

5. Ten opzichte van de arbeidersklasse hebben de kapitalisten een veel hoger graad van eenheid en solidariteit dan tevoren. De kapitalisten hebben specifieke organisaties geschapen opdat ze de arbeidersklasse niet elk op zich te lijf zouden gaan.

6. De staat blijft over het algemeen buiten deze conflicten. Hij grijpt enkel in laatste instantie in, wanneer het conflict een bedreiging dreigt te vormen voor de ‘openbare orde’.

6. De staat grijpt onmiddellijk in bij sociale conflicten, zelf als kapitalist, als ‘bemiddelaar’, dat wil zeggen als controle-element op zowel het economische als het politieke aspect van het conflict, om het te beperken tot wat ‘aanvaardbaar’ is, ofwel tenslotte als repressiemacht.

Vanuit het oogpunt van de arbeidersklasse kunnen we de volgende kenmerken waarnemen:

Vanuit arbeidersstandpunt, kunnen we de volgende toetsstenen naar voren brengen:

1. Net als het kapitaal is zij versplinterd. Het is een klasse in vorming. Haar strijdbaarste delen zijn nauw verbonden aan handwerk en worden dus gekenmerkt door het corporatisme.

1. De arbeidersklasse is verenigd en gekwalificeerd, op hoog intellectueel niveau. Ze heeft nog slechts zeer verre banden met handwerk. Het centrum van de strijdbaarheid ligt dus in de grote moderne fabrieken en de algemene tendens van de strijd is het voorbijstreven van het corporatisme.

2. Op de arbeidsmarkt werkt de wet van vraag en aanbod onmiddellijk en volledig. Alleen in perioden van hoogconjunctuur, van snelle uitbreiding van de productie, die een tekort aan arbeiders ten gevolge heeft, kunnen de arbeiders doeltreffend verzet aantekenen tegen de druk van het kapitaal en zelfs aanzienlijke verbeteringen afdwingen van lonen en arbeidsomstandigheden.

In perioden van laagconjunctuur verliezen de arbeiders hun kracht, raken ze ontmoedigd en laten ze zich enkele van de verworvenheden weer afnemen. Een uiting van dit verschijnsel is het feit dat de oprichting van de Eerste en Tweede Internationale – die een hoogtepunt van strijdbaarheid van de klasse uitdrukken – plaatsvinden in perioden van economische welvaart (1864 voor de Internationale Werklieden Vereniging, drie jaar vóór de crisis van 1867; 1889 voor de Socialistische Internationale, aan de vooravond van de crisis van 1890-1893).

2. In tegenstelling tot de vorige periode breken de beslissende gevechten uit en ontwikkelen ze zich als de maatschappij zich in crisis bevindt (de revoluties van 1905 en 1917 in Rusland kwamen voort uit die acute vorm van crisis die oorlog wordt genoemd; de grote internationale strijdgolf tussen 1917 en 1923 vond plaats in een periode van stuiptrekkingen – oorlog en vervolgens economische crisis – en ebde weg met het economisch herstel in het kader van de wederopbouw).

Daarom werd de Communistische Internationale, in tegenstelling tot de twee eerdere Internationales, opgericht in 1919, in de periode van de meest intensieve crisis van de maatschappij, die op zijn beurt had geleid tot de machtigste opleving van strijdbaarheid van de klasse.

3. In de negentiende eeuw is emigratie een uitweg voor de werkloosheid en de vreselijke armoede die het proletariaat treft tijdens de cyclische crises. Wanneer de levensvoorwaarden in de kapitalistische metropolen van Europa te ondraaglijk worden bestaat voor grote delen van de klasse de mogelijkheid om naar de nieuwe wereld te vluchten. Dat is een factor die voorkomt dat de cyclische crises tot een explosieve situatie leiden zoals in juni 1848. Ook doorheen het fenomeen van de emigratie in de 19e eeuw, blijken de expansiemogelijkheden van het kapitalisme een waarborg te zijn voor de globale stabiliteit van het systeem.

3. De verschijnselen van economische emigratie die we in de twintigste eeuw hebben gezien, met name na de Tweede Wereldoorlog, zijn in hun oorsprong noch hun gevolgen vergelijkbaar met de grote emigratiegolven uit de vorige eeuw. Ze brengen niet de historische uitbreiding van het kapitaal naar nieuwe gebieden tot uiting, maar integendeel de onmogelijkheid van economische ontwikkeling in de vroegere koloniën; de arbeiders en boeren van de voormalige koloniën worden, om aan hun ellende te ontvluchten, juist gedreven in de richting van de metropolen waaruit de arbeiders in het verleden wegtrokken. De emigratie is daarmee niet langer een veiligheidsklep wanneer het systeem in acute crisis geraakt. Wanneer de wederopbouw eenmaal is voltooid vormt emigratie geen antwoord meer op het probleem van de werkloosheid die zich uitbreidt in de ontwikkelde landen zoals het eerder de onderontwikkelde landen getroffen had. De crisis zet de arbeidersklasse met de rug tegen de muur en laat geen enkele uitweg open.

4. Deze bijzondere omstandigheden, zowel vanuit het oogpunt van het kapitaal als van het proletariaat,  bepalen de noodzaak voor de arbeiders om economische weerstandsorganisaties op te richten: de vakbonden. Deze kunnen alleen een plaatselijke en beroepsgerichte vorm aannemen van een minderheid van de arbeiders, waarvan de belangrijkste strijdvorm, de staking, specifiek gevoerd wordt en lang van te voren voorbereid. In het algemeen wordt er een welvaartsperiode afgewacht om deze of gene tak van het kapitaal, of zelfs één enkele fabriek te confronteren. Ondanks al deze beperkingen zijn de vakbonden niettemin authentieke organen van de arbeidersklasse. Ze zijn niet alleen onmisbaar in de economische strijd tegen het kapitaal, maar ook als middelpunten van het leven van de klasse, als scholen van solidariteit waar de arbeiders kunnen leren dat ze deel uitmaakten van eenzelfde gemeenschap, als ‘Scholen van het Kommunisme’, om de woorden van Marx te gebruiken, die open stonden voor revolutionaire propaganda.

4. De onmogelijkheid dat de arbeidersklasse blijvende verbeteringen afdwingt maakt het evenzeer onmogelijk om bijzondere, permanente organisaties in het leven te houden gebaseerd op de verdediging van haar economische belangen. De vakbonden verliezen de functie waarvoor ze waren opgericht. Omdat ze niet langer organen van de klasse, en nog minder ‘Scholen van het Kommunisme’ kunnen zijn, werden ze overgenomen door het kapitaal en binnen de staat geïntegreerd, een verschijnsel dat wordt vergemakkelijkt door de algemene tendens van de staat om het hele sociale leven op te slorpen.

5. In de negentiende eeuw duren stakingen over het algemeen lang; dit is een van de voorwaarden voor hun succes. Ze dwingen de arbeiders het risico van uithongering te nemen en daarmee de noodzaak om van te voren steunfondsen, ‘weerstandskassen’ op te bouwen, en tot financiële steun op te roepen van andere arbeiders. Juist het feit dat deze arbeiders aan het werk blijven kan een positieve factor vormen voor de doeltreffendheid van de strijd van de arbeiders in staking (bijvoorbeeld door de afzetmarkten van de kapitalist die in het conflict betrokken is te bedreigen).

5. De proletarische strijd neigt ertoe het strikte economische kader te overschrijden en ook een sociale strijd te worden, in directe confrontatie met de staat, zichzelf te politiseren en aan te dringen op massale deelname van de klasse. Dit maakte in 1906 reeds Rosa Luxemburg na de eerste Russische revolutie duidelijk in haar brochure ‘de massastaking’. Hetzelfde denkbeeld is vervat in Lenin’s formule: “Achter iedere staking schuilt het spookbeeld van de revolutie”.

6. In deze omstandigheden is het vraagstuk van de financiële, materiële, voorafgaande organisatie van het proletariaat een cruciaal onderwerp om in staat te zijn doelmatig strijd te leveren. Dit vraagstuk krijgt vaak voorrang boven de inhoud, boven de werkelijke winst die ermee geboekt kan worden, en het werd een doel in zichzelf, zoals Marx duidelijk maakte in antwoord op de bourgeois die niet begrepen waarom de arbeiders meer geld wilden besteden aan hun organisatie dan de organisatie op het kapitaal kon veroveren.

6. Dit type strijd, eigen aan de vervalperiode, kan niet van te voren worden voorbereid op organisatorisch vlak. Strijd breekt spontaan uit en neigt ertoe algemeen te worden. Zij vinden meer plaats op het lokale, territoriale vlak dan op dat van het beroep; hun ontwikkeling is eerder horizontaal dan verticaal. Deze kenmerken voorafschaduwen de revolutionaire confrontatie, waarin het geen categorieën van arbeiders per beroep zijn of van deze of gene onderneming die in actie komen, maar de arbeidersklasse als geheel op geo-politieke schaal (regio, natie).

De arbeidersklasse kan zich evenmin vooraf voorzien van de materiële middelen die voor de strijd nodig zijn. Gezien de wijze waarop het kapitalisme momenteel is georganiseerd in de lengte van de staking over het algemeen geen werkzaam wapen (de rest van de kapitalisten kunnen de getroffen kapitalist te hulp snellen). In die zin hangt het succes van een staking niet langer af van door de arbeiders ingezamelde financiële fondsen, maar fundamenteel van hun vermogen om de strijd uit te breiden: alleen zo’n uitbreiding kan een bedreiging vormen voor het hele nationale kapitaal.

In de huidige periode is solidariteit met arbeiders in strijd niet langer een vraagstuk van financiële ondersteuning door andere delen van de arbeidersklasse (dat is een ‘ersatzsolidariteit’ die gemakkelijk naar voren kan worden geschoven door de vakbonden om de arbeiders af te houden van hun werkelijke strijdmethoden). Deze andere delen van de arbeidersklasse kunnen zich solidair tonen door zich bij de strijd aan te sluiten.

 

7. Net zo min als de strijdorganisatie aan de strijd voorafgaat maar er uit wordt geboren, zo kan de zelfverdediging, de bewapening van het proletariaat ook niet vooraf worden voorbereid door een paar geweren in kelders te verbergen, zoals de Groupe Communiste Internationaliste denkt. Dit zijn etappes in een proces die niet bereikt kunnen worden zonder eerst de voorafgaand etappes te doorlopen.


De rol van revolutionaire organisaties

De organisatie van revolutionairen, voortgebracht door de klasse en zijn strijd, is een minderheidsorganisatie opgericht op basis van een programma.

Zijn functies behelzen:

1. de theoretische uitwerking van de kritiek van de kapitalistische wereld;

2. de uitwerking van het programma, de uiteindelijke doelen van de klassenstrijd;

3. de verspreiding van het programma binnen de klasse;

4. de actieve deelname aan alle fases van de onmiddellijke strijd van de klasse, aan haar verdediging tegen de kapitalistische uitbuiting.

Met betrekking tot dat laatste punt heeft de revolutionaire organisatie in de negentiende eeuw als functie de economische eenheidsorganisaties van de klasse uit te bouwen en te organiseren op basis van een zekere ontwikkeling van embryonale organisatievormen die uit vroegere strijd voortkomen.

Door deze functie, en gezien de context van de periode –l de mogelijkheid van hervormingen en een tendens naar verbreiding van reformistische illusies binnen de klasse &ndash- zijn de organisaties van revolutionairen (de partijen van de Tweede Internationale) zelf geïnfecteerd door het reformisme, dat het uiteindelijk revolutionaire doel inruilt tegen onmiddellijke hervormingen. Dat leidt ertoe dat het instandhouden en de ontwikkeling van de economische organisaties (de vakbeweging) als de bijna uitsluitende taak gezien wordt (dit staat bekend als economisme).

Alleen een minderheid binnen de organisatie van revolutionairen zal weerstand bieden aan deze ontwikkeling en verdedigt de gaafheid van het historische programma van de socialistische revolutie. Maar tegelijkertijd neigt een deel van deze minderheid ertoe, in reactie op de ontwikkeling van het reformisme, om een opvatting te ontwikkelen die het proletariaat vreemd is. Volgens deze opvatting is de partij de enige zetel van het klassenbewustzijn, de houder van het voltooide programma. De schema’s van de bourgeoisie en haar partijen volgend, wordt de functie van de partij gezien als een van het ‘vertegenwoordigen’ van de klasse, met het recht om het klasse-orgaan met beslissingsrecht te worden, met name op het ogenblik van de machtsovername. Deze opvatting, die we substitutionisme noemen, beïnvloedt de meerderheid van de revolutionaire linkerzijde binnen de Tweede Internationale en vindt in Lenin zijn belangrijkste theoreticus (Wat te doen? en Een stap voorwaarts, twee stappen terug).

In de periode van het verval behoudt de organisatie van revolutionairen de algemene kenmerken uit de voorafgaande periode, met het nieuwe gegeven dat de verdediging van de onmiddellijke belangen van het proletariaat niet langer gescheiden kan worden van het uiteindelijke doel dat nu op de historische agenda staat.

Anderzijds heeft zij daardoor niet langer de rol de klasse te organiseren: dit kan alleen het werk zijn van de klasse zelf als ze in strijd is, wat leidt tot een nieuw soort organisatie, zowel economisch (een organisatie van directe weerstand en verdediging), als politiek, gericht op de machtsovername. Deze organisatievorm is die van de arbeidersraden.

Door de oude slogan van de arbeidersbeweging: “De bevrijding van de arbeidersklasse kan alleen het werk van de arbeiders zelf zijn” weer op te nemen, moet de revolutionaire organisatie alle substitutionistische opvattingen bekampen als gebaseerd zijnde op een burgerlijke zicht op de revolutie. Als organisatie heeft de revolutionaire minderheid niet de taak een platform van onmiddellijke eisen uit te werken om de arbeidersklasse vooraf te mobiliseren. Anderzijds moet zij laten blijken te behoren tot de meest vastbesloten strijders, moet zij een algemene richting voor de strijd uitdragen, en alle vertegenwoordigers van de bourgeoisie en haar ideologie binnen de klasse ontmaskeren. Tijdens de strijd legt zij de nadruk op de noodzaak tot veralgemening, de enige weg die leidt tot het onontkoombare resultaat van de beweging: de revolutie. Zij is dus geen passieve toeschouwer noch een simpele waterdrager.

De organisatie van revolutionairen probeert de opkomst van arbeiderskringen of groepen te bevorderen en in hun midden actief te zijn. Daarvoor moet zij hen erkennen als kortstondige, onrijpe vormen die, in afwezigheid van enige mogelijkheid om vakbonden op te richten, beantwoorden aan de werkelijke behoefte binnen de klasse tot hergroepering en discussie zolang als het proletariaat nog niet in staat is om zijn volwassen eenheidsorganen, de arbeidersraden, te scheppen.

In overeenstemming met de aard van deze kringen moet de organisatie van revolutionairen vechten tegen iedere poging om ze kunstmatig op te zetten, tegen iedere gedachte om er de drijfriemen van te maken voor partijen, tegen iedere opvatting die hen ziet als embryo’s van arbeidersraden of andere politiek-economische organen. Al zulke opvattingen kunnen de ontwikkeling van het rijpingsproces van het klassebewustzijn en de eenheidsorganisatie enkel verlammen. Deze kringen hebben alleen waarde en zullen hun belangrijke maar voorlopige functie enkel vervullen als ze vermijden zich in zichzelf op te sluiten door halfbakken platforms aan te nemen, als ze een ontmoetingsplaats blijven die openstaat voor alle arbeiders geïnteresseerd in de problemen van hun klasse.

Tenslotte, in de situatie van uiterste versplintering  van de revolutionairen ten gevolge van de periode van contra-revolutie die een halve eeuw lang doorwoog op het proletariaat, heeft de organisatie van revolutionairen als taak om actief te werken aan het ontwikkelen van een politiek milieu op internationaal vlak, om discussies en confrontaties van standpunten aan te zwengelen, waarmee het proces van vorming van de internationale politieke partij van de klasse ingezet wordt.

Conclusie

De diepste contra-revolutie uit de geschiedenis van de arbeidersbeweging vormde een gruwelijke test voor de organisatie van de revolutionairen zelf. De enige stromingen die in staat bleken te overleven waren die, die geconfronteerd met storm en ontij, de fundamentele beginselen van het communistische programma wisten te behouden. Deze houding, dit wantrouwen ten opzichte van alle ‘nieuwe opvattingen’, die over het algemeen het voorwendsel vormden voor het verlaten van het klasseterrein onder druk van de overwinnende burgerlijke ideologie, was op zich ongetwijfeld absoluut noodzakelijk. Toch had die houding ook vaak als gevolg dat revolutionairen werden verhinderd de veranderingen die in het leven van het kapitaal en in de strijd van de arbeidersklasse plaatsvonden in al hun omvang te begrijpen. De grootste karikatuur van dit verschijnsel is de opvatting dat de klassestandpunten ‘onveranderlijk’ zijn, dat aan het kommunistische programma, zogenaamd ‘als geheel’ geopenbaard in 1848, ‘geen punt of komma’ veranderd hoeft te worden.

De organisatie van revolutionairen moet voortdurend op z’n hoede zijn voor modernistische opvattingen die over het algemeen enkel oude wijn in nieuwe zakken stoppen. Toch moet ze, om opgewassen te zijn tegen de taken waarvoor de klasse haar voortbracht, in staat blijken om de veranderingen in het maatschappelijke leven te begrijpen en welke de gevolgen daarvan zijn voor de activiteit van de klasse en haar revolutionaire voorhoede.

Nu alle naties overduidelijk reactionair zijn moet de organisatie van revolutionairen vechten tegen ieder denkbeeld dat de zogenaamde ‘nationale onafhankelijkheidsbewegingen’ ondersteund moeten worden. Nu alle oorlogen een imperialistisch karakter hebben moet iedere deelname aan deze oorlogen, onder welk voorwendsel dan ook, veroordeeld worden. De burgermaatschappij wordt momenteel leeggezogen door de staat en het kapitalisme kan geen werkelijke hervormingen meer toelaten. Daarom moeten de organisaties van revolutionairen strijd leveren tegen wat voor deelname dan ook aan het parlement en de verkiezingsmaskerade.

Met alle nieuwe, economische, sociale en politieke voorwaarden waarmee de klassenstrijd momenteel wordt geconfronteerd, moet de organisatie van revolutionairen iedere illusie bevechten over het opnieuw leven inblazen van organisaties die enkel een obstakel kunnen vormen voor de strijd: de vakbonden. Zij moet de strijdmethoden en organisatievormen naar voren brengen die voortkwamen uit de ervaring van de klasse tijdens de eerste revolutionaire golf van deze eeuw: de massastaking, de algemene vergaderingen, de eenheid van het politieke met het economische, de arbeidersraden.

Tenslotte, als zij werkelijk haar rol van het stimuleren van de strijd wil vervullen, van het oriënteren ervan in de richting van revolutionaire perspectieven, moet de revolutionaire organisatie taken opgeven die haar niet langer toekomen: de taak van ‘organiseren’ of ‘vertegenwoordigen’ van de klasse.

De revolutionairen die volhouden dat er ‘sinds de vorige eeuw niets veranderd is’ verwachten dat het proletariaat zich gedraagt als Babine, een figuur in een verhaal van Tolstoi. Iedere keer dat Babine iemand tegenkwam die hij nog niet kende herhaalde hij wat hem geleerd was te zeggen tegen de vorige persoon die hij tegenkwam. Zo werd hij telkens in elkaar geslagen. Tot de gelovigen richtte hij woorden die bestemd waren voor de duivel; een beer sprak hij toe als ware het een kluizenaar. En de arme Babine betaalde met z’n leven voor zijn stompzinnigheid.

Het ‘actueel maken’ van de standpunten en de rol van revolutionairen, zoals we die hier weergeven, vertegenwoordigt niet in het minst een ‘opgeven’ of ‘herziening’ van het Marxisme. Zij is integendeel gebaseerd op een werkelijke trouw aan het wezenlijke in het Marxisme. Dit vermogen om tegenover de denkbeelden van de Mensjewiki de nieuwe voorwaarden van de strijd te begrijpen en de gevolgen ervan voor het programma, stelde Lenin en de Bolsjewiki in staat om actief en beslissend bij te dragen aan de revolutie van Oktober 1917.

Rosa Luxemburg nam in 1906 hetzelfde revolutionaire standpunt in toen ze tegen de ‘orthodoxe’ delen van de partij schreef:

“Als de Russische revolutie daardoor een fundamentele herziening van de oude standpunten van het Marxisme over de massastaking nodig maakt, dan is het opnieuw het Marxisme waarvan de algemene methoden en zienswijzen daarmee, zij het in nieuwe vorm, de overwinning behaalden.” (De massastaking).

Erfenis van de Kommunistische Linkerzijde: 

  • Verval van het kapitalisme [1]

Rapport over de functie van de revolutionaire organisatie

  • 2287 keer gelezen

De versnelling van de gebeurtenissen en de ernst van de ‘jaren van de waarheid’ noodzaken de revolutionairen om hun opvattingen over de voorhoedeorganisatie van het proletariaat, over haar aard en functie, haar structuur en functioneringswijze te verdiepen.

Dit eerste rapport over aard en de functie van de organisatie werd aangenomen door de Internationale Conferentie van de IKS in januari 1982. Het tweede rapport gaat over de structuur en de functioneringswijze van de organisatie.

1. Sinds haar ontstaan, heeft de IKS altijd het doorslaggevend belang benadrukt van een internationale organisatie van revolutionairen voor de nieuwe opkomst van een wereldwijde klassenstrijd. Door haar tussenkomst in de strijd, zelfs als die van een nog bescheiden omvang is, door haar voortdurende pogingen om te werken in de richting van de schepping van een echt centrum van discussie tussen revolutionaire groepen, heeft ze in de praktijk aangetoond dat haar bestaan noch overbodig noch louter denkbeeldig is. Overtuigd van het feit dat haar functie beantwoordt aan een diepgaande behoefte in de klasse, heeft ze gestreden tegen zowel het dilettantisme als tegen de grootheidswaanzin binnen een revolutionair milieu, dat nog ernstig behept is met onverantwoordelijkheid en onrijpheid. Deze overtuiging is niet gebaseerd op een religieus begrip maar op een methode van analyse: de marxistische theorie. De redenen voor de opkomst van een revolutionaire organisatie kunnen niet begrepen worden buiten deze theorie, zonder welke er geen werkelijke revolutionaire beweging kan bestaan.

2. De recente splitsingen, die de IKS heeft doorgemaakt, kunnen niet worden beschouwd als een doodscrisis van de organisatie. Het zijn in wezen uitdrukkingen van de onbekwaamheid om de voorwaarden, en de richting van de klassenbeweging te begrijpen die de revolutionaire organisaties doen opkomen:

  • dat de strijd voor de revolutie een wereldwijd en geen plaatselijk verschijnsel is;

  • dat de omvang van de crisis en de strijd niet op een mechanische wijze een directe revolutionaire periode inluiden;

  • dat de noodzaak van organisatie niet een toevallige of plaatselijke behoefte is, maar een hele historische periode omvat tot aan de wereldwijde overwinning van het kommunisme aan toe;

  • dat, als gevolg daarvan, het werk van de organisatie op lange termijn moet begrepen worden, en zichzelf moet afschermen van alle kunstmatige pogingen die revolutionaire weg te bekorten. Pogingen die voortkomen uit kortzichtig ongeduld, en die de organisatie in gevaar brengen.

3. De onbekwaamheid de functie van een revolutionaire organisatie te begrijpen, heeft altijd geleid tot een ontkenning van haar noodzaak:

  • in de anarchistische en radenistische visie wordt de organisatie gezien als een inbreuk op de vrijheid van de individuele arbeider, en wordt ze teruggebracht tot een puur toevallige bundeling van individuen;
  • het klassieke bordigisme, dat de klasse identificeert met de partij, verwerpt indirect die noodzaak door de functie van de organisatie van de revolutionairen te verwarren met de functie van de algemene organisatie van de klasse.

4. De noodzaak van een organisatie van revolutionairen blijft nu net zo groot als in het verleden.Noch de periode van contrarevolutie, noch de reusachtige uitbarstingen van strijd waar geen georganiseerde revolutionaire fracties bij aanwezig waren (zoals nu in Polen), maken deze noodzaak overbodig:

  • sinds de vorming van het proletariaat als klasse in de negentiende eeuw, was en blijft de hergroepering van revolutionairen een vitale noodzaak. Iedere historische klasse, die het potentieel voor de omvorming van de maatschappij in zich draagt, moet een heldere visie hebben van de doeleinden en de methoden van de strijd, welke moet leiden tot een triomf van haar historische doeleinden;

  • de kommunistische doeleinden van het proletariaat doen een politieke organisatie ontstaan, die zich zowel theoretisch (programma) als praktisch (activiteit) inzet voor de verdediging van die algemene doeleinden van het proletariaat als geheel;

  • als een permanente voortbrenging van de klasse, overstijgt en dus negeert de revolutionaire organisatie zowel alle natuurlijke (geografische en historische) als de kunstmatige (beroepsmatige, corporatistische) verdelingen. Ze vertegenwoordigt de permanente tendens tot de ontwikkeling van een eenheidsbewustzijn in de klasse, dat zichzelf bevestigt door zich te stellen tegenover alle onmiddellijke verdelingen;

  • geconfronteerd met de systematische pogingen van de bourgeoisie om het bewustzijn van het proletariaat af te leiden en te vernietigen, vormt de revolutionaire organisatie een beslissend wapen in de strijd tegen de verderfelijke effecten van de burgerlijke ideologie. Haar theorie (het kommunistische programma) en haar militante actie in de klasse vormen een machtige antistof voor het vergif van de kapitalistische propaganda.

5. Het kommunistische programma waaruit het beginsel van de militante activiteit voortvloeit, vormt de basis van iedere revolutionaire organisatie die haar naam eer aan doet. Zonder revolutionaire theorie kan er geen revolutionaire functie bestaan, met andere woorden: geen organisatie voor de verwezenlijking van dit programma. Daarom heeft het marxisme altijd alle kortzichtige en economistische afwijkingen, die ertoe dienen de historische rol van de kommunistische organisatie te vervalsen en te ontkennen, verworpen.

6. De revolutionaire organisatie is een orgaan van de klasse. Een orgaan wil zeggen: een levend deel van een levend lichaam. Zonder dit orgaan zou het leven van de klasse beroofd zijn van een van zijn vitale functies, en zou ze dus tijdelijk gehandicapt en geschaad zijn. Dat is de reden waarom deze functie voortdurend weer te voorschijn komt, groeit, zich uitbreidt en onvermijdelijk het orgaan schept dat ze nodig heeft.

7. Dit orgaan is niet louter een materieel aanhangsel van de klasse, dat zich ertoe beperkt de onmiddellijke impulsen van de klasse te volgen. De revolutionaire organisatie is een deel van de klasse. Ze is noch gescheiden van, noch identiek aan de klasse. Ze is noch een bemiddelaar tussen het zijn en bewustzijn van de klasse. Ze is een bijzondere vorm van klassenbewustzijn, het meest bewuste deel. Ze hergroepeert dus niet het geheel van de klasse, maar haar meest bewuste en actieve fractie. De klasse is niet meer de partij dan de partij de klasse is.

8. Als een deel van de klasse is de organisatie van revolutionairen noch de som van haar delen (militanten), noch een associatie van sociale lagen (arbeiders, ambtenaren, intellectuelen). Het ontwikkelt zich als een levend geheel, wier verscheidene cellen geen andere functie hebben dan teverzekeren dat ze op de best mogelijke manier functioneert. Ze verleent geen privileges aan individuen en ook niet aan bijzondere categorieën. De organisatie ontstaat, naar het beeld van de klasse, als een collectief lichaam.

9. De voorwaarden die de revolutionaire rijping van het proletariaat als geheel mogelijk maken zijn dezelfde als die welke ten grondslag liggen aan de volledige ontplooiing van de revolutionaire organisatie:

  • haar internationale dimensie: naar het beeld van het proletariaat ontstaat en leeft de organisatie met het doorbreken van het nationale kader, opgelegd door de bourgeoisie. Tegen het nationalisme van het kapitaal verdedigt ze de internationalisatie van de klassenstrijd in alle landen;
  • haar historische dimensie: de organisatie als de meest geavanceerde fractie van de klasse, heeft een historische verantwoordelijkheid naar de klasse. Als het geheugen van de onvervangbare ervaring van de voorbije arbeidersbeweging, vormt ze de meest bewuste uitdrukking van de algemene, historische doeleinden van het wereldproletariaat.

Het zijn deze factoren die zowel de klasse als haar politieke organisatie haar eenheid verlenen.

10. De activiteit van de revolutionaire organisatie kan alleen worden begrepen als een ongedeeld geheel, waarvan de componenten niet gescheiden maar onderling afhankelijk zijn:

  • haar theoretische activiteit, wier ontwikkeling een voortdurende inspanning moet zijn en nooit volledig af is. Ze is zowel noodzakelijk als onvervangbaar;
  • haar tussenkomst in de economische en politieke strijd van de klasse. Ze is bij uitstek de praktijk van de organisatie waar theorie, door propaganda en agitatie, wordt omgezet in een wapen van de strijd;

  • haar organisatorische activiteit die leidt tot de ontwikkeling en versterking van haar organen, tot het behoud van haar organisatorische verworvenheden, zonder welke de kwantitatieve ontwikkeling (nieuwe leden) niet tot een kwalitatieve ontwikkeling zal leiden.

11. Veel van het politieke en organisatorische onbegrip, dat in de organisatie tot uitdrukking is gekomen, komt voort uit het vergeten van het theoretische kader dat de IKS bij zijn oorsprong had aangenomen. Ze is gebaseerd op een magere assimilatie van de theorie van het verval van het kapitalisme, en van de praktische implicaties van deze theorie voor onze tussenkomst.

12. Terwijl de aard van de organisatie van revolutionairen niet wezenlijk is veranderd, hebben haar kenmerken een kwalitatief ander karakter gekregen tijdens de overgang van de periode van opgang naar die van het verval van het kapitalisme. De revolutionaire woelingen, die volgden op de Eerste Wereldoorlog, hebben bepaalde bestaansvormen van de revolutionaire organisatie onbruikbaar gemaakt en anderen, die in de negentiende eeuw alleen maar in embryonale vorm bestonden, ontwikkeld.

13. In de periode van opgang van het kapitalisme namen de revolutionaire politieke organisaties de bijzondere vorm aan van die van een overgangsorganisatie:

  • een hybride vorm: coöperaties, vakbonden en partijen konden naast elkaar in dezelfde organisatie bestaan. Ondanks Marx’ pogingen werd de politieke functie van de organisatie naar de achtergrond verdreven, terwijl de vakbondsstrijd een centrale plaats innam;
  • het ontstaan van massa-organisaties, die belangrijke delen van bijzondere sociale categorieënhergroepeerden (jongeren, vrouwen, coöperatieleden), of in bepaalde landen zelfs de meerderheid van de arbeidersklasse, gaven de socialistische organisaties een losse vorm, die ertoe neigde de oorspronkelijke betekenis van de revolutionaire organisatie te verminderen.

De mogelijkheid van directe hervormingen, zowel op economisch als op politiek vlak, verlegde het actieterrein van de socialistische organisatie. De onmiddellijke, graduele strijd nam de overhand ten opzichte van de strijd voor het bredere perspectief van het kommunisme, dat uiteengezet was in het Kommunistisch Manifest.

14. De onrijpheid van de objectieve voorwaarden voor de revolutie leidde tot een specialisatie van taken, die eigenlijk organisch met elkaar verbonden zouden moeten zijn, en tot een atomisering van de functie van de organisatie:

  • theoretische taken werden gereserveerd voor specialisten (marxistische scholen, beroepstheoretici);
  • propagandistische en agitatorische taken werden vervuld door de permanente vakbonds- en parlementaire vertegenwoordigers (‘beroepsrevolutionairen’);

  • organisatorische taken werden uitgevoerd door functionarissen, betaald door de partij.

15. De onrijpheid van het proletariaat, grote aantallen die net van het platteland waren gekomen of uit ambachtelijke werkomstandigheden, de ontwikkeling van het kapitalisme dat zich net binnen nationale kaders had gevormd, maakten de werkelijke functie van de organisatie van revolutionairen moeilijk te doorzien:

  • de reusachtige groei van geproletariseerde massa’s zonder politieke en organisatorische tradities, nog beïnvloed door religieuze misleidingen, nog gevangen door de nostalgische hang naar vroegere omstandigheden als onafhankelijke producenten, gaf een ongewone rol aan het organisatorische en opvoedkundige werk van het proletariaat. De functie van de organisatie werd beschouwd als een injectie van bewustzijn en van ‘kennis’ in de klasse, die nog leed aan een gebrek aan cultuur en onder de illusies van zijn vroege kindsheid;

  • de groei van het proletariaat binnen het raamwerk van de geïndustrialiseerde landen bemoeilijkte het zicht op het internationale karakter van het socialisme (er werd meer gesproken van ‘Duits socialisme’ of van ‘Engels socialisme’ dan van internationaal socialisme. De Eerste en de Tweede Internationale functioneerden meer als een federatie van nationale afdelingen dan als één gecentraliseerd wereldorganisatie);

  • de functie van de organisatie werd beschouwd als een nationale: de opbouw van het socialisme in ieder land, bekroond door een associatie, federatie van ‘socialistische’ staten (Kautsky);

  • de organisatie werd beschouwd als de organisatie van het ‘democratische’ volk, die door verkiezingen, stap voor stap, voor het socialistische programma worden gewonnen.

16. De tijdelijke kenmerken van deze historische periode vervalste de verhoudingen tussen de partij en de klasse:

  • De rol van de revolutionairen leek er een te zijn van een leiderschap, in de zin van de vorming van een generale staf. De militaire discipline, de onderwerping aan de leiders werd daarbij beschouwd als de belangrijkste deugd van de klasse. Net als een leger kon het niet bestaan zonder ‘leiders’, waaraan de verwezenlijking van haar doeleinden (substitutionisme) en zelfs de vormen van strijd (vakbeweging) werden gedelegeerd. De partij was de partij van het ‘hele volk’, gewonnen voor de ‘socialistische democratie’. De klassenfunctie van de partij ging ten onder inhet moeras van het democratisme.

  • Tegen deze ontaarding van de functie van de partij werd gevochten door de Linkerzijde in de Tweede Internationale en in de eerste periode van de Derde Internationale. Het feit dat de Kommunistische Internationale sommige opvattingen van de oude failliete Internationale overnam (massapartij, frontisme, substitutionisme) is een werkelijkheid die niet moet worden gezien als een deugdelijk voorbeeld voor de revolutionairen van vandaag.

17. De revolutionaire periode, die volgde op de oorlog, betekende een diepgaande, onomkeerbare verandering in de functie van de revolutionairen:

  • de organisatie, of die nu nog beperkt in omvang is of al een ontwikkelde partij, heeft niet langer tot taak de klasse en dus de revolutie voor te bereiden of te organiseren, iets wat alleen maar gedaan kan worden door de klasse als geheel;
  • ze is noch een opvoeder noch een generale staf die de militanten van de klasse voorbereidt en leidt. In de revolutionaire strijd voedt de klasse zichzelf op en de ‘opvoeders’ zelf, die ook door haar zullen moeten worden ‘opgevoed’;
  • ze erkent niet langer bijzondere groepen (jongeren, vrouwen, coöperatieleden, enzovoort).

18. De revolutionaire organisatie heeft dus onmiddellijk een eenheidskarakter, zelfs als ze niet de eenheidsorganisatie van de klasse, de arbeidersraden, is. Het is een eenheid in een wijdere eenheid – het wereldproletariaat die haar heeft voortgebracht:

  • het ontstaat niet langer op een nationaal vlak, maar op wereldvlak, als een geheel dat haar verschillende ‘nationale’ vertakkingen voortbrengt;

  • haar programma is in alle landen hetzelfde, zowel in het oosten als in het westen, zowel in de ontwikkelde als in de onderontwikkelde landen. Ofschoon nationale ‘bijzonderheden’ vandaag de dag nog steeds bestaan, als een product van een ongelijkmatige kapitalistische ontwikkeling en het voortbestaan van voor-kapitalistische anachronismen, kan dit nooit leiden tot de verwerping van de eenheid van haar programma. Het programma is wereldwijd of het is niets.

19. De rijping van de objectieve voorwaarden voor de revolutie (concentratie van het proletariaat, grotere homogeniteit in het bewustzijn van de klasse die meer verenigd is, beter gekwalificeerd, met een intellectueel niveau, en een rijpheid die superieur is in vergelijking met voorgaande eeuwen) heeft zowel de vorm als de houding van organisatie van revolutionairen diepgaand veranderd:

a) wat betreft haar vorm:

  • ze is een meer beperkte minderheid dan in het verleden, maar meer bewust, uitgeschift door haar programma en haar politieke activiteit;
  • ze is onpersoonlijker dan in de negentiende eeuw en treedt niet langer op als een organisatie van leiders die de massa van militanten leidt. De periode van vermaarde leiders en grote theoretici is voorbij. Theoretische verdieping is een werkelijke collectieve taak geworden. Naar het beeld van miljoenen ‘anonieme’ proletarische strijders, ontwikkelt het bewustzijn van de organisatie zich door de integratie en overstijging van het individuele bewustzijn in één collectief bewustzijn;
  • ze is, meer gecentraliseerd in haar manier van werken, in tegenstelling tot de Eerste en Tweede Internationale, die voor een groot deel niet veel meer waren dan een optelling van nationale afdelingen. In de historische periode waarin de revolutie alleen maar kan plaatsvinden opwereldvlak, is ze de uitdrukking van tendens tot de hergroepering van revolutionairen. Deze centralisatie betekent niet, in tegenstelling tot de opvatting van de Kommunistische Internationale na 1921, de opslorping van de wereldwijde activiteit van revolutionairen door een bepaalde nationale partij. Ze vormt de zelfregulering van één enkel lichaam dat in een aantal landen bestaat, zonder dat een deel de ander overheerst. Het leven van de delen wordt bepaald door het feit dat het geheel primeert over de delen.

b) wat betref haar houding:

  • in de historische periode van oorlogen en revoluties ontdekt ze haar werkelijke einddoel: de strijd voor het kommunisme gebeurt niet langer door eenvoudige propaganda voor een lange termijn doel, maar door haar directe inmenging in de grote strijd voor de wereldrevolutie;
  • zoals de Russische revolutie laat zien, ontstaan en bestaan revolutionairen alleen in en door de klasse, waaraan ze noch rechten noch privileges kunnen ontlenen. Ze stellen zichzelf niet in plaats van de klasse en verkrijgen geen macht noch staatsmacht uit haar naam;
  • hun wezenlijke rol is de tussenkomst in alle gevechten van de klasse en, tot na de revolutie, de volledige vervulling van hun onvervangbare functie van het katalyseren van de rijping van het proletarische bewustzijn.

20. De triomf van de contrarevolutie, de totalitaire overheersing van de staat, maakte het bestaan van de revolutionaire organisaties moeilijker en beperkte de draagwijdte van haar tussenkomst. In deze periode van diepe teruggang had haar theoretische functie de overhand over die van tussenkomst en bewees ze van vitaal belang te zijn voor het behoud van de revolutionaire beginselen. De periode van contrarevolutie heeft aangetoond:

  • dat de revolutionaire organisaties, teruggebracht tot kleine kringen, kernen of onbetekenende minderheden, geïsoleerd van de klasse, zich alleen konden ontwikkelen na de intrede van een nieuwe historische koers naar de revolutie;
  • dat het ‘ronselen’ tot iedere prijs leidt tot een verlies van functie van de organisatie door het opofferen van de beginselen aan de waan van het aantal. Diegenen die toetreden moeten dat doen op vrijwillige basis, vanuit een bewuste overeenstemming met een programma;

  • dat het bestaan van de organisatie alleen kan worden gehandhaafd door vastberaden en rigoureus vast te houden aan het marxistische theoretische kader. Wat het verliest aan kwantiteit wint het aan kwaliteit door een strenge, theoretische, politieke en militante selectie;
  • dat het, meer dan in het verleden, de meest gunstige plaats is voor het verweer van de zwakke proletarische krachten tegen de reusachtige druk van een kapitalisme, versterkt door vijftig jaar van contrarevolutionaire overheersing.
  • Ofschoon ze niet voor zichzelf bestaat, is het daarom toch van vitaal belang de organisatie, die verwekt is door de klasse, resoluut te bewaren, te versterken en te werken aan de hergroepering van revolutionairen op wereldschaal.

21. Het einde van de periode van contrarevolutie heeft de bestaansvoorwaarden van revolutionaire groepen veranderd. Een nieuwe periode is begonnen, gunstig voor de ontwikkeling van de hergroepering van revolutionairen. Maar deze nieuwe periode is nog een tussenfase waar de noodzakelijke voorwaarden voor de oprichting van de partij – door een werkelijke kwalitatieve sprong – niet voldoende tot rijping zijn gekomen.

Daarom zullen zich, gedurende een hele periode, revolutionaire groepen ontwikkelen die, door deconfrontatie van standpunten, door de gemeenschappelijke actie, en uiteindelijk door in elkaar op te gaan, de tendens zullen manifesteren tot de vorming van een wereldpartij. De verwezenlijking van deze tendens hangt af van zowel de ontplooiing van een koers naar de revolutie als van het bewustzijn van de revolutionairen zelf.

Ofschoon bepaalde stadia al sinds 1968 bereikt zijn, ofschoon er een schifting in het revolutionaire milieu heeft plaatsgevonden, moet het duidelijk zijn dat de oprichting van de partij noch automatisch gaat noch het resultaat van voluntarisme is, rekening houdende met de langzame ontwikkeling van de klassenstrijd en de nog bestaande onrijpheid en soms onverantwoordelijkheid van het revolutionaire milieu.

22. Inderdaad, na de historische heropleving van het proletariaat in 1968, bleek het revolutionaire milieu te zwak en onrijp te zijn om om te gaan met de nieuwe periode. De verdwijning of verkalking van de oude Kommunistische Linkerzijde, die in de periode van contrarevolutie tegen de stroom had gevochten, vormde een negatieve factor in de rijping van de revolutionaire organisaties. Nog meer dan de theoretische verworvenheden van de Kommunistische Linkerzijde, die langzamerhand herontdekt en opnieuw geassimileerd werden, waren het de organisatorische verworvenheden (de organische continuïteit) die ontbraken, en zonder deze verworvenheden blijft theorie een dode letter. De functie van de organisatie, zelfs de noodzaak daarvan, werd vaak niet begrepen, als ze al niet het onderwerp was van spot.

23. Door de afwezigheid van deze organische continuïteit waren de elementen, die opkwamen in de periode na 1968, onderworpen aan de verpletterende druk van de studenten- en protestbeweging, wat zich vertaalde in:

  • individualistische theorieën over het dagelijkse leven en zelfverwerkelijking;

  • het academisme van de studiekringen waar marxisme ofwel wordt gezien als een ‘wetenschap’ of als een persoonlijk ethiek;

  • activisme/kortzichtigheid waarin arbeiderisme een onderwerping aan de druk van ultralinks dunnetjes toedekte.

De ontaarding van de studentenbeweging, de ontgoocheling die optrad, geconfronteerd met de langzame, ongelijke tred van de klassenstrijd, werd vertheoretiseerd in de vorm van het modernisme. Maar de werkelijke revolutionaire beweging zuiverde zichzelf van de minst vastberaden en serieuze elementen, voor wie het militantisme ofwel een zondagsbezigheid was of het opperste stadium van vervreemding.

24. Ondanks de duidelijke bevestiging, vooral sinds Polen, dat de crisis een tendens naar steeds omvangrijkere klassenuitbarstingen in gang zou zetten, hebben de revolutionaire organisaties, de IKS inbegrepen, zichzelf niet bevrijd van een ander gevaar, niet minder kwaadaardig dan modernisme en academisme: de kortzichtigheid, waarvan individualisme en dilettantisme de tweelingbroers zijn. De revolutionaire organisatie moet deze plagen nu zien te weerstaan, wil ze verder blijven bestaan.

25. In de afgelopen jaren heeft de IKS geleden onder de rampzalige effecten van de kortzichtigheid, de meest typische vorm van kleinburgerlijk ongeduld, de uiteindelijke incarnatie van de verwarde geest van Mei 1968. De meest treffende vormen van deze kortzichtigheid zijn geweest:

Activisme

, dat naar boven is gekomen in de tussenkomsten en vertheoretiseerd werd in de voluntaristische opvatting van ‘rekrutering’. Er werd vergeten dat de organisatie zich niet kunstmatig ontwikkelt, maar organisch, door een strenge schifting op basis van een platform. ‘Numerieke’ ontwikkeling is niet het loutere resultaat van de wil, maar van de rijping van de klasse en van de elementen die zij voortbrengt.

Localisme, kwam naar de oppervlakte in bepaalde tussenkomsten. We hebben gezien hoe bepaalde elementen in de IKS ‘hun’ lokale afdeling presenteren alsof ze hun persoonlijke eigendom zijn, een zelfstandig iets, terwijl ze alleen maar een deel van een geheel kan zijn. De noodzaak voor een internationale organisatie werd zelfs ontkend of belachelijk gemaakt, en beschouwd als niet meer dan een ‘bluf’, of in het gunstigste geval als een onbestemde reeks van ‘banden’ tussen afdelingen.

Economisme – waar Lenin al tegen vocht – heeft zichzelf tot uitdrukking gebracht in een tendens om iedere staking op zichzelf te zien in plaats van deze te plaatsen in het wereldwijde kader van de klassenstrijd. De politieke functie van onze stroming werd vaak naar de achtergrond gedrongen. Het beschouwen van de revolutionairen als ‘waterdragers’ of als ‘technici’ van de strijd in dienst van de arbeiders eindigt met het bepleiten van de materiële voorbereiding van de komende strijd.

‘Suivisme’ (of ‘queueisme’; lijdzame volgzaamheid), de uiteindelijke belichaming van dit onbegrip over de rol en functie van de organisatie, nam de vorm aan van een tendens tot het eenvoudig volgen van stakingen terwijl onze vaandels werden verborgen. Er waren aarzelingen in het duidelijk vastberaden hekelen van elke nieuwe vorm van syndicalisme. De principes werden opzij gezet om beter ‘aan te sluiten’ bij de beweging en een onmiddellijk ‘gehoor’ te krijgen – tegen elke prijs ‘erkend’ worden door de arbeidersklasse.

Arbeiderisme, was de uiteindelijke synthese van deze afdwalingen. Net als de ultralinksen, cultiveerden bepaalde elementen de grofste soort van demagogie over ‘arbeiders’ en ‘intellectuelen’, over ‘top’ en ‘basis’ in de organisatie.

Het vertrek van een aantal kameraden toont aan dat de kortzichtigheid een zeer ernstige kwaal is, en dat het onvermijdelijk leidt tot ontkenning van de politieke functie van de organisatie, als theoretisch en programmatisch geheel.

26. Al deze afwijkingen in de richting van ultralinks zijn niet het resultaat van een tekort aan theoretische ontwikkeling van het platform van de organisatie. Ze vormen de uitdrukking van een arme assimilatie van ons theoretische kader, en in het bijzonder van de theorie van het verval van het kapitalisme, welke de vormen van activiteit en tussenkomst van de organisatie van revolutionairen grondig verandert.

27. Daarom moet de IKS zich krachtig teweerstellen tegen ieder loslaten van het programmatische kader, welke alleen maar kan leiden tot kortzichtigheid in de politieke analyse. Het moet vastbesloten vechten:

  • tegen empirisme, waarbij de fixatie op de onmiddellijke gebeurtenissen en verschijnselen onvermijdelijk leidt tot de oude opvatting van de ‘bijzondere gevallen’, eeuwige bron van alle opportunisme;

  • tegen alle tendensen tot oppervlakkigheid, die de vorm aannemen van een routinegeest of tot intellectuele luiheid;

  • tegen een bepaald wantrouwen of aarzeling over theoretisch werk. Het ‘grijze’ imago van de theorie staat niet tegenover het ‘roze’ van de tussenkomst. Theorie moet niet worden beschouwd als iets dat toebehoort aan specialisten in marxisme. Ze is het resultaat van een collectieve overdenking en de deelname van iedereen in dit proces.

28. Om onze theoretische en organisatorische verworvenheden te behouden, moeten we de overblijfselen van dilettantisme, de kinderlijke vorm individualisme, vernietigen:

  • werken bij stukjes en beetjes, zonder methode en met een korte termijn visie;

  • individualistische manier van werken, de uitdrukking van ‘ambachtelijk dilettantisme’;

  • politieke onverantwoordelijkheid door de vorming van voortijdige of kunstmatige tendensen;

  • ontslagname en wegvluchten voor de verantwoordelijk.

De organisatie staat niet in dienst van de militanten op het vlak van hun dagelijks leven; integendeel, de militanten leveren een dagelijkse strijd om zich in te schakelen in het omvangrijke werk van de organisatie.

29. Een helder begrip van de functie van de organisatie in de periode van het verval is een noodzakelijke voorwaarde voor onze eigen ontwikkeling in de beslissende periode van de jaren 1980. Ofschoon de revolutie niet slechts een kwestie van organisatie is, moet ze organisatorische kwesties oplossen, onbegrip te boven komen opdat de revolutionaire minderheden als orgaan van de klasse kunnen bestaan.

30. Het bestaan van de IKS kan alleen worden gegarandeerd door een zich opnieuw eigen maken van de marxistische methode, die de meest zekere kompas vormt bij het begrijpen van de gebeurtenissen en in de tussenkomst. Al het werk van de organisatie kan alleen worden begrepen en ontwikkeld op basis van een lange termijn visie. Zonder methode, zonder een collectieve geest, zonder een permanente inspanning van alle militanten, zonder het nodige doorzettingsvermogen dat al het kortzichtig ongeduld uitsluit, kan er geen werkelijke revolutionaire organisatie bestaan. In de IKS heeft het wereldproletariaat een orgaan geschapen, wier bestaan een noodzakelijke factor is in de komende gevechten.

31. In vergelijking tot de afgelopen (negentiende) eeuw, is de taak van de revolutionaire organisatie moeilijker. Het vraagt meer van elk van haar leden; ze lijdt nog onder de laatste gevolgen van de contrarevolutie en de stempel die de klassenstrijd, nog gekenmerkt wordt door voor- en achteruitgang, drukt op de situatie.

Ofschoon ze niet langer hoeft te bestaan in de verstikkende, verwoestende atmosfeer van de lange contrarevolutionaire nacht, ofschoon haar huidige activiteiten plaatsvinden in een voor de klassenstrijd gunstige periode, waar zelfs massabewegingen op wereldschaal kunnen uitbreken, moet de organisatie ook weten hoe ze moet terugtrekken bij een tijdelijke teruggang van de klassenstrijd.

Daarom moet de revolutionaire organisatie, tot aan de revolutie aan toe, weten hoe ze vastbesloten moet strijden tegen het idee van onzekerheid en ontmoediging dat de klasse kan overkomen. De belangrijkste taak is de verdediging van de integriteit van de organisatie, van haar beginselen en haar functie. Leren hoe zich teweer te stellen, zonder zwakheid, zonder zich in zichzelf te keren – dit is voor de revolutionairen de manier om de voorwaarden voor de toekomstige overwinning voor te bereiden. Dit vraagt een bittere strijd tegen kortzichtige afwijkingen, zodat de revolutionaire theorie bezit kan nemen van de massa’s.

Door zich te bevrijden van de gevolgen van de kortzichtigheid, door zich de levende traditie vanhet marxisme opnieuw eigen te maken, bewaard en verrijkt door de Kommunistische Linkerzijde, zal de organisatie in de praktijk aantonen dat ze het onvervangbare instrument is, voortgebracht door de klasse, en dat ze is opgewassen tegen haar historische taken.

Toevoeging

De activiteit van de revolutionairen heeft vooral in perioden van veralgemeende strijd en revolutionaire bewegingen een rechtstreekse, zelfs beslissende impact, want:

  • dan staat de arbeidersklasse tegenover een beslissende confrontatie met haar dodelijke vijand. Ofwel legt haar ze eigen perspectief op ofwel geeft ze toe aan de misleidingen en provocaties en wordt ze verpletterd door de bourgeoisie;

  • de klasse is, in haar algemene vergaderingen en raden, onderworpen aan het sabotage- en ondermijningswerk, uitgevoerd door agenten van de bourgeoisie, die alle beschikbare middelen gebruiken om de strijd af te remmen en van richting te doen veranderen.

De aanwezigheid van revolutionairen, die heldere politieke oriëntaties voor de beweging moeten voorstellen en het proces van homogenisering van het klassenbewustzijn moeten versnellen, kan dan een beslissende factor vormen die de balans ofwel naar de ene ofwel naar de ander kant doen doorslaan, zoals is aangetoond in de Duitse en Russische revoluties. We moeten in het bijzonder de rol in herinnering roepen die in dit kader door de revolutionairen is gespeeld, zoals Lenin die formuleerde in de ‘Aprilstellingen’:

“Erkennen dat onze partij een minderheid en op dit moment slechts een kleine minderheid in de Sovjets van Arbeidersafgevaardigden vormt, geconfronteerd met alle opportunistische, kleinburgerlijke elementen die ten prooi zijn gevallen aan de invloed van de bourgeoisie en die deze invloed verspreiden in het proletariaat [...] Uitleggen aan de massa’s dat de Sovjets van Arbeidersafgevaardigden de enige mogelijk vorm van revolutionaire regering is en dat onze taak, zolang deze regering zich laat beïnvloeden door de bourgeoisie, dientengevolge alleen maar kan bestaan uit het geduldig en systematisch uitleggen van de fouten in hun tactieken aan de massa’s, daarbij uitgaande van hun praktische behoeften” (Stelling 4).

Het bestaan van de IKS en verwezenlijking van haar huidige taken vormen van nu af aan reeds een noodzakelijke voorbereiding om opgewassen te zijn tegen de taken van de toekomst. De bekwaamheid van de revolutionairen om hun rol te vervullen in de perioden van veralgemeende beweging wordt bepaald door haar huidige activiteiten.

1. Deze capaciteit ontstaat niet spontaan, maar wordt ontwikkeld door een proces van politieke en organisatorisch scholing. Samenhangende en helder geformuleerde standpunten, net zoals de bekwaamheid om deze te verdedigen, te verspreiden en te verdiepen, ontstaan niet vanzelf, maar moeten nu al voorbereid worden. De geschiedenis laat dus zien hoe de bekwaamheid van de Bolsjewiki hun standpunten te ontwikkelen, door rekening te houden met de ervaring van de klasse (van 1905 tot aan de oorlog), en hun organisatie te versterken, hen, in tegenstelling tot de revolutionairen in Duitsland bijvoorbeeld, in staat stelde een beslissende rol te spelen in de revolutionaire strijd van de klasse.

In dit kader moet een van de wezenlijke doelen van een kommunistische groep zijn om het ambachtelijke niveau van de activiteiten en organisatie te overstijgen, die in het algemeen kenmerkend is voor de beginfase van de politieke strijd. De ontwikkeling, systematisering, de regelmatige vervulling van taken als tussenkomst, publicatie, verspreiding, discussie en correspondentie met klassenelementen moet in het centrum van haar aandacht staan. Dit houdt in dat de organisatie regels voor het functioneren en bijzondere organen moet ontwikkelen die haar in staat stellen om te handelen, niet als een som van versnipperde cellen, maar als één geheel met een evenwichtige interactie.

2. De organisatie van revolutionairen vertegenwoordigt van nu af aan reeds een internationaal politiek samenhangende pool van hergroepering voor de politieke groepen, discussiekringen en arbeidersgroepen, die over de hele wereld ontstaan met de ontwikkeling van de strijd. Het bestaan van een internationale kommunistische organisatie met een pers en een tussenkomst, maakt het mogelijk voor deze groepen om zichzelf, door een confrontatie van standpunten en ervaringen, te situeren en de revolutionaire samenhang van hun standpunten te ontwikkelen. In sommige gevallen kunnen ze bij de internationale kommunistische organisatie vervoegen. Als zo’n pool niet bestaat, is het waarschijnlijker dat zo’n groep zal uiteenvallen, ontmoedigd en in verval zal raken (door, bijvoorbeeld, activisme, lokalisme en corporatisme). Met de ontwikkeling van de strijd en de nadering van een periode van revolutionaire confrontaties, zal deze rol steeds belangrijker worden naarmate meer elementen direct door de klassenstrijd voorgebracht worden.

De arbeidersklasse zal steeds meer genoodzaakt worden haar dodelijke vijand rechtstreeks te trotseren. Zelfs wanneer de omverwerping van de burgerlijke macht niet onmiddellijk is te verwezenlijken, zullen de schokken gewelddadig zijn en beslissend voor de uitkomst van de klassenstrijd. Daarom moeten de revolutionairen nu al, met de middelen die ze hebben, in de klassenstrijd tussenkomen:

  • om de arbeidersstrijd zover mogelijk voort te stuwen, zodat al het potentieel dat daarin vervat zit ook gerealiseerd wordt;
  • om te verzekeren dat een maximaal aantal vragen worden opgeworpen, en een maximaal aantal lessen worden getrokken in het kader van de algemene politiek perspectieven.

Eerder verschenen in Internationale Revue, Engels-, Spaans- en Franstalige uitgave, nr. 29, 2e kwartaal 1982.

Erfenis van de Kommunistische Linkerzijde: 

  • Revolutionaire organisatie [2]

Rapport over de structuur en het functioneren van de revolutionaire organisatie

  • 2507 keer gelezen

(Internationale Conferentie – Januari 1982)

1. De structuur die een organisatie van revolutionairen aanneemt, correspondeert met de functie die ze op zich neemt binnen de arbeidersklasse. Omdat een revolutionaire organisatie taken moet vervullen die geldig zijn in alle stadia van de arbeidersbeweging en ook taken moet vervullen die meer geëigend zijn voor dit of dat tijdstip in de beweging, bestaan er zowel onveranderlijke kenmerken van de organisatie van revolutionairen als kenmerken die meer specifiek, meer bepaald worden door de historische omstandigheden waarin ze ontstaat en zich ontwikkelt.

De volgende blijvende kenmerken kunnen aangehaald worden:

  • het bestaan van een programma, dat geldig is voor de hele organisatie. Dit programma, dat een synthese is van de ervaring van het proletariaat waar de organisatie deel van uitmaakt en dat voortgebracht is door een klasse die niet alleen een onmiddellijk bestaan maar ook een historische toekomst heeft:
  • brengt deze toekomst tot uitdrukking door de doeleinden van de klasse te formuleren en de manier om die te bereiken;
  • brengt de essentiële punten bijeen, die de organisatie binnen de klasse moet verdedigen;
  • dient als basis voor een integratie in de organisatie;
  • haar eenheidskarakter, dat de eenheid van haar programma en van de klasse waar ze uit voortkomt tot uitdrukking brengt. De praktische manifestatie van deze eenheid is de centralisatie van haar structuur.

Onder de meer specifieke kenmerken moeten de volgende beklemtoond worden:

  • de grotere of minder grote omvang van de organisatie, afhankelijk van het feit of men haar beschouwt in de beginperiode van de arbeidersbeweging (geheime genootschappen, sektes), in het stadium van volle ontwikkeling binnen de kapitalistische maatschappij (massapartijen van de Tweede Internationale), of nog in de periode van directe confrontatie met het kapitalisme met de bedoeling het te vernietigen (de periode die ingeluid werd met de revolutie van 1917 en de oprichting van de Kommunistische Internationale), periode die aan de organisatie meer strikte en strenge selectiecriteria oplegt.
  • het niveau waarop haar programmatische en organische eenheid zich het meest direct manifesteert: het nationale vlak, toen de arbeidersklasse meer specifieke opgaven trotseerde binnen het kader van een zich uitbreidend kapitalisme in de verschillende landen waar de strijd plaatsvond (partijen van de Tweede Internationale); het internationale vlak, als het proletariaat nog slechts één taak moet vervullen: de wereldrevolutie.

2. De organisatiewijze van de IKS houdt rekening met deze verschillende gegevens:

  • een organische en programmatische eenheid op een internationaal vlak;
  • een ‘nauwe’ organisatie met strenge criteria voor lidmaatschap.

Maar dit internationale eenheidskarakter komt des te sterker tot uiting in de IKS omdat, in tegenstelling tot de organisaties die eerder in de periode van het verval van het kapitalisme ontstonden (Kommunistische Internationale, Linkse Fracties), er geen organische band is met de organisaties die voortkwamen uit de Tweede Internationale en die veel meer gekenmerkt werden door een structuur per land. Daarom ontstond de IKS rechtstreeks als een internationaleorganisatie die geleidelijk territoriale afdelingen deed ontstaan, en niet als een samenvoegingproces van organisaties die al op nationaal niveau bestonden.

Dit ‘positieve’ resultaat van de breuk in de organische continuïteit wordt echter opgeheven door een hele reeks van zwakheden, die verband houden met deze breuk en met het begrip van het vraagstuk van de organisatie. Ze beperken zich niet tot de IKS maar betreffen het hele revolutionaire milieu. Omdat deze zwakheden zich opnieuw hebben gemanifesteerd in de IKS werd besloten tot het houden van een internationale conferentie en het schrijven van deze tekst.

3. De kwestie van het centralisme staat in het centrum van onbegrip, dat op de IKS weegt. Het centralisme is geen facultatief of abstract beginsel voor de structuur van de organisatie. Het is de concretisering van haar eenheidskarakter. Het brengt het feit tot uitdrukking dat het één en dezelfde organisatie is die een standpunt inneemt en binnen de klasse opereert. In de verhouding tussen de verschillende delen van de organisatie en het geheel, is het altijd het geheel dat voorgaat. Tegenover de arbeidersklasse kunnen er geen politieke standpunten of opvattingen over interventie bestaan die eigen zijn aan deze of die territoriale of lokale afdeling. Deze laatste moet zichzelf altijd beschouwen als deel van een geheel. De analyses en standpunten, zoals die tot uiting komen in de pers, pamfletten, openbare bijeenkomsten, discussies met sympathisanten, de methoden zoals die gebruikt worden in onze propaganda en in onze interne leven zijn die van de organisatie als geheel, zelfs als er meningsverschillen zijn over dit of dat punt, in deze of gene plaats, of met deze of gene militant en zelfs als de organisatie in het openbaar de politieke debatten tot uitdrukking brengt, zoals die binnen haar organisatie plaatsvinden. De opvatting volgens welke dit of dat deel van de organisatie, in het aangezicht van de organisatie of van de arbeidersklasse, standpunten of gedragingen aan kan nemen, waarvan het denkt dat ze correct zijn in plaats van die van de organisatie, waarvan het denkt dat ze incorrect zijn moet absoluut verworpen worden om volgende redenen:

  • als de organisatie de verkeerde richting opgaat, is het de verantwoordelijk van de leden die denken dat ze de juiste positie verdedigen niet zichzelf te redden in hun eigen kleine hoekje, maar een strijd te voeren binnen de organisatie om te helpen haar weer ‘op het juiste pad’ te brengen (1);
  • een dergelijke opvatting leidt ertoe dat een deel van de organisatie eigenmachtig zijn eigen standpunt, met betrekking tot dit of dat aspect van haar werk (lokaal of specifiek), oplegt aan de hele organisatie

In de revolutionaire organisatie is het geheel niet de som van haar delen. Deze laatsten zijn gedelegeerd door de hele organisatie om bepaalde bijzondere activiteiten (territoriale publicaties, lokale interventies, enz.) uit te voeren, en zijn dus verantwoordelijk voor de hele organisatie waarvan ze een mandaat hebben gekregen.

4. Het uitverkoren moment waarin de eenheid van de organisatie ten volle tot uiting komt is het Internationale Congres. Op het Internationale Congres wordt het programma van de IKS omschreven, verrijkt of verbeterd; worden haar wijze van organiseren en functioneren vastgesteld, gepreciseerd, en veranderd; worden haar algemene oriëntaties en analyses aangenomen; worden een balans van haar voorbije activiteiten opgemaakt en perspectieven voor toekomstig werk opgesteld. Daarom moet de voorbereiding van een Congres door de hele organisatie met de grootste zorgvuldigheid en energie ter hand worden genomen. Daarom moeten de oriëntaties en beslissingen van een Congres dienen als een voortdurend referentiepunt voor het hele leven van de organisatie in de daaropvolgende periode.

5. De eenheid en de continuïteit van de organisatie tussen twee Congressen wordt tot uitdrukking gebracht door het bestaan van centrale organen, die benoemd worden door het Congres en daar ook verantwoording aan moeten afleggen. De centrale organen (of het nu internationale of territoriale organen zijn) hebben de verantwoordelijkheid:

  • de organisatie te vertegenwoordigen naar de buitenwereld;
  • standpunten in te nemen als dat noodzakelijk is, op basis van de oriëntaties vastgesteld door het Congres;
  • alle activiteiten van de organisatie te coördineren en oriënteren;
  • te waken over de kwaliteit van onze tussenkomst buiten de organisatie, met name in de pers;
  • het interne leven van de organisatie te animeren en stimuleren, met name door het rondsturen van interne discussiebulletins en zo nodig standpunten in te nemen ten aanzien van debatten;
  • de financiële en materiële reserves van de organisatie te beheren;
  • alle maatregelen te nemen die noodzakelijk zijn om de veiligheid van de organisatie en haar capaciteit haar taken uit te voeren te waarborgen;
  • de Congressen bijeen te roepen.

Het centrale orgaan is een deel van de organisatie en als zodanig moet het er verantwoording aan afleggen, als ze op haar Congres bijeenkomt. Toch is het een deel, wiens bijzonderheid erin bestaat het geheel tot uitdrukking te brengen en te vertegenwoordigen, en daarom hebben de standpunten en beslissingen van het centrale orgaan altijd voorrang ten opzichte van andere afzonderlijke delen van de organisatie.

In tegenstelling tot bepaalde opvattingen, met name de zogenaamde ‘Leninistische’, is het centraal orgaan een instrument van de organisatie, en niet andersom. Het is niet de top van een piramide, zoals in een hiërarchische en militaire opvatting van de revolutionaire organisatie. De organisatie wordt niet gevormd door een centraal orgaan plus militanten, maar is een stevig, verenigd netwerk waarin alle samenstellende delen in elkaar passen en samenwerken. Het centrale orgaan moet dus eerder worden gezien als de kern van een cel, die de stofwisseling van een levend organisch wezen coördineert.

In deze zin is de hele organisatie voortdurend betrokken bij de activiteiten van haar centrale orgaan, dat regelmatig rapporten moet maken van zijn activiteiten. Zelfs als zij alleen tijdens het Congres hun mandaat ter discussie stellen, moeten de centrale organen de hele tijd hun oren open houden voor het leven van de organisatie, en daar voortdurend rekening mee houden.

Al naar gelang de noodzaak en de omstandigheden, kunnen de centrale organen in hun midden subcommissies aanwijzen, die de verantwoordelijkheid hebben om de beslissingen te vervullen of te laten vervullen, die aangenomen worden tijdens de plenaire bijeenkomsten van de centrale organen, net als iedere andere taak die zich opdringt in de periode tussen de plenaire vergaderingen (zoals het innemen van standpunten).

Deze subcommissies zijn verantwoording verschuldigd aan de plenaire vergaderingen. Op een meer algemeen niveau is de verhouding tussen de organisatie als geheel en haar centrale orgaan van dezelfde aard als deze tussen de centrale organen en hun permanente subcommissies.

6. Deze zorg voor de grootst mogelijke eenheid in de organisatie is ook van toepassing bij de vaststelling van de procedures die moeten leiden tot het innemen van standpunten en tot de nominatie van centrale organen. Er bestaat geen ideale procedure, die de garantie biedt dat debeste keuze gemaakt zal worden als het erop aankomt standpunten in te nemen, oriëntaties aan te nemen of militanten aan te stellen in de centrale organen. Stemmen en kiezen zijn uiteindelijk de beste manieren om zowel de eenheid van de organisatie als de meest brede deelname van de hele organisatie in haar leven te verzekeren.

In het algemeen worden de beslissingen op alle niveaus (congressen, centrale organen, lokale afdelingen) genomen op basis van een eenvoudige meerderheid (als er geen unanimiteit is). Maar bepaalde beslissingen, die een onmiddellijke weerslag op de eenheid van de organisatie kunnen hebben (de verandering van het platform of de statuten, integratie of uitsluiting van militanten) worden genomen met meer dan een eenvoudige meerderheid (drievijfde, drievierde, enz.).

Aan de andere kant, nog steeds met dezelfde zorg voor de eenheid, kan een minderheid van de organisatie, als ze uitgegroeid is tot een beduidende minderheid (bijvoorbeeld tweevijfde), een buitengewoon Congres bijeenroepen. In het algemeen is het de taak van het Congres beslissingen te nemen in wezenlijke vraagstukken, en het bestaan van een aanzienlijke minderheid die vraagt om de bijeenroeping van een Congres is een aanwijzing dat er belangrijke problemen bestaan in de organisatie.

Tenslotte is het duidelijk dat stemmingen alleen betekenis hebben als de leden, die in de minderheid zijn, de beslissingen, die beslissingen van de organisatie worden, ten uitvoer brengen.

Bij de benoeming van de centrale organen moeten met de volgende drie dingen rekening gehouden worden:

  • de aard van de taken welke deze organen moeten vervullen;
  • de geschiktheid van de kandidaten met het oog op deze taken;
  • hun bekwaamheid om op een collectieve manier te werken.

In deze zin kan je zeggen dat de algemene vergadering (een Congres of een andere), die een centraal orgaan kiest eigenlijk een team nomineert; daarom legt het uittredende centrale orgaan in het algemeen een lijst met kandidaten voor. Het is echter het recht van deze vergadering (en dit is ook het recht van iedere militant) om andere kandidaten naar voren te schuiven als ze denkt dat dit nodig is, en ieder geval de leden voor de centrale organen op een individuele basis te verkiezen. Dit is de enige manier van verkiezing die de organisatie in staat stelt zichzelf te voorzien van organen die haar maximale vertrouwen hebben.

Het is de verantwoordelijkheid van de centrale organen om de beslissingen en oriëntaties van het Congres, dat hem verkoos, toe te passen en te verdedigen. In deze zin is het opportuun dat er in het orgaan een sterke meerderheid aan militanten zit die zich, tijdens het congres, uitgesproken heeft ten gunste van zijn beslissingen en oriëntaties. Dit betekent echter niet dat alleen zij die meerderheidsstandpunten verdedigden tijdens het congres, standpunten die dan standpunten van de organisatie geworden zijn, deel kunnen uitmaken van het centrale orgaan. De drie criteria, die hierboven zijn omschreven, blijven geldig, welke standpunten er ook tijdens de debatten verdedigd werden door deze of gene kandidaat. Dit betekent ook niet dat er een principe van vertegenwoordiging – bijvoorbeeld van proportionele verhouding – van de minderheidsstandpunten binnen het centrale orgaan bestaat. Dit een veelvoorkomende praktijk in bourgeoispartijen, met name sociaal-democratische, waarbij de leiding samengesteld is uit vertegenwoordigers van verschillende stromingen of tendensen in verhouding tot het aantal stemmen dat ze gekregen hebben op het Congres. Een dergelijke manier van benoemen van centrale organen beantwoordt aan het feit dat in een burgerlijke organisatie het bestaan van meningsverschillen gebaseerd is op de verdediging van deze of gene manier om het kapitalisme te regeren, of eenvoudigweg op de verdediging van de belangen van deze of gene sector van deheersende klasse of deze of gene kliek, oriëntaties en belangen die een lange termijn karakter hebben en die verzoend moeten worden door een ‘eerlijke’ verdeling van de posten onder de vertegenwoordigers. Dit is niet van toepassing op een kommunistische organisatie, waar de meningsverschillen geenszins de verdediging van materiele of persoonlijke belangen tot uiting brengen, of die van bijzondere groepen, maar de uitdrukking vormen van een levend en dynamisch proces van verheldering van vraagstukken gesteld door de klasse en die, als zodanig, opgelost kunnen worden door de verdieping van de discussie en in het licht van de ervaring. Een keuze voor een stabiele, permanente en proportionele vertegenwoordiging van de verschillende standpunten die tijdens het congres op verschillende punten van de agenda naar voren zijn gekomen, zou dus betekenen dat geen rekening zou worden gehouden met het feit dat de leden van de centrale organen:

  • als hun eerste verantwoordelijkheid de taak hebben de beslissingen en oriëntaties van het congres toe te passen;
  • met de ontwikkeling van het debat perfect hun persoonlijke opvattingen (in deze of gene richting) kunnen veranderen.

7. Het gebruik van de termen ‘democratisch’ of ‘organisch’ om de centralisatie van een revolutionaire organisatie te beschrijven moeten vermeden worden:

  • omdat het ons niet verder brengt in een goed begrip van het centralisme;
  • omdat deze termen zelf beklad worden door praktijken die zij in de geschiedenis gedekt hebben.

Inderdaad, het ‘democratisch centralisme’ (een term die we ontlenen aan Lenin) is getekend door de stempel die het Stalinisme erop drukte, dat het gebruikte om het proces toe te dekken dat ieder revolutionair leven in de partijen van de Kommunistische Internationale verstikte en uitroeide. Bovendien draagt Lenin daarvoor zelf ook enige verantwoordelijkheid doordat hij, tijdens het Tiende Congres van de Russische Kommunistische Partij (1921), vroeg om het verbieden van fracties, wat hij ook verkreeg, iets wat hij – ten onrechte, zelfs op een tijdelijke basis – als noodzakelijk beschouwde met het oog op de verschrikkelijke moeilijkheden die de revolutie doormaakte. Bovendien heeft de eis om een ‘werkelijk democratisch centralisme’, zoals toegepast werd in de Bolsjewistische partij, ook geen zin, omdat:

  • bepaalde opvattingen, zoals door Lenin werden verdedigd (met name in Eén stap voorwaarts, twee stappen terug) over de hiërarchische en ‘militaire’ aard van de organisatie, opvattingen die misbruikt zijn door het stalinisme om zijn methoden te rechtvaardigen, verworpen dienen te worden;
  • de term ‘democratisch’ op zichzelf niet meest geëigende term is, zowel etymologisch (‘macht van het volk’) als door de betekenis die hij heeft gekregen onder het kapitalisme, die hem veranderde in een formalistische fetisj om de burgerlijke overheersing over de maatschappij toe te dekken en te rechtvaardigen.

Tot op zekere hoogte zou de term ‘organisch’ (die we ontlenen aan Bordiga) juister zijn voor de omschrijving van het soort centralisatie dat bestaat in een organisatie van revolutionairen. Maar het feit dat de Bordigistische stroming deze term gebruikt heeft om een wijze van functioneren te rechtvaardigen, die de organisatie als geheel belet om enige vorm van controle uit te oefenen over haar centrale organen en over haar eigen leven, diskwalificeert deze term en maakt het voor ons noodzakelijk deze term eveneens te verwerpen. Het Bordigisme gebruikt het feit – op zichzelf juist – dat een meerderheid ten voordele van een standpunt geen garantie is dat het ook juist is, of dat de verkiezing van centrale organen geen perfect middel is om hen te beschermen tegen enigevorm van ontaarding, om een opvatting van de organisatie te verdedigen waar stemmen en verkiezen is uitgebannen. In haar opvatting dringen de juiste standpunten en de ‘leiders’ zich ‘vanzelf’ op door een zogenaamd ‘organisch’ proces, iets wat in de praktijk erop neerkomt dat aan het ‘centrum’ de taak wordt toebedeeld alles alleen te beslissen en ieder debat af te handelen, en ertoe leidt dat dit ‘centrum’ zichzelf schaart achter de standpunten van een ‘historische leider’ die een soort van heilige onfeilbaarheid verwerft. Daar de revolutionairen tegen iedere vorm van religieuze of mystieke opvatting zijn, kan het niet de bedoeling zijn de hogepriester uit Rome te vervangen door die van Napels of  Milaan.

Nogmaals, stemmen en verkiezen, hoe weinig perfect deze methoden ook mogen zijn, vormen in de huidige omstandigheden nog de beste manier om het maximum aan eenheid en leven in de organisatie te garanderen.

8. In tegenstelling tot het Bordigistische standpunt, kan de organisatie van revolutionairen niet ‘monolithisch’ zijn. Het bestaan van meningsverschillen in haar midden vormt een uitdrukking van het feit dat ze een levend lichaam is, die nog geen volledig ontwikkelde antwoorden heeft die onmiddellijk kunnen worden toegepast op vraagstukken die in de klasse opkomen. Het marxisme is noch een dogma noch een catechismus. Het is het theoretische instrument van een klasse, die door haar ervaring en met haar historische toekomst als doel, stapje voor stapje vooruit gaat, door ups en downs, in de richting van een zelfbewustzijn, die de onmisbare voorwaarde vormt voor haar eigen emancipatie. Zoals bij elk menselijke denken, is het denkproces waardoor het proletarisch bewustzijn zich ontwikkelt geen lineair of mechanisch, maar een contradictoir en kritisch proces: het veronderstelt noodzakelijkerwijs een confrontatie van argumenten. In feite is het befaamde ‘monolithisme’ of de ‘onveranderlijkheid’ van de Bordigisten een lokaas (zoals gezien kan worden in de standpunten die ingenomen worden door de Bordigistische organisaties en hun verschillende afdelingen): ofwel is de organisatie volkomen verkalkt en wordt ze niet langer geraakt door het leven van de klasse, ofwel is ze niet monolithisch en zijn haar standpunten niet onveranderlijk.

9. Terwijl het bestaan van meningsverschillen binnen de organisatie een teken van leven is, kunnen de discussies, die daaromtrent plaatsvinden, enkel een werkelijke bijdrage vormen tot de versterking van de organisatie en tot een verbetering van de taken waarvoor de klasse haar heeft voortgebracht, als ze een aantal regels respecteren. We kunnen enkele van deze regels opnoemen:

  • het organiseren van regelmatige vergaderingen van de lokale afdelingen en het op de agenda zetten van de belangrijkste kwesties die in de organisatie worden bediscussieerd: in geen geval mag deze discussie worden verstikt;
  • de grootst mogelijke verspreiding van de verschillende bijdragen binnen de organisatie via de geschikte kanalen (de interne bulletins);
  • als gevolg daarvan de verwerping van geheime of bilaterale correspondentie die, in plaats van het debat te verhelderen, haar alleen maar kunnen toedekken door het bevorderen van misverstanden, wantrouwen en een tendens tot de vorming van een organisatie binnen de organisatie;
  • respect bij de minderheid voor de onmisbare organisatorische discipline (zoals we zagen in het punt 3);
  • de verwerping van iedere disciplinaire of administratieve maatregel van de kant van de organisatie ten opzichte van leden die meningsverschillen naar voren brengen: net zoals een minderheid moet weten hoe zich als minderheid te gedragen binnen de organisatie, zo moet ook de meerderheid weten hoe een meerderheid zich moet gedragen, en ze moet met name geen misbruik maken van het feit dathaar standpunt het standpunt van de organisatie is geworden om het debat op alle mogelijke manieren kapot te maken, bijvoorbeeld door de leden van de minderheid te dwingen als woordvoerder op te treden voor standpunten die ze niet aanhangen;
  • de hele organisatie heeft belang bij een discussie (zelfs als ze te maken heeft met meningsverschillen over beginselen die slechts kunnen leiden tot een organisatorische splitsing) die zo open en helder als mogelijk is (zonder dat dit natuurlijk de taken van de organisatie zou lamleggen of verzwakken). De doelstelling is immers om elkaar te overtuigen van de geldigheid van de respectieve analyses, of  het ten minste mogelijk te maken dat de grootst mogelijke helderheid ontstaat over de aard en de betekenis van deze meningsverschillen.

Daar de debatten die plaatsvinden in de organisatie over het algemeen het hele proletariaat aangaan, moeten ze publiekelijk worden gemaakt met in achtneming van de volgende voorwaarden:

  • deze debatten moeten algemene politieke vraagstukken betreffen en voldoende tot rijping gekomen zijn, opdat hun publicatie een werkelijke bijdrage vormt tot de ontwikkeling van het klassenbewustzijn;
  • de plaats die aan deze debatten wordt gegeven moet het algemene evenwicht in de publicaties niet verstoren;
  • het is de organisatie als geheel die over de publicatie van zulke bijdragen beslist en ze ten uitvoer brengt. Ze baseert zich daarbij op criteria die toegepast worden op ieder ander artikel voor de pers: of het goed en helder geschreven is, of ze een zeker belang hebben voor de arbeidersklasse, enz. We moeten daarom de publicatie verwerpen van teksten die verschijnen buiten de organen die hiervoor voorzien zijn, als ‘privé-initiatief’ van een bepaald aantal leden van de organisatie. Er bestaat ook geen formeel ‘recht’ voor niemand in de organisatie (een individu of een tendens) om een tekst gepubliceerd te krijgen als de verantwoordelijke organen er het nut of de opportuniteit niet van inzien.

10. De meningsverschillen die bestaan in een organisatie van revolutionairen kunnen leiden tot het ontstaan van georganiseerde vormen van minderheidsstandpunten. Als bij zo’n proces geen enkele administratieve maatregel (zoals het verbod van zulke georganiseerde vormen) de plaats kan innemen van de meest grondige discussie, is het niettemin belangrijk dat dit proces op een verantwoorde manier wordt aangepakt, wat betekent:

  • dat deze georganiseerde vorm van meningsverschillen slechts gebaseerd kan zijn op een positief en samenhangend standpunt, niet op een allegaartje van punten van oppositie en verwijten;
  • dat de organisatie in staat is de aard van zo’n proces te begrijpen, dat ze met name in staat is het verschil in te zien tussen een tendens en een fractie.

Een tendens is vooral een uitdrukking van het leven van een organisatie, van het feit dat het denken nooit op een rechtlijnige manier verloopt, maar doorheen een contradictoir proces van discussie en confrontatie van ideeën. Als zodanig is een tendens er in het algemeen toe bestemd om opnieuw door de organisatie te worden opgenomen op het ogenblik dat een vraagstuk voor de hele organisatie voldoende helder is geworden zodat een enkele analyse naar voren geschoven kan worden, ofwel als het resultaat van discussie ofwel als resultaat van nieuwe ontwikkelingen die het ene standpunt bevestigen en het andere verwerpen.

Verder ontwikkelt een tendens zich met name rondom punten die de oriëntatie en de tussenkomst van de organisatie bepalen. Ze wordt niet direct gevormd rondom theoretische kwesties of analyses. Deze laatste opvatting van een tendens zou leiden tot een verzwakking van de organisatie en een absolute versnippering van de militante energie.

Een fractie is een uitdrukking van het feit dat de organisatie in crisis is, doordat er zich een proces van ontaarding, van capitulatie voor de heersende ideologie in haar midden ontwikkelt.  In tegenstelling tot de tendens, die ontstaat met betrekking tot meningsverschillen over oriëntaties rondom bijzondere vraagstukken, wordt een fractie gevormd rondom programmatische meningsverschillen wat alleen maar kan leiden ofwel tot de verwijdering van burgerlijke standpunten uit de organisatie, ofwel in het vertrek van de Kommunistische fractie. Daar de fractie de scheiding in zich draagt van twee standpunten die onverenigbaar met elkaar zijn geworden binnen dezelfde organisatie, tendeert ze ertoe een georganiseerde vorm aan te nemen met haar eigen propagandaorganen.

Daar de organisatie van de klasse niet immuun is voor ontaarding, is het de rol van de revolutionairen om er voortdurend voor te strijden dat ze niet ten prooi valt aan burgerlijke standpunten die zich in haar midden kunnen ontwikkelen. En als ze zich in deze strijd in een minderheidspositie bevinden, dan is het hun taak om zich in een fractie te organiseren, ofwel om de hele organisatie te winnen voor de kommunistische standpunten en de burgerlijke standpunten buiten te sluiten, ofwel, omdat de strijd steriel is geworden daar de organisatie – in het algemeen in een periode van teruggang van strijd – het proletarische terrein heeft verlaten, een brug te vormen naar het weer oprichten van de klassenpartij, die alleen maar kan ontstaan in een periode van opkomende klassenstrijd.

In al deze gevallen moet de zorg van de revolutionairen geleid worden door de bekommernis die ook in de klasse als geheel bestaat: de al minieme revolutionaire energieën, die de klasse bezit, niet te verspillen; er voortdurend over waken dat een instrument dat zo onmisbaar en tegelijkertijd zo kwetsbaar is – de organisatie van revolutionairen – behouden blijft en zich ontwikkelt.

11. Terwijl de organisatie in het geval van meningsverschillen tegen het gebruik van iedere administratieve of disciplinaire maatregel moet zijn, betekent dit niet dat ze deze maatregelen in geen enkel geval kan gebruiken. Integendeel, het is onvermijdelijk dat ze terugvalt op maatregelen zoals tijdelijke schorsing of definitieve uitsluiting als ze geconfronteerd wordt met houdingen, gedragingen of handelingen die een gevaar vormen voor het bestaan van de organisatie, voor haar veiligheid en haar bekwaamheid om taken uit te voeren. Dit geldt voor gedrag binnen en buiten de organisatie dat onverenigbaar is met dat van een kommunistische organisatie.

Bovendien is het belangrijk dat de organisatie alle maatregelen neemt om zich te beschermen tegen pogingen tot infiltratie of vernietiging door agentschappen van de kapitalistische staat, of door elementen die, zonder dat ze direct worden gemanipuleerd door deze organen, zich op een manier gedragen die het werk van deze laatsten vergemakkelijken. Als dergelijk gedrag aan het licht treedt, is het de plicht van de organisatie om maatregelen te nemen, niet alleen voor de verdediging van haar eigen veiligheid, maar ook voor de verdediging van de veiligheid van de andere kommunistische organisaties.

12. Een fundamentele voorwaarde voor een kommunistische organisatie, die in staat wil zijn haar taken binnen de klasse uit te voeren, is een juist begrip in haar midden van de verhoudingen die behoren te bestaan tussen de organisatie en haar militanten. Dit is in ons tijdperk een bijzonder moeilijke kwestie om te begrijpen, vanwege het gewicht van de organische breuk met vroegere fracties en de invloed van elementen van het studentenmilieu in de revolutionaire organisaties na 1968. Dit heeft het mogelijk gemaakt dat een van de loden lasten die de arbeidersbeweging in de negentiende eeuw moest dragen – individualisme – opnieuw de kop heeft opgestoken.

In het algemeen zijn de verhoudingen tussen de militanten en de organisatie gebaseerd op dezelfde beginselen als de hierboven aangehaalde verhoudingen tussen de delen en het geheel van de organisatie. Meer bepaald dienen de volgende punten te worden aangestipt in dit verband:

a. de arbeidersklasse brengt geen revolutionaire militanten voort maar revolutionaire organisaties: er bestaat geen directe relatie tussen de militanten en de klasse. De militanten nemen deel in de klassenstrijd in zoverre zij leden worden van de organisatie en daar taken voor uitvoeren. Ze hoeven geen bijzondere ‘zegening’ te verwerven tegenover de klasse of tegenover de geschiedenis. De enige ‘zegening’ die voor hen telt is die van de klasse en van de organisatie die door haar is voortgebracht.

b. Dezelfde verhoudingen die bestaan tussen een bijzonder orgaan (groep of partij) en de klasse bestaan ook tussen de organisatie en de militanten. En net zoals de klasse niet bestaat om te beantwoorden aan de behoeften van de kommunistische organisatie, zo bestaan kommunistische organisaties niet om de problemen van de individuele militant op te lossen. De organisatie is niet het product van de behoeften van de militant. Men is een militant voorzover men de taken en functies van de organisatie heeft begrepen en er mee instemt.

c. Hieruit volgt dat de verdeling van de taken en de verantwoordelijkheden binnen de organisatie niet gericht is op de ‘verwezenlijking’ van de individuele militanten. Taken moeten verdeeld worden op een manier die de organisatie als geheel in staat stelt op een optimale wijze te functioneren. Als de organisatie zoveel mogelijk zorgt voor het welbevinden van elk van haar leden, dan gebeurt dit vooral omdat het in het belang van de organisatie is. Dit houdt geenszins het ontkennen van de individualiteit en van de problemen van de militant in; het betekent dat het vertrekpunt en het aankomstpunt de bekwaamheid is van de organisatie om haar taken in de klassenstrijd ten uitvoer te brengen.

d. Binnen de organisatie bestaan noch ‘nobele’ taken noch ‘tweederangs-’ of ‘minder nobele’ taken. Zowel het werk van theoretische ontwikkeling als de uitvoering van praktische taken, zowel het werk in de centrale organen als het bijzondere werk in de lokale afdelingen, zijn even belangrijk voor de organisatie en moeten niet in een rangorde worden geplaatst (het is het kapitalisme dat zulke rangordes vaststelt). Daarom verwerpen we volledig het idee dat de nominatie van een militant in een centraal orgaan een soort van ‘promotie’, het verlenen van een ‘eer’ of een ‘privilege’ is, dit is een burgerlijke opvatting. De geest van carrièrisme moet volledig uit de organisatie verwijderd worden als iets dat totaal het tegenovergestelde is van belangeloze toewijding, die een van de belangrijkste kenmerken is van een kommunistische militant.

e. Hoewel er inderdaad verschillen in bekwaamheid bestaan tussen individuen en tussen militanten, die vooral in stand gehouden en versterkt worden door de klassenmaatschappij, heeft de organisatie niet tot taak om ze op te heffen zoals de utopische gemeenschappen dat beoogden. De organisatie moet alles doen om de vorming en de politieke bekwaamheden van haar militanten maximaal te versterken omdat dit een voorwaarde is voor haar versterking, maar ze stelt dit nooit in termen van individuele, schoolse vorming van haar leden, noch als een streven om een vorm van gelijkschakeling tussen de militanten na te streven.

De werkelijke gelijkheid tussen de militanten bestaat in het geven van het maximum wat ze kunnen geven aan het leven van de organisatie (“van ieder naar vermogen”, een citaat van Saint-Simon dat Marx overnam). De werkelijke ‘verwezenlijking’ van een militant als militant is alles te doen wat hij kan om de organisatie te helpen om de taken uit te voeren waarvoor de klasse haar heeft voortgebracht.

f. Al deze punten houden in dat de militant geen persoonlijke ‘investering’ doet in de organisatie, waar hij dividend van verwacht of die hij kan terugtrekken als hij de organisatie verlaat. We moeten daarom iedere praktijk van ‘vordering’ van materiaal of fondsen uit de organisatie verwerpen alstotaal vreemd aan het proletariaat, zelfs als het doel is om een andere politieke groep op te richten.

g. Eveneens kunnen “de banden die aangegaan worden tussen de militanten van de organisatie”, hoewel ze “noodzakelijkerwijs de sporen van de kapitalistische maatschappij dragen [...]. niet in flagrante tegenspraak zijn met het doel dat de revolutionairen nastreven [...]. Ze moeten gestoeld zijn op die solidariteit en dat wederzijds vertrouwen, wat kenmerkend is voor het behoren tot een organisatie van de klasse die draagster is van het kommunisme” (Platform IKS).

23 november 1981.

Eerder verschenen in Internationale Revue, Engels-, Spaans, en Franstalige uitgave, nr. 33, 2e kwartaal 1983.

Erfenis van de Kommunistische Linkerzijde: 

  • Revolutionaire organisatie [2]

Resolutie over de partij en zijn verhouding tot de klasse

  • 2189 keer gelezen

1. Het vraagstuk van de kommunistische partij en haar verhouding tot de klasse moet bekeken worden in het kader en in het verlengde van onze basisteksten over de functie van de organisatie van revolutionairen (l).

2. De kommunistische partij is een deel van de klasse - een organisme dat door de klasse in haar beweging wordt voortgebracht. Deze brengt dit organisme tot stand voor de ontwikkeling van haar historische strijd tot haar uiteindelijke overwinning: de radicale omvorming van de sociale verhoudingen, en organisatie om de fundamenten te leggen voor een maatschappij die de eenheid van de menselijke samenleving verwezenlijkt: één voor allen en allen voor één.

3. Tegenover de stelling die Lenin verdedigde in Wat te doen?, het idee van de ‘partij in dienst van de klasse’, en in tegenstelling tot de domme karikaturen van het ‘Leninisme’, waarvan de verschillende Bordigistische tendensen de kampioenen zijn, die beweren dat ‘het de partij is die de klasse grondvest’, bevestigen we met Rosa Luxemburg dat “de partij een product is van de klasse zélf”. De oprichting van de partij is immers de uitdrukking van het proces waardoor de klasse middels haar strijd tot bewustzijn komt en van de graad van bewustzijn door de klasse bereikt. Deze omschrijving heeft niets gemeen met een andere opvatting die in de jaren zeventig werd ontwikkeld door een soort van omgekeerd Bordigisme, dat zijn meest ontwikkelde vorm vond in het tijdschrift Invariance, dat beweerde dat ‘de klasse de partij is’. Een dergelijke versimpelde opvatting vervangt het geheel, de eenheid ervan en zijn werkelijke beweging, door een strikte vereenzelviging van de delen. Het gaat voorbij aan de bestaande verschillen en aan de dialectische band tussen deze elementen binnen de eenheid, waarvan zij een onverbrekelijk onderdeel zijn.

4. Deze ‘vereenzelvigings’-opvatting is niet in staat de rol te bevatten die door de verschillende delen worden gespeeld binnen de eenheid waaruit ze voortvloeien. Zij ziet geen beweging: zij is statisch, niet dynamisch. Zij is in de grond onhistorisch. Ze sluit aan bij de idealistische, moralistische kijk van de modernisten, deze napraters van het late uur van het verwordende radenisme. Zij zijn vervallen in de oude dichotomie van zwart en wit, goed en slecht en bij hen is elke politieke organisatie binnen de klasse per definitie het absolute kwaad.

5. De belangrijkste fout van het radenisme van de Hollandse Linkerzijde, onder invloed van Pannekoek, is dat het een zuiver onderwijzende, pedagogische rol toedenkt aan de groepen en stromingen die binnen de klasse opkomen. Het gaat voorbij aan hun politieke rol als een onverbrekelijk militant deel van het proletariaat, waarvan het de taak is binnen de klasse samenhangende standpunten, gekristalliseerd in een kommunistisch programma, te ontwikkelen en te verdedigen, en waarvoor deze groepen op een georganiseerde wijze optreden. Door haar enkel een onderwijzersrol toe te denken, eerder dan die van verdediging van het kommunistisch programma, wordt Pannekoek’s radenistische organisatie de raadgever van de klasse, waarmee hij aansluit op Lenin’s beeld van een organisatie in dienst van de klasse. Beide opvattingen houden uiteindelijk het afwijzen in van het idee van de partij als deel van de klasse, als een van de actieve organismen door de klasse voortgebracht.

6. De politieke gemeenschap is de verenigde sociale wereld van de mensheid die verloren is gegaan door de verdeling in klassen en die de mensheid, in de persoon van het proletariaat en doorheen zijn strijd, moeizaam probeert te bereiken. In die zin heeft de strijd van het proletariaat onvermijdelijk nog steeds een politiek karakter (voor zover het nog steeds de strijd is van een klasse).

De strijd van het proletariaat is in wezen een sociale strijd, in de volledige betekenis van het woord. Zijn overwinning betekent de ontbinding van alle klassen en van de arbeidersklasse zélf; zij zal opgaan in de menselijke maatschappij die opnieuw zal worden gegrondvest op wereldschaal. Maar deze sociale oplossing veronderstelt noodzakelijkerwijs een politieke strijd - om de macht over de maatschappij in te stellen - waartoe de arbeidersklasse zich toerust met de noodzakelijke werktuigen - revolutionaire organisaties, politieke partijen.

7. De opbouw van politieke partijen die klassenbelangen tot uitdrukking brengen en verdedigen is geen specificiteit van de arbeidersklasse. We hebben dit bij alle klassen in de geschiedenis gezien. Het ontwikkelingspeil, de aard en structuur van deze krachten weerspiegelen de klassen waaruit ze zijn voort gekomen. Ze vinden hun meest ontwikkelde vorm in de kapitalistische maatschappij, de laatste klassenmaatschappij in de geschiedenis - waar maatschappelijke klassen hun verst ontwikkelde vorm hebben, en waar de tegenstellingen tussen hen op de duidelijkste manier te voorschijn komen. Hoewel er onbetwistbare overeenkomsten zijn tussen de partijen van het proletariaat en die van andere klassen - meer bepaald van de bourgeoisie - zijn hun onderlinge verschillen ook aanzienlijk.

Net als bij de voorafgaande historische klassen, was het doel van de bourgeoisie bij de vestiging van haar macht over de maatschappij niet het opheffen van de uitbuiting, maar de voortzetting ervan in andere vormen; niet het opheffen van de opdeling van de maatschappij in klassen, maar een nieuwe klassenmaatschappij te vestigen; niet de vernietiging van de staat, maar deze te vervolmaken. Het soort van politieke organismen waarmee de bourgeoisie zich toerust, hun actievorm en tussenkomst in de maatschappij worden onmiddellijk bepaald door deze doelen: burgerlijke partijen zijn staatspartijen wier bijzondere rol het is de staatsmacht op zich te nemen en uit te oefenen als uitvloeisel van en als waarborg voor de voortzetting van de klassenscheidingen in de maatschappij. Het proletariaat is anderzijds de laatste klasse in de geschiedenis: zijn politieke machtsovername heeft als doel de klassenscheidingen op te heffen en de staat, als uitdrukking van deze scheidingen, te vernietigen. In deze zin zijn de partijen van het proletariaat geen staatspartijen. Hun doel is niet de staatsmacht te veroveren en te behouden, integendeel, hun uiteindelijke doel is de verdwijning van de staat en de klassen.

8. We moeten waken tegen een verkeerde interpretatie van een enigszins ongelukkige uitdrukking in het kommunistisch Manifest (dat alleen begrepen kan worden in de politieke context van de periode van vóór 1848), waar er staat dat “kommunisten geen afzonderlijke partij vormen [...]”. Letterlijk opgevat is deze uitdrukking regelrecht in tegenspraak met het feit dat zij stond in het manifest van een afzonderlijke organisatie, genaamd de Bond van Kommunisten, waarvoor het als programma diende. Het is des te verbazingwekkender wanneer we in acht nemen, dat de twee mannen die het manifest schreven, Marx en Engels, hun hele leven zowel militanten van de algemene beweging van de klasse als partijmensen, mensen van politieke actie, waren.

De band tussen het leven van de klasse en dat van haar politieke organisaties

9. Als onderdeel van de algemene beweging van de klasse die hen voortbrengt, ontplooien deze politieke organismen, de partijen, zich met de ontwikkeling van de klassenstrijd. Zoals bij ieder levend organisme, hebben deze politieke partijen van het proletariaat een geschiedenis, een die onverbrekelijk verbonden is met de geschiedenis van de algemene beweging van de klasse, met haar hoogtepunten en tijdelijke terugval. Men kan de geschiedenis van dit organisme, de partij, niet bestuderen of begrijpen zonder haar te plaatsen in de algemene beweging van de verschillende ontwikkelingstrappen die de beweging van de klasse doorlopen heeft, van de problemen waarvoor de klasse zich gesteld zag, van haar inspanning tot bewustwording, van haar bekwaamheid om op een bepaald moment deze problemen doelmatig te beantwoorden, de lessen uit de ervaring te trekken en deze lessen als springplank te gebruiken naar komende gevechten. Terwijl politieke partijen een hoofdfactor zijn in de ontwikkeling van de klasse, zijn ze dus tegelijkertijd een uitdrukking van de werkelijke toestand van de klasse op een bepaald moment in haar ontwikkeling.

10. In heel haar geschiedenis onderging de arbeidersklasse het gewicht van de burgerlijke ideologie, die ertoe neigt de proletarische partijen te vervormen en te corrumperen, hun werkelijke functie te verdraaien. Als antwoord op deze neiging zijn er revolutionaire fracties opgekomen, met als doel het ontwikkelen en verhelderen van kommunistische standpunten en deze nauwkeuriger te omschrijven. Dit was met name het geval bij de kommunistische linkerzijde die voortkwam uit de Derde Internationale: ieder begrip van het vraagstuk van de partij houdt noodzakelijkerwijs het opnemen in van de ervaring en de verworvenheden van de hele internationale kommunistische linkerzijde.

Het was de Italiaanse Fractie van de kommunistische Linkerzijde die echter de bijzondere verdienste had de kwalitatieve verschillen in de organisatie van revolutionairen duidelijk te maken tussen perioden van ontwikkelende klassenstrijd en die van nederlaag en terugtrekking. De Italiaanse Fractie maakte duidelijk welke vorm de revolutionaire organisatie aannam en wat haar taken waren in elk van deze twee perioden: in het eerste geval de vorm van de partij, een organisatie die een directe en onmiddellijke invloed kon uitoefenen op de klassenstrijd; in het tweede geval een numeriek beperkte organisatie met een veel geringer invloed in het onmiddellijke leven van de klasse. Aan dit tweede soort van organisatie gaf het de afzonderlijke naam van ‘fractie’, die, tussen twee periode in de ontwikkeling van de klassenstrijd, dat wil zeggen twee momenten in het bestaan van de partij, een band en een scharnier vormt, een organische brug tussen de vorige en de toekomstige partij. De Italiaanse Fractie vocht tegen het onbegrip van iemand als Trotski, die geloofde dat men een partij en een internationale kon scheppen in welke omstandigheden dan ook - bijvoorbeeld in de jaren dertig - maar die slechts splitsingen en een nog grotere versplintering van revolutionaire enkelingen bewerkstelligde. Zij verwierp de vernuftige vertheoretiseringen van Bordiga (2), die, door met woorden en lege abstracties te jongleren, tevoorschijn kwam met sofismen als de “onveranderlijkheid van het programma”, en het onderscheid tussen de ‘historische’ en de ‘formele’ partij. Tegen al deze dwalingen in, toonde de Italiaanse Fractie de juistheid van haar stellingen aan door zich op vaste grond te baseren - de ervaring van een eeuw geschiedenis van de arbeidersbeweging en van haar organisaties.

11. De werkelijke geschiedenis, eerder dan de fantasie, laat ons zien dat het bestaan van de klassepartij een cyclische beweging doorloopt van ontstaan, ontwikkeling en afsterven. Dit afsterven kan de vorm aannemen van een interne ontaarding, het overlopen naar het kamp van devijand, of een verdwijning zonder meer, waarbij er langere of kortere perioden ontstaan totdat de noodzakelijke voorwaarden voor zijn heropkomst weer tevoorschijn komen. Dit is van toepassing op zowel de voor-marxistische periode, die aanving met Babeuf, en de achtereenvolgende verschijning van revolutionaire organisaties als tijdens leven en activiteit van Marx en Engels, en de periode na hun dood tot op de dag van vandaag. De Bond van Kommunisten bestond maar vijf jaar (1847-1852), de Eerste Internationale negen jaar (1864-1873), de Tweede 25 jaar (1889-1914), de Derde Internationale acht jaar (ruim geteld, 1919-1927). Er is hier een duidelijk relatie van continuïteit: het zijn allemaal organismen van dezelfde klasse, achtereenvolgende momenten in de eenheid die de klasse is, zoals ook het zonnestelsel in verhouding tot de planeten als een stabiel geheel naar voren komt, waarbinnen zijn verschillende organismen hun beweging hebben. Maar er bestaat geen stabiliteit of vastheid in het organisme dat partij wordt genoemd.

De Bordigistische pseudo-theorie van de ‘historische’ partij en de ‘formele’ partij is in wezen mystiek. Volgens deze theorie is de ‘historische’ partij (net als het programma) iets vaststaands, onveranderlijks. Maar deze partij manifesteert haar werkelijkheid enkel in de ‘formele’ partij. En wat gebeurt er dan met de ‘historische’ partij wanneer de ‘formele’ partij verdwijnt? Hij wordt onzichtbaar en onwerkzaam, maar bestaat toch ergens omdat hij onsterfelijk is. Dit is een terugkeer tot de thema’s en de vraagstelling van de idealistische en religieuze filosofie die de geest scheidt van de stof, de ziel van het lichaam - waarbij de een bestaat in de eeuwige zaligheid, de ander in zijn stoffelijk omhulsel.

12. Geen enkele verlichte, voluntaristische theorie van het spontane ontstaan of van uitzonderlijke begaafdheid kan het verschijnsel van de opkomst en het bestaan van de partij verklaren, en nog minder de redenen voor de periodiciteit, voor de opeenvolging van zijn verschillende momenten. Alleen een benadering die de werkelijke beweging van de klassenstrijd in acht neemt - die zelf zijn voorwaarden heeft in de ontwikkeling van het kapitalistische stelsel en zijn innerlijke tegenspraken - kan een deugdelijk antwoord geven op het vraagstuk van de partij, door het te zien als deel van de werkelijkheid van de klassenbeweging.

13. Dezelfde benadering is nodig wanneer we kijken naar de veranderlijkheid in bepaalde functies van de partij op verschillende ontwikkelingstrappen in de geschiedenis. Net zoals de filosofie van de Oudheid verschillende disciplines omvatte, zo vervult de partij, voortgebracht door de klassenbeweging van het proletariaat, in de eerste perioden van zijn geschiedenis, een hele reeks van taken binnen de klasse, in het bijzonder de volgende:

  • hij is de smeltkroes voor de theoretische ontwikkeling van de klasse;
  • hij maakt de uiteindelijke doelen duidelijk die potentieel in de gevechten van de klasse vervat liggen;
  • hij is een actief orgaan binnen de klasse, die in de frontlinie staat van de verdediging van de onmiddellijke economische en politieke belangen van de klasse;
  • hij functioneert als opvoeder door zijn tussenkomst in de klasse te vermenigvuldigen en uit te breiden, en deze opvoeding op alle vlakken op te nemen, door zijn pers en door conferenties, door avondcursussen te organiseren, arbeidersuniversiteiten, enzovoort;
  • hij verspreidt revolutionaire ideeën en propaganda binnen de klasse;
  • vurig en onvermoeibaar bestrijdt hij de ideeën en vooroordelen van de burgerlijke ideologie, die het denken van de arbeiders voortdurend binnendringen en de ontwikkeling van het klassenbewustzijn belemmeren;
  • hij treedt op als agitator, die talloze arbeidersdemonstraties, verenigingen, bijeenkomsten en andere activiteiten van de klasse organiseert;
  • hij treedt op als organisator, die allerlei arbeidersassociaties schept en steunt: culturele maar ook die voor de verdediging van hun onmiddellijke materiele levensvoorwaarden (mutualiteiten, productie-coöperaties, stakingsfondsen, financiële solidariteitsfondsen) en vooral de oprichting van de overkoepelende, permanente organisaties voor de verdediging van de onmiddellijke economische belangen van de klasse: de vakbonden;
  • hij voert strijd voor politieke hervormingen die in het onmiddellijke belang zijn van de arbeiders, o.a. door de aanwezigheid van arbeidersvertegenwoordigers in het parlement.

Vier grote stappen in het leven van het proletariaat 1848, 1870, 1914, 1917

14. De geschiedenis van de laatste 140 jaar heeft vier grote omwentelingen in het kapitalisme te zien gegeven:

  • 1848, de voltooiing van de cyclus van de antifeodale revoluties van de bourgeoisie;
  • 1870, de voltooiing, met de Frans-Duitse oorlog, van de oprichting van de grote economische en politieke eenheden van het kapitalisme - de nationale staten - en de opening van een lange periode van kapitalistische expansie over de aarde - het kolonialisme;
  • 1914, het hoogtepunt van de imperialistische fase. De verscherping van de innerlijke tegenspraken van het stelsel, zijn intrede in de periode van neergang met de Eerste Wereldoorlog;
  • 1917, de eerste barsten in het systeem, die de dringende noodzaak stellen van de omvorming van de maatschappij.

15. Hoe beantwoordt het proletariaat deze vier cruciale gebeurtenissen?

  • 1848: Achter de bourgeoisie verschijnt de reusachtige schaduw van het jonge proletariaat (de arbeidersopstand van juni in Parijs), een gebeurtenis die enkele maanden tevoren was aangekondigd met de oprichting van de Bond van Kommunisten. Als eerste echte partij van het moderne proletariaat, kondigt deze organisatie, terwijl hij brak met het romantisme van de samenzweringsgenootschappen, in een samenhangend programma dat de kritiek maakt van het kapitalisme (‘Het Manifest’), de onvermijdelijke ineenstorting aan van het kapitalisme, als resultaat van zijn onoverkomelijke innerlijke tegenstellingen. Het omschrijft het proletariaat als het subject van de historische oplossing: door zijn revolutie zou het proletariaat een einde maken aan de lange periode van opdeling van de mensheid in antagonistische klassen, aan de uitbuiting van de ene mens door de andere. Wars van elke vorm van revolutionaire fraseologie, of voluntarisme erkent de Bond in 1852 de overwinning van het kapitalisme over de eerste arbeidersopstanden in een context waarin de voorwaarden voor een socialistische revolutie historisch nog niet rijp waren. En het is in deze nieuwe omstandigheden van nederlaag dat de Bond onvermijdelijk moest verdwijnen als actieve, gecentraliseerde politieke organisatie.
  • 1870: De militanten van de Bond verdwenen niet in het niets. Terwijl ze wachtten op de rijping van de voorwaarden voor een nieuwe golf van arbeidersverzet, zetten zij het werk van de theoretische uitwerking, van assimilatie van de ervaringen binnen de klasse voort, ten gevolge van de grote sociale uitbarstingen van 1848. Na deze uitbarstingen had de bourgeoisie grote vorderingen gemaakt in zijn ontwikkeling en expansie. Ongeveer vijftien jaar later zien we een proletariaat dat talrijker is, over meer landen verspreid, meer volwassen en vastbesloten grootse gevechten aan te gaan, weliswaar nog niet voor de revolutie (omdat de objectieve voorwaardenvoor zulke doelstelling nog steeds niet rijp zijn) maar voor de verdediging van zijn onmiddellijke economische belangen. Het is in deze context dat, in 1864, op initiatief van arbeiders uit Frankrijk en Groot-Brittannië, de Eerste Internationale wordt opgericht. Deze organisatie bundelt tienduizenden arbeiders uit alle geïndustrialiseerde landen en landen die de weg van de industrialisatie zijn ingeslagen, van Amerika tot Rusland. De voormalige militanten van de Bond van Kommunisten vervoegen op geheel natuurlijke wijze de rangen van deze Internationale Werklieden Vereniging, waar zij, Marx voorop, posten van de hoogste verantwoordelijkheid innemen.

Van jaar tot jaar, over de hele wereld, verzamelen steeds meer arbeiders die als maar strijdbaarder worden rond het vaandel van de Internationale. Het punt is snel bereikt waarop de Internationale een van de belangrijkste zorgen wordt van alle regeringen van Europa. Binnen deze algemene organisatie van de klasse komt de Marxistische stroming, de authentieke uitdrukking van het proletariaat, in confrontatie met Bakoenin’s anarchistische stroming, die de kleinburgerlijke ideologie vertegenwoordigde, die nog steeds aanzienlijke invloed had onder de arbeiders van de eerste generatie of onder de half-geproletariseerde handwerkslieden.

De Frans-Duitse oorlog, de beschamende nederlaag van het Tweede Keizerrijk en haar val in Frankrijk, het verraad van de republikeinse bourgeoisie, de honger en de ellende van de Parijse arbeiders die door Bismarck belegerd worden, de provocaties van de regering, dit alles drijft de arbeiders van Parijs tot een voortijdige gewapende confrontatie met als doel de burgerlijke regering uit te schakelen en de Commune af te kondigen. De verplettering van de Commune is onvermijdelijk. Deze liet duidelijk de strijdbaarheid zien van de arbeidersklasse, haar verbitterde vastbeslotenheid het kapitaal en zijn staat aan te vallen, zij liet onschatbare lessen na voor de komende generaties van het wereldproletariaat. Maar de nederlaag in een enorm bloedbad had tevens als onmiddellijk en onvermijdelijk gevolg de verdwijning van de Internationale.

  • 1914: De bloedige overwinning van het kapitaal, de uitmoording van de Commune en de erop volgende verdwijning van de Internationale zullen jarenlang zwaar doorwegen en een hele generatie van het proletariaat tekenen. Maar toen de wonden eenmaal beginnen te helen wint het proletariaat geleidelijk het vertrouwen terug in zichzelf en in zijn vermogen het kapitalisme te bevechten.

Langzaam worden de organisaties van de klasse weer opgebouwd: arbeidersfondsen, vakbonden, politieke partijen. Deze partijen neigen ertoe zich te centraliseren, eerst nationaal, vervolgens op internationale schaal, wat in 1889 (18 jaar na de Commune) de Tweede Internationale, die een strikt politieke organisatie is, het licht doet zien.

Maar het kapitalistische stelsel is dan op het hoogtepunt van zijn ontwikkeling op wereldschaal. Het onttrekt een maximum aan winst aan het bestaan van een markt die onbeperkt lijkt. Dit is het gouden tijdperk van het kolonialisme, van de ontwikkeling van de productiemiddelen, en van de relatieve meerwaarde die in plaats komt van de absolute meerwaarde. De strijd van het proletariaat voor de beperking van de arbeidsdag, voor loonsverhogingen en voor politieke hervormingen begint duidelijk vruchten af te werpen. Deze toestand lijkt eeuwig te kunnen voortgaan. Dit leidt tot de illusie dat de kapitalistische wereld geleidelijk, door hervormingen, in een socialistische maatschappij omgevormd kan worden. Deze illusie staat bekend als reformisme, een ziekte die in de geest van de arbeiders en in hun politieke en economische organisaties (in het bijzonder de economische) diep doordringt, die het klassenbewustzijn ondermijnt en het proletariaat zijn revolutionaire doelstelling en aanpak uit het oog doet verliezen.

De overwinning van het reformisme betekent uiteindelijk de nederlaag van het proletariaat. Het is de overwinning van de bourgeoisie, die de arbeiders wint voor zijn eigen, vooral nationalistische en patriottische, waarden, die de vakbonds- en partijorganisaties van het proletariaat definitief corrumpeert, zodat ze voor eens en voor altijd naar het kamp van het kapitaal overgaan.

  • 1917: In slaap gesust, verdoofd, verraden door de overgang van zijn organisaties in het burgerlijke kamp, besmet door het nationalisme en patriottisme, dat door de bourgeoisie in grote doses werd toegediend, gemobiliseerd voor de oorlog, ontwaakt het proletariaat in het gedreun van de granaatinslagen, ondergedompeld in een poel van bloed, aan alle kanten omringd dóór lijken. Het duurde drie jaar eer deze ramp van de wereldimperialistische oorlog het proletariaat tot ontwaken bracht en voor het kon inzien wat er werkelijk aan de hand was.

1917 is de eerste uitbarsting van een revolutionaire golf die verscheidene jaren zou voortduren. In de loop van deze uitbarsting komt het proletariaat ertoe nieuwe klasseorganisaties op te richten die aangepast zijn aan zijn nieuwe taken - niet in de vorm van vakbonden, die voortaan volledig ongeschikt zijn in de periode van kapitalistisch verval, maar in de vorm van arbeidersraden; niet door de sociaal-democratie weer tot leven te brengen die voor eens en voor altijd verloren is en overgegaan naar het kamp van de vijand, maar door een kommunistische wereldpartij te stichten - de Derde Internationale - die in staat is de taken van het uur op zich te nemen: bijdragen aan de opgang van de proletarische wereldrevolutie. De nieuwe partij, de nieuwe kommunistische Internationale, wordt gegrondvest rond de linkerfrakties en minderheden uit de Tweede Internationale, die jarenlang hebben gevochten tegen de reformistische ideologie, die het verraad van de sociaal-democratie hebben aangeklaagd, die gevochten hebben tegen de oorlog en tegen de ideologie van de nationale verdediging; kortom zij die trouw zijn gebleven aan het Marxisme en aan de proletarische revolutie.

De test van de contrarevolutie

16. Deze eerste grootse golf van de proletarische revolutie mislukte doordat hij midden in de loop van de oorlog opkwam, wat niet de gunstigste voorwaarde voor de revolutie is. Deze mislukking was ook te wijten aan de onrijpheid van het bewustzijn van het proletariaat, hetgeen onder andere tot uitdrukking kwam in het voortbestaan binnen de nieuwe Internationale van talrijke verkeerde standpunten die geërfd waren van de oude sociaal-democratie:

  • de verkeerde antwoorden op het probleem van de rol van de partij in de revolutie, van de verhouding tussen partij en klasse;
  • de vereenzelviging van de dictatuur van het proletariaat met de dictatuur van de partij;
  • de wel heel gevaarlijke verwarring over het vraagstuk van de staat in de overgangsperiode, die werd uitgeroepen tot ‘proletarische’ of ‘socialistische’ staat,

Deze vergissingen, tezamen met het voortbestaan van de sovjetstaat die ‘arbeidersstaat’ wordt genoemd en de ontoereikendheid van de analyse van de Linkse Oppositie over de verwording van deze staat (het zogenaamde behoud van zijn ‘proletarisch karakter’ en van de ‘verworvenheden van Oktober’), factoren die samengaan met de opeenvolgende nederlagen van het proletariaat in de andere landen (waarvoor de aangehaalde factoren ook voor een deel verantwoordelijk zijn) begunstigen een herstel van de machtsverhouding in het voordeel van de wereldbourgeoisie en zijn verantwoordelijk voor de historische verplettering van de klasse. Al deze elementen leiden ook tot de verwording, ontaarding, dood en tenslotte tot de overgang naar de bourgeoisie van de bolsjewistische partij en van alle partijen van de Derde Internationale en tot de dood van deze laatste.

De omvang van de nederlaag waaronder het proletariaat gebukt zal gaan staat in directe verhouding tot de omvang van de revolutionaire golf die aan deze nederlaag vooraf ging. Noch de grote crisis die in 1929 uitbreekt, noch de Tweede Wereldoorlog van 1939-1945, noch de naoorlogse heropbouwperiode kennen betekenisvolle proletarische gevechten. Zelfs in de paar landen waar de strijdbaarheid van de arbeiders stand houdt omdat deze nog niet eerder direct beproefd is, wordt deze gemakkelijk van haar klassenterrein afgeleid door de politieke krachten van links, ter voorbereiding van de volgende wereldoorlog. Dit is het geval met de algemene staking in Frankrijk in 1936, en met de Spaanse arbeidersopstand in hetzelfde jaar, die snel wordt afgeleid naar een ‘burgeroorlog’ tussen fascisme en antifascisme en dienst doet als een generale repetitie voor de komende wereldoorlog. In andere landen zoals Rusland, Roemenië, Polen, Duitsland, Oostenrijk. Italië, de Balkan, of Portugal, wordt het proletariaat onderworpen aan de wreedste onderdrukking. Miljoenen worden in gevangenissen en concentratiekampen geworpen. Elke voorwaarde voor een heropleving van de klassenpartij is afwezig. Alleen het voluntarisme en het totale onbegrip voor de realiteit van iemand als Trotski, die 1936 als het begin begroet van de proletarische revolutie in Frankrijk en Spanje, en die het Russische staatskapitalisme verwart met de “overleving van de verworvenheden van Oktober”, verklaren hoe hij en zijn volgelingen zich kunnen storten in het avontuur van de oprichting van nieuwe partijen en van een nieuwe, zogenaamd revolutionaire, Internationale, en dit nadat zijn stroming een terugkeer en een verblijf achter de rug hadden in de ‘socialistische’ partijen van de overleden Tweede Internationale met hun sinistere reputatie.

Deze periode is alles behalve het begin van een samengaan van revolutionaire krachten, van de middelpuntzoekende beweging naar vereniging en de vorming van de klassepartij; ze wordt integendeel gekenmerkt door een duidelijke middelpuntvliedende beweging. Het is de tijd van versplintering, van fragmentatie voor revolutionaire groepen en elementen: de Britse Linkerzijde is allang verdwenen; de Russische Linkerzijde is systematisch fysiek uitgeroeid in Stalin’s gevangenissen; de Duitse Linkerzijde is volledig uitgeschakeld. De revolutionaire groepen die overleven raken geïsoleerd, trekken zich op zichzelf terug, en krimpen jaar na jaar verder in.

De oorlog van 1936 in Spanje leidt tot een strenge selectie onder deze groepen, tussen hen die gevangen raken in het antifascisme, en hen die ferm op klassenterrein blijven staan: de Fracties van de Internationale kommunistische Linkerzijde, die het werk van theoretische ontwikkeling verder zetten, door zonder schroom de politieke standpunten van de kommunistische Internationale op z’n hoogtepunt aan de strengste kritiek te onderwerpen, aan een vruchtbare en onverschrokken kritiek die gebaseerd is op de werkelijke ervaring van de beweging sinds 1917. De Internationale kommunistische Linkerzijde wordt echter zelf door de gebeurtenissen door elkaar geschud. Eerst door de afsplitsing van een minderheid in 1936 die kiest voor deelname aan de oorlog in Spanje naast de anti-fascistische republikeinen; daarna, aan het begin van de wereldoorlog door het vertrek van een minderheid die de ‘sociale verdwijning van het proletariaat’ in tijden van oorlog verkondigde, en daarmee de onmogelijkheid van wat voor activiteit dan ook en dus ook van het voortzetten van de organisatie van de Fracties. De derde en beslissende crisis komt er einde 1945 met de afsplitsing van de Franse Fractie (de GCF) die tegenstander is van het besluit om de Internationale kommunistische Linkerzijde op te heffen en van de individuele opname van haar leden in een partij die in Italië is opgericht - een partij waarvan het platform en de standpunten onbekend zijn; het enige dat bekend is, is dat hij gevormd is rond O. Damen en Bordiga, twee vooraanstaande figuren van de Italiaanse Linkerzijde in de jaren twintig. Daarmee komt de Italiaanse Fractie van de kommunistische Linkerzijde tot haardroevige eind.

De belangrijkste lessen van een eeuw geschiedenis met betrekking tot de aard en de functie van de partij

17. Dit beknopte overzicht van de geschiedenis van de arbeidersbeweging leert ons dat:

a. Er een nauwe band noodzakelijkerwijze bestaat tussen de klasse als geheel en de partij als bijzonder organisme van dit geheel. Er zijn perioden dat de klasse zonder partij bestaat, maar de partij kan nooit zonder de klasse bestaan.

b. De klasse brengt de partij voort als onmisbaar organisme belast met noodzakelijke taken in en voor haar rijpings- en bewustwordingsproces, opdat de klasse in staat is de uiteindelijke overwinning te behalen. De uiteindelijke overwinning van het proletariaat is onmogelijk wanneer het de organen niet tot ontwikkeling brengt die daar onmisbaar voor zijn: met name de algemene eenheidsorganisaties van de klasse die alle arbeiders samenbrengt, en zijn politieke organisatie, de partij, die gevormd wordt rond een algemeen programma samengesteld uit samenhangende standpunten die het uiteindelijke doel van de proletarische strijd - het kommunisme - en de middelen om dat te bereiken, aangeven.

c. Er bestaat een wezenlijk verschil in ontwikkeling tussen de algemene organisaties die open staan voor alle arbeiders, en de politieke organisatie, de partij.

In de opkomstperiode van het kapitalisme had de algemene organisatie van de klasse, die zich als taak gaf de onmiddellijke economische belangen van de klasse te verdedigen, hoewel ze belangrijke structurele veranderingen doormaakte, een permanent bestaan. Dat was niet het geval met de politieke organisatie, de partij, die alleen met tussenpozen bestond, in perioden van groeiende strijd en strijdbaarheid van de klasse. Deze vaststelling onderstreept krachtig het feit dat het bestaan van de partij nauw samenhangt met de toestand van de klassenstrijd. In een periode van opkomende klassenstrijd waren de voorwaarden aanwezig voor de partij om op te komen en te handelen. In perioden van neergang, met de verdwijning van deze noodzakelijke voorwaarden, neigde de partij ertoe te verdwijnen. In het eerste geval heersten middelpuntaantrekkende krachten, in het tweede geval middelpuntvliedende.

d. In dit verband moeten we er op wijzen dat de dingen in de vervalperiode van het kapitalisme iets anders liggen. In deze periode, waarin de handhaving en de reële en blijvende verbetering van de levensvoorwaarden van de arbeidersklasse niet langer mogelijk is, kan er geen permanente organisatie bestaan die zich deze taak tot doel stelt. Daarom heeft de vakbeweging iedere proletarische inhoud verloren, en de vakbonden kunnen hun bestaan alleen nog behouden en bestendigen als aanhangsels van de staat, met als taak iedere uitdrukking van de klassenstrijd in te kaderen, in de hand te houden en af te leiden. In deze periode vertonen alleen wilde stakingen, die de richting uitgaan van de massastaking, onder controle van en bestuurd door algemene vergaderingen, de mogelijke vorm van een klasseninhoud. Daarom kunnen deze vergaderingen aanvankelijk niet permanent bestaan. Een algemene organisatie van de klasse kan pas bestaan en permanent worden wanneer de verdediging van de onmiddellijke belangen van het proletariaat verbonden wordt met de mogelijkheid van revolutie, dat wil zeggen in de revolutionaire periode. Het betreft de organisatie van de arbeidersraden. Dit is het enige moment in de geschiedenis van het kapitalisme waarop het permanente bestaan van deze organisatie werkelijk algemeen is en de werkelijke eenheid van de klasse concreet maakt. Dit geldt niet voor de politieke partij die best kan opkomen voor het hoogtepunt dat de Arbeidersraden zijn. Dit komt doordat zijn bestaan nietbepaald wordt door het eindmoment, maar gewoon door de periode van opgaande klassenstrijd.

e. Met de historische ontwikkeling van de klassenstrijd hebben we vastgesteld dat verschillende functies van de partij in de loop van de geschiedenis veranderd zijn. Om enkele voorbeelden op te sommen:

  • met de ontplooiing van de klassenstrijd, waarbij de arbeiders ervaring opdoen en een hoger cultureel peil bereiken, verliest de partij langzamerhand zijn rol van algemene opvoeder;
  • dit was zelfs nog meer het geval met de rol van organisator van de klasse. Een arbeidersklasse als het Britse proletariaat in 1864, dat in staat was het initiatief te nemen tot de oprichting van de Internationale Arbeiders Associatie, had echt geen leermeester nodig om haar te organiseren. De houding van ‘naar het volk toe gaan’ of ‘naar de arbeiders’ om hen te organiseren kon nog nuttig zijn in een achterlijk land zoals Rusland dat was aan het einde van de negentiende eeuw, maar het was volkomen zinloos in geïndustrialiseerde landen zoals Groot-Brittannië, Frankrijk enzovoort. De grondvesting van de Internationale Werklieden Vereniging in 1864 was niet het werk van een of andere partij. Over het algemeen bestonden dergelijke partijen niet, en in de zeldzame gevallen waar dat wel zo was, zoals het Chartisme in Groot-Brittannië en het Blanquisme in Frankrijk, waren deze in volledige ontbinding.

De Eerste Internationale was veeleer een algemene organisatie dan een organisatie zoals de Bond van de Kommunisten, van het partijtype, nauwgezet gegroepeerd en geselecteerd op basis van een samenhangend theoretisch en politiek programma. Omdat de Eerste Internationale deze vorm aannam, was het mogelijk dat verschillende stromingen naast elkaar bestonden en elkaar binnen de organisatie confronteerden - de marxistische (collectivistische) stroming, arbeideristen, Proudhonisten, anarchisten, en aanvankelijk zelfs een bizarre stroming zoals de Mazzinisten. De Internationale was een smeltkroes waarin ideeën en stromingen zich ontwikkelden; een partij echter is al een product van afroming. Daarom bleven de stromingen binnen de Internationale informeel. Slechts één politieke partij in de volledige betekenis van het woord werd na de ontbinding van de Bond van Kommunisten en tijdens de periode van de Eerste Internationale geboren: de Eisenacher Sozial Demokratische Partei, marxistisch georiënteerd, die in 1868 werd opgericht onder leiding van Wilhelm Liebknecht en August Bebel. Het was pas in 1878, dat in Frankrijk de Parti Ouvrier werd opgericht voor de verkiezingen, onder leiding van Guesde en Lafargue en met directe deelname van Marx, die er het politiek platform voor schreef.

Pas in de jaren tachtig van de negentiende eeuw, met de versnelde ontwikkeling van het kapitalisme en de heropleving van de klassenstrijd werden de behoefte en mogelijkheid gevoeld voor de oprichting van politieke partijen om de eigenlijke politieke strijd ten uitvoer te brengen. Deze organen onderscheidden zich van de vakbonden, die de verdediging van de onmiddellijke economische belangen van de arbeiders op zich namen. In de jaren tachtig startte er, in het voetspoor van de Duitse sociaal-democratie, die in 1889 het initiatief nam tot de oprichting van de Tweede Internationale, een waarlijk proces van oprichting van partijen in haast alle geïndustrialiseerde of zich industrialiserende landen.

De Tweede Internationale was het resultaat van een politieke afroming die al sinds het uiteenvallen van de Eerste Internationale zestien jaar eerder binnen de arbeidersbeweging aan de gang was, en van de vereniging van de marxistische stroming op internationaal vlak. Ze beriep zich op het ‘wetenschappelijk socialisme’, dat veertig jaar eerder door Marx en Engels in het kommunistisch Manifest van de Bond van de Kommunisten in 1848 was verwoord. Ze legde zichzelf niet langer de taak op, zoals de Eerste Internationale gedaan had, een onderzoek naar de levensomstandigheden van de arbeidersklasse in te stellen of een lijst van economische eisen op testellen. Dit soort werkzaamheden, die ze oorspronkelijk nog opnam, werd geleidelijk en definitief overgelaten aan de vakbeweging. Ze nam anderzijds de taak op zich te strijden voor onmiddellijke politieke eisen, algemeen kiesrecht, vrijheid van vergadering en drukpers, deelname aan verkiezingscampagnes, de strijd voor politieke hervormingen, tegen de kolonialistische politiek van de bourgeoisie, tegen haar buitenlandse politiek, tegen het militarisme, enzovoort, terwijl tezelfdertijd het werk van theoretische verdieping, van het verdedigen van de uiteindelijke doelen van de beweging, de socialistische revolutie werd voortgezet.

Engels had groot gelijk in een van zijn voorwoorden bij het kommunistisch Manifest, geschreven in de jaren tachtig, toen hij zei dat de Eerste Internationale zijn taken volledig had vervuld in de historische periode, waarin deze was opgekomen. Hij had het mis in toen hij verder te haastig concludeerde dat de politieke beweging van de klasse, de oprichting van partijen in verschillende landen, zover was voortgeschreden dat de arbeidersklasse ‘niet langer een internationale organisatie nodig heeft’. Met al haar tekortkomingen, al haar gebreken, en ondanks het binnendringen van het reformisme (dat zijn belangrijkste steunpunt in de vakbeweging vond) dat uiteindelijk zou overwinnen en het verlies van haar proletarisch karakter bewerkstelligde, volbracht de Tweede Internationale ook uitstekend positief werk in de klasse, een werk dat nog steeds een verworvenheid van de beweging is, al is het alleen maar omdat zij diende als ongeëvenaard terrein van theoretische confrontatie en verheldering op verschillende punten - als een arena voor een confrontatie tussen de politieke standpunten van de linkerzijde en Bernsteins revisionisme en Kautsky’s centrisme. Het is in de Tweede Internationale dat de revolutionaire Linkerzijde bestond en leerde te strijden.

Als alle soorten van modernistische moralisten zich er tegenwoordig mee vermaken een volledig negatieve balans op te maken in de geschiedenis - voor zover ze al enig idee van geschiedenis hebben - van wat de Tweede Internationale was en van haar bijdragen aan de arbeidersbeweging, dan verraden ze alleen hun volslagen onbegrip over wat een historische beweging in ontwikkeling is. Ze begrijpen niet eens dat ze het weinige dat ze weten geleerd hebben van, danken aan de geschiedenis, aan het verleden van de levende beweging van de arbeidersklasse! Zij die het kind met het badwater weggooien zien niet eens dat hun ideeën en ‘uitvindingen’, die ze als origineel beschouwen, opgeraapt werden uit de prullenbak van de arbeidersbeweging, omdat ze al lang nutteloos en onbruikbaar geworden waren omdat ze afkomstig waren uit het utopische tijdperk van de beweging dat reeds ver achter ons ligt. Zelfs bastaarden hebben ouders, ook als treden deze niet graag op de voorgrond!

Net als de modernisten ontkennen ook de Bordigisten de levende geschiedenis van de arbeidersklasse, een klasse in beweging en ontwikkeling, met momenten van kracht en zwakte. In plaats van deze te bestuderen en te begrijpen, vervangen ze haar door dode goden, eeuwig onbeweeglijk, gemummificeerd in absoluut Goed en Kwaad.

18. De heropleving van het proletariaat na drie jaar imperialistische slachting en de beschamende dood van de Tweede Internationale na een walgelijk verraad, opende een periode van opkomst van de strijd die het mogelijk maakte de klassepartij opnieuw op te richten. Deze nieuwe periode van intense sociale strijd, waarin schijnbaar onneembare vestingen en machtige forten als kaartenhuisjes ineenstortten, waarin machtige militaire apparaten, onkwetsbaar gewaande monarchieën en rijken als die van Rusland, Oostenrijk-Hongarije en Duitsland in enkele dagen ineenzakten, vertegenwoordigde niet slechts een ogenblik in de ontwikkeling van de arbeidersbeweging, maar een kwalitatieve sprong in de geschiedenis, omdat het onmiddellijk hetprobleem van de revolutie stelde, van haar ontplooiing en van de strategie om te komen tot het grijpen van de politieke macht door de arbeidersklasse. Voor de eerste keer in hun geschiedenis moesten de arbeidersklasse en haar onlangs opgerichte politieke partijen een hele reeks van doorslaggevende vragen beantwoorden, waarvan elke een kwestie van leven of dood was voor de revolutie. Wat de antwoorden op deze vragen betreft, hadden de klasse en de partijen in haar midden soms vage ideeën en soms hadden ze in het geheel geen idee, ofwel ideeën die volledig verkeerd of uit de tijd waren. Alleen dwergen met grootheidswaanzin, die nooit een revolutie hebben gezien, zelfs niet van verre - en de proletarische revolutie is de grootste sprong in de hele menselijke geschiedenis tot nu toe - kunnen, zestig jaar later een minachtende, zelfvoldane vinger uitsteken naar de fouten en het gestamel van deze reuzen, die het waagden de hoogten van de kapitalistische wereld te bestormen en op besliste wijze het pad van de revolutie te volgen.

Ja zeker, de arbeidersklasse, en bovenal haar partijen en de kommunistische Internationale tastten vaak in het duister, improviseerden, en begingen grote fouten die de revolutie in de weg stonden. Maar ze lieten ons verworvenheden van onschatbare waarde na en een rijke ervaring die we tot in detail moeten bestuderen om de moeilijkheden te begrijpen waarvoor ze stonden, om de vallen te vermijden waar ze invielen, om vergissingen te boven te komen, en op grond van hun ervaringen, een meer geëigend antwoord te geven op de problemen die de revolutie stelt. We moeten de afstand in tijd tussen hen en onszelf benutten om te proberen deze problemen op te lossen, al is het maar gedeeltelijk - zonder aanmatigend te worden en er het zicht op te verliezen dat de volgende revolutie nieuwe problemen met zich mee zal brengen die we niet volledig kunnen voorzien.

19. Om terug te keren tot het specifieke onderwerp van de partij en zijn functie in de huidige periode en in de revolutie, kunnen we een antwoord omschrijven in termen van wat zijn functie vooral niet is, om te komen tot wat zij moet zijn.

a. De partij kan niet beweren de enige en uitsluitende drager of vertegenwoordiger van het klassenbewustzijn te zijn. Hij is er niet toe voorbestemd een dergelijk monopolie te bezitten. Het klassenbewustzijn is eigen aan de klasse als geheel en aan het geheel van de klasse. De partij is het bevoorrechte orgaan van dit bewustzijn en niets meer. Dit betekent niet dat hij onfeilbaar is, of dat hij niet op bepaalde momenten achterstaat op het bewustzijn dat bereikt is door andere delen of fracties van de klasse. De arbeidersklasse is niet homogeen, maar neigt ertoe dat te worden. Hetzelfde geldt voor het klassenbewustzijn dat neigt tot homogeniteit en veralgemening. Het is de taak van de partij - en dit is één van zijn belangrijkste functies - om er bewust toe bij te dragen dit proces te versnellen.

b. Het is dus de taak van de partij de klasse een richting aan te geven, haar strijd vruchtbaar te maken; hij is er dus niet de leider van in de zin dat hij alleen beslissingen zou nemen, in de plaats van de klasse.

c. Daarom kunnen we de mogelijkheid erkennen dat verschillende groepen (of ze al dan niet partijen worden genoemd doet niet ter zake) opkomen binnen de klasse en haar eenheidsorganisaties, de arbeidersraden. Niet alleen kan de kommunistische partij zich op geen enkele wijze het recht aanmatigen dergelijke groepen te verbieden of onder druk te zetten, hij moet integendeel dergelijke pogingen energiek bestrijden.

d. Net zoals de klasse als geheel verschillende min of meer samenhangende revolutionaire stromingen in zich kan dragen, erkent ook de partij, binnen het kader van zijn programma, de mogelijkheid van meningsverschillen en tendensen. De kommunistische partij wijst de opvattingvan een monolithische partij onvoorwaardelijk af.

e. De partij kan in geen geval komen met een receptenboek dat tot in alle details alle problemen beantwoordt, die door de klassenstrijd zijn opgeworpen. Hij is geen technisch, administratief of uitvoerend orgaan van de klasse. Hij is en blijft een politiek orgaan. Dit beginsel is van toepassing op zowel de gevechten die aan de revolutie voorafgaan, als op die van de revolutie zelf. Het is in het bijzonder niet de rol van de partij de ‘generale staf’ van de opstand te spelen.

f. De discipline in de organisatie en actie die de partij van zijn leden eist, kan alleen verwerkelijkt worden in het kader van een voortdurende vrijheid van discussie en kritiek, binnen de grenzen van het platform. Hij kan van leden die van mening verschillen over bepaalde belangrijke standpunten niet eisen dat ze deze standpunten naar buiten toe verdedigen - hij kan hen niet dwingen om tegen hun overtuiging woordvoerder van de partij te zijn in deze kwesties. Dit is zowel uit respect voor het geweten van zijn leden als ook vanwege het algemeen belang van de organisatie als geheel. Het toevertrouwen van de verdediging van belangrijke standpunten aan kameraden die deze niet onderschrijven leidt tot een armzalige verdediging van deze standpunten. Evenzo kan de partij niet terugvallen op repressiemaatregelen om zijn leden onder druk te zetten. De partij wijst uit beginsel het gebruik van geweld af, zowel als overredingsmiddel als om de toewijding in zijn rangen te verzekeren, zoals hij ook het gebruik van geweld of van fysische krachtsverhoudingen binnen de klasse of in zijn verhouding tot de klasse verwerpt.

g. De partij vraagt de klasse niet ‘vertrouwen’ in hem te hebben, de beslissingsmacht aan hem over te dragen. De kommunistische partij is uit beginsel tegen iedere machtsafstand door de klasse ten gunste van welk orgaan, groep of partij dan ook die niet onder haar voortdurende controle staat. Het kommunistische principe vereist de werkelijke praktijk van gekozen en permanent afzetbare afgevaardigden die doorlopend verantwoording afleggen aan de vergaderingen die hen kiezen; in deze zin is hij tegen iedere methode van verkiezingslijst die naar voren gebracht worden door politieke partijen. Iedere andere opvatting leidt onvermijdelijk tot een substitutionistische praktijk.

Terwijl de partij het recht heeft het ontslag te eisen van een lid uit een post, een comité of zelfs uit een staatsorgaan waarin deze militant gekozen was door een vergadering, en waartegenover hij nog steeds verantwoordelijk is, kan de partij niet eisen dat hij vervangen wordt door een ander partijlid enkel op grond van een eigen besluit.

h. Tenslotte, en in tegenstelling tot burgerlijke partijen, heeft de proletarische partij niet de taak om de staatsmacht over te nemen of te beheren. Dit beginsel is nauw verbonden zowel met het voorgaande als met de behoefte van de klasse als geheel om haar onafhankelijkheid ten opzichte van de overgangsstaat te handhaven. Het opgeven van dit beginsel leidt er onvermijdelijk toe dat de partij zijn proletarisch karakter verliest.

i. Uit al het bovenstaande volgt dat de proletarische partij in ons tijdperk geen massapartij kan zijn. Omdat hij niet als taak heeft de staat te besturen of de klasse onder controle te houden, omdat hij gegrond is rond een programma dat zo samenhangend mogelijk is, zal de partij noodzakelijkerwijs een minderheidsorganisatie zijn tot aan en tijdens de revolutionaire periode. In deze zin moet de opvatting over de ‘revolutionaire massapartij’ van de kommunistische Internationale, die het product was van een periode die al achter de rug was en toentertijd al onjuist, onvoorwaardelijk worden afgewezen.

Naar de toekomstige partij

20. De IKS analyseert de periode die werd geopend met de opkomst van de arbeidersstrijd in 1968 als een periode van historische heropleving van de klassenstrijd die een antwoord vormt op de open crisis die zich aan het eind van de heropbouwperiode na de Tweede Wereldoorlog openbaarde. In overeenstemming met deze analyse meent de IKS dat deze periode de premissen in zich draagt voor de opnieuw oprichten van de partij. Maar het zijn nog steeds de mensen die de geschiedenis maken, zelfs wanneer dit gebeurt in omstandigheden die zich onafhankelijk van hun wil voordoen. In deze zin zal de oprichting van de toekomstige partij het resultaat zijn van een bewuste en opzettelijke inspanning - een inspanning waaraan de bestaande revolutionaire groepen zich nu al moeten wijden. Deze inspanning verreist een helder begrip van zowel de algemene kenmerken van het proces waardoor de partij gevormd wordt - kenmerken die opgaan voor alle perioden - als van de bijzondere omstandigheden, die onuitgegeven zijn in de geschiedenis, met betrekking tot de opkomst van de partij van morgen.

21. Een van de belangrijkste bijzonderheden voor de opkomst van de partij straks bestaat daaruit, dat hij, in tegenstelling tot het verleden, onmiddellijk op wereldschaal plaatsvindt.

In het verleden waren de politieke organisaties van de klasse al wereldomvattend, neigden ze naar een wereldeenheid. Maar deze wereldorganisaties waren het resultaat van de hergroepering van formaties die zich al min of meer op nationaal vlak hadden gevormd en rond een formatie welke voortkwam uit een bepaald nationaal deel van het proletariaat dat een voorhoedepositie innam in de arbeidersbeweging als geheel.

Zo werd de Internationale Arbeiders Associatie in 1864 hoofdzakelijk opgericht rond het proletariaat van Groot-Brittannië (de oprichtingsconferentie werd in Londen gehouden, en daar was ook de zetel van de Algemene Raad tot aan 1872; en lange tijd vormden de Britse vakbonden het belangrijkste deel van de Internationale Werklieden Vereniging). Op dat moment was Groot-Brittannië verreweg het meest ontwikkelde land, de plaats waar het kapitalisme het machtigst en het meest geconcentreerd was.

Op vergelijkbare wijze werd de Tweede Internationale hoofdzakelijk gevormd rond de Duitse Sociaal-democratie, die de oudste, meest ontwikkelde en machtigste arbeiderspartij in Europa en in de wereld was - een gevolg van vooral de ontzagwekkende ontwikkeling van het Duitse kapitalisme in de tweede helft van de negentiende eeuw.

Tenslotte was de onbetwistbare pool van de Derde Internationale de Bolsjewistische partij, niet vanwege de vooraanstaande plaats van Rusland binnen het kapitalisme (dat, hoewel vijfde op de industriële ranglijst, erg achterlijk bleef), maar omdat het proletariaat in dit land, als gevolg van bijzondere omstandigheden, het eerste (en enige) was dat de kapitalistische staat omver wierp en de macht greep tijdens de grote revolutionaire golf na de Eerste Wereldoorlog.

De huidige omstandigheden zijn aanzienlijk verschillend van die, welke heersten op verschillende momenten in het verleden. Enerzijds heeft de periode van verval van het kapitalisme de opkomst voorkomen van nieuwe grote delen van het wereldproletariaat, die een nieuwe pool hadden kunnen vormen voor de hele arbeidersbeweging (zoals het geval was met Duitsland in de vorige eeuw).

Anderzijds is er in het kapitalisme in verval, o.a. door deze vervalperiode, een aanzienlijke gelijkschakeling opgetreden van de economische, sociale en politieke kenmerken van het stelsel, vooral in de ontwikkelde landen. Nooit tevoren in zijn geschiedenis heeft de kapitalistische wereld, ondanks de onoverkomelijke verdeling tussen de landen en de blokken, zo’n hoge graad van samenhang en wederzijdse afhankelijkheid van zijn delen bereikt, als gevolg van onder anderede ontwikkeling van de wereldhandel en het gebruik van moderne communicatiemiddelen. Voor de arbeidersklasse betekent dit een tot dan toe ongekende gelijkschakeling van haar levensvoorwaarden en, tot op zekere hoogte, van haar politieke ervaring.

Tenslotte houden de huidige omstandigheden van de historische ontwikkeling van de klassenstrijd naar revolutie (gelijktijdige verdieping van de economische crisis in alle landen, en niet, zoals in 1917 imperialistische oorlog; de aanzienlijke graad van eenheid van de bourgeoisie tegenover het proletariaat) in, dat deze ontwikkeling naar een veel hogere graad van gelijktijdigheid, eenheid en veralgemening zal moeten neigen dan in het verleden.

Al deze voorwaarden houden in dat de toekomstige wereldpartij niet gevormd zal worden rond, dit of dat nationale deel van het proletariaat zoals in het verleden. maar dat hij onmiddellijk opgericht zal worden op wereldvlak rond de politieke standpunten en de politieke pool die het helderst, het meest samenhangend en het best uitgebouwd zijn.

Vooral om deze reden is het nu veel meer dan vroeger van het grootste belang dat de verschillende kommunistische groepen die momenteel bestaan hun inspanningen voor de oprichting van deze pool op uitbreiden en verenigen, met als eerste taak de verheldering van de proletarische politieke standpunten.

Deze wezenlijke taken maken dus een groot deel uit van het bewust en opzettelijk opnemen door de revolutionairen van hun verantwoordelijkheden in het proces naar de vorming van de toekomstige partij.

22. In samenhang met dit vooruitzicht houdt de IKS vast aan de dringende noodzaak om met het isolement te breken waarin de bestaande kommunistische groepen zich bevinden, om te vechten tegen de tendens om van de (objectieve) nood van gisteren een deugd voor vandaag te maken. Zo’n tendens kan alleen het product zijn van een sektarische houding. Een werkelijke internationale discussie onder deze groepen moet ingezet worden met de duidelijk bedoeling om misverstand, onbegrip, verkeerde interpretaties van de standpunten van deze of gene groep uit te schakelen, voortspruitend uit de behoeften van de polemiek of uit onbekendheid met de standpunten. Dit is de enige wijze waarop we tot een werkelijke confrontatie over de politieke verschilpunten kunnen komen en een proces van afroming en hergroepering kunnen inzetten.

De IKS ontkent de geweldige moeilijkheden niet waarop we stuiten bij het opnemen van deze taak. Deze moeilijkheden zijn grotendeels het gevolg van de verschrikkelijke contrarevolutie waaraan de arbeidersklasse meer dan veertig jaar onderworpen was, een contrarevolutie die een eind maakte aan de linkerfracties die uit de kommunistische Internationale voortkwamen, en die het organische verband dat tussen de verschillende proletarische politieke organisaties had bestaan sinds het midden van de vorige eeuw, verbrak. Door deze breuk in de organische continuïteit zal de partij niet meer gevormd worden op de wijze die de Italiaanse Fractie vooropstelde, met de Fractie als brug tussen de oude en nieuwe partij.

Deze omstandigheid maakt het zelfs van groter belang het proces van afroming en confrontatie, dat leidt tot de hergroepering van de organisaties uit het kommunistische kamp, op te nemen. De IKS heeft gepoogd tot een dergelijk proces bij te dragen door kontakten met deze groepen, we hebben internationale conferenties tussen groepen uit het proletarische kamp voorgesteld en er actief aan deelgenomen. We moeten de mislukking van deze eerste inspanningen erkennen, vooral door de sektarische geest van de groepen die de overblijfselen vormen van de Italiaanse Linkerzijde, en die nu, min of meer verkalkt, alle vijf verkondigen de ‘historische partij’ te zijn. Deze zogenaamde ‘partijen’ zijn veroordeeld tot een onafwendbare verkalking als zij volharden inhun houding.

De IKS, van haar kant, is ervan overtuigd dat er geen andere weg bestaat. Het is de weg die altijd overwonnen heeft in de geschiedenis van de arbeidersbeweging - de weg van Marx en Engels, van Lenin en Luxemburg, van Bilan en de Internationale Kommunistische Linkerzijde in de jaren dertig. Het is de enige weg met hoop op vruchtbaarheid en de IKS is meer dan ooit vastbesloten aan deze weg vast te houden.

Eerder verschenen in Internationale Revue, Engels-, Frans- en Spaanstalige uitgave, nr. 35, 4e kwartaal 1983, en in Wereldrevolutie, nr. 22-23, 1984.

Erfenis van de Kommunistische Linkerzijde: 

  • Revolutionaire organisatie [2]

Voorstelling van de Internationale Revue

  • 1906 keer gelezen

Deze aflevering van de Internationale Revue is de eerste na een lange verschijningsonderbreking. De IKS is verheugd weer een regelmatige uitgave in het Nederlands te kunnen verzorgen. Naast de driemaandelijkse uitgave in het Engels, Frans, en Spaans maakt deze Internationale Revue, net als de uitgaven in de andere talen (Duits, Italiaans en Zweeds), deel uit van het vele werk dat de IKS verricht om een theoretisch orgaan ter beschikking te stellen van wie op zoek is naar een revolutionair perspectief.

Inderdaad, het is niet enkel door een politiek debat te voeren tussen revolutionaire groepen maar ook door een zo breed mogelijke discussie aan te gaan met alle enkelingen die zich in de huidige periode aangetrokken voelen tot internationalistische standpunten. De Internationale Revue is bedoeld als een instrument voor deze verdieping en daarmee wil de IKS bijdragen om antwoorden aan te reiken aan allen die zich vragen stellen bij de historische crisis van het kapitalisme en de vooruitzichten van de klassenstrijd. In die zin willen we met de Internationale Revue, als centraal interventieorgaan van de IKS, proberen een bijdrage leveren aan de politieke en theoretische verheldering van doelen en middelen van de strijd van het proletariaat.

Doordat de Internationale Revue in het Nederlands niet in hetzelfde ritme zal verschijnen als de revue in het Engels, Frans en Spaans, maar om te beginnen één keer per jaar, zal hij keuzes bevatten uit de artikelen die in de andere edities verschijnen.

De huidige uitgave is gericht op het vraagstuk van de organisatie van revolutionairen, haar onmisbaar karakter en haar taken. Brieven die de IKS ontving net als de debatten die in de internationalistische milieus plaatsvonden laten zien dat dit vraagstuk een centrale plaats inneemt onder de vragen die de meest klassenbewuste elementen zich momenteel stellen.

Internationale Revue 2005

  • 939 keer gelezen

Internationale Revue nr. 17

  • 866 keer gelezen

Bij het aanbreken van de éénentwintigste eeuw: Waarom het proletariaat het kapitalisme nog niet omvergeworpen heeft (deel 1)

  • 2776 keer gelezen

De éénentwintigste eeuw begint. Wat zal die de mensheid brengen? In aflevering 100 van onze Internationale Revue (Engels- Frans- en Spaanstalige uitgave), nadat de bourgeoisie van het jaar 2000 plechtig had gevierd, schreven we: “Zo eindigt de twintigste eeuw, de meest tragische en barbaarse uit de geschiedenis van de mensheid: in ontbinding van de maatschappij. De bourgeoisie heeft het jaar 2000 uitbundig gevierd maar het is onwaarschijnlijk dat ze in 2100 hetzelfde doet. Want ofwel zal haar heerschappij omvergeworpen zijn door het proletariaat, ofwel zal de mensheid verwoest zijn of teruggebracht tot het Stenen Tijdperk”. Zo werd duidelijk gezegd wat er op het spel staat: de uitkomst van de ontwikkeling van de éénentwintigste eeuw hangt volledig af van het proletariaat. Ofwel zal het in staat zijn de revolutie te volbrengen, ofwel zal iedere vorm van beschaving, misschien zelfs de mensheid, verwoest worden. Ondanks alle mooie humanitaire redevoeringen en euforische verklaringen waarmee we tegenwoordig worden overspoeld zal de heersende klasse niets doen om een dergelijke uitkomst te voorkomen. Niet omdat zij of haar regeringen dat niet willen. Het zijn de onoverkomelijke tegenstellingen van haar systeem, het kapitalisme, die de maatschappij onvermijdelijk naar haar ondergang voeren. Sinds een decennium worden we dagelijks om de oren geslagen met campagnes over de ‘dood van het kommunisme’, of zelfs van de arbeidersklasse. Het is daarom noodzakelijk om luid en duidelijk te herhalen dat ondanks alle moeilijkheden die het proletariaat tegenkomt er geen andere kracht bestaat die in staat is om de tegenstellingen op te lossen waardoor de maatschappij wordt geteisterd. Omdat de arbeidersklasse er tot nu toe niet in slaagde om haar historische taak, de omverwerping van het kapitalisme, te volbrengen, zonk de twintigste eeuw weg in barbarij. Ze zal de krachten om haar verantwoordelijkheid in deze eeuw op te nemen alleen kunnen verzamelen als ze in staat is om te begrijpen waarom ze haar afspraken met de geschiedenis in de voorbije eeuw is misgelopen. Aan dat begrip probeert dit artikel een bescheiden bijdrage te leveren.

Voordat we gaan onderzoeken waarom het proletariaat niet in staat was om haar historische taak in de twintigste eeuw te volbrengen moeten we eerst terugkomen op een kwestie waarover de revolutionairen zelf niet altijd erg helder zijn geweest.

Is de kommunistische revolutie onvermijdelijk?

Dit is een fundamentele vraag, want het vermogen van de arbeidersklasse om ten volle haar verantwoordelijkheid op te nemen hangt voor een deel van het antwoord op die vraag  af. Verklaarde een groot revolutionair als Amadeo Bordiga (1) bijvoorbeeld niet: “De socialistische revolutie is een vaststaand feit net alsof zij al heeft plaatsgevonden”? En hij stond niet alleen in de verkondiging van dat idee. Het is ook te vinden in sommige geschriften van Marx, Engels en andere marxisten die na hen kwamen.

Zo kunnen we een uitspraak vinden in het Kommunistisch Manifest die een ingang biedt voor het idee dat een proletarische overwinning niet onvermijdelijk is: “onderdrukkers en onderdrukten stonden in voortdurende tegenstelling tot elkaar, voerden een onafgebroken, nu eens bedekte, dan weer openlijke strijd, een strijd die telkenmale eindigde met een revolutionaire omvorming van de gehele maatschappij of met een gemeenschappelijke ondergang der strijdende klassen” (2). Toch werd deze vaststelling alleen van toepassing verklaard  op de klassen uit het verleden. Voor de uitkomst van de confrontatie tussen bourgeoisie en proletariaat bestond er geen twijfel: “De vooruitgang van de industrie, welker willoze en weerloze draagster de bourgeoisie is, stelt in de plaats van het isolement van de  arbeiders, veroorzaakt door de concurrentie, hun revolutionaire vereniging door middel van de associatie. Met de ontwikkeling van de grootindustrie wordt dus aan de bourgeoisie de grondslag zelf waarop zij produceert en zich de producten toe-eigent, onder de voeten weggetrokken. Zij produceert vóór alles haar eigen doodgraver. Haar ondergang en de overwinning van het proletariaat zijn even onvermijdelijk.” (3).

In werkelijkheid heeft er, in de terminologie die door de revolutionairen werd gebruikt, vaak verwarring bestaan tussen het feit dat de kommunistische revolutie absoluut noodzakelijk, onontbeerlijk was voor de redding van de mensheid, en haar onvermijdelijkheid.

Zoals het marxisme dat vanaf het begin heeft gedaan, is het natuurlijk belangrijker om aan te tonen:

  • dat het kapitalisme niet een eens en voor altijd bestaande productiewijze is, geen ‘uiteindelijk gevonden vorm’ van de organisatie van de productie die een steeds toenemende overvloed voor alle menselijke wezens kan verzekeren;
  • dat dit systeem de maatschappij op een bepaald moment van zijn geschiedenis slechts in heviger crises kan storten, en zo de vooruitgang verwoesten die het voordien zelf had helpen verwezenlijken;
  • dat de kommunistische revolutie onontbeerlijk is om de maatschappij in staat te stellen haar weg vooruit naar een werkelijke mensengemeenschap voort te zetten, waarin alle menselijke behoeften volledig worden bevredigd;
  • dat de kapitalistische maatschappij in haar midden de objectieve voorwaarden heeft geschapen en de subjectieve voorwaarden kan scheppen die zo’n revolutie mogelijk maken: de materiële productiekrachten, een klasse die in staat is de burgerlijke orde omver te werpen en leiding te geven aan de maatschappij, en het bewustzijn dat deze klasse in staat zal stellen haar historische taak te volbrengen.

Maar heel de twintigste eeuw getuigt  ervan hoe zwaar deze taak is. Dat stelt ons  in de gelegenheid om beter te begrijpen dat voor de kommunistische revolutie absolute noodzaak nog geen zekerheid betekent, dat het niet vooraf een uitgemaakte zaak is dat de proletarische overwinning  staat ingeschreven in het grote boek van de geschiedenis. Afgezien van het barbarendom waarin de twintigste eeuw was ondergedompeld maakte de dreiging van een atoomoorlog, die veertig jaar lang boven de planeet hing, duidelijk dat het kapitalisme de maatschappij wel degelijk had kunnen vernietigen. Die dreiging is met de verdwijning van de grote imperialistische blokken voor het moment afgewend, maar de wapens die een einde kunnen maken aan de menselijke soort bestaan nog altijd, net zo goed als de tegenstellingen tussen de staten die op zekere dag kunnen leiden tot het gebruik van die wapens.

Aan het einde van de negentiende eeuw kwam Engels, met Marx de schrijver van het Kommunistisch Manifest, trouwens terug op het idee van de onvermijdelijkheid van de revolutie en de overwinning van het proletariaat. Momenteel is het belangrijk voor de revolutionairen om duidelijk tegen hun klasse te zeggen, en daarvoor is het nodig dat ze er werkelijk van overtuigd zijn, dat er niet zoiets bestaat als voorbeschikking, dat de overwinning niet vooraf vaststaat, en dat wat er op het spel staat in de proletarische strijd niets meer of minder is dan het overleven van de hele mensheid. Alleen als ze zich bewust is van hoeveel er op het spel staat kan de arbeidersklasse ook de wilskracht opbrengen om het kapitalisme omver te werpen. Marx zei dat de wilskracht een uitdrukking is van de noodzakelijkheid. De wilskracht van het proletariaat om de kommunistische revolutie teweeg te brengen zal steeds groter worden naarmate de noodzakelijkheid van een dergelijke revolutie in zijn ogen dringender wordt.

Waarom is de kommunistische revolutie niet onvermijdelijk?

“Burgerlijke revoluties, zoals die van de achttiende eeuw, stormen snel van succes naar succes, hun dramatische effecten wedijveren met elkaar, mensen en dingen schijnen in schitterende briljanten gevat, extase is de dagelijkse stemming; maar zij hebben een kort bestaan, spoedig hebben zij hun hoogtepunt bereikt en de maatschappij wordt door een langdurige katterigheid aangegrepen, voordat zij leert zich de resultaten van haar ‘storm- en drangperiode’ nuchter eigen te maken. Proletarische revoluties daarentegen, zoals die van de negentiende eeuw, kritiseren zichzelf gestadig, onderbreken voortdurend hun eigen loop, komen op het schijnbaar volbrachte terug om er weer opnieuw aan te beginnen, honen met meedogenloze grondigheid de halfheden, de zwakheden en de armzaligheid van hun eerste pogingen, schijnen hun tegenstander alleen neer te werpen, opdat hij nieuwe krachten uit de aarde zal kunnen opzuigen en zich nog reusachtiger tegenover hen zal kunnen verheffen, schrikken steeds opnieuw terug voor de onbepaalde geweldigheid van hun eigen doeleinden, totdat de situatie is geschapen die elk omkeren onmogelijk maakt, en de omstandigheden zelf roepen: ‘Hic Rhodus, hic salta! Hier is Rhodus, dans hier!” (4).

Dit bekende citaat uit de 18e Brumaire van Louis Bonaparte, geschreven door Marx in het begin van 1852 (met andere woorden, enkele weken na de staatsgreep van 2 december 1851) was erop gericht zich rekenschap af te leggen van het moeizame en pijnlijke verloop van de proletarische revolutie. Bijna zeventig jaar later ontwikkelde Rosa Luxemburg in een artikel geschreven aan de vooravond van de dag waarop ze werd vermoord en die volgde op het neerslaan van de Berlijnse opstand in januari 1919, een soortgelijk idee: “Uit deze tegenstelling tussen de toespitsing van de taak en de ontbrekende voorwaarden tot haar oplossing in een beginstadium van een revolutionaire ontwikkeling volgt dat de afzonderlijke gevechten van de revolutie formeel op een nederlaag uitlopen. Maar de [proletarische] revolutie is de enige vorm van ‘oorlog’ – ook dit is haar bijzondere bestaanswet – waar de eindoverwinning slechts door een reeks van ‘nederlagen’ kan worden voorbereid! [...] De hele ontwikkeling van het socialisme is – voorzover het om de revolutionaire strijd gaat – enkel met nederlagen geplaveid. En toch voert deze zelfde geschiedenis stap voor stap onstuitbaar naar de uiteindelijke zege! [...] Uiteraard onder één voorwaarde! De vraag rijst onder welke omstandigheden de gegeven nederlagen werden opgelopen [...].” (5).

Deze citaten gaan met name over het pijnlijke verloop van de kommunistische revolutie, de reeks van nederlagen waarmee haar pad geplaveid is voordat de uiteindelijke overwinning wordt behaald. Maar ze stellen ons in de gelegenheid om twee wezenlijke ideeën te belichten:

  • het verschil tussen proletarische en burgerlijke revoluties;
  • dat een voorwaarde voor de overwinning van het proletariaat, die niet vooraf vaststaat, bestaat uit het vermogen van de klasse om haar bewustzijn te ontwikkelen door lering te trekken uit haar nederlagen.

Het grote verschil tussen proletarische en burgerlijke revoluties maakt duidelijk waarom de overwinning van de arbeidersklasse niet als onvermijdelijkheid kan worden beschouwd.

Een bijzonderheid van de burgerlijke revoluties, anders gezegd de greep naar de politieke alleenheerschappij door de kapitalistenklasse, vormt niet het startpunt maar het eindpunt van een heel proces van economische omvorming binnen de maatschappij. De economische omvorming tijdens welke de oude, feodale productieverhoudingen in toenemende mate worden vervangen door kapitalistische verhoudingen dienen als basis voor de verovering van de politieke macht door de bourgeoisie:

“Uit de lijfeigenen der Middeleeuwen zijn de poorters van de eerste steden voortgekomen; uit deze poorters ontwikkelden zich de eerste elementen van de bourgeoisie.

De ontdekking van Amerika en het ronden van Afrika schiepen voor de opkomende bourgeoisie een nieuw terrein. De Oost-Indische en Chinese markt, de kolonisatie van Amerika, de ruilhandel met de koloniën, de vermeerdering van de ruilmiddelen en de waren in het algemeen gaven aan de handel, de scheepvaart, de industrie een ongekende vlucht en daarmede aan het revolutionaire element in de in verval verkerende feodale maatschappij een snelle ontwikkeling.

De tot dan toe bestaande feodale of op het gildenwezen gebaseerde bedrijfsvoering van de industrie was niet meer toereikend voor de met nieuwe markten groeiende behoefte. De manufactuur trad in haar plaats. De gildenmeesters werden verdrongen door de industriële middenstand; de arbeidsdeling tussen de verschillende corporaties maakte plaats voor de arbeidsdeling in de afzonderlijke werkplaats zelf.

Maar voortdurend groeiden de markten, voortdurend steeg de behoefte. Ook de manufactuur was niet meer toereikend. Toen revolutioneerden de stoom en de machinerie de industriële productie, de plaats van de manufactuur werd door de moderne grootindustrie, de plaats van de industriële middenstand door de industriële miljonairs, de aanvoerders van gehele industriële legers, de moderne bourgeoisie ingenomen. [...]

We zien dus hoe de moderne bourgeoisie zelf het product is van een lange ontwikkelingsgang, van een reeks van omwentelingen in de wijzen van voortbrenging en verkeer.

Ieder van deze trappen van de ontwikkeling van de bourgeoisie ging vergezeld van een dienovereenkomstige politieke vooruitgang van de klasse. Onderdrukte stand onder de heerschappij van de feodale heren, gewapende en zichzelf besturende associaties in de middeleeuwse commune, hier onafhankelijke stedelijke republiek (zoals in Italië en Duitsland), daar derde belastingplichtige stand der monarchie (zoals in Frankrijk), dan, ten tijde van de manufactuur, tegenwicht tegen de adel in de op standen berustende of absolute monarchie en voornaamste fundament der grote monarchieën in het algemene, bevocht zij tenslotte voor zichzelf, sedert het grondvesten van de grootindustrie en de wereldmarkt, in de moderne parlementaire staat de ongedeelde politieke heerschappij.” (6).

Heel anders verloopt het proces van de proletarische revolutie. Terwijl de kapitalistische productieverhoudingen steeds meer tot ontwikkeling kwamen binnen de feodale maatschappij kunnen de kommunistische productieverhoudingen niet tot ontwikkeling komen binnen de kapitalistische maatschappij die beheerst wordt door de warenverhoudingen en geregeerd door de bourgeoisie. Het idee van een geleidelijke ontwikkeling van ‘eilanden van kommunisme’ behoort tot het utopisch socialisme, waartegen het marxisme en de arbeidersbeweging sinds het midden van de negentiende eeuw strijd leverden. Hetzelfde geldt voor een andere variant van dit idee: dat van productie- en consumenten-coöperaties die nooit ontsnapt zijn en ook nooit kunnen ontsnappen aan de wetten van het kapitalisme, en die de arbeiders hoogstens veranderen in kleine kapitalisten, als het er al niet toe leidt dat ze hun eigen uitbuiters worden. In werkelijkheid, omdat ze een uitgebuite klasse is binnen de kapitalistische productiewijze en per definitie beroofd van alle productiemiddelen, beschikt de arbeidersklasse over geen enkele economische basis en kan ze daarover binnen het kapitalisme ook niet beschikken voor de verovering van de politieke macht. Integendeel, de eerste daad van de kommunistische omvorming van de maatschappij bestaat uit de wereldwijde greep naar de politieke macht door het gehele proletariaat, georganiseerd in arbeidersraden, met andere woorden een opzettelijke en bewuste handeling. Deze machtspositie, de dictatuur van het proletariaat, is het startpunt voor de arbeidersklasse om de economische verhoudingen bewust steeds meer om te vormen, de gehele productie te socialiseren, de warenruil en vooral de belangrijkste waar, de loonarbeid, af te schaffen en daarmee een maatschappij zonder klassen te scheppen.

De burgerlijke revolutie, de greep naar de politieke alleenheerschappij door de kapitalistenklasse, was in die zin onvermijdelijk dat ze voortvloeide uit een economisch proces dat op een bepaald moment in de ontwikkeling van de feodale maatschappij zelf onvermijdelijk was, een proces waarop de bewust menselijke politieke wil weinig invloed had. Afhankelijk van de bijzondere omstandigheden in ieder land vond ze vroeger of later plaats, en nam ze verschillende vormen aan: de gewelddadige omverwerping van de monarchistische staat zoals in Frankrijk, of de geleidelijke verovering door de bourgeoisie van politieke functies binnen de staat, zoals dat meer het geval was in Duitsland. Het kon uitlopen op een republiek, zoals in de Verenigde Staten, of op een constitutionele monarchie, de eerste burgerlijke staat, waarvan Groot-Brittannië het typische voorbeeld was. Maar in al deze gevallen was de eventuele politieke overwinning van de bourgeoisie verzekerd. En zelfs toen de revolutionaire politieke krachten van de bourgeoisie een terugslag te verwerken kregen (zoals bijvoorbeeld in Frankrijk met de Restauratie, of in Duitsland met de nederlaag van de revolutie van 1848), had dit toch maar weinig gevolg voor de voortgang van deze klasse, economisch en zelfs politiek.

Natuurlijk, de allereerste voorwaarde voor het succes van de proletarische revolutie is het bestaan van de materiële voorwaarden voor de kommunistische omvorming van de maatschappij – voorwaarden die geschapen worden door de ontwikkeling van het kapitalisme zelf.

De tweede voorwaarde voor de proletarische revolutie is de ontwikkeling van een open crisis van de burgerlijke maatschappij, waardoor duidelijk wordt aangetoond dat de kapitalistische productieverhou-dingen moeten worden vervangen door andere (7).

Maar als aan deze materiële voorwaarden is voldaan betekent dat niet noodzakelijkerwijs dat het proletariaat in staat is de revolutie door te voeren. Omdat het geen economische basis heeft binnen het kapitalisme is zijn enige kracht, behalve zijn aantal en zijn organisatie, het vermogen om zich helder bewust te worden van zijn aard, van zijn strijddoelen en strijdmiddelen. Juist dat is de betekenis van de hierboven aangehaalde woorden van Rosa Luxemburg. En dit vermogen van het proletariaat om zich rekenschap af te leggen komt niet automatisch voort uit de materiële voorwaarden waarmee het wordt geconfronteerd, net zomin als er nergens geschreven staat dat het dit bewustzijn onvermijdelijk zal verwerven voordat het kapitalisme de maatschappij in barbarij en vernietiging stort.

Een van de middelen om die uitkomst te voorkomen, zowel voor zichzelf als voor de maatschappij, bestaat nu juist uit het trekken van lering uit zijn nederlagen, zoals Rosa Luxemburg ons in de herinnering riep. En vooral moet het begrijpen waarom het in de twintigste eeuw niet in staat was de revolutie tot een goed einde te brengen.

Revolutie en contrarevolutie

Het is kenmerkend voor revolutionairen dat ze op een gegeven moment het potentieel van het proletariaat kunnen overschatten. Marx en Engels ontsnapten niet aan deze tendens toen ze in het begin van 1848 het Kommunistisch Manifest schreven. Ze dachten dat de proletarische revolutie op handen was en dat de burgerlijke revolutie, die in Duitsland opdoemde en enkele maanden later inderdaad plaatsvond, een opstapje zou vormen voor het proletariaat om er de macht te grijpen. Deze tendens is heel goed te verklaren uit het feit dat de revolutionairen – per definitie – met heel hun hart naar de omverwerping van het kapitalisme en de bevrijding van hun klasse streven, iets dat vaak een zeker ongeduld bij hen teweegbrengt. Maar in tegenstelling tot de kleinburgerlijke elementen of diegenen die worden beïnvloed door de ideologie van de kleinburgerij, zijn zij in staat om snel de onrijpheid van de voorwaarden voor de revolutie in te zien. Politiek gezien is de kleinburgerij bij uitstek de klasse die van de ene dag in de andere leeft omdat het geen enkele historische rol heeft te vervullen. Kortzichtigheid en ongeduld (‘revolutie nu’, zoals de rebellerende studenten van de jaren 1960 eisten) zijn kenmerkend voor de maatschappelijke categorie, waarvan enkelen  zich tijdens een proletarische revolutie bij de strijd van de arbeidersklasse kunnen aansluiten, maar die zodra de wind draait de sterkste kant kiezen, dat wil zeggen die van de bourgeoisie. Daarentegen zijn proletarische revolutionairen, als uitdrukking van een historische klasse, in staat om hun ongeduld te overwinnen en zichzelf in te zetten voor de geduldige en moeilijke taak: de voorbereiding van de toekomstige strijd van de klasse.

Daarom erkenden Marx en Engels in 1852 dat de voorwaarden voor de revolutie in 1848 nog niet rijp waren, en dat het kapitalisme nog een lange ontwikkelingsperiode voor de boeg had voordat het zover was. Zij achten het nodig om hun organisatie, de Bond van Kommunisten, opgericht aan de vooravond van de revolutie van 1848, op te heffen voordat die onder invloed zou komen van ongeduldige en avonturistische elementen (de Willich-Schaper tendens).

Toen ze in 1864 deelnamen aan de oprichting van de Internationale Werklieden Vereniging (IWV) dachten Marx en Engels opnieuw dat het uur van de revolutie had geslagen; maar al vóór de Parijse Commune in 1871 zagen ze in dat het proletariaat nog niet klaar stond omdat het kapitalisme op economisch vlak nog aanzienlijke ontwikkelingsmogelijkheden had. Na het neerslaan van de Commune, wat een ernstige nederlaag betekende voor het hele Europese proletariaat, begrepen ze dat de historische rol van de IWV was uitgespeeld, en ook dat het nodig was om haar te behoeden voor ongeduldige en avonturistische elementen zoals vooral vertegenwoordigd door de anarchisten, en zelfs voor avonturiers als Bakoenin. Dit is de reden dat ze ingrepen op het Haagse Congres van 1872 (overigens het enige congres waar deze twee revolutionairen allebei aanwezig waren), om de uitsluiting van Bakoenin en zijn Alliantie van de Socialistische Democratie te bewerkstelligen, en zij deden ook het voorstel en verdedigden de beslissing om de Algemene Raad van de IWV van Londen over te brengen naar New York, ver weg van de intriges, die door een hele reeks elementen in gang waren gezet de Internationale in handen te krijgen. Feitelijk kwam deze beslissing neer op het laten inslapen van de IWV, die  uiteindelijk werd opgeheven op de conferentie van Philadelphia in 1876.

Tot dan waren beide revoluties, 1848 en de Commune, mislukt omdat de materiele voorwaarden voor de overwinning van het proletariaat ontbraken. Ze kwamen pas tot ontwikkeling in de volgende periode toen het kapitalisme de machtigste ontwikkeling uit zijn geschiedenis doormaakte.

Deze periode kwam overeen met een krachtige ontwikkelingsfase van de arbeidersbeweging. Er werden toen in de meeste landen vakbonden gesticht en socialistische massa-partijen opgericht die zich in 1889 verenigden in de Tweede (socialistische) Internationale.

In de meeste West-Europese landen verwierf de georganiseerde arbeidersbeweging een eigen plaats. Hoewel een aantal regeringen de socialistische partijen aanvankelijk vervolgden (zoals in Duitsland tussen 1878 en 1890, onder de ‘socialistenwetten’), werd deze politiek langzamerhand vervangen door een meer tolerante houding. De socialistische partijen werden een werkelijke macht in de maatschappij, tot op het punt dat ze in sommige landen de machtigste groep in het parlement werden en de indruk wekten dat ze daar binnen korte tijd een absolute meerderheid zouden veroveren. De arbeidersbeweging scheen onoverwinnelijk. Voor velen was het moment aangebroken waarop het kapitalisme omver kon worden geworpen met gebruikmaking van het specifiek burgerlijke instituut van de parlementaire democratie.

Gelijktijdig met de groeiende kracht van de arbeidersorganisaties kende het kapitalisme een periode van ongekende welvaart, waarmee de indruk werd gewekt dat het voortaan in staat was de cyclische crises te overwinnen waardoor het in de voorgaande periode zozeer was geplaagd. Binnen de socialistische partijen ontwikkelden zich reformistische tendensen die dachten dat het kapitalisme zijn economische tegenstellingen had overwinnen en dat de omverwerping ervan door een revolutie bijgevolg een illusie was. Er verschenen theorieën zoals die van Bernstein, volgens welke het marxisme moest worden ‘herzien’, met name door de ‘catastrofistische’ opvatting van de geschiedenis op te geven. De overwinning van het proletariaat zou het resultaat zijn van een hele reeks van veroveringen op parlementair en vakbondsterrein.

In werkelijkheid werden deze twee tegengestelde krachten, kapitalisme en arbeidersbeweging, waarvan de macht zich hand in hand leken te ontwikkelen, allebei van binnenuit ondermijnd.

Het kapitalisme van zijn kant beleefde zijn laatste glorierijke uren (die in het collectieve geheugen werden gegrift als la belle époque). Hoewel de welvaart op het economisch vlak onaangetast leek, vooral in opkomende machten zoals Duitsland en de Verenigde Staten, was de nadering van zijn historische crisis al voelbaar in de opkomst van imperialisme en militarisme. Zoals Marx vijftig jaar eerder al duidelijk had gemaakt hadden de koloniale markten een fundamentele rol gespeeld in de ontwikkeling van het kapitalisme. Alle ontwikkelde kapitalistische landen, zelfs kleine landen als Nederland en België, hadden een koloniaal rijk verworven als bron van grondstoffen en als afzetgebied voor hun goederenproductie. Maar tegen het eind van de negentiende eeuw was heel de niet-kapitalistische wereld opgedeeld onder de oude burgerlijke naties. Voortaan zou de toegang tot nieuwe afzetmarkten en nieuwe gebieden een conflict met rivalen betekenen. De eerste confrontatie vond plaats tussen Groot-Brittannië en Frankrijk, in september 1898 in Fashoda, waar de twee oudste koloniale machten bijna slaags raakten toen de doeleinden van de eerste (controle over de Boven-Nijl en kolonisatie op een oost-west-as tussen Dakar en Djibouti) de ambities van de laatste blokkeerden (zijn rijk op een noord-zuid-as aaneen te laten sluiten van Cairo tot Kaapstad). Uiteindelijk gaf Frankrijk toe en de twee rivalen vormden de Entente Cordiale tegen een derde bandiet, waarvan de ambities net zo groot waren als zijn koloniale imperium klein was: Duitsland. Het Duitse imperialistische tartte de koloniale bezittingen van de andere Europese machten, en dit zou enkele jaren later gestalte krijgen, met name in het Agadir-incident van 1911 toen een Duits fregat de Franse ambities in Marokko tartte. Het andere aspect van de Duitse koloniale eetlust werd gevormd door de formidabele ontwikkeling van zijn marine, die probeerde de concurrentie met de Britten aan te gaan rond de controle over de zeewegen.

Het andere gegeven in de fundamentele verandering die binnen het kapitalisme rond de eeuwwisseling plaatsvond is het volgende: tegelijkertijd met de vermenigvuldiging van de militaire spanningen en gewapende conflicten, met de heimelijke betrokkenheid van Europese burgerlijke machten, was er enerzijds een aanzienlijke toename van de bewapening van deze machten en werden er anderzijds maatregelen genomen om het aantal militairen op te voeren (zoals met de verlenging van de militaire dienstplicht in Frankrijk: de ‘wet van drie jaar’).

Deze toename van militarisme en imperialistische spanningen, net zoals de grote diplomatieke manoeuvres tussen de belangrijkste Europese naties om hun bondgenootschappen in de oorlogsvoorbereiding te versterken, trokken natuurlijk de aandacht van de partijen van de Tweede Internationale. Deze wijdde tijdens haar Congres van Stuttgart in 1907 een belangrijke resolutie aan de kwestie, waarin een amendement was opgenomen dat met name door Lenin en Rosa Luxemburg was ingediend en waarin wordt gesteld: “Breekt de oorlog toch uit, dan hebben de socialisten de plicht te werken aan de zo snel mogelijke beëindiging ervan, daarbij alleszins gebruikmakend van de economische en politieke crisis die door de oorlog wordt veroorzaakt om het volk wakker te schudden en zo de ondergang van de kapitalistische heerschappij te bespoedigen” (8).

In november 1912 riep de Socialistische Internationale zelfs een buitengewone conferentie (het Congres van Basel) bijeen om de oorlogsdreiging aan de kaak te stellen en het proletariaat op te roepen zich daartegen te mobiliseren. Het manifest van dit congres waarschuwde de bourgeoisie: “De burgerlijke regeringen moeten niet vergeten dat de Frans-Duitse oorlog leidde tot de revolutionaire opstand van de Commune en dat de Russisch-Japanse de revolutionaire krachten in Rusland in beweging bracht. In de ogen van de proletariërs is het crimineel elkaar dood te schieten voor de winst van kapitalisten, of de trots van dynastieën, of de samenzweringen door geheime verdragen”.

Schijnbaar stond de arbeidersbeweging dus klaar om de confrontatie met het kapitalisme aan te gaan als het de oorlogsbarbarij zou ontketenen. Op dat moment bestond er onder de Europese bevolking, en niet alleen in de arbeidersklasse, een wijdverbreid gevoel dat de Socialistische Internationale de enige kracht in de maatschappij was in staat om het uitbreken van de oorlog te voorkomen. Maar net als het kapitalistische systeem van binnenuit was ondermijnd en op het punt stond om de omvang van zijn historische bankroet bloot te leggen, zo was ook de arbeidersbeweging zelf, ondanks de schijnbare kracht van haar machtige vakbonden en het ‘groeiende electorale succes’ van haar partijen, ernstig verzwakt en stond ze op de rand van een catastrofale ineenstorting. Erger nog, deze schijnbare kracht van de arbeidersbeweging vormde juist haar grootste zwakte. De verkiezingsoverwinningen van de socialistische partijen hadden een ongekende stoot gegeven aan democratische en reformistische illusies onder de massa van de arbeiders. Evenzo was de macht van de vakbondsorganisaties, vooral in Duitsland en Groot-Brittannië, in werkelijkheid omgevormd in een instrument ter verdediging van de burgerlijke orde en om de arbeiders te ronselen voor oorlog en wapenproductie (9).

Aan het begin van de zomer van 1914, na de moord op de Oostenrijkse troonopvolger in Sarajevo, groeiden de spanningen in Europa en nam het spookbeeld van de oorlog snel grotere vormen aan. De arbeiderspartijen demonstreerden toen niet alleen hun onmacht maar voor het grootste deel verleenden ze ook steun aan hun eigen nationale bourgeoisie. In Frankrijk en Duitsland bestonden er zelfs directe contacten tussen de socialistische leiders en de regering om te overleggen hoe de arbeiders in de oorlog te betrekken. En zodra de oorlog uitbrak gaven deze partijen eenstemmig hun volledige steun aan de oorlogsinspanningen van de bourgeoisie en slaagden ze erin om de arbeidersmassa’s mee de slepen in de slachtpartij. Terwijl de zittende regeringen de ‘grootsheid’ van hun achtereenvolgende naties bezongen, gebruikten de socialistische partijen argumenten die beter waren toegesneden op hun rol om de arbeiders onder controle te houden. In Frankrijk zeiden ze dat dit geen oorlog was in dienst van burgerlijke belangen, of om Elzas-Lotharingen te heroveren, maar een oorlog om de ‘beschaving’ te beschermen tegen het ‘Duitse militarisme’. Aan de overzijde van de Rijn was het geen oorlog in dienst van het Duitse imperialisme, maar voor ‘democratie en beschaving’, tegen ‘de tirannie van de Tsaristische knoet’. Maar hoewel de woorden verschilden, streefden de socialistische leiders hetzelfde doel na als de bourgeoisie: ‘Nationale eenheid’ om de arbeiders de slachtpartijen in te jagen en ter rechtvaardiging van de staat van beleg, met andere woorden: militaire censuur, verbod op arbeidersstakingen en demonstraties, en van publicaties en bijeenkomsten om de oorlog aan de kaak te stellen.

Het proletariaat bleek het uitbreken van de oorlog dus niet te kunnen voorkomen. Het was een verschrikkelijke nederlaag, maar één die het leed zonder dat het openlijk de strijd met de bourgeoisie was aangegaan. En toch, de strijd tegen de ontaarding van de socialistische partijen, een ontaarding die geleid had tot hun verraad in augustus 1914 en tot het imperialistische bloedbad dat er op volgde, was ruimschoots daarvoor begonnen, rond de eeuwwisseling. Zo had Rosa Luxemburg in de Duitse partij strijd geleverd tegen de revisionistische theorieën van Bernstein die dienden ter rechtvaardiging van het reformisme. Officieel had de partij deze theorieën verworpen, maar een paar jaar later moest ze de strijd opnieuw opnemen, en deze keer niet alleen tegen de rechterzijde maar ook tegen het centrum, hoofdzakelijk vertegenwoordigd door Kautsky, die met radicale taal het opgeven van het revolutionaire perspectief juist toedekte. In Rusland begonnen de bolsjewieken de strijd tegen het opportunisme binnen de sociaal-democratische partijen in 1903, allereerst rondom organisatorische kwesties, vervolgens rondom de aard van de revolutie van 1905 in Rusland en de politiek die daartegenover had moeten worden gevoerd. Maar deze revolutionaire stromingen binnen de Socialistische Internationale bleven over het algemeen uiterst zwak, ondanks dat de congressen van de socialistische partijen en de Internationale hun standpunten vaak overnamen.

Toen het moment van de waarheid was aangebroken bevonden de socialistische militanten die internationalistische en revolutionaire standpunten verdedigden zich in een tragisch isolement, zozeer zelfs dat toen er in 1915 te Zimmerwald in Zwitserland een internationale conferentie tegen de oorlog werd gehouden de vertegenwoordigers (waarbij inbegrepen de elementen van het centrum, die aarzelden tussen de standpunten van de linker- en rechterzijde), zoals Trotski opmerkte, in vier taxi’s pasten. Dit verschrikkelijke isolement weerhield hen er niet van de strijd voort te zetten, ondanks de repressie die over hen neerdaalde (in Duitsland werden Rosa Luxemburg en Karl Liebknecht, de twee belangrijkste leiders van de internationalistische groep Spartacus opgesloten in de gevangenis en een militaire fort).

De verschrikkelijke beproevingen van de oorlog, de moordpartijen, de honger, de meedogenloze uitbuiting in de fabrieken aan het thuisfront, dat alles begon de arbeiders, die zichzelf in 1914 zo gemakkelijk naar de slachtbank hadden laten leiden, te ontnuchteren. De redevoeringen over ‘democratie’ en ‘beschaving’ begonnen vals te klinken tegen de achtergrond van de vreselijke barbarij waarin Europa werd ondergedompeld en van de onderdrukking van iedere poging tot arbeidersstrijd. Zo kwam het Russische proletariaat, met de opgedane revolutionaire ervaring van 1905, in februari 1917 in opstand tegen de oorlog en honger. Het zette de resoluties van de Congressen van Basel en Stuttgart van Socialistische Internationale in daden om. Lenin en de Bolsjewieken begrepen dat het uur van de revolutie had geslagen en zij riepen de arbeiders op om geen genoegen te nemen met de val van het Tsarisme en de instelling van een ‘democratische’ regering. Ze moesten zich voorbereiden op de omverwerping van de bourgeoisie en de greep naar de macht door de Sovjets (de arbeidersraden) als voorspel van de wereldrevolutie. Dit is het vooruitzicht dat in 1917 werkelijkheid werd in Rusland. De nieuwe macht riep het wereldproletariaat onmiddellijk op zijn voorbeeld te volgen, een eind te maken aan de oorlog en het kapitalisme omver te werpen. We zouden kunnen zeggen dat de bolsjewiki, tezamen met alle revolutionairen in andere landen, het wereldproletariaat opriepen om een nieuwe afspraak met de geschiedenis te maken, na die van 1914 te zijn misgelopen.

In andere landen volgde de arbeidersklasse het Russische voorbeeld, vooral in Duitsland waar een jaar later de opstand van arbeiders en soldaten het keizerlijke regime van Wilhelm II omverwierp en de Duitse bourgeoisie dwong zich uit de oorlog terug te trekken waarmee een eind werd gemaakt aan meer dan vier jaar van barbarij zoals de mensheid nog nooit had gezien. Maar de bourgeoisie had al haar lesje geleerd uit de nederlaag in Rusland waar de Voorlopige Regering die was ingesteld na de revolutie van Februari 1917, niet in staat bleek om te voldoen aan één van de belangrijkste eisen van de arbeiders: vrede. Onder druk van zijn Franse en Britse bondgenoten had de regering Rusland in oorlog gehouden, wat zowel onder de arbeidersmassa’s als onder de troepen leidde tot een snelle ontgoocheling en radicalisering. De omverwerping van de bourgeoisie en niet enkel het Tsarisme leek voor hen de enige weg om een einde te maken aan de slachtpartij. In Duitsland daarentegen haastte de bourgeoisie zich tijdens de eerste dagen van de revolutie om de oorlog te beëindigen. Het stelde de omverwerping van het keizerlijke regime en het uitroepen van de republiek voor als een beslissende overwinning. Het deed onmiddellijk een beroep op de socialistische partij om de touwtjes in handen te nemen en deze ontving de steun van het congres van arbeidersraden dat nog steeds door deze zelfde socialisten gedomineerd werd. Deze nieuwe regering bood onmiddellijk een wapenstilstand aan bij de bondgenoten van de Entente, dat zonder uitstel werd aangenomen. Bovendien deden de machten van de Entente alles om de Duitse regering te helpen de arbeidersklasse het hoofd te bieden. Daarom gaf Frankrijk snel 16.000 machinegeweren, die het als oorlogsbuit had veroverd, terug aan Duitsland, en die vervolgens zeer nuttig bleken te zijn om de arbeidersklasse te verpletteren.

In januari 1919 deelde de Duitse bourgeoisie, met de socialistische partij op kop een verschrikkelijke klap uit aan het proletariaat. Ze organiseerde welbewust een provocatie, die leidde tot een voortijdige opstand van de arbeiders van Berlijn. De revolutie werd in bloed gesmoord en de belangrijkste revolutionaire leiders (Karl Liebknecht, Rosa Luxemburg en Leo Jogisches) werden vermoord. Desalniettemin waren de Duitse arbeiders nog niet definitief verslagen. Hun revolutiepogingen gingen door tot 1923 (10). Hun pogingen werden echter teniet gedaan, net zoals de machtige klassenbewegingen die in andere landen in dezelfde periode plaatsvonden (met name in Hongarije en Italië in 1919)  (11).

In feite betekende de nederlaag van het proletariaat in Duitsland de nederlaag van de wereldrevolutie hoewel er nog een laatste opstand plaatsvond in China in 1927, die eveneesn in bloed werd gesmoord.

Toen de revolutionaire golf in Europa tot ontwikkeling kwam werd tegelijk in maart 1919 in Moskou de Kommunistische of de Derde Internationale opgericht, die revolutionairen van over de hele wereld bijeenbracht. Op haar oprichtingscongres bestonden er slechts twee grote kommunistische partijen, één in Rusland en één in Duitsland. De laatste was een paar dagen voor de nederlaag van januari 1919 opgericht. De Internationale bevorderde in alle landen de oprichting van kommunistische partijen die het chauvinisme, het reformisme en het opportunisme, die de socialistische partijen helemaal hadden opgeslokt, verwierpen. De kommunistische partijen waren bedoeld om de leiding te vormen van de wereldrevolutie, maar ze werden door de historische omstandigheden waarin ze tot stand kwamen te laat gevormd. Toen de Internationale werkelijk werd opgericht, met andere woorden op haar Tweede Congres in 1920, was het hoogtepunt van de revolutionaire golf al voorbij en was het kapitalisme in staat gebleken om de situatie, zowel economisch als politiek, in handen te nemen. De heersende klasse was er vooral in geslaagd om de prikkel tot revolutie weg te nemen door een eind te maken aan de belangrijkste voedingsbodem ervan, de imperialistische oorlog. Met de nederlaag van de wereldwijde revolutionaire golf waren de partijen van de Kommunistische Internationale, die gevormd waren tegen de ontaarding en het verraad van de socialistische partijen, op hun beurt ook niet in staat aan ontaarding te ontsnappen.

Er zijn verschillende factoren die aan deze ontaarding ten grondslag liggen. De eerste is het feit dat de kommunistische partijen binnen hun gelederen vele ‘centristische’ elementen opnamen die de socialistische partijen hadden verlaten en een revolutionaire fraseologie hadden aangenomen om te profiteren van het geweldige enthousiasme van het proletariaat voor de Russische revolutie. Een andere, nog belangrijker factor bestond uit de ontaarding van de grootste partij van de Internationale, de partij van de bolsjewieken die de Oktoberrevolutie had geleid en die de belangrijkste voorvechter was geweest voor de totstandkoming van de Internationale. De partij van de bolsjewieken werd in toenemende mate opgeslokt door de staat waarvan ze aan het hoofd stond; vanwege het isolement van de revolutie veranderde ze in toenemende mate tot een verdedigster van Russische belangen, ten koste van haar rol als bastion van de wereldrevolutie. Bovendien, omdat er geen ‘socialisme in één land’ kan bestaan en omdat het kapitalisme alleen op wereldschaal kan worden afgeschaft, werd de Russische staat geleidelijk omgevormd tot een verdediger van het Russische nationale kapitaal, een kapitaal waarvan de bourgeoisie hoofdzakelijk bestond uit de staatsbureaucratie en dus de partij. Van revolutionaire organisatie werd de partij van de bolsjewieken dus stukje bij beetje omgevormd tot een burgerlijke en contrarevolutionaire partij, ondanks verzet van een groot aantal echte kommunisten, zoals Trotsky, die de vlag van de wereldrevolutie hoog probeerde te houden. In 1925 aanvaardde de partij van de bolsjewieken, ondanks Trotsky’s oppositie, een programma van ‘opbouw van het socialisme in één land’, een programma dat gepropageerd werd door Stalin en dat een waar verraad aan het proletarisch internationalisme vertegenwoordigde, en dat hij in 1928 opdrong aan de Kommunistische Internationale, waarmee haar doodvonnis was getekend.

Daarna traden de kommunistische partijen, ondanks de reacties en het verzet van een hele reeks van linkerfracties die de één na de ander werden uitgesloten, in dienst van hun achtereenvolgende nationale kapitalen. Van speerpunten van de wereldrevolutie waren de kommunistische partijen speerpunten van de contrarevolutie geworden: de verschrikkelijkste contrarevolutie uit de geschiedenis.

Niet alleen was de arbeidersklasse haar tweede afspraak met de geschiedenis misgelopen, ze ging ook de gruwelijkste periode tegemoet die ze ooit had meegemaakt. Het was, naar de titel van een boek  van Victor Serge, “middernacht in de eeuw”. In Rusland was het kommunistische partijapparaat zowel tot uitbuitende klasse  omgevormd als tot middel ter onderdrukking van de massa van arbeiders en boeren dat zijn weerga niet kende. Buiten Rusland speelden de kommunistische partijen hun contrarevolutionaire rol door in de jaren 1930 het ronselen van het proletariaat voor de Tweede Wereldoorlog voor te bereiden, anders gezegd het antwoord van de bourgeoisie op de terugkeer van de open crisis van het kapitalisme sinds 1929.

Deze open crisis en de verschrikkelijke ellende die tijdens de jaren 1930 over de arbeidersmassa’s neerdaalde hadden juist een machtige factor kunnen zijn in de radicalisering van het wereldproletariaat, en in de ontwikkeling van zijn bewustzijn dat het kapitalisme omvergeworpen moest worden. Maar het proletariaat zou deze derde afspraak met de geschiedenis ook mislopen.

De situatie van de arbeidersklasse in Duitsland, de meest geconcentreerde en ervaren in de wereld, in een land dat een sleutelrol speelt in de proletarische revolutie, was vergelijkbaar met die in Rusland. Net zoals in Rusland was de arbeidersklasse in Duitsland de weg van de revolutie ingeslagen, en haar nederlaag was daarom des te verschrikkelijker. De Duitse revolutie werd niet verpletterd door de Nazi’s, maar door de ‘democratische’ partijen, en de socialistische partij voorop. Juist omdat het proletariaat deze nederlaag had geleden, waren de nazi’s, die op dat moment het best beantwoordde aan de economische en politieke behoeften van de bourgeoisie, in staat om het werk van links af te maken. Hun terreur vernietigde de geringste aanzet tot proletarische strijd, en ronselde de arbeiders met voornamelijk dezelfde middelen voor de oorlog.

In de landen van West-Europa echter, daar waar het proletariaat geen revolutiepoging had ondernomen en dus geen fysieke verplettering had ondergaan, was terreur niet de meest geëigende methode om de arbeiders de oorlog in te jagen. De bourgeoisie moest teruggrijpen op misleidingen vergelijkbaar met die waarvan ze zich bediende voor de Eerste Wereldoorlog. De stalinistische partijen speelden hier hun burgerlijke rol op een voorbeeldige wijze. In naam van de verdediging van de ‘democratie’ en het ‘socialistische vaderland’ tegen het fascisme, voerden ze de arbeidersstrijd systematisch inaar impasses waarmee de strijdbaarheid en het moreel van het proletariaat werden uitgeput.

Het moreel was al sterk aangetast door het mislukken van de wereldrevolutie in de loop van de jaren 1920. Na een periode van enthousiasme voor het idee van de kommunistische revolutie hadden veel arbeiders zich afgewend van het revolutionair perspectief. Eén van de redenen voor hun ontmoediging bestond uit de vaststelling dat de maatschappij die in Rusland was geschapen niet het paradijs was zoals de stalinisten beweerden en dat maakte het gemakkelijk voor de socialistische partijen om ze weer in hun schoot te laten terugkeren. Het grootste deel van hen die nog wilden geloven in een revolutionair perspectief raakte verstrikt in de netten van de stalinistische partijen die beweerden dat de overwinning van de revolutie afhankelijk was van de ‘verdediging van het socialistische vaderland’ en van de overwinning op het fascisme in Italië en Duitsland.

Een sleutelmoment in deze ontsporing van het wereldproletariaat werd gevormd door de oorlog in Spanje, die in het geheel geen revolutie was, maar juist deel uitmaakte van de militaire, diplomatieke en politieke voorbereiding van de Tweede Wereldoorlog.

Over heel de wereld wilden de arbeiders solidariteit betuigen met hun broeders in Spanje die spontaan in opstand waren gekomen tegen de fascistische putsch van 18 juli 1936. Dit werd opgevangen in de ronseling voor de Internationale Brigades (hoofdzakelijk geleid door stalinisten), in de eis van ‘wapens voor Spanje’ (in werkelijkheid voor het burgerlijke Frente Popular, het ‘volksfront’), en in anti-fascistische demonstraties die het juist mogelijk maakten om de arbeiders van de ‘democratische’ landen te ronselen voor de oorlog tegen Duitsland.

Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog was de veronderstelde kracht van het proletariaat (de machtige vakbonden en arbeiderspartijen) zijn grootste zwakheid gebleken. Hetzelfde scenario werd voor de Tweede Wereldoorlog uitgevoerd, hoewel de acteurs een beetje verschilden. De grote kracht van de ‘arbeiders’-partijen (de stalinistische partijen en socialistische partijen, verenigd in het anti-fascistische bondgenootschap), de grote ‘overwinningen’ op het fascisme in West-Europa, het zogenaamde ‘socialistische vaderland’, het waren allemaal tekenen van de contrarevolutie, van een ongekende zwakheid van het proletariaat. Een zwakheid waardoor het, aan handen en voeten gebonden, zou worden overgeleverd aan het tweede imperialistische bloedbad.

Het proletariaat geconfronteerd met de Tweede Wereldoorlog

De gruwelen van de Tweede Wereldoorlog overtroffen ruimschoots die van de Eerste. Het kapitalisme zonk verder weg in zijn verval en in een nieuwe barbarendom. Maar in tegenstelling tot wat er gebeurde in 1917-1918 was het niet het proletariaat dat er een eind aan maakte. De oorlog ging door totdat één van de twee imperialistische kampen het andere verpletterde. Niet dat een proletarisch antwoord tijdens deze wereldwijde slachtpartij volkomen ontbrak. In de loop van 1943 kwam er een brede stakingsbeweging op gang in het industriële noorden van Mussolini’s Italië die de heersende machten van de bourgeoisie dwongen om Mussolini aan de kant te schuiven en in zijn plaats een pro-geallieerde admiraal te benoemen: Badoglio. Eveneens ontstond er in verschillende Duitse steden aan het eind van 1944 en het begin van 1945 oproer tegen honger en de oorlog. Toch was er tijdens de Tweede Wereldoorlog niets dat vergelijkbaar was met de opstanden die plaatsvonden tijdens de Eerste. Om verschillende redenen. Op de eerste plaats omdat de bourgeoisie, wijzer geworden door de ervaring van de Eerste Wereldoorlog, het proletariaat zorgvuldig niet alleen fysiek, maar ook en vooral ideologisch verpletterde voordat ze de Tweede Wereldoorlog ontketende. Dat verschil komt onder andere daarin tot uiting dat terwijl de socialistische partijen de arbeidersklasse bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog verraadden, de kommunistiche partijen dit verraad al lang voor het uitbreken van de Tweede hadden gepleegd. Een gevolg daarvan was dat het proletariaat over geen enkele revolutionaire stroming  meer beschikte, terwijl tijdens de Eerste Wereldoorlog de meeste militanten die de kommunistische partijen zouden gaan vormen al lid waren van de socialistische partijen. Tijdens de gruwelijke contrarevolutie van de jaren 1930 was er maar een handjevol militanten over dat kommunistische standpunten bleef verdedigen, en het  was afgesneden van iedere directe band met een arbeidersklasse die volslagen onderworpen was aan de burgerlijke ideologie.

Het was onmogelijk dat ze nog enig werk verrichtten binnen de partijen die invloed hadden op de arbeidersklasse, zoals de revolutionairen dat tijdens de Eerste Wereldoorlog hadden kunnen doen. Niet alleen omdat ze uit de partij waren gestoten, maar ook omdat er in deze partijen geen sprankje proletarisch leven meer bestond. Wie bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog ferm aan revolutionaire standpunten had vastgehouden, zoals Rosa Luxemburg en Karl Liebknecht, vond  steeds meer gehoor voor hun propaganda  onder de militanten van de sociaal-democratie naarmate die door de oorlog van hun  illusies werden benomen. Binnen de kommunistische partijen was zoiets niet mogelijk: vanaf het begin van de jaren 1930 werden ze volslagen onvruchtbare grond voor de ontwikkeling van enig proletarisch en internationalistisch gedachtegoed. Tijdens de Tweede Wereldoorlog was de arbeidersklasse geheel en al in de val gelopen van de anti-fascistische ideologie, en de invloed van de kleine revolutionaire groepen die hun internationalistische beginselen bleven verdedigen had nauwelijks enige betekenis.

De andere reden voor de afwezigheid van ook maar de minste proletarische opleving tijdens de Tweede Wereldoorlog was dat de wereldbourgeoisie, na de ervaring van de Eerste Wereldoorlog, systematische voorzorgsmaatregelen nam om iedere opstand in de verslagen landen, waar de bourgeoisie het kwetsbaarst was, te voorkomen. In Italië bracht de bourgeoisie de opstand bijvoorbeeld onder controle door een taakverdeling tussen het Duitse leger, dat onmiddellijk het noorden van Italië bezette en er de macht van Mussolini herstelde, en de geallieerden in het zuiden aan land waren gekomen. In het noorden herstelde de Duitse legers de orde met zoveel wreedheid dat de arbeiders die tijdens de bewegingen aan het begin van 1943 het meest op de voorgrond waren gekomen gedwongen onder te duiken, waardoor ze, afgesneden van hun klassenbasis, gemakkelijke prooien werden van de anti-fascistische ideologie en die van de ‘nationale bevrijding’. Tegelijkertijd onderbraken de geallieerden hun opmars naar het noorden om Italië ‘in zijn sop te laten gaarkoken’ (naar de woorden van Churchill), teneinde het vuile werk van de onderdrukking van de arbeiders over te laten aan het ‘kwaadaardige’ Duitsland, en de democratische krachten, en dan vooral de stalinistische partij, in de gelegenheid te stellen een ideologische greep op de arbeidersklasse te verkrijgen.

Deze tactiek werd ook toegepast in Polen, waar Stalin, toen de opstand in Warschau uitbrak, het Rode Leger een paar kilometer buiten Warschau pas op de plaats liet maken. Het Duitse leger smoorde de opstand in bloed en maakte de stad met de grond gelijk. Toen het Rode Leger Warschau enkele maanden later binnentrok, werden de arbeiders van deze stad die het nog problemen hadden kunnen veroorzaken, ontwapend en uitgeroeid.

In Duitsland zelf belastten de geallieerden zichzelf met de verplettering van iedere poging tot opstand van de arbeiders door een walgelijke bombardementscampagne op arbeiderswijken uit te voeren (de bombardementen op Dresden, op 13 en 14 februari 1945 veroorzaakten meer dan 250.000 doden, drie keer zoveel als in Hirosjima). Bovendien weigerden de geallieerden in te gaan op het aanbod van wapenstilstand zoals dat werd gedaan door verschillende delen van de Duitse bourgeoisie en door militairen van naam zoals Maarschalk Rommel en Admiraal Canaris, de chef van de geheime dienst. Voor de overwinnaars kon er geen sprake van zijn Duitsland enkel aan de Duitse bourgeoisie  over te laten, zelfs niet aan anti-nazi-fracties. De ervaring van 1918, waarbij de regering die het keizerlijke regime afloste de grootste problemen ondervond om de orde te herstellen, stond nog in het geheugen gegrift van de burgerlijke politici. Daarom besloten de overwinnaars de regering van het overwonnen Duitsland direct in handen te nemen en over te gaan tot een militaire bezetting tot de laatste centimeter van het Duitse territorium. Het proletariaat van Duitsland, deze reus die een baken voor het wereldproletariaat was geweest en dat tussen 1918 en 1923 de kapitalistische wereld op zijn grondvesten deed schudden, was nu neergeslagen, verbrijzeld, versnipperd, teruggebracht tot een massa van arme stakkers, die door de puinhopen struinden op zoek naar hun doden en wat familiespullen en die voor hun voedsel en voortbestaan waren overgeleverd aan de welwillendheid van de ‘veroveraars’. In de overwinnende landen waren veel arbeiders toegetreden tot het ‘Verzet’  in de illusie, verspreid door de stalinistische partijen, dat de gewapende strijd tegen het nazisme het voorspel zou vormen tot de omverwerping van de bourgeoisie. De werkelijkheid was heel anders. In de landen die onder de heerschappij van de Sovjet-Unie kwamen werden de arbeiders ertoe aangespoord om de stalinistische regimes te ondersteunen (zoals tijdens de staatsgreep van 1948 in Praag) die zich, toen ze eenmaal aan de macht waren, beijverden om de arbeiders te ontwapenen en de ergste terreur over hen uit te oefenen. In de landen die door de Verenigde Staten werden gedomineerd, zoals Frankrijk en Italië, riepen de meeregerende stalinistische partijen de arbeiders op hun wapens in te leveren omdat de eerste taak niet uit de revolutie bestond maar uit de ‘nationale wederopbouw’.

Europa was veranderd in één reusachtige puinhoop, waar honderden miljoenen proletariërs leefden onder omstandigheden en een uitbuiting die nog veel erger waren dan tijdens de Eerste Wereldoorlog, terwijl de honger voortdurend knaagde en het kapitalisme zijn barbarendom  meer dan ooit tentoonspreidde. Zo kon de arbeidersklasse niet meer kracht opbrengen om strijd van enige betekenis te leveren tegen de kapitalistische heerschappij. De Eerste Wereldoorlog had miljoenen arbeiders overtuigd van het internationalisme, de Tweede had ze in de diepten geworpen van het meest verwerpelijke chauvinisme, van de jacht op ‘moffen’ en ‘collaborateurs’.

Het proletariaat had het dieptepunt bereikt. Wat het te horen kreeg, en waarvan het dacht dat het zijn grootste ‘overwinning’ was – de overwinning van de democratie over het fascisme – vormt juist zijn gruwelijkste historische nederlaag. Het overwinningsgevoel dat het bekroop, het geloof dat deze ‘overwinning’ zou leiden tot de ‘heilige deugden’ van de burgerlijke democratie, van dezelfde democratie die hem had meegesleurd in twee imperialistische slachtpartijen en die zijn revolutie aan het begin van de jaren 1920 had verpletterd, die euforie vormde de beste waarborg voor de kapitalistische orde. En in de periode van wederopbouw, die van economische ‘hausse’ na de oorlog, stelde de tijdelijke verbetering van zijn levensomstandigheden het ook niet in staat de werkelijke omvang in te schatten van de nederlaag die het had geleden.

Opnieuw was het proletariaat een afspraak met de geschiedenis misgelopen. Maar deze keer niet omdat hij te laat was gekomen of slecht voorbereid: hij was volslagen afwezig van het historisch toneel.

In het tweede deel van dit artikel zullen we zien hoe het proletariaat erin slaagde om op het toneel terug te keren, maar ook hoe lang zijn weg nog is.

Fabienne.

Eerder verschenen in Internationale Revue, Engels-, Frans- en Spaanstalige uitgave, nr. 103, vierde kwartaal 2000.


(1) Voor een inleiding tot Bordiga, zie ons artikel: Het debat met de BIPR, in Internationale Revue, Engels-, Frans- en Spaanstalige uitgave, nr. 103.

(2) Het communistisch manifest, Amsterdam, Pegasus, p. 40.

(3) Het communistisch manifest, t.a.p., p. 55. Deze zin uit het manifest dient ook als conclusie in deel1 van Het kapitaal.

(4) De 18e Brumaire van Louis Boneparte, Amsterdam, Pegasus, p. 23. De uitdrukking aan het eind van het citaat is een toespeling op een fabel van Esopus, waarin iemand opschept over een geweldige sprong die hij ooit op het eiland Rhodes maakte en waarbij een toehoorder antwoordde: “Hier is Rhodus, spring hier”.

(5) Orde heerst in Berlijn, in Gesammelte Werke, deel 4, Berlin, Dietz Verlag, 1974, p. 536-537.

(6) Het communistisch manifest, t.a.p., p. 41.

(7) Lenin beschreef op een pakkende manier de voorwaarden voor de revolutie: “Wat zijn in het algemeen gesproken, de kenmerken van een revolutionaire toestand? We vergissen ons zeker niet, wanneer we de volgende drie voornaamste kenmerken geven: 1. Voor de heersende klassen is het onmogelijk hun heerschappij ongewijzigd te handhaven; de een of andere crisis van de ‘bovenste lagen’, een crisis van de politiek van de heersende klasse, die een scheur doet ontstaan waardoor de ontevredenheid en de verbolgenheid van de onderdrukte klasse een uitweg zoekt. Voor het uitbreken van een revolutie is het in de regel niet voldoende dat de ‘onderste lagen’ niet op de oude manier ‘willen leven’, noodzakelijk is bovendien dat de ‘bovenste lagen’ op de oude manier ‘niet kunnen leven’. 2. De nood en ellende van de onderdrukte klassen nemen op buitengewone wijze toe. 3. Ten gevolge van de bovengenoemde oorzaken is er een aanzienlijke toenemende activiteit van de massa’s die zich in ‘vreedzame’ tijden rustig laten uitplunderen, maar in stormachtige tijden zowel door de hele crisistoestand als door de ‘bovenste lagen’ zelf tot een zelfstandig historisch optreden gedreven worden.” (Lenin, Het bankroet van de Tweede Internationale, in Keuze uit zijn werken, deel II, Moskou, Progres, 1973, p. 171).

(8) Passage geciteerd in de Resolutie over het standpunt ten opzichte van socialistische stromingen en de conferentie van Bern van het Eerste Congres van de Kommunistische Internationale.

(9) Rosa Luxemburg drukte dit idee helder uit toen ze schreef: “In Duitsland hebben gedurende vier decennia op het parlementaire vlak slechts ‘overwinningen’ gekend; we vlogen letterlijk van de ene overwinning naar de andere. En de uitkomst bij de grote historische test op 4 augustus 1914 bestond uit een vernietigende politieke en morele nederlaag, een ongehoorde ineenstorting, een bankroet zonder weerga.” (Orde heerst in Berlijn, in Gesammelte Werke, deel 4, t.a.p., p. 537).

(10) Zie onze artikelenreeks over de Duitse revolutie in Internationale Revue, Engels-, Frans- en Spaanstalige uitgave, nr. 81-99.

(11) Zie ons artikel Lessen uit de gebeurtenissen van 1917-1923: De eerste revolutionaire golf van het wereldproletariaat, in Internationale Revue, Engels- Frans- en Spaantalige uitgave, nr. 80, eerste kwartaal 1995.

Erfenis van de Kommunistische Linkerzijde: 

  • Marxisme: de theorie van de revolutie [3]

Bij het aanbreken van de éénentwintigste eeuw: Waarom het proletariaat het kapitalisme nog niet omvergeworpen heeft (deel 2)

  • 2322 keer gelezen

De nieuwe eeuw zal beslissend zijn voor de geschiedenis van de mensheid. Als de heerschappij van het kapitalisme over de planeet voortduurt zal de maatschappij voor 2100 in een totaal barbarendom gestort zijn, een barbarendom waarnaast die van de twintigste eeuw een lichte hoofdpijn zal lijken, en die haar zal terugvoeren naar het stenen tijdperk of haar volledig zal vernietigen. Daarom zal, als er nog een toekomst bestaat voor de mensheid, deze geheel en al in handen liggen van het wereldproletariaat dat door de revolutie de omverwerping kan bewerkstelligen van de heerschappij van een kapitalistische productiewijze die door zijn historische crisis verantwoordelijk is voor het gehele huidige barbarendom. Om deze taak te vervullen zal het proletariaat in de toekomst in staat moeten zijn om de kracht te vinden waaraan het hem tot nu toe heeft ontbroken.

In het eerste deel van dit artikel hebben we getracht te begrijpen waarom de eerdere revolutionaire pogingen van het proletariaat mislukten, met name de grootste daarvan die in 1917 in Rusland begon. We hebben duidelijk gemaakt dat, door de verschrikkelijke nederlaag die hij als gevolg van deze poging had geleden, hij ook de andere afspraken met de geschiedenis misliep: de grote crisis van het kapitalisme in de loop van de jaren 1930 en de Tweede Wereldoorlog. Met name als gevolg van de laatste legden we er de nadruk op: “Het proletariaat had het dieptepunt bereikt. Wat het te horen kreeg, en waarvan het dacht dat het zijn grootste ‘overwinning’ was – de overwinning van de democratie over het fascisme – vormt in feite zijn gruwelijkste historische nederlaag. Het overwinningsgevoel dat het bekroop, het geloof dat deze ‘overwinning’ zou leiden tot de ‘heilige deugden’ van de burgerlijke democratie, van dezelfde democratie die hem had meegesleurd in twee imperialistische slachtpartijen en die zijn revolutie aan het begin van de jaren 1920 had verpletterd, die euforie vormde de beste waarborg voor de kapitalistische orde.”

In Europa, het belangrijkste slagveld van zowel revolutie als wereldoorlog, had de geallieerde overwinning de arbeidersstrijd enkele jaren verlamd. Terwijl de maag van de arbeiders leeg was hadden zij hun hoofd vol van euforie over de ‘overwinning’. Bovendien vormde de staatskapitalistische politiek, die alle Europese regeringen voerden, een extra instrument om de arbeidersklasse te misleiden. Deze politiek beantwoordde fundamenteel aan de behoeften van het Europese kapitalisme, waarvan de economie verwoest was door de oorlog. De nationalisaties, evenals een bepaald aantal ‘sociale’ maatregelen (zoals het meer in staatshanden brengen van de gezondheidszorg), waren zuiver kapitalistische maatregelen. Ze maakten het mogelijk om de wederopbouw van een productief vermogen, dat totaal verwoest was en in complete chaos verkeerde, beter te plannen en te coördineren. Tegelijkertijd stonden ze een efficiënter beheer van de arbeidskracht toe. Zo hadden de kapitalisten er bijvoorbeeld alle belang bij om over arbeiders te beschikken die in goede gezondheid waren, vooral op een moment dat er van hen een buitengewone productie-inspanning gevraagd werd, tegen de achtergrond van de hachelijkste levensomstandigheden en een schaarste aan arbeidskracht. Maar deze kapitalistische maatregelen werden voorgesteld als ‘arbeidersoverwinningen’, niet alleen door de stalinistische partijen die de volslagen verstaatsing van de economie op hun programma hadden staan, maar ook door de sociaal-democratische partijen en met name door de ‘arbeiderspartij’ in Groot-Brittannië. Dat verklaart waarom in alle Europese landen de linkse partijen, de stalinistische partijen daarbij inbegrepen, vertegenwoordigd waren in de regeringen, hetzij in coalities met ‘democratische’ rechtse partijen (zoals de christen-democratie in Italië), hetzij aan het hoofd van de regering (in Groot-Brittannië was het de Labour-arbeidersafgevaardigde Attlee die in juli 1945 Churchill als eerste minister verving, ondanks de reusachtige populariteit van de laatste en de onschatbare diensten die hij aan de Engelse bourgeoisie had verleend).

Maar na verloop van twee jaar, toen de beloften van een ‘betere toekomst’, die de socialistische en stalinistische partijen hadden gedaan om de meest ondraaglijke offers op te leggen, niet waren nagekomen, begonnen de arbeiders de strijd aan te gaan. In Frankrijk bijvoorbeeld dwong de staking in de grootste fabriek van het land, Renault, in de lente van 1947 de stalinistische partij (wiens leider Maurice Thorez de arbeiders in alle sectoren eerder onophoudelijk had opgeroepen om ‘eerst te werken’ en dan pas eisen te stellen) om de regering te verlaten. Vervolgens liet deze partij, door middel van de vakbond die onder haar hoede stond, de CGT, een hele reeks van stakingen uitbreken om de arbeiders hun woede te laten afreageren voordat ze er zelf door kon worden verrast, maar ook en vooral om druk uit te oefenen op de andere delen van de bourgeoisie opdat deze in de regering opnieuw gebruik zouden maken van haar diensten. Maar de andere burgerlijke partijen hielden zich doof. Ze hadden geen enkele vrees wat betreft de loyaliteit van de stalinisten in de verdediging van het nationale kapitaal tegen de arbeidersklasse. Ondertussen was de Koude Oorlog begonnen en in de landen van West-Europa hadden de belangrijkste delen van de bourgeoisie zich achter de Verenigde Staten geschaard. Trouwens, in alle andere landen waar de stalinistische partijen deelnamen aan de regering, maakten ze zich meester van de macht als ze zich in de Russische bezettingszone bevonden of werden ze uit de regering gegooid als ze zich in de Westerse bezettingszone bevonden.

Vanaf dat moment begonnen de levensomstandigheden van de arbeiders in West-Europa een kleine verbetering door te maken. Dat had natuurlijk niets te maken met de een of andere vrijgevigheid van de bourgeoisie. In werkelijkheid stroomden de miljarden dollars van het Marshall-plan binnen om de bourgeoisie van West-Europa stevig te hechten aan het Amerikaans blok en om de invloed te ondermijnen van stalinistische partijen die sindsdien de leiding van de arbeidersstrijd op zich namen.

In de landen van Oost-Europa, die niet profiteerden van het Amerikaanse manna omdat de stalinistische partijen het op bevel van Moskou hadden afgewezen, duurde het langer voordat de situatie zich een beetje verbeterde. De arbeiderswoede kon zich echter niet op dezelfde manier uiten. De eerste tijd werden de arbeiders opgeroepen de kommunistische partijen te steunen die hen gouden bergen beloofden, des te meer omdat ze niet alleen deel uitmaakten van de regeringen die tijdens de ‘Bevrijding’ waren gevormd (zoals in het merendeel van de Westerse landen) maar zich zelfs aan het hoofd van de regering stelden met de steun van het ‘Rode Leger’ en de ‘burgerlijke’ partijen uitschakelden. Het bedrog dat men de arbeiders voorhield was dat van de ‘opbouw van het socialisme’. Dit bedrog had een zeker succes, zoals bijvoorbeeld in Tsjecho-Slowakije waar de ‘coup van Praag’ van februari 1948, dat wil zeggen de greep naar de macht door de stalinisten, door de arbeiders met veel sympathie werd begroet.

Maar heel snel werden in de ‘volksdemocratieën’ het brute geweld en de repressie de belangrijkste middelen van controle over de arbeidersklasse. Zo werd de arbeidersopstand die in 1953 in Oost-Berlijn en in talloze andere steden van de Russische bezettingszone tot ontwikkeling kwam in bloed gesmoord door Russische pantserwagens (1). En hoewel de arbeiderswoede die zich in Polen begon te manifesteren in de grote staking van Poznan van 1956 onschadelijk werd gemaakt door de terugkeer van Gomulka (een stalinistisch leider die in 1949 uit de partij was gezet op beschuldiging van ‘titoïsme’ en die van 1951 tot 1955 gevangen zat) als staatshoofd op 21 oktober 1956, werd de opstand van de Hongaarse arbeiders, die enkele dagen later begon, vanaf 4 november op een wrede manier onderdrukt door Russische tanks, wat 25.000 doden en 160.000 vluchtelingen tot gevolg had (2).

Het oproer van de arbeiders van 1953 en van 1956 in de ‘socialistische’ landen vormde een duidelijk bewijs voor het feit dat deze landen niets ‘des arbeiders’ hadden. Toch gebruikten alle delen van de bourgeoisie hetzelfde bedrog om te verhinderen dat de proletariërs de ware lering uit deze gebeurtenissen zouden trekken.

In de landen van het Oostblok vormde de ‘kommunistische’ propaganda, de voortdurende verwijzing door de stalinistische leiders naar het ‘marxisme’ en naar het ‘proletarisch internationalisme’, het beste middel om de arbeiderswoede af te leiden van een klassenperspectief en de illusies van de proletariërs in de burgerlijke democratie en het nationalisme te versterken. Zo trok op 17 juni 1953 een reusachtige stoet arbeiders van Oost-Berlijn over de grote ‘Unter den Linden-laan’ naar het westen van de stad. Het doel van deze stoet bestond uit het zoeken naar solidariteit bij de arbeiders van West-Berlijn, maar de illusie dat de Westerse autoriteiten de arbeiders van Oost-Berlijn te hulp zouden komen bestond eveneens. Deze autoriteiten doopten, nadat ze hun sector hadden afgesloten, met al het cynisme dat hen kenmerkt het westelijke deel van ‘Unter den Linden’ vervolgens om tot de ‘Strasse des 17. Juni’. Ook de eisen van de Poolse arbeiders van 17 juni 1956 waren, hoewel ze duidelijk economische aspecten bevatten, sterk gekleurd door democratische en vooral nationalistische en religieuze illusies. Daardoor verkreeg Gomulka, die zich voordeed als een ‘patriot’ die het hoofd wist te bieden aan Rusland en die bij zijn terugkeer aan de macht kardinaal Wyszynski (die sinds september 1953 was vastgezet in een klooster) vrijliet, aan het eind van 1956 opnieuw controle over de situatie. In Hongarije bleef de arbeidersopstand, ofschoon ze er in slaagde zich te organiseren in arbeidersraden, ook sterk gekleurd door democratische en nationalistische illusies. Bovendien begon de opstand na de bloedige onderdrukking van een manifestatie, die bijeengeroepen was door studenten die in Hongarije een koers zoals die van Polen eisten. De maatregelen, die Imre Nagy (een oude stalinist die in april 1955 als partijleider van zijn post was ontheven door de ‘harde’ tendens) doorvoerde hadden tot doel deze illusies uit te buiten om de touwtjes weer in handen te nemen: de vorming van een coalitieregering en de aankondiging van de terugtrekking van Hongarije uit het Warschaupact. Maar voor de Sovjet-Unie was deze laatste maatregel onaanvaardbaar en ze besloot om haar tanks in te zetten.

De interventie van de Russische troepen verschafte duidelijk extra voedsel aan het nationalisme in de landen van Oost-Europa. Van deze gebeurtenis werd overvloedig gebruikt gemaakt in de propaganda van de ‘democratische’ en pro-Amerikaanse sectoren van de bourgeoisie van West-Europa, terwijl de stalinistische partijen van deze landen in hun propaganda de opstand van de arbeiders van Hongarije voorstelden als een chauvinistische, of ‘fascistische’ beweging in dienst van het Amerikaanse imperialisme.

Zo vormde gedurende de hele periode van de ‘Koude Oorlog’, en zelfs toen deze na 1956 werd vervangen door de ‘vreedzame coëxistentie’, de verdeling van de wereld in twee blokken een instrument van de eerste orde om de arbeidersklasse te misleiden. In de jaren 1930 had, zoals we in het eerste deel van dit artikel hebben gezien, de vereenzelviging van het kommunisme met de stalinistische Sovjet-Unie een grote ontmoediging veroorzaakt in sommige delen van de arbeidersklasse, die geen maatschappij ‘à la Sovjet-Unie’ wilden en die zich opnieuw tot de sociaal-democratische partijen hadden gewend. Tegelijkertijd volgde de meerderheid van de arbeiders die bleven hopen op een proletarische revolutie de stalinistische partijen. Die partijen beriepen zich in hun politiek op verdediging van het ‘socialistische vaderland’ en de ‘antifascistische’ strijd, die hen in staat hadden gesteld de arbeiders voor de Tweede Wereldoorlog te ronselen. In de jaren 1950 werd dezelfde politiek gebruikt om de arbeidersklasse te verdelen en te verwarren. Een deel van hen wilde niets meer weten van het kommunisme (dat vereenzelvigd werd met de Sovjet-Unie), terwijl het andere deel onderworpen bleef aan de ideologische heerschappij van de stalinistische partijen en zijn vakbonden. Zo werd vanaf de Koreaanse oorlog de botsing tussen Oost en West gebruikt om de verschillende sectoren van de arbeidersklasse tegen uit te spelen en miljoenen arbeiders werden ertoe overgehaald om zich in naam van ‘de strijd tegen het imperialisme’ achter het Sovjetkamp te scharen. De Franse kommunistische partij en de Vredesbeweging die onder haar controle stond organiseerden op 28 mei 1952 bijvoorbeeld een grote manifestatie in Parijs tegen de komst van de Amerikaanse generaal Ridgway, commandant van de Amerikaanse troepen in Korea. Daar Rigdway (feitelijk onterecht) werd beschuldigd van het gebruik van bacteriologische wapens, klaagde de manifestatie, die tienduizenden arbeiders omvatte (hoofdzakelijk militanten van de PCF), hem aan als ‘Ridgway-de-Pest’ en eiste dat Frankrijk de NAVO zou verlaten. Er waren zeer gewelddadige botsingen met de politie en de nummer twee van de PCF, Jacques Duclos, werd gearresteerd. De vastberadenheid van de PCF om de confrontatie met de politie aan te gaan en de arrestatie van haar ‘historische’ leider gaf opnieuw een ‘revolutionair’ imago aan een partij die vijf jaar eerder nog de paleizen en ministeries van de burgerlijke Republiek bevolkte. Tegelijkertijd vormden de koloniale oorlogen een extra gelegenheid om de arbeiders van hun klassenterrein af te leiden in naam van, alweer, de ‘strijd tegen het imperialisme’ (en niet de strijd tegen het kapitalisme), waarin de Sovjet-Unie werd voorgesteld als kampioen van de ‘rechten en vrijheid van de volkeren’.

Dit soort van campagnes werd in de jaren 1950 en 1960 in talrijke landen voortgezet, vooral tijdens de oorlog in Vietnam waarin de Verenigde Staten zich vanaf 1961 volop begaf.

Als er één land is waar de verdeling van de wereld in twee blokken aanzienlijk door woog, waar de contrarevolutie zich met heel bijzondere omvang manifesteerde, dan is dat wel Duitsland. Het proletariaat van dit land had meerdere decennia de voorhoede van het wereldproletariaat gevormd. De arbeiders van de hele wereld waren zich ervan bewust dat het lot van de revolutie in Duitsland zou worden beslecht. Dat bleek duidelijk tussen 1919 en 1923. De nederlaag van het proletariaat van dit land besliste over de nederlaag van het wereldproletariaat. En de verschrikkelijke contrarevolutie die daarna over haar was neergedaald in de vorm van het nazisme vormde met het stalinisme de duidelijkste uiting van de contrarevolutie die de arbeiders van alle landen teisterde.

Na de Tweede Wereldoorlog heeft de tweedeling van Duitsland, waarbij de delen elk toebehoorden aan één van de twee grote imperialistische blokken, het mogelijk gemaakt om aan de twee kanten van het IJzeren Gordijn, het bewustzijn van de arbeidersmassa’s te vernietigen waardoor van het Duitse proletariaat op het vlak van de strijdbaarheid en het bewustzijn voor meerdere tientallen jaren niet de voorhoede maar de achterhoede van het proletariaat van Europa werd gemaakt.

Toch bestond in deze hele periode de belangrijkste factor waardoor de arbeidersklasse werd verlamd en waardoor zij onderworpen bleef aan de ideologie van het kapitalisme uit de ‘welvaart’ van het systeem met de wederopbouw van de economieën die door de oorlog waren verwoest.

Tussen het einde van de jaren 1940 en het midden van de jaren 1960 kende het wereldkapitalisme wat de economen en burgerlijke politici de ‘dertig glorieuze jaren’ hebben genoemd – want ze gaan uit van de periode van 1945 tot 1975 (een jaar dat gekenmerkt werd door een zeer ernstige wereldrecessie) – zonder rekening te houden met de moeilijkheden die zich al in 1967 en 1971 hadden voorgedaan.

We zullen hier nóch de redenen van de snelle economische groei van deze jaren onderzoeken nóch de factoren die er een eind aan maakten. Dit hebben we al in vele artikelen in deze Internationale Revue gedaan (3). Wat belangrijk is om vast te stellen is dat de open crisis die zich vanaf 1967 ontwikkelde (vertraging van de wereldeconomie, recessie in Duitsland, devaluatie van de Pond Sterling, toename van de werkloosheid) andermaal het marxisme bevestigde dat:– altijd aankondigde dat het kapitalisme niet in staat was zijn economische tegenstellingen, die in laatste instantie verantwoordelijk zijn voor de stuiptrekkingen van de twintigste eeuw (en vooral voor de twee wereldoorlogen), definitief te boven te komen;– de perioden van welvaart van het kapitalisme altijd beschouwde als perioden waarin dit systeem een steviger politieke en sociale basis had (4);– het perspectief van een proletarische revolutie altijd baseerde op het bankroet van de kapitalistische productiewijze (5).

Zo kon de ideologische onderwerping van de arbeidersklasse aan het kapitalisme, het geheel van de misleidingen die de massa’s arbeiders afhielden van iedere vraagstelling over het kapitalisme, alleen te boven worden gekomen met de beëindiging van de naoorlogse ‘hausse’.

Dat is precies wat er in 1968 gebeurde.

Het einde van de contrarevolutie

Eind 1967, toen de burgerlijke ideologen niet ophielden de glorie van de kapitalistische economie te bejubelen en sommigen, hoewel die zich beriepen op de revolutie en zelfs het marxisme, over niets anders meer spraken dan over de vermogen van de burgerlijke maatschappij om de arbeidersklasse te ‘integreren’ (6), en toen zelfs groepen die voortkwamen uit de Kommunistische Linkerzijde die waren voortgekomen uit de zich ontaardende Derde Internationale geen eind aan de tunnel zagen, publiceerde het kleine tijdschrift Internacionalismo (dat later een publicatie van de IKS in Venezuela werd) een artikel getiteld 1968, een nieuwe stuiptrekking van het kapitalisme begint. Het artikel werd als volgt besloten:

“We zijn geen profeten, en beweren dan ook niet dat we kunnen voorspellen wanneer en hoe gebeurtenissen zich in de toekomst zullen afspelen. Maar van één ding zijn we bewust overtuigd: het proces waarin het kapitalisme nu is gestort kan niet meer worden tegengehouden met hervormingen, devaluaties of andere economische maatregelen en het leidt regelrecht naar de crisis. En we zijn er eveneens van overtuigd dat het tegenoverliggende proces, dat van een ontwikkeling van de strijdbaarheid waarvan we nu getuige zijn, de arbeidersklasse zal voeren naar een bloedige en directe strijd voor de vernietiging van de burgerlijke staat.”

De enige, maar grote verdienste van onze kameraden die dit artikel publiceerden was dat ze trouw bleven aan datgene wat het marxisme had geleerd en dat enkele maanden later op magistrale wijze werd bevestigd. Zo barstte in mei 1968 in Frankrijk de grootste staking in de geschiedenis uit, waarbij het grootste aantal arbeiders ooit (bijna 10 miljoen) tegelijkertijd het werk neerlegde.

Een gebeurtenis van een dergelijk omvang betekende een fundamentele verandering in de maatschappij ontwikkeling: de verschrikkelijke contrarevolutie die aan het eind van de jaren 1920 over de arbeidersklasse neerdaalde en na de Tweede Wereldoorlog nog twee decennia voortduurde was aan zijn eind gekomen. En dat werd wereldwijd al snel bevestigd door een hele reeks ongekend belangrijke gevechten, zoals die tientallen jaren lang niet waren vertoond:– de Italiaanse hete herfst van 1969, die massale strijd in de belangrijkste industriële centra liet zien en uitdrukkelijk de vakbondsinkadering op de helling zette;– de arbeidersopstand in Cordoba in Argentinië in datzelfde jaar;– de massale arbeidersstakingen aan de Baltische kust in Polen in de winter van 1970-1971;– de talrijke andere gevechten in de daaropvolgende jaren in praktisch alle Europese landen en vooral in Engeland (het oudste kapitalistische land ter wereld), in Duitsland (het machtigste land van Europa en baken voor de arbeidersbeweging sinds de tweede helft van de negentiende eeuw) en zelfs in Spanje (toentertijd nog onderworpen aan de wrede dictatuur van Franco).

Tegelijk met de opleving van de arbeidersstrijd kwam het idee van de revolutie weer sterk naar voren, een thema dat door talloze arbeiders in strijd werd bediscussieerd, vooral in Frankrijk en in Italië waar de meest massale bewegingen hadden plaatsgevonden. Dit ontwaken van het proletariaat uitte zich ook in een groeiende belangstelling voor de revolutionaire gedachte, voor de teksten van Marx en Engels en de marxistische geschriften, met name die van Lenin, Trotsky en Rosa Luxemburg, maar ook voor die van de militanten van de Kommunistische Linkerzijde, zoals Bordiga, Gorter en Pannekoek. Deze belangstelling concretiseerde zich in het ontstaan van een hele reeks kleine groepen, die probeerden om zich de standpunten van de Kommunistische Linkerzijde eigen te maken en zich te laten inspireren door haar ervaring.

We gaan hier geen schets geven van de ontwikkeling van arbeidersstrijd sinds 1968, noch van de groepen die zich beriepen op de Kommunistische Linkerzijde (7). Daarentegen zullen we proberen duidelijk te maken waarom de voorspelling uit 1967 van onze kameraden uit Venezuela na drie decennia nog niet is uitgekomen, namelijk de voorspelling dat er “een bloedige en directe strijd voor de vernietiging van de burgerlijke staat” zou uitbreken.

De hindernissen die het proletariaat in de afgelopen dertig jaar op haar pad is tegengekomen zijn door onze organisatie geleidelijk duidelijk gemaakt. Het deel dat nu volgt is dan eigenlijk ook niet meer dan een korte samenvatting van wat wij bij andere gelegenheden naar voren hebben gebracht.

De eerste reden voor de huidige erg lange weg naar de kommunistische revolutie is van objectieve aard. De revolutionaire golf die in 1917 begon en die zich vervolgens uitbreidde naar talloze landen was een reactie op de plotselinge en drastische verslechtering van de levensomstandigheden van de arbeidersklasse: de wereldoorlog. Er was geen drie jaar voor nodig om het proletariaat, dat totaal verblind door de leugens van de bourgeoisie met ‘de bloemen op het geweer’ de oorlog was binnengegaan, de ogen te openen en het hoofd weer op te heffen tegenover het barbarendom waarmee het in de loopgraven werd geconfronteerd en aan de verschrikkelijke uitbuiting die het in het achterland onderging.

De objectieve reden voor de ontwikkeling van de arbeidersgevechten vanaf 1968 wordt gevormd door de verslechtering van de economische toestand van het kapitalisme, dat door zijn open crisis gedwongen was om de levensomstandigheden van de arbeidersklasse steeds meer aan te vallen. Maar in tegenstelling tot de jaren 1930, toen de bourgeoisie de controle over de economische situatie totaal verloor, ontwikkelt de huidige open crisis zich niet binnen enkele jaren maar doorloopt hij een proces van verschillende decennia. Dit geleidelijke ontwikkeling van de crisis vloeit voort uit het feit dat de heersende klasse lering heeft getrokken uit de voorbij ervaring en een hele reeks van systematische maatregelen heeft genomen om het afdalen in de afgrond te ‘beheren’ (8). Dat verandert niets aan het onoplosbare karakter van de kapitalistische crisis, maar het stelt de heersende klasse wel in staat de aanvallen op de arbeidersklasse in ruimte en tijd te spreiden, en tegelijkertijd gedurende een hele tijd zelfs in haar eigen ogen te verbergen dat er geen uitweg uit de crisis is.

De tweede factor waardoor de lengte wordt verklaard van de weg van de arbeidersklasse naar de revolutie bestaat uit de ontwikkeling door de heersende klasse van een hele reeks van politieke manoeuvres die de strijd moeten uitputten en de bewustwording tegengaan.

In grote lijnen kan men de verschillende strategieën van de bourgeoisie sinds 1968 als volgt samenvatten:– geconfronteerd met een eerste opleving van de arbeidersstrijd waardoor ze duidelijk verrast werd speelde de bourgeoisie de kaart van ‘het linkse alternatief’ uit. Ze riep de arbeiders op van strijd af te zien om de linkse partijen in staat te stellen een andere economische politiek te voeren waarmee de crisis opgelost zou kunnen worden;– nadat deze politiek de strijdbaarheid van de arbeiders enige tijd verlamde bracht het ontstaan van een nieuwe strijdgolf vanaf 1978 (Groot-Brittannië kende bijvoorbeeld in 1979 met 29 miljoen stakingsdagen de grootste strijdbaarheid sinds 1926) de bourgeoisie van de belangrijkste industriële landen (in het bijzonder van Engeland, Verenigde Staten, Duitsland en van Italië) ertoe de kaart van links in de oppositie uit te spelen, waarbij de zogenaamde arbeiderspartijen en de vakbonden die onder hun controle stonden een radicalere taal aansloegen, bestemd om de arbeidersstrijd van binnenuit te saboteren;– deze politiek verklaart voor een groot deel de teruggang in de arbeidersstrijd vanaf 1981, maar kon de omvangrijke heropleving van de strijd niet verhinderen die zich vanaf de herfst van 1983 ontwikkelde (de overheidssector in België, en daarna in Nederland, de mijnwerkersstaking in Engeland in 1984, de algemene staking in Denemarken in 1985, de massale stakingen in België in de lente van 1986, stakingen van de spoorwegarbeiders in Frankrijk aan het eind van 1986, een reeks van stakingen in Italië in 1987, met name in het onderwijs, enzovoort).

Het belangrijkste kenmerk van deze bewegingen, die een diepgaande bewustwording binnen de arbeidersklasse vertaalden, was het groeiende probleem van de klassieke vakbonden om de strijd onder controle te houden. Daardoor was de bourgeoisie gedwongen om steeds vaker gebruik te maken van organen die zich voordeden als niet-vakbeweging of zelfs anti-vakbeweging (zoals de ‘coördinaties’ in Frankrijk en in Italië in 1986-1988), maar die in werkelijkheid alleen maar structuren van de ‘vakbondsbasis’ zijn.

Gedurende deze hele periode voerde de bourgeoisie een hele reeks van manoeuvres uit die bedoeld waren om de arbeidersstrijd in te dammen en de bewustwording van het proletariaat af te remmen. Maar in deze arbeidersvijandige politiek werd ze aanzienlijk gesteund door de ontwikkeling van een nieuw verschijnsel, de ontbinding van de kapitalistische maatschappij. De historische opleving van het proletariaat aan het eind van de jaren 1960 had de bourgeoisie verhinderd haar eigen antwoord op de crisis van haar systeem te formuleren, dat wil zeggen een nieuwe imperialistische wereldoorlog (zoals de crisis van 1929 uitliep op de tweede wereldslachting). Maar zolang het kapitalisme niet was omgewenteld kon het proletariaat niet verhinderen dat alle kenmerken van het verval van het systeem steeds verder tot ontwikkeling kwamen:

“De geschiedenis ging ondanks die tijdelijke blokkering van de wereldsituatie gewoon verder. Twintig jaar lang bleef de maatschappij de opeenstapeling van alle karaktertrekken ondergaan van het verscherpte verval door de verdieping van de economische crisis, terwijl de heersende klasse juist iedere dag meer haar onvermogen bewees om daaraan iets te verhelpen. Het enige dat die klasse de maatschappij kan voorhouden is het van dag tot dag en stukje bij beetje volhouden, zonder hoop de onontkoombare ineenstorting van de kapitalistische productiewijze af te wenden. Beroofd van ieder historisch project – zelfs van het meest suïcidaire, een wereldoorlog – dat in staat zou zijn haar krachten te mobiliseren, kan de kapitalistische maatschappij niet anders dan ter plekke wegrotten, afzinken in een vergevorderde sociale ontbinding, in de veralgemeende wanhoop.” (9).

Toen het kapitalisme in verval in zijn ultieme fase terechtkwam, die van de ontbinding, heeft het gedurende de jaren 1980 een toenemend negatief gewicht op de arbeidersklasse uitgeoefend:

“De ideologische ontbinding tast natuurlijk eerst en vooral de kapitalistenklasse zelf aan en als weerslag daarvan ook de kleinburgerlijke lagen, die over geen enkele zelfstandigheid als klasse beschikken. We kunnen zelfs zeggen dat die zich heel goed met de ontbinding kunnen vereenzelvigen, rekening houdend met het feit dat hun specifieke situatie, hun gebrek aan toekomst als klasse, perfect aansluit bij de belangrijkste oorzaak van de ideologische ontbinding: het ontbreken van elk onmiddellijk perspectief voor de maatschappij als geheel. Alleen het proletariaat draagt een perspectief voor de mensheid in zich en bijgevolg is het grootste verzetsvermogen tegenover deze ontbinding te vinden in de rangen van het proletariaat. Toch blijft het proletariaat er niet van gespaard doordat het voortdurend in aanraking komt met de kleinburgerij die er de belangrijkste drager van is. De verschillende elementen die de kracht van de arbeidersklasse uitmaken komen in rechtstreekse confrontatie met de verschillende ideologische aspecten van deze ontbinding:– collectieve actie en solidariteit raken in conflict met de atomisering, met het ‘ieder voor zich’, het ‘redde wie zich redden kan’;– de behoefte aan organisatie botst op de sociale ontbinding, op het uiteenvallen van de betrekkingen die ten grondslag liggen aan elk sociaal leven:– het vertrouwen in de toekomst en in eigen kracht wordt voortdurend ondermijnd door de algemene wanhoop die de maatschappij geleidelijk in zijn greep krijgt, het nihilisme en het ‘no future’;– het bewustzijn, de helderheid, de samenhang en eenheid van het denken, de drang naar theoretisch begrip moeten zich moeizaam een weg banen tussen de vlucht in hersenschimmen, drugs, sekten, mysticisme, het afwijzen van overdenking en de vernietiging van de denkwereld waardoor ons tijdperk wordt gekarakteriseerd.”

“Een van de factoren waardoor deze toestand verslechtert is gelegen in het feit dat een groot deel van de jonge arbeidersgeneratie de plaag van de werkeloosheid ondergaat zonder zelfs maar de mogelijkheid te hebben gehad om in gezelschap van kameraden tijdens het werk en in de strijd te ervaren wat het collectieve leven van de arbeidersklasse inhoudt. Hoewel deze werkloosheid, als direct resultaat van de huidige crisis, op zichzelf geen uiting van de ontbinding is, dan heeft hij in deze bijzondere fase van het verval gevolgen die een belangrijk bestanddeel van de ontbinding worden. Werkloosheid maakt over het algemeen duidelijk dat het kapitalisme de arbeiders geen zekere toekomst kan bieden. Maar ze is nu ook een krachtige factor in de ‘lompenproletarisering’ van sommige delen van de klasse, vooral onder jonge arbeiders. Dit bedreigt de huidige en toekomstige politieke capaciteiten van de klasse. Tijdens heel de jaren 1980 hebben we een voortdurende stijging van de werkloosheid gezien, maar ook een volledige afwezigheid van belangrijke werklozenbewegingen, of pogingen daartoe. In de jaren 1930, in het midden van de contrarevolutie was het proletariaat met name in de Verenigde Staten wèl in staat deze vorm van strijd aan te gaan. Dit bewijst hoe groot de druk is die de werkloosheid door de ontbinding oplegt aan de ontwikkeling van het proletarisch bewustzijn.” (10).

In de context van de moeilijkheden waarop de arbeidersklasse in haar bewustwordingsproces stuitte vond in 1989 een historisch belangrijke gebeurtenis plaats, die zelf een manifestatie was van de ontbinding van het kapitalisme, de ineenstorting van de stalinistische regimes in Oost-Europa, die door alle delen van de bourgeoisie werden voorgesteld als ‘socialistisch’:

“De huidige gebeurtenissen rammelen de zogenaamde ‘socialistische landen’ door elkaar, in feite is het Russische blok al verdwenen, het stalinisme is definitief bankroet op economisch, politiek en ideologisch vlak. Dit is, samen met de internationale terugkeer van het proletariaat aan het eind van de jaren 1960, het belangrijkste historische feit sinds de Tweede Wereldoorlog. Een gebeurtenis van dit formaat kan niet zonder weerklank blijven, en inderdaad vindt het zijn weerklank al in het bewustzijn van de arbeidersklasse, eens te meer omdat het een ideologisch en politiek systeem betreft dat meer dan een halve eeuw lang door alle delen van de bourgeoisie ‘socialistisch’ of als ‘van de arbeidersklasse’ is genoemd.

Met het stalinisme verdwijnt het symbool en de speerpunt van de ergste contrarevolutie uit de geschiedenis.

Maar dit betekent niet dat de ontwikkeling van het bewustzijn van het wereldproletariaat hierdoor wordt vereenvoudigd. Integendeel. Zelfs met zijn doodsstrijd verleent het stalinisme nog een laatste dienst aan de heerschappij van het kapitaal; terwijl het tot ontbinding komt verpest het lijk de atmosfeer die het proletariaat inademt. Voor de heersende delen van de bourgeoisie zijn de definitieve ineenstorting van het stalinisme, de ‘liberale’, ‘democratische’ en nationalistische beweging die nu in Oost-Europese landen optreden, een gulden gelegenheid om hun mystificatiecampagnes nog eens te lanceren en te versterken.

De vereenzelviging die systematisch wordt aangebracht tussen kommunisme en stalinisme, deze leugen die duizendmaal herhaald wordt, en nu meer dan ooit, de leugen dat de proletarische revolutie alleen in een ramp kan eindigen, zal geruime tijd invloed hebben op de arbeidersklasse. We moeten dus een tijdelijke teruggang in het bewustzijn van het proletariaat verwachten. De tekenen van deze invloed zijn nu al zichtbaar in het wederom versterken van de positie van de vakbonden. Terwijl de aanhoudende en de steeds krachtiger brute aanvallen die het kapitalisme wel op het proletariaat moet loslaten de arbeiders zal dwingen de strijd aan te gaan, zal dit aanvankelijk niet resulteren in een groter vermogen binnen de klasse om het bewustzijn te ontwikkelen. Vooral de reformistische ideologie zal in de komende periode zwaar doorwegen op de strijd en dit zal de actie van de vakbeweging vereenvoudigen.” (11).

Deze voorspelling, die we deden in oktober 1989 werd in de loop van de jaren 1990 volledig bevestigd.

De teruggang van het bewustzijn binnen de arbeidersklasse manifesteerde zich in een verlies aan vertrouwen in haar eigen kracht en heeft een algemene teruggang in de strijdbaarheid veroorzaakt waarvan we op het moment van dit schrijven nog steeds de effecten kunnen zien.

In 1989 omschreven we de voorwaarden waaronder de arbeidersklasse deze teruggang kon omkeren:

“Gegeven het historisch belang van de gebeurtenissen die hem veroorzaken, gaat de huidige terugslag voor het proletariaat – hoewel dit de historische koers niet ter discussie stelt, het algemeen perspectief van klassenconfrontaties – veel dieper dan die welke gepaard ging met de nederlaag van 1981 in Polen. Dit gezegd hebbende kunnen we niet van te voren de reële omvang of duur ervan voorzien. Vooral het ritme van de ineenstorting van het Westerse kapitalisme – dat we nu kunnen zien versnellen, in het perspectief van een nieuwe en open recessie – zal een beslissende factor zijn voor het bepalen van het moment waarop het proletariaat zijn mars naar revolutionair bewustzijn weer kan voortzetten. Door alle illusies over het ‘herstel’ van de wereldeconomie weg te vagen, door de leugen bloot te leggen van het ‘liberale’ kapitalisme als oplossing voor het bankroet van het zogenaamde ‘socialisme’, door het historisch bankroet van het geheel van de kapitalistische productiewijze aan te tonen en niet allen van de stalinistische vorm ervan, zal de verscherping van de kapitalistische crisis het proletariaat er uiteindelijk weer toe brengen zich te richten op het vooruitzicht van een nieuwe maatschappij en zijn strijd steeds meer in dit perspectief te zien.” (12).

En inderdaad werden de jaren 1990 gekenmerkt door het vermogen van de wereldbourgeoisie, vooral van haar belangrijkste fractie, die van de Verenigde Staten, het ritme van de crisis te vertragen en zelfs de illusie te scheppen dat er een ‘einde aan de tunnel’ zou komen. Een van de belangrijkste oorzaken van het huidige niveau van strijdbaarheid van de arbeidersklasse, en eveneens van de problemen om het zelfvertrouwen en bewustzijn te ontwikkelen, is gelegen in de illusies die het kapitalisme wist te scheppen over de ‘voorspoed’ van zijn economie.

Daarbovenop is er nog een ander, meer algemeen gegeven dat een verklaring vormt voor de problemen met de huidige politisering van het proletariaat, een politisering die het in staat stelt, al is het maar in embryonale vorm, de inzet te begrijpen van de strijd die het levert om die te laten gedijen en te versterken:

“Om alle gegevens van de huidige en de komende periode te begrijpen dienen ook de kenmerken in overweging te worden genomen van het proletariaat dat nu de strijd levert:– het is samengesteld uit arbeidersgeneraties die nog geen nederlaag hebben geleden, zoals de generaties die in de jaren 1930 en tijdens de Tweede Wereldoorlog volwassen werden; daardoor en doordat de bourgeoisie ze nog geen beslissende nederlaag heeft kunnen toebrengen is hun strijdbaarheid nog onaangetast;– deze generaties profiteren van een onomkeerbaar afslijten van de grote misleidingen (het vaderland, de democratie, het antifascisme, de verdediging van de Sovjet-Unie), die het in het verleden mogelijk maakten de arbeiders te ronselen voor de imperialistische oorlog.

Deze twee wezenlijke kenmerken maken duidelijk waarom de huidige historische koers naar klassenconfrontaties leidt en niet naar de imperialistische oorlog. Maar wat momenteel de kracht van het proletariaat uitmaakt vormt tezelfdertijd zijn zwakheid: het feit dat alleen de generaties die geen nederlaag hebben meegemaakt in staat waren om de weg naar de klassengevechten terug te vinden zorgt ervoor dat er tussen deze generaties en de generatie die de laatste beslissende gevechten in de jaren 1920 hebben geleverd een enorme kloof bestaat die het huidige proletariaat duur komt te staan:– een aanzienlijke onwetendheid over het eigen verleden en de lering die daaruit kan worden getrokken;– vertraging bij de vorming van de revolutionaire partij.

Deze kenmerken verklaren in het bijzonder de ontwikkeling van de huidige arbeidersstrijd met horten en stoten. Ze stellen ons in staat om de momenten van gebrek aan zelfvertrouwen te begrijpen van een proletariaat dat zich niet bewust is van de kracht die het tegenover de bourgeoisie kan vertegenwoordigen. Ze laten eveneens de lengte van de weg zien die voor het proletariaat ligt en dat het de revolutie alleen zal kunnen volbrengen als het de ervaringen van het verleden bewust heeft verwerkt en zijn klassenpartij heeft opgericht.

Met de historische opleving van het proletariaat aan het eind van de jaren 1960 werd de vorming van de partij op de dagorde gezet, maar dat kon niet worden gerealiseerd vanwege:– het gat van een halve eeuw dat ons scheidt van de oude revolutionaire partijen;– het verdwijnen of min of meer uitgesproken wegkwijnen van de linkerfracties die daarruit waren voortgekomen;– het wantrouwen van veel arbeiders ten opzichte van iedere politieke organisatie (of die nu burgerlijk of proletarisch is) [...], de vertaling van een historische zwakheid van het proletariaat met betrekking tot de noodzakelijke politisering van zijn strijd.” (13).

Zo zien we hoelang voor het proletariaat de weg is die naar de kommunistische revolutie leidt. Diepgang en duur van de contrarevolutie, haast volledige verdwijning van zijn kommunistische organisaties, ontbinding van het kapitalisme, ineenstorting van het stalinisme, het vermogen van de heersende klasse om de neergang van zijn economie onder controle te houden en er illusies over te verspreiden. Het lijkt erop dat het proletariaat in de laatste dertig jaar, en zelfs sinds de jaren 1920, bij de voortgang op zijn pad werkelijk niets bespaard is gebleven.

De ware aard van de moeilijkheden van het proletariaat op weg naar de revolutie

Aan het eind van het eerste deel van dit artikel maakten we gewag van de verschillende afspraken met de geschiedenis die het proletariaat in de loop van de twintigste eeuw misliep: de revolutionaire golf die een einde maakte aan de Eerste Wereldoorlog en die uitliep op een nederlaag, de ineenstorting van de wereldeconomie vanaf 1929, en de Tweede Wereldoorlog. We zagen ook dat het proletariaat de afspraak die hij op het einde van de jaren 1960 met de geschiedenis had niet misliep, maar tegelijkertijd hebben we de vele hindernissen gezien waarop het sindsdien is gestoten en die zijn gang naar de proletarische revolutie zozeer hebben vertraagd.

De revolutionairen van de negentiende eeuw, te beginnen met Marx en Engels, dachten dat de revolutie in de loop van diezelfde eeuw zou kunnen plaatsvinden. Ze hebben zich vergist en waren ook de eersten om hun vergissing toe te geven. In feite bestonden de materiële voorwaarden voor de proletarische revolutie pas aan het begin van de twintigste eeuw, iets wat bevestigd werd door de eerste imperialistische wereldslachting. Op hun beurt dachten de revolutionairen van het begin van de twintigste eeuw dat met het bestaan van de objectieve voorwaarden de kommunistische revolutie in de loop van diezelfde eeuw zou plaatsvinden. Ook zij hebben zich vergist. Als men het geheel van de historische gebeurtenissen die tot nu toe verhinderden dat de revolutie plaatsvond de revue laat passeren dan kan met het gevoel krijgen dat ‘het proletariaat weinig geluk heeft gehad’, dat hij geconfronteerd werd met een reeks van catastrofes en ongunstige omstandigheden, die echter geen van allen onvermijdelijk waren. Het is waar dat al deze feiten niet van te voren vaststonden, en er was maar weinig voor nodig of de geschiedenis was anders verlopen. De revolutie in Rusland bijvoorbeeld had heel goed door de Witte Legers kunnen worden verpletterd: dat zou de ontwikkeling van het stalinisme hebben voorkomen dat de ergste vijand van arbeidersklasse in de twintigste eeuw was en de gruwelijkste stoottroep van contrarevolutie uit de geschiedenis terwijl de negatieve gevolgen ervan zich meer dan tien jaar na haar verdwijning nog steeds doen gevoelen. Het was a priori ook niet onvermijdelijk dat de geallieerden de Tweede Wereldoorlog wonnen, waardoor voor lange tijd met kracht van de democratische ideologie overeind kon worden gehouden, die in de meest ontwikkelde landen het kommunistisch bewustzijn van het proletariaat efficiënt vergiftigd. Een andere uitkomst van de oorlog waarbij het stalinisme het conflict niet had overleefd was ook mogelijk geweest, waarmee was voorkomen dat de tegenstelling tussen de blokken kon worden voorgesteld als een botsing tussen kapitalisme en socialisme. We zouden dan ook geen ineenstorting van het ‘socialistische’ blok hebben gekend, waarvan de schadelijke ideologische gevolgen nu zo zwaar drukken op de arbeidersklasse.

Dat gezegd hebbende kan de opeenhoping van hindernissen die het proletariaat in de loop van de twintigste eeuw op haar pad vond in haar totaliteit niet worden beschouwd als een eenvoudige opeenvolging van allerlei ‘tegenspoed’, maar fundamenteel als een uiting van de reusachtige opgave die de proletarische revolutie vertegenwoordigt.

Eén aspect van dit probleem wordt gevormd door het vermogen van de bourgeoisie om munt te slaan uit de verschillende situaties die zich voordoen, door deze stelselmatig tegen de arbeidersklasse te keren. Het is het bewijs dat deze klasse, ondanks de buitengewoon lange doodsstrijd van haar productiewijze, ondanks het barbarendom dat zij niet kan voorkomen en dat zich zo’n beetje overal ter wereld ontwikkelt, ondanks de totale verrotting van de maatschappij en de ontbinding van haar ideologie, buitengewoon waakzaam blijft en bewijst over een grootste politieke intelligentie te beschikken als het erom gaat het proletariaat te verhinderen de revolutie naderbij te brengen. Een van de redenen waarom de voorspellingen van de revolutionairen uit het verleden over het moment van de revolutie niet zijn uitgekomen bestaat uit het onderschatten van de kracht van de heersende klasse, vooral van haar politieke intelligentie. Momenteel kunnen de revolutionairen alleen werkelijk bijdragen aan de strijd van het proletariaat voor de revolutie als ze deze politieke kracht van de bourgeoisie – en met name heel het machiavellisme dat ze zo nodig tentoon spreidt – weet in te schatten en de arbeiders waarschuwt voor alle valkuilen die de vijandelijke klasse voor hen graaft.

Maar er bestaat een nog fundamenteler reden voor de reusachtige moeilijkheden van het proletariaat om de revolutie dichterbij te brengen. Dat is een reden die al gesignaleerd was in de zo vaak geciteerde passage uit de tekst van Marx uit De Achttiende Brumaire van Louis Bonaparte:

“Proletarische revoluties daarentegen [...] kritiseren zichzelf gestadig, onderbreken voortdurend hun eigen loop, komen op het schijnbaar volbrachte terug [...] schrikken steeds opnieuw terug voor de ontzaglijke omvang van hun eigen doeleinden, totdat de situatie is geschapen, die elk omkeren onmogelijk maakt, en de omstandigheden zelf roepen: Hic Rhodus, hic salta!” (14).

Eén van de oorzaken van de geweldige problemen die de grote meerderheid van de arbeiders ondervindt om zich tot de revolutie te wenden bestaat inderdaad uit de duizeling die zich van hen meester maakt als ze denken aan de taak die zo reusachtig is dat hij haast onuitvoerbaar lijkt. Inderdaad, de taak die eruit bestaat om de machtigste klasse die de geschiedenis ooit heeft gekend en het systeem dat de mensheid in staat stelde om reusachtige stappen vooruit te doen voor de materiële productie en de beheersing van de natuur omver te werpen lijkt haast onuitvoerbaar. Maar wat de arbeidersklasse het meest doet duizelen is de enorme omvang van de taak die eruit bestaat om een radicaal nieuwe maatschappij op te bouwen, eindelijk verlost van de plagen die de menselijke maatschappij sinds haar ontstaan hebben overstelpt, de schaarste, de uitbuiting, de onderdrukking, de oorlogen.

Toen gevangenen en slaven permanent ketenen aan hun voeten hadden raakten ze vaak zodanig gewend aan deze dwang dat ze zelfs het gevoel hadden niet zonder hun ketenen te kunnen lopen, en soms verzetten ze zich als men ze afdeed. Dat is ongeveer wat er met het proletariaat aan de hand is. Terwijl het in staat is de mensheid te bevrijden ontbreekt het nog aan zelfvertrouwen om bewust de richting in te slaan naar dit doel.

Het moment nadert waarop “de omstandigheden zelf roepen: Hic Rhodus, hic salta!” Als de mensenmaatschappij in de handen blijft van de bourgeoisie, zal ze de volgende eeuw niet halen of slechts aan stukken gescheurd en zonder nog iets menselijks te hebben. Zolang dat uiterste nog niet is bereikt, zolang er nog een kapitalistisch systeem bestaat, zelfs als het is ondergedompeld in de diepste crisis, zolang zal er noodzakelijkerwijs een uitgebuite klasse bestaan, het proletariaat. En bijgevolg bestaat de mogelijkheid dat het, aangespoord door het totale economische bankroet van het kapitalisme, zijn aarzelingen uiteindelijk overwint en de reusachtige taak op zich neemt die het door de geschiedenis is toevertrouwd, de kommunistische revolutie.

 

Fabienne


1. Zie Oost-Duitsland, de arbeidersopstand van juni 1953, in Internationale Revue, Engels-, Frans- en Spaanstalige uitgave, nr. 15.

 

2. Zie Klassenstrijd in Oost-Europa (1920-1970), in Internationale Revue, Nederlandstalige uitgave, nr. 11.

 

3. Zie ook onze brochure: Crisis en verval van het kapitalisme.

 

4. “Hierdoor werd hem [Marx] uit de feiten zelf volledig duidelijk wat hij tot dan toe uit het onvolledige materiaal a priori had geconstrueerd: dat de wereldhandelscrisis van 1847 de eigenlijke moeder was geweest van de Februari- [Parijs] en Maartrevoluties [Wenen en Berlijn] en dat het midden 1848 weer langzamerhand opgetreden en in 1849 en 1850 weer tot volle bloei gekomen industriële opleving de bezielende kracht vormde van de zich weer versterkende reactie in Europa.” (Friedrich Engels, Inleiding bij Karl Marx, De klassenstrijd in Frankrijk, Pegasus, Amsterdam 1974, p. 9).

 

5. “Een nieuwe revolutie is alleen mogelijk als gevolg van een nieuwe crisis, maar zij zal komen, net zo zeker als de crisis zelf” (Karl Marx, De klassenstrijd in Frankrijk, t.a.p., p. 9 en 155).

 

6. Dit goldt vooral voor Herbert Marcuse, de ideoloog van de studentenrevoltes van de jaren 1960, die meende dat de arbeidersklasse niet langer een revolutionaire kracht kon vormen, en dat de enige hoop op omverwerping van het kapitalisme te vinden was in de marginale lagen zoals de zwarten en studenten in de Verenigde Staten, of de arme boeren in de Derde Wereld.

 

7. We hebben dit al gedaan in vele artikelen in de Internationale Revue. Zie in het bijzonder het Rapport over de klassenstrijd van het Dertiende Congres van de IKS, in Internationale Revue, Engels-, Frans- en Spaanstalige uitgave, nr. 99.

 

8. Zie onze artikelenreeks: Dertig jaar open crisis van het kapitalisme, in Internationale Revue, Engels-, Frans- en Spaanstalige uitgave, nr. 96, 97 en 98.

 

9. Kommunistische revolutie of vernietiging van de mensheid, Manifest van het Negende Congres van de IKS. Over deze kwestie, zie in het bijzonder De ontbinding als hoogste stadium van het verval van het kapitalisme, in Internationale Revue, Nederlandstalige uitgaven, nr. 13.

 

10. Ibidem.

 

11. Stellingen over de economische en politieke crisis in de USSR en de Oost-Europese landen, in Internationale Revue, Nederlandstalige uitgave, nr. 12.

 

12. Ibidem.

 

13. Resolutie over de internationale situatie van het Zesde Congres van de IKS, in Internationale Revue, Engels-, Frans- en Spaanstalige uitgave, nr. 44, en in Wereldrevolutie, nr. 28.

 

14. Karl Marx, De achttiende Brumaire van Louis Bonaparte, Pegasus, Amsterdam 1976, p. 23.

Eerder verschenen in Internationale Revue, Engels-, Frans- en Spaanstalige uitgave, nr. 104, eerste kwartaal 2001.

Erfenis van de Kommunistische Linkerzijde: 

  • Marxisme: de theorie van de revolutie [3]

Het anders-globalisme: Een valstrik voor de arbeidersklasse

  • 4870 keer gelezen

Het succes van Europees Sociaal Forum (ESF) dat afgelopen november 2003 in Parijs plaatsvond getuigt afdoend van de gestage toename in de laatste tien jaar van de invloed die de anders-globalistische beweging uitoefent. Na enig gestamel voor een relatief beperkt gehoor (een beperking die eerder beroepsgebonden dan geografisch was omdat het onder academici en ‘denkers’ al snel wereldwijd gehoor vond) heeft de beweging al snel de karaktertrekken aangenomen van een traditionele ideologische beweging: allereerst won het aan populariteit door het radicalisme van de manifestaties van Seattle eind 1999 ter gelegenheid van de top van de Wereld Handelsorganisatie (WHO); daarna door mediafiguren waarbij José Bové bovenaan de erelijst stond, en tenslotte door haar markante en onontkoombare gebeurtenissen: het Sociale Wereldforum (WSF), bedoeld als de tegenhanger van het forum van Davos dat de grote economische wereldleiders bijeenbracht, een WSF dat de eerste drie keer (in 2001, 2002 en in 2003) georganiseerd was in Porto Alegre, de stad die symbool stond voor het ‘zelfbeheer van de inwoners’.

Sinds deze daverende start is de vloedgolf alleen maar groter geworden: de forums ontluiken op alle continenten (de ESF is er het belangrijkste voorbeeld van, maar er hebben ook andere regionale forums plaatsgevonden, onder andere in Afrika). Het WSF gaat op zijn beurt van de ene plaats naar de andere om in 2004 aan te komen in India; de kranten, tijdschriften, vergaderingen en manifestaties vermenigvuldigen zich met verbijsterende snelheid… Het is momenteel nauwelijks mogelijk om zich bezig te houden met sociale vraagstukken zonder onmiddellijk te worden geconfronteerd met een ware stroom van anders-globalistische ideeën.

Een zo sterke opkomst roept onmiddellijk een reeks vragen op: waarom zo snel, zo omvangrijk en zo krachtig? En waarom nu?

Voor de volgelingen van het anders-globalisme is het antwoord eenvoudig: als hun beweging momenteel zo’n succes kent, dan is dat omdat ze een duidelijk antwoord geeft op de problemen die zich in de huidige periode aan de mensheid voordoen. Maar als ze dat zeggen dan moeten ze eerst maar eens uitleggen, onder andere, hoe het mogelijk is dat de media (die voor het grootste deel in handen zijn van dezelfde grote ‘transnationals’ die ze onophoudelijk aan de kaak stellen) zoveel publiciteit geven aan hun woorden en daden.

Het is waar dat het spectaculaire succes van de anders-globalistische beweging voortvloeit uit het feit dat deze beantwoordt aan een werkelijke behoefte, dat zij reële belangen dient. De vraag is dus: wie heeft de anders-globalistische beweging werkelijk nodig? Welke belangen wordt er eigenlijk door verdedigd? Betreft het hier de belangen van verschillende onderdrukte lagen (zoals arme boeren, vrouwen, ‘uitgeslotenen’, arbeiders, gepensioneerden) die ze beweert te verdedigen, óf de belangen van de gepatenteerde voorvechters van de huidige maatschappelijke orde die tenslotte propaganda maken voor het anders-globalisme en het ook financieren?

Eigenlijk bestaat de beste manier om deze vragen te beantwoorden eruit ze naast de huidige ideologische behoeften van de bourgeoisie te leggen. De heersende klasse staat momenteel voor de ontegenzeggelijke noodzaak om de beste manier te vinden waarop zij beslissende slagen kan toebrengen aan het bewustzijn van de arbeidersklasse.

Het eerste gegeven is gelegen in de economische crisis die, alhoewel ze niet nieuw is en al begonnen is aan het einde van de jaren 1960, zo’n dieptepunt heeft bereikt dat de bourgeoisie er niet meer omheen kan om er een enigszins realistische taal erop na te houden. De schaamteloze leugen die was gebaseerd op de tweecijferige groeivoet van de Aziatische ‘draken’ (Zuid-Korea, Taiwan, enzovoort) om de gezonde toestand van het kapitalisme na de ineenstorting van het Oostblok te bewijzen, snijdt geen hout meer: die zogeheten draken spuwen nauwelijks nog vuur uit. Wat betreft de ‘tijgers’ (Thailand, Indonesië, enzovoort), die geacht worden hen te vergezellen, ze brullen niet langer maar zijn overgeleverd aan de welwillendheid van hun schuldeisers. De leugen die er voor in de plaats kwam en die de ‘opkomende landen’ verving door ‘opkomende sectoren’ van de economie onder de titel van ‘nieuwe economie’, hield nog minder lang stand: de onverbiddelijke waardewet bracht de speculatieve geestdrift tot rede, maar het was een hardvochtige rede die het grootste deel van deze ondernemingen aan de grond bracht.

Momenteel is de ‘recessieve context’, waarvan iedere nationale bourgeoisie de oorzaak toeschrijft aan de problemen van de buren, een eufemisme dat de ernst van de economische toestand tot in het centrum van het kapitalisme nauwelijks verhult.

En deze taal wordt eveneens vergezeld van een onophoudelijk hameren op de noodzaak ‘een inspanning te doen’, de ‘broekriem aan te halen’ om snel de welvaart weer terug te brengen. Dat is een min of meer verhulde aankondiging van de aanvallen die de bourgeoisie inzet tegen de arbeidersklasse, aanvallen die harder, omvangrijker zijn en elkaar sneller zullen opvolgen, en die door de ernst van de crisis noodzakelijk zijn geworden om de belangen van de heersende klasse te verdedigen.

Deze aanvallen zullen ongetwijfeld een reactie van het proletariaat teweegbrengen, zelfs als dat, al naar gelang het land en het ogenblik, verschillende vormen aanneemt, en de strijd tot ontwikkeling brengen. Deze bijzondere situatie vormt ook de gist voor een begin van een bewustwording in sommige delen van de arbeidersklasse. Het gaat hierbij niet om een spectaculaire ontwikkeling van het klassenbewustzijn. Desalniettemin rijst er momenteel binnen de arbeidersklasse een hele serie vragen over de werkelijke redenen van de aanvallen die door de bourgeoisie worden doorgevoerd, over de werkelijke economische situatie, maar ook over de ware redenen van de oorlogen die over de hele wereld doorlopend uitbreken, en over de middelen om effectief tegen deze rampen te strijd, en die niet meer zo gemakkelijk kunnen worden weg verklaard als noodlottigheden voortkomend uit de ‘menselijke natuur’.

Deze vraagstelling heeft nog lang niet de omvang bereikt waarop het een bedreiging vormt voor de politieke heerschappij van het kapitalisme. Toch is zij verontrustend en de bourgeoisie kan die beter in de kiem smoren dan tot wasdom laten komen. Deze ongerustheid vormt de achtergrond van het ideologische arsenaal van de anders-globalisering, dat een adequate reactie van de bourgeoisie vormt op de beginnende bewustwording binnen de arbeidersklasse. Men herinnere zich het centrale idee dat na de ineenstorting van het Oostblok en de zogenaamde ‘socialistische’ landen eindeloos werd herhaald: “Het kommunisme is dood, leve het liberalisme! De tijd van de confrontatie tussen twee werelden is voorbij, en dat is des te beter omdat ze een bron van oorlog en ellende was. Voortaan bestaat er één enkele wereld, de enige wereld die mogelijk is, die van het liberale en democratische kapitalisme, en die is een bron van vrede en voorspoed.”

Het zou niet veel tijd kosten voordat deze wereld liet zien dat zij nog altijd in staat was om oorlog te ontketenen, ellende en barbarendom te verspreiden, zelf na het verdwijnen van het vijandelijke ‘Rijk van het Kwaad’ (zoals de voormalige Amerikaanse president Reagan het noemde). En minder dan tien jaar na deze triomf van de enige mogelijke wereld groeit opeens het idee van een ‘andere mogelijke’ wereld, een alternatief voor het liberalisme. De heersende klasse schatte heel goed in wat de effecten op langere termijn zijn van de crisis van zijn systeem op de bewustzijnsontwikkeling van het proletariaat. Ze wist snel een groot en dicht rookgordijn op te trekken waarmee de arbeidersklasse kon worden afgehouden van haar vooruitzicht van een ‘andere wereld’ waarin er, in tegenstelling tot wat de anders-globalisten denken, voor de bourgeoisie geen plaats is.

De grondslagen voor de bewustwording van het proletariaat: waar de bourgeoisie haar aanval op moet richten

Zoals we zagen, is het nauwelijks verwonderlijk dat de vragen, die de zoekenden binnen de arbeidersklasse zich stellen, kunnen worden ingedeeld in drie fundamentele thema’s:

  • hoe staat de wereld er werkelijk voor?
  • welke positief vooruitzicht vloeit daaruit voort?
  • hoe dit vooruitzicht te verwerkelijken?

Deze drie vragen hebben van meet af aan alle aandacht van de arbeidersbeweging opgeëist. De arbeidersklasse kan zich wapenen om het kapitalisme omver te werpen en het kommunisme op te bouwen omdat ze in staat is de dieperliggende oorzaken van de bestaande toestand te begrijpen, omdat ze in staat is te begrijpen dat er tegenover die oorzaken maar één vooruitzicht mogelijk is en omdat ze in staat is daaruit haar eigen historische revolutionaire rol af te leiden.

Bijna twee eeuwen aan ervaring laten zien dat we het vermogen van de bourgeoisie om dit bewustwordingsproces en de daarin vervatte historische gevaren te begrijpen niet mogen onderschatten. Vandaar dat de anders-globalistische ideologie, ondanks haar bonte verschijningsvormen, vooral op deze drie kernthema’s rust.

Het eerste van deze thema’s, de werkelijke toestand van de wereld, laat onmiddellijk zien hoezeer de ideologie van het anders-globalisme integraal deel uitmaakt van de misleidingsstrategie van de bourgeoisie, want de leugens over de economische situatie van het kapitalisme worden geheel en al overgenomen. Voor het anders-globalisme, net als voor alle ulktra-linkse en anarchistische ideologieën, blijft de werkelijkheid van de historische crisis van dit systeem verborgen achter een doorlopende aanklacht tegen de grote ondernemingen. Als een hele regio van de wereld wegzakt in een situatie van economische stagnatie dan wordt de schuld gegeven aan de multinationals. Als de armoede zich uitbreidt tot in het hart van de geïndustrialiseerde landen, dan wordt ook dat toegeschreven aan de winsthonger van de grote ondernemingen. De wereld kent alom oneindige rijkdom met als enige tekortkoming dat diezelfde rijkdom wordt ingepalmd door een harteloze minderheid. In dit schijnbaar samenhangende schema ontbreekt er een fundamenteel element voor wie de ontwikkeling van de toestand in de wereld wil begrijpen: dat is de crisis, de uiteindelijke crisis die het bankroet van het kapitalisme kenmerkt.

Voor de bourgeoisie is het altijd van cruciaal belang geweest om deze werkelijkheid te verbergen, omdat die laat zien dat haar systeem niet eeuwig is, dat hij gedoemd van het historische toneel te verdwijnen. Daarom spreekt ze, als het gaat over de toenemende stuiptrekkingen die haar economie plagen, in termen van ‘een recessieve context’, van ‘een uitweg uit de tunnel’ die oplicht en de toekomst die ons spoedig zal toelachen. Maar sinds deze praatjes aan ons zijn voorgeschoteld zien we de situatie echter alleen maar verslechteren. Dit belet de bourgeoisie niet om te proberen deze leugen een nieuwe glans te geven door hem uit te laten dragen door het anders-globalisme.

Maar dat weerhoudt het anders-globalisme er niet van een alternatief voor het huidige systeem te presenteren. Of, beter gezegd, meerdere alternatieven. Dat is het tweede belangrijke thema waarop haar ideologie is gebaseerd. Ieder onderdeel van deze beweging oefent inderdaad haar eigen kritiek uit op de huidige wereld, lichtelijk verschillend van die van de anderen: nu eens wordt ze gekleurd door ecologische ideeën, dan weer door economische, culturele, voedings- of seksuele bedenkingen... de lijst is lang. Die verschillende kritieken blijven daar niet toe beperkt: elk van hen heeft eigen positieve oplossingen voorhanden. Vandaar dat de anders-globalistische beweging de leuze voert dat ‘andere werelden mogelijk zijn’: van een wereld zonder genetisch gemanipuleerd voedsel tot een zelfbeheerde wereld, met tussendoor het meest klassiek staatskapitalistische.

Het feit dat er zoveel politieke alternatieven naar voren worden gebracht vormt geen enkel gevaar voor de heersende klasse, in de zin dat geen enkele van die alternatieven het kader van de kapitalistische maatschappij overstijgt. Zij vertegenwoordigen slechts min of meer omvangrijke, min of meer utopische aanpassingen van de kapitalistische maatschappij, maar altijd verenigbaar met de heerschappij van de bourgeoisie. Tegenover het slechte functioneren van het systeem houdt de bourgeoisie de arbeidersklasse feitelijk een hele waaier van ‘oplossingen’ voor, die een rookgordijn vormen om zo het enige perspectief te verbergen dat een eind kan maken aan het barbarendom en de ellende: de wegnemen van hun fundamentele oorzaak, het wegkwijnend kapitalisme.

Het derde thema van het anders-globalisme vloeit als vanzelf voort uit de twee voorgaande: nadat de werkelijke oorzaak van de ellende en het barbarendom is verborgen, nadat het enig mogelijke perspectief om daaraan te ontsnappen is verborgen, hoeft alleen nog de kracht te worden verborgen die dat kan bewerkstelligen. Daarom maakt het anders-globalisme propaganda voor een hele scala aan revoltes en protestbewegingen, vaak voortgekomen uit de boerenstand van de Derde Wereld, maar ook van ontwikkelde landen zoals de beweging die wordt aangevoerd door José Bové, en ook uit de kleinburgerlijke lagen die hier of daar overgaan tot een wanhopige aanval op de macht van een corrupte dictatuur of van een bananenrepubliek. Al deze revoltes vormen een duidelijke reactie op, en een afwijzing van de ellende die de crisis over het grootste deel van de mensheid laat neerdalen. Maar geen enkele bevat ook maar de minste vonk die in staat zou zijn de kapitalistische orde te laten exploderen. Integendeel, dergelijk oproer blijft opgesloten in het nationalistische kader en bevat geen enkel constructief alternatief voor de orde waarop het de aanval opent.

Al meer dan anderhalve eeuw heeft de arbeidersbeweging aangetoond dat het proletariaat de enige macht is, die in staat is om de maatschappij werkelijk om te vormen. Ook al is dit niet de enige klasse die opstaat tegen het kapitalistische barbarendom, toch heeft het als enige de sleutel in handen om dat barbarendom te overstijgen. Om dat te bereiken moet het niet alleen zijn internationale eenheid tot stand brengen, maar ook zijn autonomie als klasse tegenover alle andere klassen van de maatschappij. Dat weet de bourgeoisie heel goed. Door deze kleinburgerlijke nationalistische strijd op de voorgrond te plaatsen sluit ze het proletariaat op in een keurslijf, waarin zijn bewustzijn en eigen vooruitzicht niet tot ontwikkelen kunnen komen.

Dit soort van bedrog beantwoordt een gevaar dat de bourgeoisie al lang kent: het proletariaat beschikt over het vermogen om haar systeem, sinds dat aan het begin van de twintigste eeuw in haar vervalperiode terecht kwam, omver te werpen. De heersende klasse heeft dit gevaar sinds de Eerste Wereldoorlog onderkend toen de revolutionaire golf, die in 1917 in Rusland begon, de kapitalistische orde jarenlang bedreigde, vanaf 1919 in Duitsland tot aan 1927 in China. Ze heeft dus niet op het laatste decennium gewacht om haar strijdplan op te stellen. Vandaar dat de arbeidersklasse al meer dan een eeuw ideologische aanvallen heeft moeten verduren, gebaseerd op leugens met betrekking tot de ware aard van de crisis, het kommunistisch perspectief en het vermogen van de arbeidersstrijd. De anders-globalistische vloedgolf is dus geen nieuwigheid in de geschiedenis van het burgerlijke denken tegenover het proletariaat. De kracht ervan duidt evenwel op een wijziging in de ideologische klassenconfrontaties, die het noodzakelijk maakte dat de heersende klasse haar middelen om het proletariaat te bedriegen aanpaste.

De behoefte aan ideologische vernieuwing voor de bourgeoisie ...

“Verander nooit een team dat wint”, plegen sportspecialisten te zeggen. In de grond zijn de burgerlijke misleidingen, die bedoeld zijn om de arbeidersklasse te verhinderen haar revolutionaire bewustzijn te ontwikkelen, altijd van hetzelfde soort omdat ze moeten beantwoorden aan steeds dezelfde behoeften, zoals we hierboven zagen. Traditioneel waren het de linkse partijen, de sociaal-democraten en de stalinisten, die deze misleidingen rondstrooiden om het historische bankroet van de kapitalistische productiewijze te verbergen, om de arbeidersklasse valse alternatieven voor te schotelen en ieder vooruitzicht voor haar strijd te ondermijnen.

Vanaf het einde van de jaren 1960 toen de huidige crisis tot ontwikkeling kwam en vooral toen het wereldproletariaat, na vier decennia van contrarevolutie opnieuw op het historische toneel verscheen (zoals de reusachtige staking van mei 1968 in Frankrijk, de het Italiaanse hete herfst van 1969) is van deze partijen uitvoerig gebruik gemaakt. Tegenover de onstuimige opkomst van de proletarische strijd gingen de linkse partijen ertoe over een ‘regeringsalternatief’ naar voren te schuiven dat geacht werd meer aan de verlangens van de arbeidersklasse te beantwoorden. Eén van de thema’s van dit ‘alternatief’ bestond er uit dat de staat zich veel actiever zouden moeten bemoeien met een economie waarvan de stuiptrekkingen, die in 1967 aan het einde van de wederopbouwperiode na de Tweede Wereldoorlog waren begonnen, steeds ernstiger werden. Volgens deze partijen moesten de arbeiders hun strijd matigen, ja zelfs opgeven, om hun wil tot verandering op het electorale vlak tot uiting te brengen en deze partijen in staat te stellen tot regeringsdeelname om een politiek te kunnen voeren ten gunste van de belangen van de werkenden. Sindsdien namen de linkse partijen (in het bijzonder de sociaal-democratische partijen, maar ook de zogenaamd kommunistische, zoals die in Frankrijk) aan talrijke regeringen deel om er een politiek te voeren, niet van verdediging van de werkenden, maar van het beheer van de crisis en van de aanval op de levensvoorwaarden van de werkenden. Bovendien heeft de ineenstorting van het Oostblok en de zogenaamd socialistische regimes aan het einde van de jaren 1980 een zware slag toegebracht aan de partijen die zich op deze regimes beroepen; de ‘kommunistische’ partijen hebben het grootste deel van hun invloed, die ze voordien in de arbeidersklasse hadden, verloren.

Nu de arbeidersklasse, geconfronteerd met de verergering van de kapitalistische crisis, er toe wordt aangezet de weg van de strijd weer in te slaan, terwijl er tegelijkertijd in haar midden een begin van overdenking zichtbaar wordt over de inzet van de huidige sociale toestand, hebben de partijen die traditioneel de verdediging van het kapitalisme onder de arbeiders op zich namen, sterk te lijden onder een verlies aan geloofwaardigheid, iets wat voorkomt dat ze dezelfde plaats innemen als in het verleden. Daarom staan ze moment niet op de voorgrond in de grote manoeuvres bedoeld om de onvrede en de vragen van de arbeidersklasse op te vangen. Op dit moment staat het anders-globalisme vooraan op het toneel terwijl zij zich het grootste deel van de thema’s heeft toegeëigend dat in het verleden het wisselgeld van links vormde. Precies daarom kwaken diezelfde partijen (vooral de ‘kommunistische’ partijen) een beetje in de vijver van het anders-globalisme, ook al gebeurt dat op een discrete en ‘kritische’ manier, om deze beweging in de gelegenheid te stellen zich voor te doen als een waarachtige ‘vernieuwer’ (1) en haar niet bij voorbaat in diskrediet te brengen.

Dit opmerkelijke samenvallen van de misleidingen van ‘oud Links’ met die van het anders-globalisme kan aan de hand van enkele van de centrale thema’s van die beweging duidelijk worden gemaakt.

... of hoe de oude façades worden opgekalefaterd

Om een overzicht te geven van de belangrijkste thema’s van het anders-globalisme gaan we uit van de geschriften van ATTAC, die doorgaan voor de belangrijkste ‘theorie’ van deze beweging.

ATTAC (Association pour la Taxation des Transactions financières et l’Aide aux Citoyens) ontstond officieel in juni 1998 nadat er allerlei contacten waren gelegd in reactie op een editoriaal van Ignacio Ramonet in het Franse maandblad Le Monde Diplomatique van december 1997. Tekenend voor het succes van de anders-globalistische beweging is dat ATTAC aan het eind van 2000 meer dan 30.000 leden had. Daaronder bevonden zich meer dan 1000 instellingen (vakbonden, verenigingen, gemeenteraden), een honderdtal Franse parlementariërs, maar meest van al ambtenaren, vooral uit het onderwijs, en vele politieke en artistieke beroemdheden, georganiseerd in 250 plaatselijke comité’s.

Dit machtige ideologische orgaan werd geschapen op basis van het idee van de ‘Tobin-belasting’ dat we te danken hebben aan James Tobin, Nobelprijswinnaar voor de economie. Tobin dacht met een belasting van 0,05% op de valutatransacties deze te kunnen reguleren en speculatieve uitwassen te voorkomen. Volgens ATTAC zou met zo’n belasting fondsen kunnen worden vergaard die vervolgens zouden kunnen worden ingezet voor de ontwikkeling van de arme landen (2).

Waarom zo’n belasting? Precies om deze transacties, en meer in het algemeen van financiële transacties die de globalisering van de economie symboliseren en die, grofweg, de rijken rijker maken en de armen armer, zowel tegen te gaan als er gebruik van te maken (iets wat op z’n minst tegenstrijdig is: waarom zou je de verdwijning willen bewerkstelligen van iets waarvan je gebruik maakt?).

Het uitgangspunt van de analyse van de huidige maatschappij, zoals die gemaakt wordt door ATTAC, is de volgende: “De financiële globalisering vergroot de economische onzekerheid en de maatschappelijke ongelijkheid. Ze gaat voorbij aan en kleineert de keuzemogelijkheid van de volkeren, van de democratische instellingen en de soevereine staten die het algemeen belang vertegenwoordigen. Deze worden vervangen door een zuiver speculatieve logica, die enkel de belangen van transnationale ondernemingen en financiële markten tot uitdrukking brengt.” (3)

Wat is volgens ATTAC de oorsprong van deze economische ontwikkeling? We vinden de volgende antwoorden: “Eén van de opvallendste feiten van het einde van de twintigste eeuw bestond uit de groeiende macht van de financiële wereld binnen de wereldeconomie: dit is het proces van financiële globalisering, het resultaat van een politieke keuze opgelegd door de regeringen van de lidstaten van de G7”. De verklaring voor de verandering die plaatsvond aan het eind van de twintigste eeuw wordt verderop gegeven: “In het kader van het ‘Fordistische’ compromis (4), dat tot aan de jaren 1970 functioneerde, sloten de leiders akkoorden af met de loontrekkenden waarbij een verdeling van de productiviteitstoename binnen de onderneming werd geregeld, waardoor het mogelijk was het verdelen van de toegevoegde waarde veilig te stellen. De opkomst van het aandelenkapitalisme betekende het einde van deze regeling. Het traditionele model, bekend als het stakeholders model, en waarin de onderneming wordt beschouwd als een belangengemeenschap van zijn drie partners, moest plaats maken voor een nieuw model, shareholder-model genaamd, dat absolute voorrang geeft aan de belangen van de houders van het aandelenkapitaal, dat wil zeggen van de fondsen van de onderneming zelf.” (5). Bovendien: “De eerste prioriteit van de ondernemingen, die genoteerd staan aan de beurs, is het ‘scheppen van aandelenwaarde’, dat wil zeggen: het laten stijgen van de koers van de aandelen om meerwaarde voort te brengen en zo de rijkdom van hun aandeelhouders te vergroten.” (6).

Nog altijd volgens de anders-globalisten heeft die nieuwe keuze van de regeringen van de G7-landen een transformatie van de ondernemingen teweeg gebracht. De multinationale ondernemingen en de grote financiële instellingen, die hun winst niet langer behalen uit de productie van koopwaar, “oefenen druk uit op de bedrijven om hen een maximum aan dividenden te laten uitkeren ten koste van productieve investeringen met uitgesteld rendement”.

We gaan hier geen citaten van de anders-globalistische beweging vermenigvuldigen. De bovenstaande citaten volstaan om drie dingen duidelijk te maken:

  • het feit dat deze beweging niets nieuws heeft voortgebracht;
  • het duidelijk burgerlijke karakter van haar ideologie;
  • het gevaar dat de ideeën van de anders-globalistische beweging voor de arbeidersklasse vertegenwoordigen.

Zo lijken de huidige ‘transnationale bedrijven’ die zich onttrekken aan de autoriteit van de staat veel op de ‘multinationale bedrijven’, die in de jaren 1970 door de linkse partijen van dezelfde zonden werden beticht. In werkelijkheid hebben deze ‘multinationals’ of ‘transnationals’ wel degelijk een ‘nationaliteit’, namelijk die van de meerderheid van zijn aandeelhouders. In feite zijn deze multinationals meestal grote ondernemingen van de machtigste staten, op de eerste plaats van de Verenigde Staten, en ze zijn, naast de militaire en diplomatieke middelen, instrumenten van de imperialistische politiek van deze staten. En als deze of gene nationale staat (zoals die van de ‘bananenrepublieken’) onderworpen wordt aan de dictaten van de één of andere grote ‘multinational’, dan is dat fundamenteel slechts de uitdrukking van de imperialistische onderwerping van deze staat aan de grootmacht, waar deze multinational gevestigd is.

Reeds in de jaren 1970 eiste links ‘meer staat’ teneinde de macht van deze ‘moderne monsters’ in te perken en een meer ‘evenwichtige’ verdeling van de voortgebrachte rijkdom te verzekeren. ATTAC en consorten hebben op dit vlak dus niets nieuws uitgevonden. Maar het gaat er hier vooral om de volslagen leugenachtigheid van dit idee te benadrukken: de staat is nooit een instrument geweest voor de verdediging van de belangen van de uitgebuiten. Het is fundamenteel een instrument voor het behoud van de bestaande maatschappelijke orde en dus voor de verdediging van belangen van de heersende en uitbuitende klasse. In sommige omstandigheden, en om beter zijn rol te kunnen vervullen, kan de staat zich tegen deze of gene fractie van de heersende klasse keren. Dat gebeurde bijvoorbeeld toen het kapitalisme nog in de kinderschoenen stond en de Engelse regering regels vastlegde om de uitbuitingsgraad van de arbeiders, en met name van kinderen, in te perken. Bepaalde kapitalisten werden er door benadeeld, maar zo’n maatregel had tot doel ervoor te zorgen dat de arbeidskracht, die alle rijkdom van het kapitalisme voortbrengt, niet op grote schaal werd vernietigd voordat hij de volwassen leeftijd had bereikt. Eveneens had de vervolging, c.q. de afslachting van bepaalde delen van de bourgeoisie (de Joodse en de ‘democratische’ bourgeoisie) door de Hitleriaanse staat overduidelijk niets te maken welke verdediging van de belangen van de uitgebuiten dan ook.

De verzorgingsstaat is in de kern een mythe, bestemd om de voortzetting van de kapitalistische uitbuiting en de burgerlijke heerschappij aan de uitgebuiten op te leggen. Zodra de economische toestand van het kapitalisme verslechtert wordt de staat, of die nu ‘links’ of ‘rechts’ is, gedwongen zijn ware gezicht te laten zien: het is het orgaan dat de bevriezing van de lonen verordent, dat hakt in de ‘sociale begrotingen’, in de uitgaven voor de gezondheidszorg, de werkloosheidsuitkeringen, de pensioenen. En het is ook de staat, met zijn repressiekrachten, die met de slagen van gummiknuppel, met traangas, of zelfs met arrestaties en dodelijke kogels, de arbeiders tot rede brengt als ze weigeren de offers te brengen die van hen worden gevraagd.

Achter de illusies die de anders-globalisten, in de traditie klassiek links, proberen te zaaien over de ‘multinationals’ en de staat als de verdediger van de belangen van de ‘onderdrukten’, gaat het idee schuil dat er een ‘goed kapitalisme’ zou kunnen bestaan, dat alleen maar tegenover het ‘slechte kapitalisme’ geplaatst behoeft te worden.

Dat idee vindt haar meest karikaturale en lachwekkende vorm als ATTAC tot de ‘ontdekking’ komt dat de belangrijkste motivatie voor de kapitalisten voortaan bestaat uit het maken van winst, en dat met behulp van een grote woordenvloed over het verschil tussen ‘stakeholders’ en ‘shareholders’. Het is eerlijk gezegd toch al enige tijd bekend dat kapitalisten investeren om winst te maken. Dat hebben ze altijd gedaan sinds het kapitalisme bestaat.

De ‘zuiver speculatieve logica’ die het resultaat zou zijn van ‘financiële globalisering’ heeft net zo min gewacht op de één of andere bijeenkomst van de G7 van de laatste jaren of op het aan de macht komen van Margaret Thatcher of haar vriend Ronald Reagan. De speculatie is haast net zo oud als de kapitalistische economie zelf. Al in het midden van de negentiende eeuw maakte Marx duidelijk dat wanneer er een nieuwe overproductiecrisis nadert de kapitalisten de neiging vertonen liever speculatieve waarden te kopen dan hun geld te steken in productieve investeringen. In feite hebben de bourgeois op een zeer pragmatische wijze begrepen dat als de markten verzadigd zijn er een flinke kans bestaat dat de waren die werden voorgebracht met de aangeschafte machines onverkocht blijven liggen. Daardoor wordt zowel de realisatie belet van de meerwaarde die zij bevatten (dankzij de uitbuiting van de arbeiders die deze machines in beweging hebben gezet) als de terugbetaling van het voorgeschoten kapitaal. Daardoor lijken de handelscrises, zo merkte Marx op, voort te komen uit de speculatie, terwijl deze er slechts een voorteken van is. Zo ook zijn de speculatieve bewegingen, die we momenteel zien, een uiting van de algemene crisis van het kapitalisme, en geenszins het gevolg van het gebrek aan burgerzin van deze of gene groep kapitalisten.

Maar buiten het belachelijke en stompzinnige karakter van de ‘wetenschappelijke analyse’ van de ‘experts’ van het anders-globalisme is er een idee dat de verdedigers van het kapitalisme al heel lang hebben gebruikt om te verhinderen dat de arbeidersklasse zich wendt tot haar revolutionaire perspectief. Proudhon, de kleinburgerlijke socialist uit het midden van de negentiende eeuw, had al geprobeerd om in het kapitalisme de ‘goede kanten’ van de ‘slechte’ te onderscheiden. Het ging erom dat de arbeiders zich baseerden op de ‘goede kanten’ om zo een soort van ‘eerlijke ruil’ en zelfbeheer van de industrie (de coöperaties) tot stand te brengen.

Later heeft de hele reformistische beweging in de arbeidersbeweging, naar het voorbeeld van haar belangrijkste ‘theoreticus’, Bernstein, geprobeerd om het vermogen van het kapitalisme naar voren te schuiven (op voorwaarde dat hij er toe gedwongen zal worden door de druk die de arbeidersklasse uitoefent op de burgerlijke instituten, zoals het parlement) om in toenemende mate aan de belangen van de uitgebuiten tegemoet te komen. De strijd van de arbeidersklasse had dus tot doel om de ‘goede’ kapitalisten te doen zegevieren over de ‘slechte’ die, door egoïsme of uit kortzichtigheid, zich teweer stelden tegen deze ‘positieve’ ontwikkeling van de kapitalistische economie.

Vandaag de dag stellen ATTAC en zijn vrienden in feite voor om terug te keren tot het ‘Fordistische compromis’, dat zogenaamd de boventoon voerde voordat de botheid van het ‘financiële systeem’ intrad, en dat er op “toezag dat de toegevoegde waarde werd verdeeld” tussen arbeiders en kapitalisten. Op deze manier levert de anders-globalistische beweging een belangrijke bijdrage aan het bedrog van de bourgeoisie:

  • door de indruk te wekken dat het kapitalisme in staat zou zijn aanvallen op de arbeidersklasse terug te schroeven, terwijl deze juist voortvloeien uit een crisis die het systeem onmogelijk te boven kan komen;
  • door de suggestie te wekken dat er momenteel een goede verstandhouding zou kunnen bestaan, een ‘compromis’ tussen arbeid en kapitaal.

    Kortom, de arbeiders worden opgeroepen, niet om te vechten tegen de kapitalistische productiewijze die verantwoordelijk is voor het opdrijven van hun uitbuiting, voor hun ellende en voor heel het barbarendom dat de wereld momenteel in zijn greep houdt, maar om zich te mobiliseren voor de verdediging van een variant van ditzelfde systeem dat alleen als hersenschim bestaat. Dat wil zeggen: af te zien van de verdediging van hun belangen en te capituleren voor die van hun doodsvijand, de bourgeoisie.

    Zo laat zich begrijpen dat de bourgeoisie, zelfs als sommige fracties ervan de ideeën van de anders-globalisten bekritiseren, het grootste begrip tentoon spreidt voor deze beweging en er reclame voor maakt.

    De vastberaden aanklacht tegen de anders-globalisme als een in wezen fundamenteel burgerlijke beweging en de breedst mogelijke tussenkomst om haar gevaarlijke ideeën te bestrijden, zijn van nu af aan de prioriteiten voor alle delen van het proletariaat, die zich bewust zijn dat het kommunisme de enige andere momenteel mogelijke wereld is en dat deze alleen kan worden opgebouwd door middel van de meest vastbesloten strijd tegen de bourgeoisie en heel haar ideologische bedrog, waarvan het anders-globalisme slechts de nieuwste incarnatie is. Als zodanig moet hij met dezelfde vastberadenheid worden bestreden als de sociaal-democratie of het stalinisme.

    Günter


    (1) Opgemerkt moet worden dat onder de favoriete thema’s van het anders-globalisme er één is dat niet behoort tot de traditie van de klassiek-linkse partijen: dat van de ecologie. Dat komt doordat het thema van de ecologie vrij nieuw is terwijl de traditionele linkse partijen hun ideologie baseren op oudere referentiepunten (zelfs als ze nog altijd actueel genoeg zijn om de arbeiders te bedriegen). Desalniettemin heeft dit traditionele links in de meeste landen een strategisch verbond afgesloten met de beweging die van de ecologische haar belangrijkste handelsmerk heeft gemaakt, de Groenen. Dat is vooral het geval in het belangrijkste Europese land, Duitsland.

    (2) Gepreciseerd moet worden dat James Tobin afstand heeft genomen van het gebruik van zijn recept door de anders-globalisten. Tegenover wie zich inbeelden tegen het kapitalisme te strijden met het geschut dat hij aanleverde maakte de Nobelprijswinnaar van de kapitalistische economie er nooit een geheim van dat hij zelf vóór het kapitalisme is.

    (3) Platform van ATTAC, aangenomen door de oprichtingsvergadering van 3 juni 1998, in Tout sur ATTAC 2002, p. 22.

    (4) Deze uitdrukking verwijst naar de stellingen van Henry Ford I, de oprichter van een van de grootste multinationals die er momenteel bestaan en die na de Eerste Wereldoorlog het idee verdedigde dat de kapitalisten er belang bij hadden om hogere lonen aan de arbeiders te betalen, om daarmee de markt voor de geproduceerde waren te vergroten. In dit kader werden de arbeiders bij Ford aangemoedigd om auto’s te kopen aan wier productie ze zelf hadden deelgenomen. Deze stellingen, die een schijn van realiteit konden hebben in de periode van welvaart, en die vooral het voordeel hadden de ‘sociale vrede’ te vereenvoudigen in de fabrieken van de ‘goede koning Henry’, verdwenen als sneeuw voor de zon toen de ‘Grote Depressie’ van de jaren 1930 neerdaalde op de Verenigde Staten en de rest van de wereld (noot van de redactie).

    (5) Licenciements de convenance boursière: les règles du jeu du capitalisme actionnarial (Opschorting van de beursconventies: de spelregels van het aandelenkapitalisme), Parijs, 2 mei 2001, in Tout sur ATTAC 2002, p. 132-134.

    (6) Idem, p. 137.

    Eerder verschenen in Internationale Revue, Engels-, Frans- en Spaanstalige uitgave, nr. 116, eerste kwartaal 2004.

  • Politieke stromingen en verwijzingen: 

    • Anti-globalisering [4]

    Kritiek van de theorie van de ‘zwakste schakel’: Het proletariaat van West-Europa in het hart van de klassenstrijd

    • 2390 keer gelezen

    “Vraag 19: Kan deze revolutie plaatsvinden in één land?Antwoord: Neen. De grootindustrie heeft, alleen al doordat ze de wereldmarkt heeft geschapen, alle volkeren van de aarde, en met name de meest geciviliseerde, zodanig met elkaar verbonden, dat elk volk apart afhankelijk is van wat bij andere volkeren gebeurt. Ze heeft voorts in alle beschaafde landen de maatschappelijke ontwikkeling zozeer aan elkaar gelijk gemaakt, dat in al deze landen bourgeoisie en proletariaat de beide doorslaggevende klassen van de maatschappij zijn geworden, en de strijd tussen beide de voornaamste strijd van dit tijdperk is geworden. De kommunistische revolutie zal dan ook geen louter nationale revolutie zijn, maar ze zal er een zijn, die in alle beschaafde landen, dit wil zeggen althans in Engeland, Amerika, Frankrijk en Duitsland gelijktijdig plaatsvindt [...] Ze zal op de overige landen van de wereld een belangrijke reactie uitoefenen en een volledige versnelling betekenen van de wijze waarop ze zich tot dan toe hebben ontwikkeld. Ze is een universele revolutie en zal zich dan ook op universeel terrein afspelen.” (F. Engels, De Beginselen van het Kommunisme, 1847) (1).

    1. Van meet af aan heeft de arbeidersbeweging de nadruk gelegd op het wereldwijde karakter van de kommunistische revolutie. Het internationalisme is altijd de toetssteen geweest in de strijd van de arbeidersklasse en van het programma van zijn politieke organisaties. Afdwaling van dit fundamentele beginsel kwam telkens neer op een breuk met het proletarische kamp en een overgang naar het burgerlijke kamp. Terwijl het voor de revolutionairen al meer dan een eeuw duidelijk was dat de beweging van de kommunistische revolutie samenhangt met het proces van wereldwijde veralgemening van de arbeidersstrijd, zijn de karakteristieken van dit proces toch niet duidelijk begrepen in alle perioden van de geschiedenis van de arbeidersbeweging. Er is verschillende malen daadwerkelijk een terugval geweest in deze kwestie: bijgevolg zat de arbeidersbeweging zestig jaar lang opgescheept met twee ideeën:

    • dat de imperialistische oorlog de gunstigste voorwaarden schept voor een revolutionaire beweging;
    • dat een dergelijk beweging het eerst zal opkomen in de landen waar de bourgeoisie het zwakst is (de “zwakste schakel in de kapitalistische keten”) en zich daarna uitbreidt naar de meer ontwikkelde landen.

    Deze twee ideeën behoren niet tot de klassieke erfenis van het marxisme die ons door Marx en Engels is nagelaten. Ze ontstonden in de loop van de Eerste Wereldoorlog en maakten deel uit van de vergissingen die door de Kommunistische Internationale heilig werden verklaard en die door de nederlaag van de wereldrevolutie konden worden omgezet in dogma’s.

    Maar in tegenstelling tot andere valse standpunten van de Kommunstische Internationale, die door de Kommunistische Linkerzijde energiek werden bestreden, stonden deze twee ideeën lange tijd in de gunst bij authentieke revolutionaire stromingen (2), en blijven tot op heden de alfa en omega van de vooruitzichten zoals die verdedigd worden door de Bordigistische groepen. Dit is grotendeels toe te schrijven aan het feit dat deze vergissingen – zoals vaak is gebeurd in de arbeidersbeweging – voortkwamen uit een onverzoenlijke verdediging van authentieke klassenstandpunten. Zo:

    • vloeide de eerste vergissing voort uit de verdediging van de juiste leus “zet de imperialistische oorlog om in een burgeroorlog”, aangenomen op het Congres van Stuttgart van 1907 en tijdens de Eerste Wereldoorlog overgenomen door Lenin en de bolsjewieken tegen de pacifistische stromingen, die een ‘arbitrage’ eisten om een eind aan het conflict te maken, en tegen de ‘jusqu’au boutistes’ (scherpslijpers), die stelden dat vrede alleen mogelijk was door de overwinning van hun eigen land;
    • kwam de tweede vergissing voort uit de strijd gevoerd door de revolutionairen en voornamelijk door de bolsjewieken, tegen de reformistische burgerlijke stromingen (zoals mensjewieken en Kautskyanen), die ontkenden dat er in Rusland een mogelijkheid tot proletarische revolutie bestond en die het proletariaat daar de taak toewezen gewoonweg de burgerlijke democratie te ondersteunen.

    De zege van de proletarische revolutie in Rusland toonde de deugdelijkheid aan van de standpunten verdedigd door de bolsjewieken; met name het standpunt dat het kapitalistisch systeem, met de wereldoorlog, een kenmerk van de twintigste eeuw, als geheel in de periode van haar historische neergang was aangeland, en de noodzaak duidelijk maakte dat de socialistische revolutie het enige alternatief was. Anderzijds leidde het internationale isolement van de eerste proletarische poging ertoe dat het beperkte karakter van deze standpunten en enkele verkeerde argumenten die ter verdediging werden aangevoerd werd verborgen. De overwinning van de wereldwijde contrarevolutie leidde er uiteindelijk toe dat deze zwakheden werden gebruikt om de politiek van de bourgeoisie en de zogenaamde ‘arbeiders’-partijen te rechtvaardigen. De verwerping van deze burgerlijke politiek kan daarom niet beperkt blijven tot een simpele bevestiging van de juiste standpunten van Lenin en de Kommunistische Internationale, zoals de Bordigisten voorstellen. Het vereist een kritiek van de fouten van het verleden, een verwerping van alle formuleringen die zich kwetsbaar opstellen en door de bourgeoisie kunnen worden overgenomen.

    2. De I.K.S. heeft zich nu al enige tijd bezig gehouden met een kritiek op de stelling die inhoudt dat de beste voorwaarden voor de revolutie en voor de veralgemening van de strijd die daartoe leidt worden verschaft door de imperialistische oorlog (3). Anderzijds is de theorie van de ‘zwakste schakel’, die we in onze analyses impliciet hebben afgewezen nog niet uitdrukkelijk en in bijzonderheden bekritiseerd. Dat is wat we in deze tekst willen doen, omdat:

    • de twee stellingen nauw met elkaar verbonden zijn, zowel wat betreft de historische voorwaarden die hen voortbrachten als wat betreft het beeld van de kapitalistische wereld en de revolutie, die daaraan ten grondslag ligt: iedere kritiek van de één moet, om hem volledig te maken, een kritiek van de ànder zijn;
    • de stelling van de zwakste schakel de deur naar gevaarlijke en zelfs burgerlijke analyses nog wijder openzet dan de stelling van 'de oorlog als voorwaarde van de revolutie'. Hij is gebaseerd op een lezing van de theorie van de ‘ongelijkmatige ontwikkeling van het kapitalisme’, die de kiem in zich draagt van zowel het idee van het ‘socialisme in één land’ (4), als van het ‘derde wereld’-ideologen van de Maoïsten en Trotskisten, en die, zelfs binnen het proletarische kamp ertoe hebben geleid dat de Bordigisten en iemand als Mattick beweren dat de burgerlijke democratische revolutie in bepaalde ‘geografische gebieden’ op de agenda staat en dat Che Guevara en Ho Chi Min als ‘vooruitstrevend’ werden begroet (5);
    • zelfs groepen die ondubbelzinnig weerstand wisten te bieden aan alle verleidingen van de ‘derde wereld’-ideologie hadden in hun analyse van de situatie in Polen na de zomer van 1980 problemen om hun opvatting over de ‘zwakste schakel’ toe te passen en daardoor de neiging om het niveau van de klassenstrijd te overschatten (dit was vooral het geval bij de Communist Workers Organisation met haar leus “Revolutie Nu”) en voor het wereldproletariaat ook het belang te overschatten van de nederlaag als gevolg van de instelling van de staat van oorlog op 13 december 1981.

    Ofschoon de I.K.S., als een wezenlijk onderdeel van haar vooruitzichten en bij verschillende gelegenheden sterk de nadruk heeft gelegd op de noodzaak van een wereldwijde veralgemening van de klassenstrijd, heeft zij tot nu toe de kenmerken van deze veralgemening niet uitgewerkt. Zij heeft tot nu toe in het bijzonder op twee vraagstukken niet uitdrukkelijk geantwoord:

    • zal deze veralgemening de vorm aannemen van een samentreffen van gelijktijdige bewegingen die zich in alle landen van de wereld voordoen?
    • als deze veralgemening de vorm aanneemt van een aardbeving met schokgolven die uitlopen naar alle landen, waar zal het epicentrum van de aardbeving zich dan bevinden? Kan het in iedere zone van het kapitalisme liggen, en meer in het bijzonder kan het zich buiten de belangrijke industriële concentraties bevinden, in de zogenaamde ‘zwakke schakels’?

    Achter het vraagstuk van de ‘zwakste schakel’ staat de hele zienswijze van het historisch perspectief van de revolutie op het spel. Het is dus noodzakelijk de algemene voorwaarden voor de proletarische revolutie opnieuw te bezien.

    3. Als we de klassieke zienswijze van het marxisme volgen, zoals die bijvoorbeeld is neergelegd in het Kommunistisch Manifest, dan zien de voorwaarden van de kommunistische revolutie er, schematisch weergegeven, als volgt uit:

    • een voldoende ontwikkeling van de productiekrachten, tot op het punt waarop de productieverhoudingen die tot dan toe hun groei bevorderden tot een rem op hun verdere groei zijn geworden, en waardoor de materiële voorwaarden bestaan om deze productieverhoudingen om te wentelen (de materiële noodzaak en mogelijkheid van de revolutie);
    • de ontwikkeling van een revolutionaire klasse die belast is met de taak om “het vonnis te voltrekken dat is uitgesproken door de geschiedenis”, de “doodgraver” van de oude maatschappij die nu afsterft.

    Deze voorwaarden, die van kracht vormen van alle revoluties in de geschiedenis (zoals voor de burgerlijke revolutie) nemen in de proletarische revolutie een bijzondere vorm aan:

    • de materiële voorwaarden voor de revolutie zijn ontstaan (of niet ontstaan) op wereld­schaal, en niet op het niveau van één land of één deel van de wereld zoals dat het geval was voor de burgerlijke revoluties: de ontwikkeling van de productiekrachten, de historische crisis van de kapitalistische productieverhoudingen;
    • deze crisis van de productieverhoudingen neemt binnen het kapitalisme de vorm aan van een overproductiecrisis, van een verzadiging van de koopkrachtige markten (en duidelijk niet van de menselijke behoeften);
    • voor het eerst in de geschiedenis is de revolutionaire klasse een in de oude maatschappij uitgebuite klasse; deze klasse, die van zichzelf geen economische macht heeft, ontleent haar kracht, veel meer dan de andere historische klassen aan haar aantal, concentratie in de productie, haar ontwikkeling en bewustzijn.

    4. Sinds de Eerste Wereldoorlog bestaan de materiële voorwaarden voor de kommunistische revolutie inderdaad op wereldschaal. Lenin had volkomen gelijk op het proletarische karakter van de Russische revolutie niet af te leiden uit de bijzondere omstandigheden van dat land (zoals de mensjewieken deden, en zoals de verschillende radenistische groepen later deden en nog doen), maar uit de wereldsituatie. Het feit dat het kapitalisme als geheel haar vervalfase is binnengetreden betekent echter niet dat er geen enorme verschillen zouden bestaan tussen de verschillende delen van de wereld op het vlak van de ontwikkeling van de productiekrachten, en in het bijzonder van de voornaamste productiekracht, het proletariaat. Verre van dat.

    De wet van de ongelijkmatige ontwikkeling van het kapitalisme, waarop Lenin en zijn epigonen hun theorie van ‘de zwakste schakel’ baseren, kwam in de periode van opkomst van het kapitalisme tot uiting in een machtige inspanning van de achtergebleven landen om de meest ontwikkelde landen in te halen en zelfs voorbij te streven. Maar deze tendens neigt ertoe te worden omgekeerd als het stelsel als geheel haar objectieve historische grenzen bereikt en niet meer in staat is de wereldmarkt in dezelfde mate uit te breiden als de behoeften die worden geschapen door de ontwikkeling van de productiekrachten. Als het zijn historische grenzen heeft bereikt, dan biedt het als stelsel in verval niet langer de mogelijkheid van ‘vereffening’ in de ontwikkeling: integendeel, het brengt een stagnatie met zich mee van alle ontwikkeling door verspilling, onproductieve arbeid en vernietiging. De enige ‘inhaalbeweging’ waarvan sprake kan zijn bestaat er uit dat de meest ontwikkelde landen in een situatie terechtkomen die in de achtergebleven landen bestaat – economische stuiptrekkingen, armoede, staatskapitalistische maatregelen. In de negentiende eeuw toonde het verst gevorderde land, Groot-Brittannië, aan de rest de weg vooruit; nu zijn het de derde wereldlanden die, in zekere zin, de toekomst laten zien die voor de meest ontwikkelde landen is weggelegd.

    Maar zelfs onder deze omstandigheden kan er tussen de verschillende landen van de wereld geen werkelijke ‘vereffening’ plaatsvinden. Terwijl de wereldcrisis geen enkel land ontziet, oefent het haar meest verwoestende werking niet uit op de machtigste en meest ontwikkelde landen, maar op de landen die te laat de economische wereldarena betraden en waarvan de ontwikkelingsmogelijkheden door de oudere grootmachten zijn verspert (6).

    De wet van de ongelijkmatige ontwikkeling, die op een bepaald moment een zekere economische vereffening mogelijk maakte, verschijnt nu dus als een factor die de ongelijkheid tussen de landen verergert. Terwijl de oplossing voor de tegenstellingen van deze maatschappij – de proletarische wereldrevolutie – voor alle landen dezelfde is, blijft het toch zo dat de bourgeoisie als geheel haar periode van economische crisis binnentreedt met aanzienlijke verschillen tussen de geografisch-economische zones.

    Dit geldt ook voor het proletariaat, dat zijn historische taak als een eenheid tegemoet treedt, terwijl het tegelijkertijd geconfronteerd wordt met de aanzienlijke verschillen die er tussen de verschillende landen bestaan. Dit tweede punt volgt uit het eerste, voorzover de kenmerken van het proletariaat in een land, en voornamelijk die kenmerken die zijn kracht bepalen (aantal, concentratie, ontwikkeling, ervaring), nauw verbonden zijn met de ontwikkeling van het kapitalisme in dat land.

    5. Alleen door rekening te houden met deze verschillen die we van het kapitalisme erven, door ze op te nemen in de algemene vooruitzichten van de revolutie, kunnen we die op een stevige grondslag plaatsen. We moeten vermijden dat we verkeerde conclusies trekken uit juiste uitgangspunten en vooral niet verwachten dat de revolutie begint op plaatsen waar het niet kan, zoals in de theorie van de ‘zwakste schakel’ die ontwikkeld werd door de ‘Leninisten’.

    Hun argument bestaat uit het overnemen van een beeld uit de natuurkunde – een keten die onder spanning staat breekt op zijn zwakste punt – en dat toe te passen ervan op maatschappelijk gebied. Ze gaan dus geheel en al voorbij aan het wezenlijke verschil tussen de anorganische wereld, en de levende, organische wereld, en dan vooral de menselijke wereld die een maatschappelijke is.

    Een sociale revolutie is niet louter het breken van een keten, de ineenstorting van de oude maatschappij. Het is tegelijkertijd een daad van opbouw van een nieuwe maatschappij. Het is geen mechanische gebeurtenis, maar een maatschappelijk feit dat onverbrekelijk verbonden is met de tegenspraken in de menselijke belangen, met de aanspraken en de strijd van de maatschappelijke klassen.

    Gevangen in een mechanistische visie, wordt met de theorie van de ‘zwakste schakel’ gezocht naar geografische punten waar het maatschappelijk lichaam het zwakste is en de vooruitzichten worden daarop gebaseerd. Daarin ligt de bron van de theoretische vergissing.

    Het marxisme – dat van Marx en Engels – zag de geschiedenis nooit op deze wijze. Volgens hen vonden de sociale revoluties niet plaats waar de oude heersende klasse het zwakst was en haar structuur het minst ontwikkeld, maar integendeel, daar waar haar structuur het hoogste niveau heeft bereikt dat verenigbaar is met de productiekrachten, en daar waar de klasse die de nieuwe productieverhoudingen voortbrengt die de oude machten moeten vervangen, het sterkst is. Terwijl Lenin uitging van de punten waar de bourgeoisie het zwakst was, zochten en baseerden Marx en Engels hun perspectief in en op de punten waar het proletariaat het sterkst, het meest geconcentreerd en het best gesitueerd was om de maatschappelijke omwenteling te voltrekken. Want, terwijl de crisis de onderontwikkelde landen het hardste treft juist als resultaat van hun economische zwakte en hun gebrek aan manoeuvreerruimte, mogen we niet uit het oog verliezen dat de oorsprong van de crisis in de overproductie ligt en dus in de voornaamste centra van de kapitalistische ontwikkeling. Dat is nog een reden waarom de voorwaarden voor een antwoord op de crisis en om deze voorbij te streven in de belangrijkste centra liggen.

    6. De onvoorwaardelijke verdedigers van de theorie van de ‘zwakste schakel’ zullen antwoorden dat de Oktoberrevolutie van 1917 de deugdelijkheid van hun opvattingen bevestigt, omdat we van Marx weten dat “de mens de juistheid van zijn gedachten in de praktijk aantoont”. De vraag is echter hoe je deze ‘praktijk’ ziet en opvat, hoe je de uitzondering van de regel onderscheidt. En vanuit deze invalshoek moeten we de betekenis van de revolutie van 1917 niet overdrijven.

    Net zoals deze niet bewijst dat de beste voorwaarden voor de proletarische revolutie voortkomen uit de oorlog, zo bewijst hij om de volgende redenen evenmin de juistheid van de theorie van de ‘zwakste schakel’:

    1. ondanks haar algehele economische achterlijkheid was Rusland in 1917 de vijfde industriële macht ter wereld, met immense arbeidersconcentraties in verschillende steden; met name in St. Petersburg. Putilov, met zijn 40.000 arbeiders, was toen de grootste fabriek ter wereld;
    2. de revolutie van 1917 vond plaats midden in de oorlog, wat de bewegingsruimte beperkte van de bourgeoisie van de andere landen om de Russische bourgeoisie te hulp te schieten;
    3. het betreffende land was het meest uitgestrekte ter wereld en besloeg één zesde van het aardoppervlak. Dit belemmerde het antwoord van de wereldbourgeoisie nog meer, zoals bleek tijdens de burgeroorlog;
    4. het was de eerste keer dat de bourgeoisie geconfronteerd werd met een proletarische revolutie (als we ervan uitgaan dat de Commune van Parijs en zelfs 1905 in hun tijd voortijdige en wanhopige pogingen waren) en ze werd er door verrast. Daardoor:
      • besefte de bourgeoisie in Rusland zelf niet op tijd de noodzaak zich uit de imperialistische oorlog terug te trekken;
      • nam de bourgeoisie op internationale schaal een groot risico door de oorlog nog een jaar voort te zetten.

    Bij dit laatste punt moeten we opmerken dat de bourgeoisie snel lering trok uit oktober 1917. Zodra de revolutie in Duitsland in november 1918 begon beëindigde ze de oorlog en was er een nauwe samenwerking tussen haar verschillende delen om de arbeidersklasse te verpletteren (de vrijlating van de Duitse krijgsgevangenen door de landen van de Entente, de uitholling van de wapenstilstand en de vredesakkoorden waardoor het Duitse leger de gelegenheid kreeg om een contigent van 5.000 mitrailleurs te behouden).

    Dit groeiend besef bij de bourgeoisie van het proletarische gevaar werd vervolgens bevestigd vóór (7) en tijdens (8) de Tweede Wereldoorlog. Vandaar dat revolutionairen met een heldere kijk niet verrast waren bij het zien van de formidabele samenwerking tussen de verschillende delen van de wereldbourgeoisie ten opzichte van de klassenstrijd in Polen in 1980-1981.

    Gaan we alleen af op het laatste voorbeeld – de bourgeoisie zal zich momenteel niet meer zo snel laten verrassen als in het verleden – dan is het tamelijk zinloos te wachten op een herhaling van de revolutie van 1917.

    Zolang de belangrijke klassenbewegingen alleen de landen aan de rand van het kapitalisme raken (zoals met Polen het geval was), en zelfs als de plaatselijke bourgeoisie volslagen overvleugeld is, dan nog zal de Heilige Alliantie van alle bourgeoisieën ter wereld, geleid door de machtigste, in staat zijn om een economisch, politiek, ideologisch en zelfs militair veiligheidscordon te leggen rondom de betreffende delen van het proletariaat. Pas als de strijd van het proletariaat het economische en politieke hart van het kapitaal raakt:

    • is het niet langer mogelijk een economisch veiligheidscordon te leggen omdat de rijkste economieën daardoor getroffen zouden worden;
    • zal het leggen van een politiek veiligheidscordon geen effect meer hebben omdat het meest ontwikkelde proletariaat tegenover de machtigste bourgeoisie staat;
    • pas dan zal deze strijd het sein geven voor de revolutionaire wereldbrand.

    Als het proletariaat een ‘zwakke schakel’ van het wereldkapitalisme aanvalt ontstaat dus niet het gevaar dat het wereldkapitalisme omver zal worden geworpen. Alleen als de arbeidersklasse de ‘sterke schakels’ aanvalt, als we het beeld van Lenin overnemen, kan het revolutionaire proces werkelijk op gang komen.

    Zoals we eerder al zeiden is het beeld van de keten, dat de werkelijkheid van de kapitalistische wereld moet voorstellen, een vals beeld. We kunnen beter het beeld oproepen van een netwerk, of van een organisch weefsel, een levend lichaam. Iedere wond die de vitale functies niet raakt geneest uiteindelijk (en we kunnen het aan het kapitaal overlaten om de benodigde antistoffen af te scheiden om het risico van infectie uit te sluiten). Alleen door het hart en het hoofd te raken zal het proletariaat in staat zijn het kapitalistische monster te verslaan.

    7. Al eeuwenlang heeft de geschiedenis het hart en het hoofd van de kapitalistische wereld in West-Europa geplaatst. De wereldrevolutie zal haar eerste stappen zetten waar ook het kapitaal haar eerste stappen zette. Hier zijn de voorwaarden van de revolutie, zoals hiervoor opgesomd, in hun hoogste vorm aanwezig. De meest ontwikkelde productiekrachten, de belangrijkste arbeidersconcentraties en het meest ontwikkelde proletariaat (door de technologische behoeften van de moderne productie) zijn geconcentreerd in de drie belangrijkste zones van de wereld:

    • Europa,
    • Noord-Amerika,
    • Japan.

    Maar deze drie zones staan wat betreft revolutionair potentieel niet aan elkaar gelijk.

    Om te beginnen zijn Centraal en Oost-Europa verbonden met het meest achtergebleven imperialistische blok: de belangrijke arbeidersconcentraties die zich daar bevinden (in Rusland zijn er meer fabrieksarbeiders dan in enig ander land) werken met een achterhaald industrieel potentieel en worden geconfronteerd met economische omstandigheden (vooral schaarste) die niet de meest gunstige zijn voor een beweging die het scheppen van een socialistische maatschappij tot doel heeft. Bovendien gaan deze landen nog het meest gebukt onder het gewicht van de contrarevolutie in de politieke vorm van een totalitair regime, dat wel onbuigzaam en daardoor broos is, maar waar democratische vakbondsbedrog, nationalistische en zelfs religieuze misleidingen veel moeilijker door het proletariaat te boven kunnen worden gekomen. Deze landen zullen, zoals tot nu toe het geval is geweest, waarschijnlijk meer gewelddadige explosies te zien geven en iedere keer als dat nodig mocht blijken, zullen deze uitbarstingen vergezeld gaan van krachten om de beweging te laten ontsporen zoals Solidarnosc. In het algemeen zullen zij niet het toneel vormen waarop het meest ontwikkelde klassenbewustzijn van de arbeiders tot stand kan komen.

    Op de tweede plaats zijn gebieden zoals Japan en Noord-Amerika, ook al zijn daar de meeste voor de revolutie noodzakelijke voorwaarden aanwezig, niet het meest gunstig voor de ontketening van het revolutionaire proces door het gebrek aan ervaring en de ideologische achterstand van het proletariaat. Dit is heel duidelijk het geval voor Japan, maar het geldt ook voor Noord-Amerika, waar de arbeidersbeweging zich ontwikkelde als een aanhangsel van de Europese arbeidersbeweging en waar de bourgeoisie, door bijzondere omstandigheden zoals de ‘beschavingsgrens van het Westen’ en vervolgens door de hoogste levensstandaard ter wereld van de arbeiders, een veel steviger ideologische greep op de arbeiders had dan in Europa. Dit verschijnsel komt onder andere daarin tot uiting dat er in Noord-Amerika geen grote bourgeoispartijen zijn met een ‘arbeiders’-tintje. Niet omdat deze partijen, zoals de trotskisten beweren, de uitdrukking zouden zijn van proletarisch klassenbewustzijn, maar gewoon omdat het lage niveau aan ervaring, politisering en bewustzijn van de arbeiders, hun sterke aanhankelijkheid aan de klassieke waarden van het kapitalisme, de bourgeoisie in staat is te functioneren zonder gebruik te hoeven maken van verfijnder vormen van bedrog en controle over de arbeidersklasse.

    Alleen in West-Europa, waar het proletariaat de langste strijdervaring heeft, waar het al tientallen jaren geconfronteerd wordt met het meest geraffineerde ‘arbeiders’-bedrog, kan het politieke bewustzijn, dat onontbeerlijk is in zijn strijd voor de revolutie, volledig tot ontwikkeling komen.

    Dit is geen ‘eurocentristische’ zienswijze. Het is de burgerlijke wereld zèlf die in Europa begon en die het oudste proletariaat met de meeste ervaring voortbracht. Het is de burgerlijke wereld zèlf die op zo een klein stukje van de aardbol zoveel vooraanstaande landen bijeenbracht, hetgeen de opbloei van een praktisch internationalisme, de verbinding van de proletarische strijd in de verschillende landen, sterk vereenvoudigd. (Het was geen toeval dat het Britse proletariaat centraal stond bij de oprichting van de Eerste Internationale en dat het Duitse proletariaat de doorslag gaf bij de oprichting van de Tweede Internationale). Tenslotte is het de burgerlijke geschiedenis zèlf die in Europa de grens trok tussen de twee grote imperialistische blokken van de tweede helft van de twintigste eeuw (en meer in het bijzonder in Duitsland, het ‘klassieke’ land van de arbeidersbeweging).

    Dit betekent niet dat klassenstrijd en revolutionaire activiteit geen zin heeft in andere delen van de wereld. De arbeidersklasse vormt een geheel. De klassenstrijd bestaat overal waar arbeid en kapitaal de degens kruizen. De lessen van de verschillende uitingen van deze strijd gelden voor de hele klasse, ongeacht de vraag waaruit ze werden getrokken: in het bijzonder zal de ervaring van de strijd in de perifere landen de strijd in de centrale beïnvloeden. De revolutie zal wereldwijd zijn en zal alle landen omvatten. De revolutionaire stromingen van de klasse zijn kostbaar overal waar het proletariaat het opneemt tegen de bourgeoisie, dat wil zeggen overal ter wereld.

    Dit betekent evenmin dat het proletariaat de oorlog zal hebben gewonnen zodra het de kapitalistische staat in de belangrijkste landen van West-Europa ten val heeft gebracht: het laatste grote bedrijf van de revolutie, dat waarschijnlijk beslissend zal zijn, zal worden opgevoerd in de twee reusachtige imperialistische monsters: de Sovjet-Unie en vooral de Verenigde Staten.

    Wat dit in wezen betekent is:

    • dat de wereldwijde veralgemening van de strijd niet de vorm zal aannemen van een samentreffen van een reeks gelijktijdige gevechten in verschillende landen, die allemaal op hetzelfde niveau staan en even belangrijk zijn, maar dat hij zich zal ontwikkelen vanuit de strijd in de vitale centra van de maatschappij;
    • dat het epicentrum van de komende revolutionaire aardbeving zich zal bevinden in het industriële hart van West-Europa, waar de beste voorwaarden bestaan voor de ontwikkeling van revolutionair bewustzijn en revolutionaire strijd. Het proletariaat in deze zone krijgt de rol toebedeeld van voorhoede van het wereldproletariaat.

    Het betekent ook dat alleen als het proletariaat van deze landen zich bevrijdt uit de meest doortrapte valstrikken die de bourgeoisie heeft gelegd, vooral de valstrik van links in de oppositie, de stormklok zal luiden voor een wereldwijde veralgemening van de proletarische strijd, voor de revolutionaire confrontatie.

    De weg daarheen is lang en moeilijk en er bestaat geen kortere. De massastaking ontwikkelde zich in Polen maar raakte toen verstrikt in een vakbondsimpasse. Pas als deze impasse doorbroken is kan de massastaking, en zoals Rosa Luxemburg aantoonde, ook de revolutie haar doel bereiken, zowel in West-Europa als in de rest van de wereld.

    De weg is lang, maar er is geen andere.

    F.M.


    (1) Friedrich Engels, Beginselen van het kommunisme, Pegasus, Amsterdam 1971, p. 28.

    (2) In mei 1952 kon onze ‘directe’ voorloper, Internationalisme, nog schrijven: “Het proces dat leidt tot de ontwikkeling van de revolutionaire bewustwording van het proletariaat is onmiddellijk gebonden aan de terugkeer van de objectieve voorwaarden die de ontwikkeling van dit bewustzijn mogelijk maken. Deze voorwaarden kunnen worden samengevat in één algemeen punt: het proletariaat wordt verbannen uit de maatschappij, het kapitalisme is niet langer in staat de materiële voorwaarden van zijn bestaan te verzekeren. Deze voorwaarde wordt geschapen door het hoogtepunt van de crisis. En het hoogtepunt van de crisis, in het tijdperk van het staatskapitalisme, ligt in de oorlog”.

    (3) Zie de teksten in Internationale Revue, Engels-, Frans- en Spaanstalige uitgave, nr. 26.

    (4) Het voorwoord de Franse editie van Keuze uit zijn werken van Lenin is verhelderend: “In de artikelen ‘De leuze van de Verenigde Staten van Europa’ en ‘Het militaire programma van de proletarische revolutie’ die zijn gebaseerd op de door hem ontdekte wet van de ongelijkmatige ontwikkeling van het kapitalisme, trok Lenin de briljante conclusie dat de overwinning van het socialisme in het begin mogelijk was in enkele kapitalistische landen, of zelfs maar één. “Ongelijkmatige economische en politieke ontwikkeling is een absolute wet van het kapitalisme. Daaruit volgt dat de overwinning van het socialisme aanvankelijk mogelijk is in een klein aantal kapitalistische landen, of zelfs maar in één kapitalistisch land.” (p. 651). Dit was de grootste ontdekking van onze eeuw [...] Het werd het leidende beginsel voor de totale activiteit van de Kommunistische Partij in haar strijd voor de overwinning van de socialistische revolutie en de opbouw van het socialisme in ons land. De theorie van Lenin over de mogelijkheid van de overwinning van het socialisme in één land gaf het proletariaat een helder vooruitzicht van zijn strijd, waardoor de vrije teugel werd gegeven aan de energie en het initiatief van de arbeiders van ieder land om op te trekken tegen hun nationale bourgeoisie en waarbij de partij en de arbeidersklasse geïnspireerd werden door een vast vertrouwen in de mogelijkheid van een overwinning.” (Instituut voor Marxisme-Leninisme, Kommunistische Partij van de Sovjet-Unie, 1960).

    (5) Het hoogtepunt in deze afdwaling bereikten de Bordigisten toen ze de lafhartigheid en het gebrek aan strijdbaarheid van Allende en de democratische Chileense bourgeoisie bekritiseerden, en toen ze het ‘radicalisme’ van de massaslachtingen begaan door de Rode Khmer bejubelden.

    (6) De spectaculaire ontwikkeling van sommige derde wereldlanden (Singapore, Taiwan, Zuid-Korea, Brazilië) welke toe te schrijven zijn aan de zeer bijzondere geografisch-economische omstandigheden, kunnen niet de bomen zijn waardoor we het bos niet meer zien. Erger nog, voor de meeste van deze landen heeft het uur van de waarheid geslagen – een ineenstorting nog spectaculairder dan hun opkomst.

    (7) Zie het Rapport over het historisch perspectief voor het Derde Congres van de I.K.S., in Internationale Revue, Engels-, Frans-, en Spaanstalige uitgave, nr. 18.

    (8) Zie de tekst over de Voorwaarden voor de veralgemening voor het Vierde Congres van de I.K.S, in Internationale Revue, Engels-, Frans- en Spaanstalige uitgave, nr. 26.

    Eerder verschenen in Internationale Revue, Engels-, Frans- en Spaanstalige uitgave, nr. 31, vierde kwartaal 1982; en in Wereldrevolutie, nr. 19, voorjaar 1983.

    Erfenis van de Kommunistische Linkerzijde: 

    • Proletarische revolutie [5]

    Tegen het bedrog van het Europees Sociaal Forum: Er is maar één andere wereld mogelijk: het kommunisme

    • 2885 keer gelezen

    Van 12 tot 15 november 2003 vond in Parijs het Europees Sociaal Forum (ESF) plaats, een soort Europese editie van het Sociaal Wereldforum dat sinds enkele jaren in Porto Alegre in Brazilië wordt gehouden (het ESF vond in 2002 plaats in Florence in Italië, in 2004 in Londen). De gebeurtenis bereikte een aanzienlijke omvang: volgens de organisatoren waren er zo’n 40.000 deelnemers uit alle hoeken van Europa, van Portugal tot de landen van Centraal-Europa. Het programma omvatte ongeveer 600 discussieforums en workshops, verdeeld over zeer uiteenlopende locaties (theaters, gemeentehuizen, indrukwekkende staatsgebouwen) verspreid over vier plaatsen in de omgeving van Parijs. Ter afsluiting was er een grote manifestatie met 60 tot 100.000 mensen in de straten van Parijs, met de onverbeterlijke stalinisten van de Rifundazione Comunista (Italië) voorop en de anarchisten van de CNT achteraan. De media besteedden er minder aandacht aan, maar in dezelfde periode vonden er nog twee andere ‘Europese forums’ plaats, het ene van Europese parlementsleden, het andere van de Europese vakbondsvertegenwoordigers. En alsof drie forums nog niet genoeg was, organiseerden de anarchisten nog een ‘Libertair Sociaal Forum’ in een Parijse voorstad, tegelijk met het ESF en uitdrukkelijk gepresenteerd als ‘alternatief’ daarvoor.

    “Een andere wereld is mogelijk!” Dat was één van de grote slogans van het ESF. Het lijdt geen twijfel dat er bij een groot aantal betogers op 15 november, wellicht vooral bij zich politiserende jongeren, een waarachtige en dringende behoefte bestond om tégen het kapitalisme te strijden en vóór een ‘andere wereld’ dan die waarin we nu leven, met zijn onophoudelijke ellende en zijn gruwelijke en doorlopende oorlogen. Zonder twijfel voelen sommigen zich gesterkt door deze grote gezamenlijke bijeenkomst. Het vraagstuk bestaat er echter niet alleen uit dat we moeten beseffen dat ‘een andere wereld mogelijk is’ – en noodzakelijk – maar het gaat ook en vooral om de vraag over welke andere wereld het gaat, en hoe die opgebouwd kan worden.

    Het is moeilijk voorstelbaar hoe het ESF die vraag zou kunnen beantwoorden. Gezien het aantal en de verscheidenheid van de deelnemende organisaties (kaderleden van de vakbonden en ‘aankomende managers’; christelijke organisaties, Trotskisten van de LCR en SWP-lijn, stalinisten van de PCF, tot de anarchisten van Alternative Libertaire aan toe) kan men zich moeilijk voorstellen hoe daar een samenhangend antwoord – of überhaupt een antwoord – uit kan voortkomen. Allemaal hebben ze wel iets te vertellen, vandaar de brede waaier van onderwerpen die aan bod komt in pamfletten, debatten en slogans. Kijken we daarentegen van dichtbij naar de ideeën die uit het ESF zijn voortgekomen, alleen al op het vlak van de grote thema’s, dan stellen we vast dat daar helemaal niets nieuws bij is, en bovendien in het geheel niets ‘anti-kapitalistisch’.

    Vanwege de massale mobilisatie rond het ESF en door de veelheid aan onderwerpen van de ‘anders-globalistische’ beweging die door even zo vele linkse als ultra-linkse fracties werden aangekaart besloot de IKS om tijdens deze bijeenkomst met de haar beschikbare middelen, maar vastbesloten, het woord te voeren en de pers te verkopen. We wisten natuurlijk dat de ‘debatten’ van het ESF grotendeels vooraf vastlagen (wat meerdere deelnemers ons bevestigden) en daarom concentreerden onze militanten, afkomstig uit verschillende Europese landen, zich op de verkoop van de pers (in de meeste Europese talen), op deelname aan de informele discussies in de marge van het ESF, en op de slotmanifestatie. We waren op het LSF ook aanwezig om in de debatten het kommunistisch perspectief te verdedigen tegenover dat van het anarchisme.

    Een wereld vrij van handel en gesjacher?

    “De wereld is niet te koop” is een veelgehoorde slogan die uiteenvalt in allerlei variaties zodra het erop aankomt ‘realistisch’ te zijn: “cultuur is niet te koop” voor artiesten en invalkrachten van de podiumkunsten; “gezondheid is niet te koop” ter attentie van verplegers en andere werknemers in de gezondheidszorg; en ook “onderwijs is niet te koop” als het om de onderwijzers gaat.

    Wie wordt niet geraakt door dergelijke slogans? Wie is bereid zijn gezondheid en het onderwijs van zijn kinderen te verkopen?

    Maar als we proberen om er achter te komen wat er concreet achter die slogans schuilgaat dan begint het naar bedrog te rieken. Dan gaat het niet langer over het beëindigen van de verkoop van de wereld, maar enkel over de ‘inperking’ daarvan: “De sociale diensten moeten onttrokken aan de logica van de markt”. Wat betekent dat concreet? We weten allemaal dat zolang het kapitalisme bestaat alles betaald moet worden, zelfs diensten zoals onderwijs en gezondheidszorg. Die onderdelen van het maatschappelijk leven, die de ‘anders-globalisten’ zogenaamd willen ‘onttrekken aan de logica van de markt’, maken feitelijk deel uit van het globale inkomen van de arbeiders, dat doorgaans door de staat wordt beheerd. In plaats van ‘onttrokken te zijn aan de logica van de markt’ staat de hoogte van het arbeidersinkomen, het deel van de productie dat de arbeidersklasse krijgt toebedeeld, juist in het centrum van het marktprobleem en van de kapitalistische uitbuiting. Het kapitaal betaalt zijn mankracht altijd zo min mogelijk, dat wil zeggen niet meer dan strikt noodzakelijk om de arbeidskracht en een nieuwe arbeidersgeneratie te reproduceren. momenteel, nu de wereld wegzinkt in een steeds diepere crisis, heeft elk nationaal kapitaal minder arbeidskracht nodig, en voor de arbeidskracht die het nodig heeft moet het zo min mogelijk betalen op straffe van door zijn concurrenten verdreven te worden van de wereldmarkt. In die situatie kan de arbeidersklasse enkel weerstand bieden door haar eigen strijd tegen de loondalingen – hoe ‘sociaal’ die ook mogen zijn – en natuurlijk niet door een beroep te doen op de kapitalistische staat om die te vragen de lonen te ‘onttrekken’ aan de marktwetten. Zelfs als de staat dat zou willen zou hij het helemaal niet kunnen.

    In de kapitalistische maatschappij kan het proletariaat door krachtig strijd te leveren in het gunstigste geval een verdeling van het maatschappelijk product afdwingen die iets meer in zijn voordeel uitvalt: vermindering van de meerwaarde die door de kapitalistische klasse afgeperst ten gunste van het variabele kapitaal - het loon. Daarin slagen betekent in de huidige context op de eerste plaats een hoog strijdniveau (zoals we zagen na de nederlaag van de strijd van mei 2003 in Frankrijk toen het kortingen regende op het sociale inkomen) en, in de tweede plaats, dergelijke resultaten zijn van korte duur (zoals we zagen na de beweging van 1968 in Frankrijk).

    Nee, heel dat idee dat ‘de wereld’ niet te koop is bestaat uit armetierig gesjoemel. Het wezen van het kapitalisme bestaat er juist uit dat alles te koop is, en dat weet de arbeidersbeweging al sinds 1848: “[de bourgeoisie] heeft de persoonlijke waardigheid opgelost in de ruilwaarde en in de plaats van de talloze, zwart op wit beschreven en verworven vrijheden, uitsluitend de gewetenloze handelsvrijheid gesteld. [...] De bourgeoisie heeft alle, tot nu toe eerwaardige en met vroom ontzag beschouwde beroepen van hun heilige schijn ontdaan. Zij heeft de arts, de jurist, de priester, de dichter, de man van de wetenschap in haar betaalde loonarbeiders veranderd.” (1). Zo drukten Marx en Engels dat uit in het Kommunistisch Manifest. We zien hoezeer hun analyses van toen nog steeds actueel zijn!

    Eerlijke handel, geen vrijhandel?

    “Eerlijke handel, geen vrijhandel!” is een ander groot thema van het ESF, gedragen door kleine Franse boeren met hun ‘bio’-producten. En natuurlijk, wie voelt zich niet aangesproken door de hoop boeren en handwerkslieden van de ‘derde wereld’ eindelijk eens behoorlijk te zien leven van de vruchten van hun arbeid? Wie wil de pletwals van de ‘agro-business’ niet stoppen die de boeren van hun grond verjaagt en hen met miljoenen samenpakt in de krottenwijken van Mexico tot aan Calcutta?

    Maar ook hier, zoals bij de kwestie van de markt, vormen goede bedoelingen een slechte gids.

    Om te beginnen is de beweging voor ‘eerlijke handel’ niet nieuw. De ondernemingen van ‘goede werken’ (zoals het Britse Oxfam, natuurlijk ook present op het ESF) passen al meer dan veertig jaar die ‘eerlijke handel’ met ambachtelijke producten toe in hun liefdadigheidswinkels. Dat voorkomt niet dat miljoenen en nog eens miljoenen mensen in armoede wegkwijnen in Afrika, Azië en Latijns-Amerika…

    Bovendien klinkt deze slogan uit de mond van de anders-globalisten extra huichelachtig. José Bové, voorzitter van de Franse Boerenbond, mag dan de superster spelen van het anders-globalisme door de agro-business en die gemene McDonalds te vervloeken, dat belet de militanten van de Boerenbond niet om te betogen voor het behoud van de subsidies van de Europese gemeenschappelijke landbouwpolitiek (2). Dat beleid, waarmee de prijzen van Franse producten kunstmatig laag worden gehouden, is juist één van de belangrijkste middelen om een ongelijkheid in te bouwen in de handel ten voordele van de één, en bijgevolg ten nadele van de ànder. Voor de vakbeweging uit de Amerikaanse staalsector, die in 1998 tijdens de top van de Wereld Handels Organisatie (WHO) in Seattle betoogden en waarover zoveel lawaai gemaakt werd, betekende ‘eerlijke handel’ op dezelfde manier dat extra invoerrechten geheven moesten worden op ‘buitenlands’ staal dat goedkoper geproduceerd werd door arbeiders uit andere landen. Uiteindelijk komt het erop neer dat wanneer je begint met ‘eerlijke handel’ je altijd eindigt in een handelsoorlog.

    In het kapitalisme is ‘rechtvaardigheid’ in ieder geval een fabeltje. Zoals Engels in 1881 al schreef in een artikel waarin hij het begrip ‘rechtvaardig loon’ bekritiseerde: “De rechtvaardigheid van de politieke economie, zoals die daadwerkelijk ligt opgeslagen in de wetmatigheden die de huidige maatschappij beheersen, die rechtvaardigheid bevindt zich aan maar één kant – aan de kant van het kapitaal.” (3).

    Het toppunt van oplichterij in deze geschiedenis van ‘eerlijke handel’ bestaat uit het idee dat de aanwezigheid van ‘anders-globale’ betogers tijdens de top van de WHO in Seattle en Cancun de onderhandelaars van de Derde Wereldlanden de ‘moed’ gaf om verzet aan te tekenen tegen de eisen van de ‘rijke landen’. We zullen het hier niet hebben over het feit dat de top van Cancun een grote mislukking was voor de zwakke landen, omdat de Europeanen hun Gemeenschappelijk Landbouwbeleid niet ontmantelen en ook de Amerikanen volop hun landbouw blijven subsidiëren tegen het binnendringen op hun markten van goedkopere producten uit de arme landen. Nee, wat hier hemeltergend is, is dat men ons wil wijsmaken dat die opgedirkte leiders en bureaucraten van de Derde Wereldlanden naar die onderhandelingen kwamen om de boeren en armen te verdedigen. In tegendeel! Om maar één voorbeeld te geven: wanneer iemand als de Braziliaanse president Lula de tarieven aanklaagt die de Verenigde Staten opleggen om hun sinaasappelsapindustrie te verdedigen, dan denkt hij niet aan de arme boeren, maar aan de enorme kapitalistische sinaasappelplantages in Brazilië, waar de arbeiders even hard worden afgejakkerd als in Florida.

    Geen steun aan de burgerlijke staat!

    De rode draad die door al deze thema’s loopt is de volgende: tegen de ‘neo-liberalen’ van de grote ‘transnationale’ bedrijven (de ‘multinationals’ waartegen in de jaren 1970 werd gefulmineerd) zouden we nu de staat moeten vertrouwen, of beter nog: de staat versterken. De ‘anders-globalisten’ beweren dat de bedrijven ‘beslag gelegd hebben’ op de macht van de ‘democratische’ staat om hun ‘handelswet’ aan de wereld op te leggen, en dat het doel van het ‘burgerverzet’ dus moet bestaan uit het heroveren van de staatsmacht en macht over de ‘overheidsdiensten’.

    Wat een flauwekul! Nooit is de staat prominenter aanwezig geweest in de economie dan nu, en dat geldt ook voor de Verenigde Staten. Het is de staat die de wereldwijde handel regelt door rentevoeten vast te leggen, door tol-barrières op te richten enzovoort. De staat is juist een van de hoofdrolspelers in de nationale economie, met overheidsuitgaven die al naargelang het land 30 tot 50% van het bruto binnenlands product uitmaken, en met steeds omvangrijker begrotingstekorten. Meer nog: wanneer de arbeiders het zich in het hoofd halen om hun levensomstandigheden te verdedigen tegen de kapitalistische aanvallen, wie vinden ze dan als eerste op hun weg? De politiemacht van de staat! Vragen om een versterking van de staat, zoals de anders-globalisten het doen, om ons tegen de kapitalisten te beschermen, is echt een monumentale farce: de burgerlijke staat bestaat juist om de bourgeoisie tegen de arbeiders te verdedigen, en niet omgekeerd (4).

    Het is geen toeval dat deze oproep om de staat te steunen, en in het bijzonder aan de linkvleugel van diezelfde staat en die wordt voorgesteld als de beste verdediger van de ‘burgermaatschappij’ tegen het ‘neo-liberalisme’, afkomstig is van het ESF. Zoals een Engelse uitdrukking zegt: “he who pays the piper calls the tune” (wie de muzikant betaalt mag het deuntje kiezen; wie betaalt, bepaalt). Inderdaad, het is heel leerzaam te zien wie het ESF ter waarde van 3,7 miljoen euro gefinancierd heeft:– Om te beginnen hebben de Algemene Raden van de departementen Seine-Saint-Denis, Val de Marne en Essonne meer 600.000 euro bijgedragen, en het gemeentebestuur van St.-Denis heeft alleen al 570.000 euro opgehoest (5). De ‘Kommunistische Partij’ van Frankrijk, dat stelletje oude Stalinistische oplichters, probeert zijn politieke maagdelijkheid terug te krijgen na zijn medeplichtigheid aan de ergste misdaden begaan door de Stalinistische staat in Rusland, en na tientallen jaren de belangrijkste saboteur van de arbeidersstrijd te zijn geweest.– De Franse Socialistische Partij (PS) heeft zichzelf bijzonder in diskrediet gebracht door aanvallen op de arbeiders tijdens haar laatste regeringsperiode en de aanwezigen op het ESF aarzelde niet om Laurent Fabius (belangrijk leider van de Socialistische Partij) uit te jouwen toen die tijdens de debatten zijn gezicht durfde te vertonen. Men zou zich kunnen voorstellen dat de Socialistische Partij scheef naar het ESF keek. Maar nee, niet in het minst! Het stadsbestuur van Parijs (gecontroleerd door diezelfde Socialistische Partij) droeg één miljoen euro bij om de kosten van het ESF te dekken!– En de Franse regering? Een rechtse regering – neo-liberaler bestaat niet – die door heel verenigd links, van anarchisten tot Stalinisten, op affiches en in artikels uitvoerig werd afgekraakt, hinderde het haar ook maar het geringst dat het forum zoveel volk trok? Integendeel: het was in persoonlijk opdracht van president Jacques Chirac dat de minister van Buitenlandse Zaken een half miljoen euro neertelde om alles gefinancierd te krijgen.

    Wie betaalt, profiteert! Heel de Franse bourgeoisie, rechts zowel als links, heeft met gulle hand het ESF gefinancierd en de nodige ruimten ter beschikking gesteld. En heel de bourgeoisie, van links tot rechts, rekent erop voordeel te behalen uit het onmiskenbare succes van het ESF, en wel vooral op twee vlakken:– Om te beginnen is het ESF een middel om de linkervleugel van het staatsapparaat in een nieuw jasje te steken (nadat links door jarenlange regeringsdeelname steeds ongeloofwaardiger was geworden, doorlopend klappen had uitgedeeld tegen de levensomstandigheden van de arbeidersklasse en verantwoordelijk was voor het imperialistisch beleid van het Franse kapitalisme). Gezien het grote wantrouwen dat zij opwekken zijn politieke partijen niet meer in de mode, vandaar dat ze zich vermommen als ‘verenigingen’ die dichter bij ‘de burger’ staan, die ‘democratischer’ lijken en meer op een ‘netwerk’. Zo heeft de Stalinistische PCF zijn Espace Karl Marx en de Socialistische Partij heeft zijn stichtingen Léo Lagrange en Jean Jaurès. We moeten onderstrepen dat niet alleen links er alle belang bij heeft zijn recente wandaden uit het geheugen te laten wissen – wat iedereen zonder moeite zal inzien. Nee, heel de bourgeoisie heeft er alle belang bij dat de maatschappelijke gelederen niet verslappen, en dat de arbeidersstrijd, en meer algemeen de walging en de vragen die de kapitalistische maatschappij oproept, omgeleid kunnen worden in de richting van aloude reformistische recepten en om de weg te versperren naar het inzicht dat het nodig is om de kapitalistische orde omver te werpen en uit zijn lijden te verlossen.– Op de tweede plaats heeft heel de Franse bourgeoisie er alle belang bij dat de uitgesproken anti-Amerikaanse sfeer van het ESF zich verbreidt en nog wordt versterkt. De enorme vernietiging tijdens beide wereldoorlogen, het afschuwelijk verlies aan mensenlevens daarin, en daarna vooral de opleving van de klassenstrijd en het einde van de contrarevolutie na 1968, hebben er allemaal toe bijgedragen dat het nationalisme verdacht werd, een nationalisme waarvan de bourgeoisie in 1914 zowel als in 1939 gebruikt maakte om de bevolking naar de slachtbank te voeren. Momenteel bestaat er nog geen ‘Europees blok’, laat staan een ‘Europese natie’ waaraan een oorlogszuchtig ‘Europees’ patriottisme opgehangen zou kunnen worden. Daarom hebben de bourgeoisieën van de verschillende Europese landen, en vooral de Franse en Duitse, er alle belang bij de opkomst van een anti-Amerikaans en nog vaag ‘pro-Europees’ gevoel aan te moedigen met de bedoeling de verdediging van hun eigen imperialistische belangen tegen het Amerikaans imperialisme voor te stellen als de verdediging van een ‘ander’ wereldbeeld, of zelfs van een ‘anders-globalisme’. Daarnaast is de steun van de ‘anders-globalisten’ voor het invoerverbod op Amerikaanse GGO (Genetisch Gemanipuleerde Organismen), voorgesteld als een ‘ecologische’ maatregel en ‘verdediging van de volksgezondheid’, in werkelijkheid niets anders dan een onderdeel van de economische oorlog, waardoor de Franse wetenschappers de tijd moeten krijgen om hun achterstand op dat terrein ten opzichte van de Verenigde Staten in te halen (6).

    De moderne ‘marketing’ technieken dienen er momenteel niet meer toe onmiddellijk producten te verkopen; nee, er worden subtieler en doeltreffender middelen aangewend die eruit bestaan ons een ‘wereldbeeld’ aan te smeren, en daaraan worden de producten gekoppeld die dat beeld belichamen. De organisatoren van het ESF gaan precies eender te werk: ze houden ons een onwerkelijk ‘wereldbeeld’ voor, waarin het kapitalisme niet langer kapitalistisch is, waarin de naties niet langer imperialistisch zijn, en waarbinnen we een ‘andere wereld’ kunnen samenstellen zonder een internationale kommunistische wereldrevolutie door te voeren. En in naam van dat ‘beeld’ proberen ze aan ons oude bedorven producten te slijten, namelijk de zogenaamde ‘socialistische’ en ‘kommunistische’ partijen, die voor de gelegenheid verkleed zijn als ‘netwerken van burgers’.

    Omdat het deze keer de Franse bourgeoisie was die de fondsen ter beschikking stelde, is het niet meer dan logisch dat haar politieke partijen de meeste winst slaan uit het ESF. Maar dat betekent niet in het minst dat de Franse bourgeoisie deze onderneming in haar eentje heeft opgezet, verre van dat. In werkelijkheid profiteert heel de wereldbourgeoisie ruimschoots van dit steven om in Europese en wereldwijde ‘sociale forums’ haar linkervleugel weer geloofwaardig te verlenen.

    Een libertaire ‘andere wereld’?

    Het ‘Libertair Sociaal Forum’ (LSF) wilde doelbewust een alternatief vormen voor het ‘officiëlere’ forum dat door de grote burgerlijke partijen was georganiseerd. We kunnen ons gerust afvragen de tegenstelling tussen beide forums iets voorstelt: op z’n minst één van de belangrijkste organiserende groepen van het LSF (Alternative Libertaire) speelde ook een actieve rol voor het ESF, terwijl de betoging die door het LSF was georganiseerd, na een eindje ‘onafhankelijk’ parcours, aansloot bij die van het grote ESF.

    Het is niet het onderwerp van dit artikel uitvoerig te berichten over wat op het LSF gezegd werd. We behandelen hier alleen enkele belangrijke thema's.

    Nemen we om te beginnen het ‘debat’ over de ‘zelf-beheerde plekken’ of ‘vrije ruimten’ (kraakpanden, communes, netwerken van dienstenuitwisseling, ‘alternatieve’ cafés, enzovoort). We zetten ‘debat’ tussen aanhalingstekens, want de organisatoren hebben hun uiterste best gedaan om het te beperken tot beschrijvende verslagen van hun achtereenvolgende ‘plekken’, waarbij elke kritische evaluatie vermeden werd, ook als die uit het eigen anarchistische kamp kwam. Men kon al snel tot het inzicht komen dat het ‘zelfbeheer’ erg betrekkelijk is: een Brit legde uit dat zij hun ‘plek’ hadden moeten kopen… voor de ronde som van 350.000 pond (ongeveer 500.000 euro); een ander vertelde over het scheppen van een ‘plek’… op internet, terwijl iedereen zou moeten weten dat internet werd opgestart door het Amerikaanse DARPA (6).

    Nog sprekender is het actieprogramma dat door de beschreven ‘plekken’ of ‘ruimten’ wordt aangeboden: een gratis ‘alternatieve’ apotheek (die kruiden verstrekt), een juridische adviesdienst, een kroeg, dienstenuitwisseling. Met andere woorden: de dienstengebonden kleinhandel die in de steek wordt gelaten door een staat die in zijn begroting snoeit. Dat vormt het hoogtepunt van het anarchistisch radicalisme en bestaat er dus uit de staatsdiensten aan te vullen door hun werk gratis over te nemen.

    Een debat over gratis overheidsdiensten heeft volop blootgelegd hoezeer het weldenkende en ‘officiële’ anarchisme een lege huls is. Er wordt beweerd dat ‘overheidsdiensten’ tegenwicht zouden kunnen bieden voor de maatschappij van de koopwaar door gratis tegemoet te komen aan de behoeften van de bevolking – en in ‘zelfbeheer’ natuurlijk, met consumenten-comités, met plaatselijke en producentencollectieven. Dat lijkt als twee druppels water op de ‘wijk-comités’ die de Franse staat nu instelt voor de bewoners van de Parijse buitenwijken. Alles wordt zo voorgesteld alsof het een institutioneel tegenwicht zou kunnen bieden voor de kapitalistische maatschappij, binnen die kapitalistische maatschappij zelf, bijvoorbeeld door gratis openbaar vervoer in te voeren.

    Een ander kenmerk van het anarchisme dat sterk naar voren kwam in alle debatten van het LSF, is zijn fundamenteel elitaire en belerende visie. Het anarchisme heeft er geen idee van hoe een ‘andere wereld’ zou kunnen ontstaan juist vanuit de kern van de tegenstellingen van de huidige wereld. De overgang van de huidige naar de toekomstige en ‘andere’ wereld kan dus alleen plaatsvinden dankzij het ‘voorbeeld’ dat wordt gegeven door de ‘zelf-beheerde plekken’ en ‘vrije ruimten’, door een opvoedend ingrijpen met betrekking tot de wandaden van het huidige ‘productivisme’. Maar zoals Marx al meer dan een eeuw geleden zei, als de nieuwe maatschappij moet verrijzen dankzij de volksontwikkeling, dan stelt zich de vraag: wie voedt de opvoeders op? Want zij die zichzelf voor opvoeders houden zijn zelf gevormd door de maatschappij waarin wij leven, en hun ideeën over een ‘andere wereld’ blijven in werkelijkheid stevig verankerd in de bestaande wereld.

    In feite kregen we op beide ‘sociale’ forums als nieuwe en revolutionaire ideeën niets anders voorgeschoteld dan oude ideeën waarvan allang is gebleken dat ze nutteloos zijn of zelfs ronduit contrarevolutionair.

    Zo doen de ‘zelf-beheerde plekken’ en ‘vrij ruimten’ denken aan de coöperatieve ondernemingen uit de negentiende eeuw, om nog maar te zwijgen van de ‘arbeiderscollectieven’ van onze eigen tijd (van Lip in Frankrijk tot Triumph in Groot-Brittannië), die ofwel bankroet zijn gegaan, ofwel gewoon kapitalistische bedrijven bleven, juist omdat ze moesten produceren en verkopen in de kapitalistische handelseconomie. Ze doen ook denken aan al de ‘gemeenschaps’-ondernemingen uit de jaren 1970 (kraakpanden, buurt-comités, ‘alternatieve’ scholen) die in de burgerlijke staat zijn opgenomen als sociale of educatieve diensten.

    Alle ideeën over een radicale omvorming die aangeprezen worden op basis van de ‘kosteloosheid’ van overheidsdiensten doen denken aan de ideologie van de geleidelijke hervormingen die in de arbeidersbeweging van 1900 al bedrieglijke schijn was en die definitief bankroet ging in de slachting van 1914, toen het aan de zijde van de nationale staat stond om zijn ‘verworvenheden’ te verdedigen tegen het ‘binnenvallend’ imperialisme. Die ideeën doen tenslotte ook denken aan de invoering door de bourgeoisie van de ‘welvaartsstaat’ na de Tweede Wereldoorlog om het beheer van de arbeidskracht en de misleiding daarvan te rationaliseren (met name door zo te ‘bewijzen’ dat die miljoenen doden toch nog ergens goed voor waren geweest).

    Onze wereld draagt een nieuwe wereld in zich

    Het is absoluut onvermijdelijk, in het kapitalisme net zoals in elke klassenmaatschappij, dat de heersende ideeën in de maatschappij de ideeën zijn van de heersende klasse. Als we de noodzaak, en de materiële mogelijkheid, van een kommunistische revolutie kunnen begrijpen, dan is dat enkel omdat er binnen de kapitalistische maatschappij een sociale klasse bestaat die deze revolutionaire toekomst belichaamt: de arbeidersklasse. Als we ons daarentegen simpelweg proberen ‘voor te stellen’ hoe een ‘betere’ samenleving er zou kunnen uitzien, uitgaande van onze huidige verlangens en verbeelding zoals die gevormd zijn door de kapitalistische maatschappij (en volgens het model van onze anarchistische ‘opvoeders’), dan kunnen we niets anders doen dan de bestaande kapitalistische wereld ‘opnieuw uitvinden’, waarbij we ofwel vervallen in de reactionaire droom van de kleine producent die niet verder kijkt dan zijn ‘zelf-beheerde plek’, ofwel in het grootheidswaanzinnige delirium van een wereldomspannende heilstaat in de geest van George Monbiot (8).

    Voor het Marxisme daarentegen gaat het erom juist binnen de huidige kapitalistische wereld de uitgangspunten van de nieuwe wereld te ontdekken van waaruit de kommunistische wereld in het leven moet worden geroepen wil de mensheid niet ten onder gaan. In Het kommunistisch manifest stond in 1848: “De theoretische stellingen van de kommunisten berusten geenszins op ideeën, op beginselen die door deze of gene wereldverbeteraar zijn uitgevonden of ontdekt. Zij zijn slechts de algemene uitdrukking van de feitelijke verhoudingen van een bestaande klassenstrijd, van een zich voor onze ogen afspelende historische beweging.” (9).

    We kunnen drie belangrijke, en onderling verbonden gegevens onderscheiden van die “historische beweging die zich voor onze ogen afspeelt”.

    De eerste is de reeds door het kapitalisme doorgevoerde omvorming van het gehele productieproces van het menselijk geslacht. Het minste dagelijkse gebruiksvoorwerp is momenteel het resultaat, niet meer van een op zichzelf bestaande handwerker of van plaatselijke productie, maar van het werk van duizenden, zoniet tienduizenden mannen en vrouwen die deel uitmaken van een netwerk dat heel de planeet omspant. Bevrijd door de kommunistische wereldrevolutie van de beperkingen die de kapitalistische handelsverhoudingen van productie en privé toe-eigening van haar vruchten haar opleggen, zal de vernietiging van alle plaatselijke, regionale, nationale particularismen de basis leggen voor de vorming van één enkele mensengemeenschap over heel de planeet. Naarmate de sociale omvorming en de bevestiging van alle aspecten van het sociale leven van die wereldgemeenschap vordert, zullen ook de verschillen (momenteel zeer sluw door de bourgeoisie in stand gehouden als middelen om de arbeidersklasse te verdelen) tussen etnische groepen, volkeren en naties verdwijnen. We kunnen ons voorstellen dat de volkeren en de talen zullen samensmelten tot op het moment dat er geen Europeanen, Afrikanen of Aziaten meer zullen bestaan (en nog minder Bretoenen, Basken of Catalanen!), maar één enkele menselijke soort waarvan de intellectuele en artistieke productie tot uitdrukking zal worden gebracht in één taal die voor allen begrijpelijk zal zijn en die eindeloos veel rijker, nauwkeuriger en harmonieuzer zal zijn dan de talen waarin momenteel een beperkte en steeds meer tot ontbinding komende cultuur tot uitdrukking komt (10).

    Het tweede grote gegeven, dat van het eerste niet kan worden losgemaakt, is het bestaan binnen de kapitalistische maatschappij van een klasse die deze realiteit van een verenigd en internationaal productieproces belichaamt en daarvan het hoogtepunt vertegenwoordigt. Die klasse is het wereldproletariaat. Of de arbeider nu een Amerikaanse staalarbeider, een Britse werkloze, een Franse bankbediende, een Duitse mecanicien, een Indiase programmeur of een Chinese bouwvakker is, allen hebben ze met elkaar gemeen dat ze steeds harder worden uitgebuit door de wereldwijde kapitalistische klasse, en dat ze zich enkel van hun uitbuiting kunnen bevrijden door heel de kapitalistische orde omver te werpen.

    Twee aspecten van de bijzondere aard van de arbeidersklasse verdienen hier afzonderlijk aandacht:– Om te beginnen werd het proletariaat, in tegenstelling tot de boeren en de handwerkslieden, door het kapitalisme zelf voortgebracht en het kan zich er ook niet van ontdoen. Het kapitalisme verplettert de boerenstand en het ambacht, herleidt ze tot een proletariërsbestaan - of in de vervalperiode eerder tot een bestaan als werkloze. Maar het kapitalisme kan niet bestaan zonder proletariaat. Zolang het kapitalisme bestaat, zal het proletariaat bestaan. En zolang het proletariaat bestaat, zal dat het kommunistisch revolutionair project in zich dragen van omverwerping van de kapitalistische orde en opbouw van een andere wereld.– Een ander fundamenteel kenmerk van de arbeidersklasse ligt in de vermenging en beweging van bevolkingen om aan de behoeften van de kapitalistische productie te voldoen. “De arbeiders hebben geen vaderland” zei het Manifest, niet alleen omdat ze geen eigendom hebben, maar ook omdat ze altijd zijn overgeleverd aan het kapitaal en zijn behoefte aan arbeidskracht. Van nature is de arbeidersklasse een klasse van immigranten. Om dat in te zien volstaat het de bevolking te bekijken van om het even welke stad in de industrielanden: men ontmoet er mensen uit de gehele wereld. Maar dat is ook het geval in de onderontwikkelde landen: in Ivoorkust komen veel landarbeiders uit Burkina Faso, in Zuid-Afrika komen de mijnwerkers uit Zimbabwe en Botswana net als uit heel Zuidelijk Afrika, in de Perzische Golf zijn de arbeiders Palestijns, Indiaas, Filippijns, en in Indonesië werken duizenden buitenlandse arbeiders in de fabrieken. Dit daadwerkelijke bestaan van de arbeidersklasse – dat een voorafspiegeling is van het samensmelten van de bevolkingen die we hierboven beschreven – toont hoe onbeduidend het ideaal is dat anarchisten en democraten zo nauw aan het hart ligt, namelijk de verdediging van een plaatselijke of regionale ‘gemeenschap’. Om een voorbeeld te nemen: wat heeft het Schotse nationalisme te bieden aan de arbeidersklasse in Schotland, die voor een groot deel bestaat uit Aziatische immigranten? Niets natuurlijk. De enige ware gemeenschap die de arbeiders, die uit hun achtergrond zijn weggerukt, kunnen hopen te vinden is de wereldwijde gemeenschap die ze na de revolutie kunnen opbouwen.

    Het derde belangrijke aspect dat we hier willen aanstippen is vervat in een statistisch gegeven: in alle klassenmaatschappijen die aan het kapitalisme voorafgingen bewerkte ruwweg 95% van de bevolking de grond, en het overschot dat zij produceerde was amper genoeg om de andere 5% in leven te houden (zoals heren en geestelijken, maar ook handwerkslieden en handelaren). Momenteel ligt die verhouding precies omgekeerd en in de meest ontwikkelde landen is het een steeds kleiner deel van de bevolking dat direct betrokken is bij de productie van materiële goederen. Dat betekent dat de mensheid in aanleg, op het vlak van het materiële vermogen van het productieve proces, is aanbeland in een stadium van haast onbeperkte overvloed.

    In het kapitalisme hebben de productieve vermogens van de menselijke soort al een situatie geschapen die kwalitatief nieuw is ten opzichte van heel de voorafgaande geschiedenis: terwijl de schaarste en de periodes van gebrek en hongersnood die de grote massa van de bevolking vroeger onderging vooral het gevolg waren van de natuurlijke beperkingen van de productie (zoals een lage productiviteit van de grond en slechte oogsten) is onder het kapitalisme de enige oorzaak van de schaarste uitsluitend gelegen in de kapitalistische productieverhoudingen zèlf. De crisis die arbeiders op straat gooit is geen gevolg van ontoereikende productie, maar integendeel het rechtstreekse resultaat van het feit dat wat geproduceerd wordt niet verkocht kan worden (11). Meer nog: in de zogenaamd hoogontwikkelde landen heeft een groeiend aandeel van de economische activiteit niet het minste nut meer buiten het kapitalistisch systeem zelf: financiële en beursspeculatie van allerlei slag, astronomische militaire budgetten, modegevoelige dingen, producten met een ‘ingebouwde achterhaaldheid’ die geen ander doel hebben dan snel vervangen te worden, reclame, enzovoort. Als we wat verder kijken, dan is het ook duidelijk dat het gebruik van de natuurlijke hulpbronnen in toenemende mate wordt beheerst door een irrationeel functioneren – behalve dan vanuit kapitalistisch oogpunt – van de economie: miljoenen mensen verplaatsen zich bijvoorbeeld dagelijks meerdere uren naar en van hun werk, vracht wordt over de weg vervoert in plaats van per trein om in te kunnen spelen op de onvoorspelbare wisselvalligheden van een anarchistische productie. In feite heeft er een complete omkering plaatsgevonden in de verhouding tussen de hoeveelheid tijd die gebruikt wordt om het strikt noodzakelijke te produceren (om te eten, zich te kleden, te wonen) en de tijd die gebruikt wordt om, als we het zo mogen zeggen, te produceren ‘wat boven het noodzakelijke uitgaat’ (12).

    De geboorte van een wereldgemeenschap

    Tijdens discussies – op de betogingen en voor de werkplaatsen – werd ons vaak de vraag voorgelegd: “en wat is dat dan, dat kommunisme, als jullie zeggen dat het nog nooit heeft bestaan?” In dergelijke situaties, wanneer we een definitie proberen te geven die zowel globaal is als erg kort, antwoorden we vaak: “het kommunisme is een wereld zonder klassen, zonder naties en zonder geld.” Dat is erg summier (en zelfs negatief: een wereld ‘zonder’), maar toch omvat die definitie fundamentele kenmerken van de kommunistische maatschappij:– Ze zal klasseloos zijn, omdat het proletariaat zich niet kan bevrijden door een nieuwe uitbuitende klasse te worden; de opnieuw opdoemen van een uitbuitende klasse na de revolutie zou juist de nederlaag van de revolutie betekenen en een voortzetting van de uitbuiting (13). Het verdwijnen van de klassen vloeit natuurlijk voort uit het belang dat de zegevierende arbeidersklasse erbij heeft zich te bevrijden. Eén van de eerste doelen daarvan zal arbeidstijdverkorting zijn, door de werklozen, de massa’s mensen zonder werk in de ‘Derde Wereld’, maar ook de kleinburgerij, de boeren, en zelfs de leden van de onttroonde bourgeoisie in het productieproces op te nemen.– Ze zal geen naties kennen, omdat het productieproces al in ruime mate het nationaal kader heeft overstegen en de natie dus is achterhaald als organisatorisch kader van de mensengemeenschap. Het kapitalisme heeft, door de eerste mensenmaatschappij op planetaire schaal te scheppen, het nationaal kader waarin het zelf geboren werd al overstegen. Net zoals de burgerlijke revolutie alle particularismen en grenzen van de feodaliteit (tolheffing en privileges, rechten eigen aan een stad of streek) vernietigde, zo zal de proletarische revolutie een einde maken aan de laatste verdeling van de menselijke samenleving, de verdeling in naties.– Ze zal geen geld kennen, omdat het begrip ruil geen betekenis heeft in het kommunisme tengevolge van de overvloed waarin de behoeften van alle leden van de samenleving bevredigd kunnen worden. Het kapitalisme heeft de eerste mensenmaatschappij geschapen waarin de warenruil volledig over de gehele productie werd veralgemeend (in tegenstelling tot de voorgaande maatschappijen, waarin de warenruil voornamelijk beperkt bleef tot enkele luxeproducten, en een zeer beperkt aantal zaken die niet ter plaatse geproduceerd konden worden, zoals zout bijvoorbeeld), maar momenteel wordt het verstikt door de onmogelijkheid om alles wat geproduceerd kan worden op de markt te slijten. Koop en verkoop zijn zelf een belemmering geworden voor de productie. De ruil zal dus verdwijnen. En met de ruil zal ook het begrip ‘waar’ verdwijnen, inbegrepen de belangrijkste koopwaar van allemaal: de met loon betaalde arbeidskracht.

    Die drie principes botsen rechtstreeks met de gemeenplaatsen die rondgestrooid worden door heel de ideologie van de burgerlijke maatschappij, waarin geprobeerd wordt om staande te houden dat de ‘menselijke aard’ geldzuchtig en gewelddadig is, waardoor voor altijd de verdelingen in uitbuiters en uitgebuiten, of tussen naties, bepaald zijn. Een dergelijk idee van de ‘menselijke aard’ komt natuurlijk prachtig van pas voor de heersende klasse omdat het haar klasseheerschappij rechtvaardigt en belet dat de arbeidersklasse duidelijk inziet wie de ware verantwoordelijke is voor alle ellende en moordpartijen die de mensheid momenteel ondergaat. Maar het heeft hoegenaamd niets te maken met de werkelijkheid: in tegenstelling tot andere diersoorten, waarvan de ‘aard’ (dat wil zeggen hun gedrag) wordt bepaald door hun natuurlijke omgeving, wordt de ‘menselijke aard’, naarmate zijn beheersing van de natuur vordert, steeds meer bepaald door niet zijn natuurlijke, maar zijn sociale omgeving.

    De veranderde betrekking tussen mens en natuur

    De drie hierboven vermelde punten geven slechts een zeer summiere schets. Zij hebben evenwel diepgaande gevolgen voor de toekomstige kommunistische samenleving.

    Het is waar dat de Marxisten altijd hebben weerstaan aan de verleiding om ‘blauwdrukken’ voor de toekomst te geven. In de eerste plaats omdat het de werkelijke beweging van de grote massa’s van de mensheid is die het kommunisme zal scheppen. Ten tweede omdat wij ons niet kunnen voorstellen hoe de kommunistische samenleving er uit zal zien, nog minder dan dat een boer uit de elfde eeuw zich de kapitalistische wereld kon voorstellen. Dat belet ons echter niet (hier, uit plaatsgebrek, op een zeer summiere wijze) enkele hoofdlijnen aan te geven die voortvloeien uit wat we net gezegd hebben.

    De radicaalste verandering zal waarschijnlijk voortvloeien uit het wegvallen van de tegenstelling tussen mens en arbeid. De tegenstelling – die altijd bestaan heeft in klassenmaatschappijen – tussen de arbeid, dat wil zeggen de activiteit die enkel wordt ondernomen omdat het nodig is en moet, en de vrijetijd, dat wil zeggen de tijd waarin men (op zeer beperkte wijze) zijn bezigheid zelf kan kiezen, is door de kapitalistische maatschappij op de spits gedreven (14). De dwang komt enerzijds door de schaarste die een gevolg is van de beperkingen van de arbeidsproductiviteit, en anderzijds door het feit dat een deel van de vruchten van de arbeid door de uitbuitende klasse in beslag worden genomen. In het kommunisme bestaat die dwang niet langer: voor het eerst in de geschiedenis zal de mens in alle vrijheid kunnen produceren, en de productie zal geheel gericht zijn op bevrediging van de menselijke behoeften. Men kan zich zelfs voorstellen dat de woorden ‘arbeid’ en ‘vrijetijd’ uit de taal zullen verdwijnen, omdat geen enkele activiteit nog onder dwang ondernomen zal worden. De beslissing om iets al dan niet te produceren zal niet enkel afhangen van het nut van dat iets op zichzelf, maar ook van de mate waarin het produceren ervan belangstelling en plezier met zich kan meebrengen.

    Het hele idee van ‘behoeftebevrediging’ zal van karakter veranderen. De basisbehoeften (eten, kleden, wonen in hun primaire betekenis) zullen een naar verhouding steeds minder belangrijke plaats innemen, terwijl de behoeften die door de sociale evolutie van de soort bepaald worden steeds belangrijker zullen worden. Zo zal het onderscheid verdwijnen tussen arbeid die ‘artistiek’ is en arbeid die dat niet is. Het kapitalisme is de maatschappij waarin de tegenstelling tussen ‘kunst’ en ‘niet-kunst’ op de spits wordt gedreven. Verreweg de meeste kunstenaars uit de geschiedenis zijn anoniem gebleven, het is pas met de opkomst van het kapitalisme dat de kunstenaar zijn werk begint te signeren, en dat kunst een specifieke activiteit wordt, die losstaat van de dagelijkse productie. Momenteel heeft die tendens zijn toppunt bereikt, met een haast volledige scheiding tussen enerzijds de ‘schone kunsten’ (onbegrijpelijk voor de grote meerderheid van de bevolking en voorbehouden aan een kleine intellectuele elite) en anderzijds de geïndustrialiseerde artistieke productie in reclame en ‘popcultuur’, beide blijven in ieder geval beperkt tot de ‘vrijetijd’. Dit alles is slechts het resultaat van de tegenstelling binnen het kapitalisme tussen het menselijk wezen en zijn arbeid. Met het verdwijnen van die tegenstelling zal ook de tegenstelling wegvallen tussen ‘nuttige’ en ‘artistieke’ productie. De schoonheid en de bevrediging van zinnen en geest, zullen voor de mens net zo fundamentele behoeften zijn en door het productieproces bevredigd moeten worden (15).

    Ook het onderwijs zal volledig van karakter veranderen. In elke maatschappij bestaat het onderwijs van jongeren eruit ze in staat te stellen hun plaats in de volwassen maatschappij in te nemen. Onder het kapitalisme betekent ‘zijn plaats in de volwassen maatschappij innemen’ zijn plaats innemen in een meedogenloos uitbuitingssysteem, waarin degene die niets opbrengt geen plaats heeft. Het doel van het onderwijs (waarvan de anders-globalisten ons verzekeren dat het ‘niet te koop’ is) bestaat er dus vooral uit de nieuwe generatie vaardigheden bij te brengen die op de markt verkocht kunnen worden, en meer algemeen in deze periode van staatskapitalisme ervoor te zorgen dat de nieuwe generatie in staat is het nationale kapitaal te versterken tegen zijn concurrenten op de wereldmarkt. Het is ook duidelijk dat het kapitaal er absoluut geen belang bij heeft een kritische geest aan te moedigen tegenover zijn eigen sociale organisatie. Het onderwijs heeft alles bijeen geen ander doel dan jonge geesten te temmen, ze in de vorm te gieten van de kapitalistische maatschappij en haar productieve behoeften. Het hoeft dus geenszins te verbazen dat de scholen steeds meer op fabrieken gaan lijken, en de onderwijzers op arbeiders aan de lopende band.

    In het kommunisme daarentegen kan de integratie van de jongere in de volwassen wereld niet plaatsvinden zonder al zijn zinnen, lichamelijk en geestelijk, zo breed mogelijk te prikkelen. In een productiesysteem dat geheel en al bevrijd is van rentabiliteitsvereisten opent de volwassen wereld zich aan het kind in dezelfde mate waarin het zijn vermogens ontwikkelt, en de jonge volwassene zal niet meer geconfronteerd worden met de angst de school te moeten verlaten en hals over kop in de koortsachtige wedijver van de arbeidsmarkt te worden gestort. Net zoals er geen tegenstelling meer zal bestaan tussen ‘arbeid’ en ‘vrijetijd’, tussen ‘productie’ en ‘kunst’, zal er geen tegenstelling meer bestaan tussen school en ‘arbeidswereld’. Woorden als ‘school’, ‘fabriek’, ‘kantoor’, ‘kunstgalerie’, ‘museum’ (16) zullen verdwijnen of geheel van betekenis veranderen, omdat alle menselijke activiteit zal samensmelten in een harmonieuze inspanning ter bevrediging en ontwikkeling van behoeften en van de lichamelijke, geestelijke en zintuiglijke vermogens van de soort.

    De verantwoordelijkheid van het proletariaat

    Kommunisten zijn geen utopisten. We hebben hier geprobeerd een zeer korte en onvermijdelijk beperkte schets te geven van hoe de nieuwe menselijke samenleving zal moeten zijn zoals die voortkomt uit de huidige kapitalistische maatschappij. In die zin is de slogan van de anders-globalisten “een andere wereld is mogelijk” (of zelfs “andere werelden zijn mogelijk”) puur bedrog. Er is slechts één andere wereld mogelijk: het kommunisme.

    Maar de geboorte van die nieuwe wereld is niet onafwendbaar. Daarin verschilt het kapitalisme niet van de andere klassenmaatschappijen die eraan voorafgingen: “Vrije mens en slaaf, patriciër en plebejer, baron en lijfeigene, gildenmeester en gezel, kortom: onderdrukkers en onderdrukten stonden in voortdurende tegenstelling tot elkaar, voerden een onafgebroken, nu eens bedekte, dan weer openlijke strijd, een strijd die telkenmale eindigde met een revolutionaire omvorming van de gehele maatschappij of met de gemeenschappelijke ondergang der strijdende klassen.” (17). Dat betekent dat de kommunistische revolutie, hoe noodzakelijk zij ook is, niet onafwendbaar is. De overgang van het kapitalisme naar de nieuwe wereld kan niet plaatsvinden zonder het geweld als onmisbare kraamvrouw van de proletarische revolutie (18). Maar het alternatief, in de omstandigheden van gevorderde ontbinding van de huidige maatschappij, is de vernietiging, niet alleen van beide strijdende klassen, maar van de gehele mensheid. Vandaar de enorme verantwoordelijkheid die weegt op de schouders van de internationale revolutionaire klasse.

    Gezien de huidige omstandigheden kan de ontwikkeling van het revolutionair vermogen van het proletariaat een net zo verre als grote droom lijken, zodat de verleiding groot wordt nu ‘iets’ te doen, zelfs al is het aan de zijde van dezelfde oude socialistische en Stalinistische smeerlappen, dat wil zeggen met de linkervleugel van het staatsapparaat van de bourgeoisie. Maar voor de revolutionaire minderheden is het reformisme geen lapmiddel, niet iets ‘bij gebrek aan beter’; nee, het betekent een dodelijk compromis met de klassenvijand. De weg naar de revolutie die ‘een andere wereld’ kan scheppen zal lang en moeilijk zijn, maar het is de enige weg die er is.

    Jens


    (1) Karl Marx, Friedrich Engels, Het communistische manifest, Pegasus, Amsterdam 1988, p. 43.

     

    (2) Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB), een enorm en kostbaar systeem om de prijzen die aan de Europese landbouwproducenten betaald worden kunstmatig op peil te houden, tot groot nadeel van hun concurrenten in de andere exporterende landen.

     

    (3) Zie https://www.marxists.org/archive/marx/works/1881/05/07.htm [6], een artikel geschreven voor de Labour Standard.

     

    (4) Het is bijzonder prikkelend om in het blad van de Franse anarchistische groep Alternative Libertaire te lezen dat “we een zo groot mogelijke betoging willen om ze opnieuw te laten horen dat wij niets moeten hebben van het kapitalistische en politie-Europa” (Alternative Libertaire, nr. 123, november 2003), terwijl heel het ESF gefinancierd wordt door de staat en het volledig draait om het bedrog van de versterking van de Europese staten zogenaamd om de ‘burgers’ te beschermen tegen de grote industrie. Er bestaat klaarblijkelijk geen enkel tegenspraak tussen het anarchisme en de verdediging van de staat!

     

    (5) Veel van de betrokken steden worden bestuurd door de Franse Kommunistische Partij (PCF).

     

    (6) Zoals Bismarck zei: “Ik hoorde het woord ‘Europa’ telkens uit de mond van politici die iets eisen van andere mogendheden dat zij niet in hun eigen naam durfden te vragen” (geciteerd in The Economist, 3 januari 2004).

     

    (7) Defence Advanced Research Projects Agency.

     

    (8) Een hoge oom van de anders-globalistische beweging en schrijver van het Manifesto for a new world.

     

    (9) Het communistisch manifest, t.a.p., p. 56. We kunnen niet genoeg de nadruk leggen op de buitengewone kracht en vooruitziende blik van het Kommunistisch Manifest waarin de grondslag werd gelegd voor een wetenschappelijk inzicht in de beweging naar het kommunisme. Het Manifest zelf maakt deel uit van de moeite die de arbeidersbeweging zich van meet af aan getrooste en die sinds het Manifest is voortduurt, om het karakter van de revolutie, waarop zij haar krachten richt, zo grondig mogelijk te begrijpen. We hebben de achtergrond daarvan al beschreven in onze reeks Het kommunisme is geen mooi ideaal, maar een materiële noodzaak, gepubliceerd in Internationale Revue.

     

    (10) “In de plaats van de oude plaatselijke en nationale zelfgenoegzaamheid en afgeslotenheid treedt een alzijdig verkeer, een alzijdige afhankelijkheid van de naties van elkaar. En zoals het in de materiële productie is, zo is het ook in de geestelijke. De geestelijke voortbrengselen van de afzonderlijke naties worden gemeengoed. De nationale eenzijdigheid en bekrompenheid worden meer en meer onmogelijk en uit de vele nationale en lokale literaturen vormt zich een wereldliteratuur.” (Het communistisch manifest, t.a.p., p. 45).

     

    (11) “In de crises breekt een maatschappelijke epidemie uit, die voor alle vroegere tijdperken iets onzinnigs zou hebben geleken, de epidemie van de overproductie. De maatschappij ziet zich plotseling in een toestand van tijdelijke barbaarsheid teruggebracht; een hongersnood, een algemene verdelgingsoorlog schijnen haar alle middelen van bestaan te hebben afgesneden; de industrie, de handel schijnen vernietigd, en waarom? Omdat zij te veel beschaving, te veel middelen van bestaan, te veel industrie, te veel handel bezit De productiekrachten die tot haar beschikking staan, dienen niet meer tot bevordering van de burgerlijke eigendomsverhoudingen. Integendeel, zij zijn voor deze verhoudingen te ontzaglijk geworden, zij worden er door tegengehouden [...]” (Het communistisch manifest, t.a.p., p. 47).

     

    (12) We kunnen hier niet in details treden, maar we vermelden alleen dat dit een begrip is dat omzichtig gebruikt moet worden omdat zelfs de ‘basisbehoeften’ sociaal bepaald zijn; de behoeften aan woonruimte en voedsel zijn bijvoorbeeld niet dezelfde voor de Cro-Magnon-mens en de moderne mens, en ze worden ook niet op dezelfde wijze en met dezelfde werktuigen bevredigd.

     

    (13) Dat is in feite het hele beeld van wat er plaatsvond met de nederlaag van de Russische revolutie van oktober 1917: het gegeven dat vele van de nieuwe leiders (Breznjev bijvoorbeeld) arbeiders of arbeiderskinderen waren verleende geloofwaardigheid aan het idee dat een kommunistische revolutie die de arbeidersklasse aan de macht brengt eigenlijk niets anders tot stand brengt dan een nieuwe heersende klasse in het zadel te helpen, een ‘proletarische’ heersende klasse als het ware. Dat idee wordt welbewust in stand gehouden door alle fracties van de bourgeoisie, van rechts net zo goed als van links, om ons wijs te maken dat de Sovjet-Unie ‘kommunistisch’ was en dat haar leiders iets anders waren dan gewoon een fractie van de wereldbourgeoisie. Maar in werkelijkheid was het de Stalinistische contrarevolutie die opnieuw een burgerlijke klasse aan de macht heeft gebracht. Het feit dat veel leden van die nieuwe bourgeoisie oorspronkelijk uit het proletariaat of de boerenstand kwamen verandert daar helemaal niets aan, niet meer dan wanneer een arbeiderszoon bedrijfsleider wordt.

     

    (14) Het is van betekenis dat het Latijnse woord voor arbeid ‘tripalium’ is, de naam van een martelinstrument.

     

    (15) Op het LSF probeerde een anarchist ons zeer geleerd de les te lezen over het verschil tussen marxisten, die de ‘homo faber’ (de producerende mens) nastreven, en anarchisten die de voorkeur geven aan de ‘homo ludens’ (de spelende mens). Maar ook in het Latijn blijft een stommiteit een stommiteit.

     

    (16) En natuurlijk ook ‘gevangenis’, ‘bak’ , ‘nor’ en ‘concentratiekamp’.

     

    (17) Het communistisch manifest, t.a.p., pp. 29-30.

     

    (18) Zie voor een veel uitgebreidere beeld onze reeks over het kommunisme waarnaar we hierboven al verwezen, vooral de aflevering in Internationale Revue, Engels-, Frans- en Spaanstalige uitgave, nr. 70.

    Eerder verschenen in Internationale Revue, Engels-, Frans- en Spaanstalige uitgave, nr. 116, eerste kwartaal 2004.

    Politieke stromingen en verwijzingen: 

    • Anti-globalisering [4]

    Internationale Revue 2006

    • 917 keer gelezen

    Internationale Revue nr. 18

    • 826 keer gelezen

    De historische strijd van de revolutionairen tegen de pacifistische illusies

    • 2398 keer gelezen

    Hieronder publiceren we een artikel geschreven door Leon Trotsky midden het jaar 1917, enkele weken na zijn terugkeer vanuit de Verenigde Staten, een terugkeer gemotiveerd door de revolutionaire februariopstand in Rusland. Deze resulteerde in het vervangen van de tsaar door een "bourgeois democratische" voorlopige regering, en leidde tot een situatie van dubbele macht: aan de ene kant de voorlopige regering en aan de andere kant de arbeidersklasse georganiseerd in arbeidersraden (sovjets). De voorlopige regering en de partijen die op dat moment over de meerderheid in de sovjets beschikten (de Mensjeviki en de Sociaal-Revolutionairen of SR) hielden vast aan het voortzetten van de oorlog, tegen de wil van het proletariaat in, aan het doorzetten van het imperialistische programma van het Russische kapitaal, dat sterk verbonden was door verdragen aan de andere machten van de Entente (Frankrijk en Groot-Brittannië) tegen Duitsland-Oostenrijk (1).

    We publiceren deze tekst niet enkel vanwege zijn historische belang, maar bovenal omdat hij nog steeds zeer actueel is ondanks de verschillen tussen de situatie van nu en die van 1917. Hoewel we vandaag ons noch in een situatie van wereldoorlog noch in een situatie van revolutie bevinden zijn de centrale kwesties waarmee het artikel zich bezig houdt fundamenteel dezelfde als die waar het proletariaat in alle landen ter wereld mee geconfronteerd wordt, wat er ook op de pacifistische spandoeken mag staan of in de rechtvaardigingen van de oorlogs-hitsers van over de hele wereld.

    Vanaf het begin van De Eerste Wereldoorlog positioneerde Trotsky zich naast de internationalisten, die de strijdende partijen, en ook de sociaalpatriotten die het proletariaat voor de slachting mobiliseerden, ontmaskerden. Al vanaf de herfst van 1915 was hij met zijn artikel "Oorlog en de Internationale" één van de eersten die een aanval deed richting de sociaal-democratische verraders, die het imperialisme van hun eigen nationale staat verdedigden in de naam van "vooruitgang" of "nationale verdediging". De revolutionairen van het verleden ontmaskerden niet enkel de sociaalchauvinisten zoals Plechanov en Scheidemann, maar ze ontmaskerden ook de neutralen en de pacifisten, vooral de sociaalpacifisten zoals Turati en Kautsky. In januari 1917 schreef Lenin dat de twee categorieën het in principe eens waren, dat beiden – de  sociaalchauvinisten en de sociaalpacifisten – dienaars van het imperialisme waren: "De eersten dienen het door de verdediging van de imperialistische oorlog voor te stellen als de `verdediging van het vaderland', de laatsten verdedigen datzelfde imperialisme door de komende imperialistische vrede te verduisteren met frasen over `democratische vrede'. De imperialistische bourgeoisie heeft beide soorten lakeien nodig, met elk hun eigen nuances: het heeft de Plechanovs nodig om de volken aan te moedigen elkaar af te slachten onder de leuze van `weg met de veroveraars'; het heeft de Kautskys nodig om de geïrriteerde massa's gerust te stellen en te kalmeren met lofzangen en adhesiebetuigingen ter ere van de vrede". De internationalisten hebben gemeen dat ze altijd de pacifistische slogans die we vandaag weer horen hebben afgewezen.

    De actualiteit van deze kwesties

    Pacifisme is niets nieuws. Haar karakteristieken zijn altijd en overal hetzelfde: ze stelt nooit de sociale orde waar de oorlogen het onvermijdelijke product van zijn in vraag; ze verdedigt de heersende logica van de bourgeoisie, met name de democratie; ze maakt propaganda voor "de doctrine van de sociale harmonie tussen de verschillende klassebelangen" (zoals Trotsky zegt) en zijn tegenhanger op het niveau van de betrekkingen tussen nationale staten: “het geleidelijk verminderen en het reguleren van nationale conflicten”. Haar doel is niet de imperia-listische oorlog te voorkomen, maar om deze voor te bereiden en te begeleiden.

    Het enorme gewicht van de pacifistische propaganda van vandaag kan worden afgemeten aan de grootte van de "anti-oorlog" demonstraties die door de bourgeoisie georganiseerd zijn: in sommige gevallen was het aantal gemobiliseerde demonstranten over de wereld op dezelfde dag zonder historisch precedent. Zoals we al eerder hebben laten zien in artikelen in onze territoriale pers (World Revolution, Revolution Internationale, Weltrevolution, etc.) is het de functie van zulke propaganda te voorkomen dat het kapitalisme zelf in vraag wordt gesteld, te voorkomen dat begrepen wordt dat deze oorlog een uiting is van de inter-imperialistische rivaliteiten, voortkomend uit de kapitalistische competitie, in verdediging van de respectievelijke nationale belangen.

    Sommige staten hebben een werkelijke "heilige eenheid" achter de nationale bourgeoisie weten te realiseren. Dit is met name het geval in Frankrijk en Duitsland, waar de propaganda overduidelijk anti-Amerikaanse van toon is, en gesteund en aangemoedigd wordt door vrijwel alle politieke fracties van de nationale bourgeoisie. Het doel is de anti-Amerikaanse sentimenten bij de bevolking aan te moedigen door de VS als dé oorlogshitsers en als "dé imperialistische vijand nummer één" aan te wijzen, dit om elke vijandigheid ten opzichte van de oorlog naar bourgeois en zelfs patriottisch terrein te kunnen afleiden. Daar tegenover was de slogan van Karl Liebknecht en de internationalisten in De Eerste Wereldoorlog: "de belangrijkste vijand bevindt zich in ons eigen land!" (2)

    Nu, net als in het verleden, is het pacifisme de beste handlanger van de oorlogzuchtige hersenspoelers. Deze bourgeois ideologie is een waar vergif voor de arbeidersklasse. Anders dan de onoprechtheid van degenen die zulke mystificaties gebruiken om hun nationalistische ideologie te verbergen, is het doel van het pacifisme om de angsten voor en afkeer van de dreiging van de oorlog van de arbeiders op te vangen, om vervolgens hun bewustzijn te vergiftigen en hen brengen tot het geven van steun aan het een of andere bourgeois kamp.

    Dat is waarom, als het voor de bourgeoisie nodig is dat het proletariaat haar bloedige logica accepteert, ze het pacifisme de ruimte geeft binnen de arbeidsverdeling tussen de verschillenden imperialistische fracties van het wereldkapitalisme.

    Pacifisme wordt niet gedefinieerd door de eis van vrede. Iedereen wil vrede. Zelfs de oorlogshitsers beweren voortdurend dat ze enkel oorlog willen om daarna beter in staat te zijn vrede te realiseren. Wat het pacifisme onderscheidt is de claim dat het mogelijk is voor de vrede te strijden als een doel op zich, zonder de fundamenten van de kapitalistische wereld aan te tasten. De arbeiders wier revolutionaire strijd in Rusland en Duitsland een einde maakte aan de Eerste Wereldoorlog wensten ook het einde van de ellende. Maar zij waren in staat de strijd tot dit einde te voeren, omdat ze deze voerden niet met de ‘pacifisten’, maar ondanks en tegen hen in. Toen het eenmaal duidelijk werd dat enkel de revolutionaire strijd een einde kon maken aan het imperialistische bloedbad, werden de arbeiders in Rusland en Duitsland niet enkel geconfronteerd met de "haviken" van de bourgeoisie, maar ook en vooral met al deze pacifisten (Mensjeviki, sociaalrevo-lutionairen, sociaalpatriotten) die, gewapenderhand, verdedigden wat hen het meeste aan het hart ging en waar ze niet meer zonder konden: de burgerlijke staat. Om dit te doen moesten ze de revolte van de uitgebuitenen tegen de oorlog ongevaarlijk voor het kapitalisme maken.

    Er is een klassegrens tussen het pacifisme en de revolutionairen. Revolutionairen, internationalisten, zoals Lenin, Luxemburg en Trotsky streden, voor de acties van de proletarische massa's op hun eigen terrein, voor de verdediging van hun levensvoorwaarden: "of de bourgeois regering zal vrede maken, zoals ze de oorlog maakte en dan, zoals na elke oorlog, zal het imperialisme blijven domineren en de oorlog zal onvermijdelijk gevolgd worden door nieuwe herbewapening, nieuwe oorlogen, vernietiging, reactie en barbarendom. Of anders moeten jullie de krachten verzamelen voor een revolutionaire opstand, strijden om de politieke macht te verwerven die in staat stelt jullie vrede zowel in het binnenland als elders te dicteren" (Rosa Luxemburg, Spartakusbriefe nr. 4, april 1917).

    Ondanks de verschillen in de situatie zijn de belangrijke kwestie die zich vandaag stellen, in een situatie van alomtegenwoordige oorlog en immense pacifistische campagnes, dezelfde als degene die Trotsky aan de orde stelt in zijn artikel.

    De band tussen pacifisme en democratie

    Trotsky liet zien dat pacifisme en democratie dezelfde historische afkomst hebben. Het is de fictie van de individuele vrijheid en gelijkheid binnen de kapitalistische maatschappij die, volgens de bourgeois concepties, de voorwaarde is voor het contract tussen de arbeider en zijn uitbuiter. En volgens dezelfde ideologie zouden de relaties tussen de naties dezelfde wetten van gelijkheid en `rede' moeten volgen: "Maar hier botste het tegen de oorlog, dat is tegen een methode om problemen op te lossen die een complete ontkenning is van elke `rede' (…) Het kapitalistische realisme hanteert het idee van de eeuwige vrede gebaseerd op de harmonie van de rede wellicht nog meedogenlozer dan het idee van vrijheid, gelijkheid en broederschap. Het kapitalisme dat de techniek op een rationele basis ontwikkelde faalde om de economische voorwaarden op een rationele basis te ontwikkelen."

    Trotsky ontmaskerde niet alleen de officiële pacifisten zoals Wilson en de Bryan "oppositie" maar ook de kleinburgerij die: "altijd de beste verdediger van de democratische ideologie is geweest, van al diens tradities en oplossingen." (3)

    Hij kon echter niet voorzien welk enorm gewicht deze democratische ideologie 80 jaar later zou gaan krijgen, in de laatste fase van het kapitalisme, de fase van de ontbinding. Als de maatschappij geen perspectief meer biedt dringt de democratische ideologie, die correspondeert met de algemene productie van waren, zich spontaan op. "De bourgeois democratische bourgeoisie had absoluut juridische gelijkheid democratie had beslist de juridische gelijkheid nodig om de vrije competitie te laten bloeien" zei Trotsky. De competitie, het ‘ieder voor zich’, wordt tot zijn uiterste limiet gedrongen binnen het ontbindende kapitalisme, met als uitingen de versterkte atomisatie en vervreemding, en de oorlog van ieder tegen allen. In de laatste fase van het kapitalisme dringt de democratische ideologie elke relatie in de maatschappij binnen, de democratie wordt tot het voorwendsel voor van alles: Chirac en Schröder zijn tegen de interventie in Irak in de naam van de democratie; Bush en Powell beslissen tot deze interventie onder de mom van het naar de Arabieren brengen van de democratie. Met andere woorden, men kan martelen in de naam van de democratie, het verbieden in de naam van de democratie, en democratisch martelen, als dat nodig is onder de dekking van artikel x of wet y, die ‘democratisch’ aangenomen zijn.

    Het is geen toeval dat we nu weer zien dat het pacifisme de boodschapper van de kapitalistische logica is. Het is niet uit naïviteit maar uit cynisme dat alle pacifistische organisaties momenteel tegen de oorlog zijn in de naam van ‘de rechten van de mens’ en ‘humanitaire hulp’, ze verbergen het feit dat alle oorlogen sinds Reagan, en al helemaal sinds de val van het Oostblok, door de Westerse machten worden uitgevochten in de naam van de rechten van de mens en onder de vlag van de ‘humanitaire interventie’.

    De pacifisten en de democraten roepen de ‘bevolking’ in het algemeen op, ze roepen de ‘burgers’ op zich te mobiliseren tegen de oorlog, terwijl de revolutionairen altijd hebben laten zien dat het enkel de strijd van het proletariaat, op zijn eigen terrein en voor zijn eigen doelen, is die een eind aan de oorlog kan maken. Het pacifisme kan enkel dienen om de arbeidersklasse aan de verdediging van het ene imperialistische kamp tegen het andere te ketenen: het proletariaat kan enkel haar eigen klassenidentiteit verliezen als het toestaat zich te laten verdrinken in de ‘bevolking’ in het algemeen, waarin alle klassen door elkaar gemixt zijn tot een gigantische ‘burger’ beweging, waarin de arbeidersklasse onmachtig is om haar eigen belangen door te zetten – de belangen van een klasse die geen vaderland heeft, geen grenzen en geen nationale belangen te verdedigen heeft. De huidige Trotskisten hebben al lang het programma van Lenin, Trotsky en Luxemburg verraden (4), dat zien we aan hun deelname in de pacifistische mobilisaties, en als sommigen van hen zich uiten in de zin van: "het ontwikkelen van de breedste, actiefste, diverste beweging mogelijk tegen de oorlog is een noodzakelijk element om de oorlog te stoppen, om de voorwaarden voor de Irakese bevolking te scheppen waarin ze hun eigen toekomst kan kiezen!" (pamflet van 5.3.2005 van "Mouvement pour le socialisme", een tak van de Vierde Internationale). Het verspreiden van zulke democratische en pacifistische illusies is deelnemen aan de werking van het politieke en ideologische apparaat van het eigen imperialisme.

    De doctrine van de sociale harmonie en de regulering van nationale conflicten

    Trotsky geeft af op de illusies van die pacifisten die geloven in de mogelijkheid van een verzachting van de conflicten tussen de imperialistische staten: "Als we bereidt zijn de mogelijkheid van een geleidelijke afname van de klassestrijd aan te nemen, dan moeten we ook aannemen dat de nationale conflicten kunnen worden gereguleerd".

    Hoewel sinds de Eerste Wereldoorlog de nationale conflicten enkel zijn toegenomen, ondanks alle massaslachtingen van de 20e eeuw, die duizendmaal hebben bewezen dat militarisme en oorlog de permanente levenswijze van het kapitalisme in verval zijn geworden, blijven de pacifisten de toepassing van de internationale wetten eisen en de aanname van de formele procedures van de Verenigde Naties.

    Tegenwoordig doen de Trotskisten er alles aan om de herinnering aan Trotsky in het slijk te trappen. In Frankrijk nam de LCR niet alleen een brede anti-Amerikaanse positie aan, die in complete harmonie is met de imperialistische politiek van de Franse bourgeoisie, ze ging zelfs zover om te eisen "dat Frankrijk zijn vetorecht in de Verenigde Naties gebruikt tegen de ontketening van de oorlog", dat om "onze solidariteit met de democraten in Irak" te uiten. Dus de Trotskisten doen een beroep op het gebruik van de regels van de Verenigde Naties, wiens voorganger de Volkenbond van Wilson was, en dat allemaal in de naam van de democratie. Iemand zou hen eens moeten vragen of ze ooit van ene Leon Trotsky hebben gehoord.

    Pacifisme bereidt de oorlog voor

    Het artikel laat ook zien hoe subtiel de pacifisten de massa's voor het militarisme en de oorlog mobiliseren met behulp van de volgende soort redeneringen: "Alles wat in onze macht is om de oorlog te voorkomen, betekent het geven van een uitweg aan de oppositie van de massa's in de vorm van onschadelijke manifesten waarin de regering de garantie wordt gegeven dat als de oorlog komt er geen hinderpalen daarvoor zullen worden opgeworpen door het pacifisme".

    Als Trotsky spreekt over het pacifisme van Wilson, over Bryan's donderende oppositie tegenover de oorlog, dan moet men wel denken aan Schröder, de voormalige militant van 1968, en aan Fischer de voormalige, radicale, ultralinkse activist, die nu de beste vertegenwoordigers zijn die het Duitse imperialisme voor zich kon kiezen, want "als Schröder de oorlog kan uitroepen, en Fischer zelf hem daarin bijstaat, dan moet het wel een gerechtvaardigde en noodzakelijke oorlog zijn".

    Met de herpublikatie van de tekst van Trotsky willen we ook onze lezers aanmoedigen beter de geschiedenis van de arbeidersbeweging te bestuderen, niet alleen omdat we daarin een enorme rijkdom aan lessen aantreffen over de kwestie van de oorlog, maar ook over de kwestie van het pacifisme. Het bewustzijn is een essentieel wapen van de arbeidersklasse, wiens geschiedenis, net als die van de klassenmaatschappij, al veel te lang doorgaat. Het is tijd om het kapitalisme te vernietigen voordat het de mensheid vernietigt.

    SM, maart 2003

    Eerder verschenen in Internationale Revue, Engels-, Frans- en Spaanstalige uitgave, nr. 113, derde kwartaal 2003.

    Theoretische vraagstukken: 

    • Oorlog [7]

    Het internationalisme en de oorlog: De opvatting van Lenin tegenover de huidige burgerlijke visie van het trotskisme

    • 2237 keer gelezen

    Begin 2004 hadden we een briefwisseling via e-mail met de Groep CRI1 . In naam van een authentiek trotskisme beweerde deze groep te breken met de logica van het officiële trotskisme. Ze heeft ons eveneens een aantal documenten toegezonden die we lazen, evenals het geheel van hun publicaties die op hun Internetsite staan. Op basis van deze lectuur konden we hen het uitgebreide antwoord sturen dat we hieronder publiceren. Hierin tonen we aan, steunend op Lenin, dat er binnen het huidige trotskisme geen mogelijkheid bestaat om de standpunten van het proletariaat te verdedigen. Enkel willen breken met één bepaalde trotskistische organisatie, zonder te breken met de trotskistische logica zelf, kan in laatste instantie, voor wat het vraagstuk van de oorlog betreft, enkel leiden tot een steunbetuiging aan de ene fractie van de bourgeoisie tegen een andere.

    Wij nemen acte van het feit dat jullie zowel in de mail die jullie ons stuurden als in het geheel van jullie teksten beweren dat jullie activiteit aansluiting wil zoeken bij de strijd van de arbeidersklasse en dat jullie 'historisch doel' de kommunistische revolutie is. Nochtans heeft de geschiedenis van de arbeidersbeweging de kommunisten op tragische wijze geleerd dat partijen die beweren de arbeidersklasse en de komst van het socialisme en het kommunisme te verdedigen, in feite en ondanks het bewustzijn dat hun militanten er van hadden, slechts de nederlaag van de arbeidersklasse, het behoud van de kapitalistische uitbuiting op het oog hadden en tenslotte de opoffering van miljoenen levens van proletariërs voor de belangen van hun nationale bourgeoisie tijdens de imperialistische oorlogen van de 20e eeuw.

    De geschiedenis van die eeuw heeft overduidelijk aangetoond dat het internationalisme het wezenlijke kenmerk is dat het ware klassenkarakter bepaalt van een organisatie die zich op het proletariaat beroept. Het is geen toeval dat het dezelfde stromingen waren die zich duidelijk uitspraken tegen de imperialistische oorlog in 1914, die de drijvende krachten waren achter de conferenties van Zimmer-wald en Kiental (in het bijzonder de Bolsjeviki en de Spartakisten) en die men vervolgens ook terugvond aan het hoofd van de revolutie, terwijl de sociaal-chauvinistische of zelfs de centristische stromingen (Ebert-Scheidemann of de Mensjeviki) het speerpunt vormden van de contrarevolutie. Het is evenmin toevallig dat het ordewoord 'Proletariërs aller landen, verenigt u' de slotleuze is van het kommunistisch Manifest van 1848, maar ook van de openingsrede van de IAA (de Eerste Internationale) in 1864.

    Terwijl de oorlogen vandaag onophoudelijk dit of gene deel van de planeet verwoesten, blijft de verdediging van het internationalisme een beslissend criterium voor het behoren van een bepaalde organisatie tot het kamp van de arbeidersklasse. Tegenover deze oorlogen, is de enige houding die overeenstemt met de belangen van het proletariaat, het verwerpen van elke deelname aan de zijde van het ene of het andere kamp, het aanklagen van alle burgerlijke krachten die de proletariërs oproepen om, onder welk voorwendsel ook, hun leven te geven voor één van deze kapitalistische kampen, het voorop stellen, zoals de Bolsjeviki in 1914, van het enig mogelijke perspectief : de onverzoenlijke klassenstrijd voor de omverwerping van het kapitalisme.

    Elke houding die er toe leidt dat men aan de proletariërs vraagt om zich achter één van de tegenover elkaar staande militaire kampen te scharen, komt er op neer dat men een rekruteringsagent wordt van de imperialistische oorlog, een medeplichtige van de bourgeoisie, m.a.w. dus een verrader. Lenin en de Bolsjeviki gebruikten geen ander woord voor de sociaal-democraten die, in naam van de strijd tegen het 'Pruisisch militarisme' voor de enen of in naam van de strijd tegen de 'tsaristische onderdrukking' voor de anderen, de arbeiders opriepen om elkaar wederzijds af te slachten in 1914. En ondanks al jullie goede bedoelingen, is het jammer genoeg juist deze nationalistische politiek, die Lenin aankloeg, die jullie nu aannemen ten opzichte van de oorlog in Irak.

    De steun aan het 'Irakese verzet': een burgerlijk ordewoord

     Als jullie in jullie pers oproepen tot 'onvoorwaardelijk steun aan de gewapende strijd van het Irakese volk tegen de invallers', dan betekent dit in werkelijkheid dat jullie de proletariërs van Irak oproepen om zich aan te bieden als kanonnenvlees ten dienste van die sector van de nationale bourgeoisie die vandaag van mening is dat hun kapitalistische en imperialistische belangen buiten en tegen een verbond met de Verenigde Staten liggen (terwijl andere burgerlijke sectoren menen dat het verkieslijker is om een verbond aan te gaan met de Verenigde Staten voor de verdediging van hun belangen). Het dient tevens te worden aangestipt dat de heersende sectoren van de Irakese bourgeoisie (die zich decennia lang achter Saddam Hussein geschaard hadden) naargelang de omstandigheden, zowel de beste bondgenoten van de Verenigde Staten zijn geweest (in het bijzonder in de oorlog tegen Iran in de jaren 1980) of tot de 'as van het kwaad' behoorden die er op uit was diezelfde grootmacht in het zand te doen bijten.

    Om jullie politieke steun te rechtvaardigen ten gunste van een van de sectoren van de Irakese bourgeoisie, beroepen jullie zich (zoals op een van jullie forums op het laatste feest van Lutte Ouvrière) op het standpunt van Lenin tijdens het verloop van de Eerste Wereldoorlog wanneer hij in 'Het Socialisme en de Oorlog', bijvoorbeeld schreef: "… als morgen Marokko de oorlog zou verklaren aan Frankrijk, India aan Engeland, Perzië of China aan Rusland, enz.) zou elke socialist in het diepst van zijn hart de overwinning wensen van de onderdrukte, afhankelijke staten, die in hun rechten beknot worden, op de 'grote' onderdrukkende grootmachten, de slavenhandelaars en rovers." (hoofdstuk 1, de Beginselen van het socialisme en de oorlog van 1914-1915).

    Nochtans vergeten jullie (of hebben jullie besloten te vergeten), dat juist één van de wezenlijke krachtlijnen van dit fundamentele geschrift van Lenin (net zoals de rest van zijn belangrijkste geschriften die in die tijd werden geschreven) bestond in het meedogenloos aanklagen van de voorwendsels die werden ingeroepen door de sociaalchauvinisten om hun steun aan de imperialistische oorlog te rechtvaardigen en die gebaseerd waren op de 'nationale onafhankelijkheid' van dit of gene land of nationaliteit.

    Zo verklaart Lenin enerzijds dat: "De Duitse bourgeoisie in werkelijkheid een grote rooftocht georganiseerd heeft tegen Servië om het te onderwerpen en de nationale revolutie van de Zuid-Slaven te verstikken" (de oorlog en de Russische Sociaal-democratie). Hij schrijft ook dat "Het nationale element in de huidige oorlog enkel meespeelt in de oorlog van de Serviërs tegen Oostenrijk (…). Het is enkel in Servië en onder de Serviërs dat er een jarenlange nationale bevrijdingsbeweging bestaat, die miljoenen individuen enthousiasmeert onder de 'volksmassa's', en waarvan de oorlog van Servië tegen Oostenrijk het 'verlengstuk' is. Als deze oorlog geïsoleerd was, het is te zeggen als hij niet was verbonden aan de algemene Europese oorlog, aan de egoïstische visies en de roofzucht van Engeland, van Rusland, enz., zouden alle socialisten er aan houden het succes te wensen van de Servische bourgeoisie – dan zou dit de enige juiste en absoluut noodzakelijke conclusie zijn die wij zouden moeten trekken ontrent de nationale factor in de huidige oorlog ". Maar hij gaat verder : "De dialectiek van Marx, het laatste woord in de wetenschappelijke evolutionistische methode, verbiedt juist een geïsoleerd m.a.w. een eenzijdig en vervormd onderzoek van het studieobject. De nationale factor in de Servisch-Oostenrijkse oorlog heeft geen enkel ernstig belang in de algemene Europese oorlog en kan er ook geen krijgen. Als Duitsland overwint zal het België verstikken, nog een deel van Polen, misschien een deel van Frankrijk, enz. Als Rusland wint zal het Galicië verstikken, nog een deel van Polen, Armenië, enz. Als het resultaat 'nul' is, zal de oude nationale onderdrukking overeind blijven. Voor Servië, het is te zeggen voor één honderdste van de deelnemers aan de huidige oorlog, betekent deze het 'politieke verlengstuk' van de burgerlijke bevrijdingsbeweging. Maar voor 99 percent is de oorlog het verlengstuk van de voorbijgestreefde burgerlijke imperialis-tische politiek, die er slechts toe in staat is de naties te verderven, maar niet om hen te bevrijden. Door Servië te 'bevrijden', verkoopt de Entente de Servische vrijheid aan het Italiaanse imperialisme in ruil voor zijn steun bij het beroven van Oostenrijk. Dat alles is algemeen gekend maar werd zonder scrupules door Kautsky vervormd om de opportunisten te rechtvaardigen". (Het failliet van de 2e Internationale, hoofdstuk 6)

    Vermelden wij nog in verband met Servië in 1914, dat de Socialistische Partij van dit land (en ze werd hiervoor begroet door al de internationalisten uit die tijd) 'het verzet van het Servische volk tegen de Oostenrijkse invaller' categoriek afgewezen en aangeklaagd heeft terwijl deze laatste de burgerbevolking van Belgrado aan het bombarderen was.

    Om terug te keren naar de huidige periode, “is het algemeen bekend” (en we zouden er kunnen aan toevoegen dat al wie dat niet erkent niet anders doet dan “zonder scrupules de werkelijkheid vervormen”) dat de oorlog die door de Verenigde Staten en Groot-Brittannië tegen Irak gevoerd wordt (net zoals de oorlog die in augustus 1914 ontketend werd door Oostenrijk en Duitsland tegen het 'kleine Servië') imperialistische implicaties heeft die dit land ver overstijgen. Concreet gezien hebben we, tegenover de landen van de 'coalitie', een reeks landen, zoals Frankrijk en Duitsland, wier belangen totaal tegengesteld zijn aan de eersten. Daarom hebben deze laatste twee landen alles in het werk gesteld om de Amerikaanse tussenkomst van 2003 te beletten, en ze hebben sindsdien geweigerd om ook maar enige troepenmacht te sturen naar Irak. En het feit dat ze pas in de Verenigde Naties een resolutie gestemd hebben die voorgedragen werd door de Verenigde Staten en Groot-Brittannië, betekent slechts dat de diplomatieke overeenkomsten, net zoals de ruzies, slechts een moment zijn in de onderhuidse oorlogsvoering van de grootmachten.

    Ondanks alle vriendschapsverklarin-gen, die o.a. uitgebazuind werden op het moment van de viering van de landing in Normandië van 6 juni 1944, haalt het Franse imperialisme voordeel bij de moeilijkheden die de Verenigde Staten ondervinden in Irak. Waar loopt uiteindelijk jullie steun aan het 'Irakese verzet' op uit : om het spel te spelen van de bourgeoisie van 'jullie' land. En dan kunnen jullie niet eens Lenin inroepen om deze politiek te rechtvaardigen, aangezien hij, van zijn kant, opriep tot "… het in de eerste plaats bestrijden van de 'eigen' bourgeoisie" (De situatie en de Taken van de Socialistische Internationale, 1.11.1914).

    Jullie moeten dit onder ogen zien en stoppen met jezelf fabeltjes wijsmaken als je tenminste het voorbeeld van Lenin wil volgen in de verdediging van het internationalisme: de steun aan “het verzet van de Irakese bevolking tegen de invaller” is een zuiver verraad van het internationalisme en bijgevolg een antiproletarische en chauvinistische politiek. Het is tegen een politiek zoals die van jullie dat Lenin schreef: "De sociaalchauvinisten nemen de misleiding van het volk door de bourgeoisie over, waarbij de oorlog zou gevoerd worden ter verdediging van de vrijheid en het bestaan van naties, en zo scharen zij zich aan de kant van de bourgeoisie tegen het proletariaat " (Het Socialisme en de Oorlog, hoofdstuk 1).

    Daarenboven is de steun aan “het verzet van de Irakese bevolking”, "t is te zeggen aan de anti-Amerikaanse sectoren van de Irakese bourgeoisie, niet enkel een verraad aan het internationalisme vanuit het oogpunt alleen van wat Irak betekent in het spel van de tegenstellingen tussen de imperialistische grootmachten. Het betreft hier niet enkel een verraad van het internationalisme ten opzichte van de proletariërs van deze grootmachten. Het is tevens een verraad van het internationalisme tegenover de Irakese proletariërs die men appelen voor citroenen verkoopt en oproept om zich te laten afslachten ter verdediging van de imperialistische belangen van hun bourgeoisie. Want men hoeft zich niets wijs te maken: de Irakese staat is imperialistisch. In feite zijn alle staten in de huidige wereld imperialistisch, van de grootste tot de kleinste. Zo heeft het 'kleine Servië' dat in zijn geschiedenis een van de favoriete prooien was van de imperialistische roofhonger van sterkere grootmachten zoals Duitsland of Rusland (en Frankrijk) zich in de loop van de jaren 1990 gedragen als een imperialistische modelstaat met afslachtingen en 'etnische zuiveringen' met het oog op de opbouw van een 'Groot-Servië' ten koste van de andere nationaliteiten van ex-Joegoslavië. Dat alles natuurlijk in een Europese context die gedomineerd wordt door de tegenstellingen tussen de verschillende grootmachten die Kroatië (zoals Duitsland en Oostenrijk), Bosnië (zoals de Verenigde Staten), of nog Servië (zoals Frankrijk en Groot-Brittannië) 'steunden'.

    De Irakese staat vormt geen uitzondering op deze realiteit van de huidige wereld. Verre daarvan zelfs. Het is er in tegendeel een leerrijke illustratie van.

    In feite heeft deze staat, sinds zijn onafhankelijkheid t.o.v. de Britse sfeer na de Tweede Wereldoorlog, uit hoofde van zijn plaats en petroleumreserves, nooit opgehouden een speelbal te zijn voor de rivaliteiten tussen de grootmachten. Eerst een tijdlang 'klant' van de USSR, helde hij in de loop van de jaren 1970 over naar de westerse alliantie (namelijk door een spectaculaire toenadering tot Duitsland en vooral tot Frankrijk) toen de sovjetinvloed taande in het Midden-Oosten. Tussen 1980 en 1988, werd Irak, in een van de langste en dodelijke oorlogen (1.200.000 doden) sinds 1945, het speerpunt van het offensief van de westerse landen tegen het Iran van Khomeini dat tot de heilige oorlog had opgeroepen tegen de 'grote Satan' uit Amerika. De westerse grootmachten, en in het bijzonder de Verenigde Staten stonden volledig achter Irak, vooral vanaf de zomer van 1987, door het sturen van een aanzienlijke vloot naar de Perzische Golf die dagelijks botste met de strijdkrachten van Iran en dit land zou verplichten om het stoppen der vijandelijkheden te aanvaarden in de loop van 1988, terwijl het voordien striemende nederlagen had toegebracht aan Irak.

    Het is duidelijk dat het niet louter voor de mooie ogen van de Verenigde Staten was dat Saddam Hussein honderdduizenden proletariërs en boeren in uniform uitstuurde om elkaar uit te moorden aan het Iranese front vanaf september 1980 (en dat hij ondertussen op één dag, op 16 maart 1988, 5.000 Koerdische burgers liet afslachten in Halabja). In feite streefde de Irakese bourgeoisie haar eigen oorlogsdoelen na door zich in dit conflict te lanceren. Buiten het feit van de Koerdische en Sjïtische bevolking door terreur in het gareel te dwingen, had ze o.a. als doel de hand te leggen op de Sjatt al-Arab (het estuarium van de Tigris en de Eufraat) die gecontroleerd werd door Iran. Bovendien moest deze oorlog Irak en Saddam Hussein het leiderschap toespelen van de Arabische wereld. Kortom deze oorlog was ten volle imperialistisch van aard.

    Ook de oorlog van 1990-91 was van dezelfde aard. De imperialistische bedoelingen van de Verenigde Staten en hun geallieerden in de operatie 'Woestijnstorm' werden toen voluit aangetoond en aangeklaagd. Nochtans was het element dat diende als voorwendsel tot de kruistocht tegen Irak de inval door Irak in Koeweit in de loop van de zomer 1990. Het is duidelijk dat het er bij de marxisten niet op aan komt om beschouwingen te maken over wie de 'agressor' en wie de 'aangevallene' is, noch de verdediging op te nemen van Sjeik Jaber en zijn bankrekening of zijn oliereserves. Maar dit gezegd zijnde was de militaire operatie van 1990 van Irak tegen Koeweit wel degelijk die van de ene imperialistische gangster tegen een andere imperialistische gangster (om de term te gebruiken die Lenin graag gebruikte). Het feit dat het om kleine gangsters gaat verandert niets aan hun diepere politieke aard noch aan welke houding het proletariaat moet aannemen in dat soort van conflicten.

    Een laatste commentaar betreft de imperialistische aard van de staten in de huidige wereld. Een argument dat dikwijls gegeven wordt om het idee te ondersteunen dat een staat als Irak niet imperialistisch zou zijn is dat het geen kapitaal uitvoert. Dit argument zou in lijn liggen met de analyse die door Lenin ontwikkeld werd in zijn werk 'Het imperialisme, hoogste stadium van het kapitalisme' dat een bijzondere aandacht besteedt aan dit aspect van de imperialistische politiek. In werkelijkheid is het aanwenden van deze eenzijdige visie op het imperialisme door de epigonen met de bedoeling om het verraad van het internationalisme te rechtvaardigen van hetzelfde type als het gebruik dat de stalinisten maakten van een (trouwens volledig uit de context gehaalde) zin in een artikel dat Lenin schreef in de loop van de wereldoorlog.

    "De ongelijke politieke en economische ontwikkeling is een absolute wet van het kapitalisme. Hieruit volgt dat de overwinning van het socialisme in het begin mogelijk is in en klein aantal kapitalistische landen of zelfs in één enkel kapitalistisch land apart genomen. Het overwinnende proletariaat van dat land zou, na de kapitalisten onteigend en de socialistische productie ter plekke georganiseerd te hebben, zich keren tegen de rest van de kapitalistische wereld door de onderdrukte klassen van de andere landen voor zich te winnen, door hen er toe aan te zetten om  in opstand te komen tegen de kapitalisten, door zelfs in geval van nood, gebruik te maken van militaire macht tegen de uitgebuite klassen en hun staten" (Over het ordewoord van de Verenigde Staten van Europa).

    Voor de stalinisten (die in het algemeen de laatste zin weglaten van dit citaat) "was het de grootste ontdekking van onze tijd. Ze werd de leidraad van elke actie van de Communistische Partij in haar strijd voor de overwinning van de socialistische revolutie en de opbouw van het socialisme in ons land. De theorie van Lenin over de mogelijkheid van de overwinning van het socialisme in één land tekenden voor het proletariaat een duidelijk strijdperspectief uit, en gaf de vrije loop aan de energie en het initiatief van de proletariërs in elk land om ten strijde te trekken tegen hun nationale bourgeoisie; het inspireerde de communistische partij en de arbeidersklasse om vertrouwen te hebben in de overwinning" (Instituut van het marxisme-leninisme bij het C.C. van de CPSU, Voorwoord bij de Keuze uit de werken van Lenin, Moskou, 1975).

    Het trotskisme, uiterst linkse vleugel van het kapitaal

    De methode is niet nieuw. Zij is steeds gebruikt door de vervalsers van het marxisme, door de afvalligen. Zo steunden de Duitse sociaal-democraten op de ene of de andere foute of dubbelzinnige formulering van de stichters van het marxisme om hun reformistische politiek en hun verraad aan het socialisme te rechtvaardigen. Zo hebben ze tot den treure het citaat versleten van Engels dat werd gelicht uit het voorwoord van 1895 bij de brochure van Marx 'De Klassenstrijd in Frankrijk':

    "De oorlog van 1870-71 en de nederlaag van de Commune hebben, zoals Marx had voorspeld, het zwaartepunt van de Europese arbeidersbeweging voorlopig van Frankrijk naar Duitsland verlegt. In Frankrijk waren er vanzelfsprekend jaren nodig eer men zich had hersteld van de aderlating van mei 1871. In Duitsland echter, waar, mede als gevolg van de Franse miljardenregen de welhaast als in een broeikas opgekweekte industrie zich steeds verder ontwikkelde, groeide de sociaal-democratie nog veel sneller en duurzamer. Dank zij het inzicht waarmee de Duitse arbeiders het in 1866 ingevoerde algemene kiesrecht aanwendden, werd de verbazingwekkende groei van de partij in onbetwistbare cijfers voor iedereen zichtbaar.(…) Met dit succesvolle gebruik van het algemene kiesrecht was echter een geheel nieuwe strijdwijze van het proletariaat in werking getreden en deze ontwikkelde zich snel verder. Men ontdekte dat de staatsinstellingen, in het kader waarvan de heerschappij van de bourgeoisie is georganiseerd, nog meer aanknopingspunten bieden met behulp waarvan de arbeidersklasse deze zelfde staatsinstellingen kan bestrijden. Men nam deel aan verkiezingen voor landdagen, gemeenteraden en beroepsrechtbanken, men betwistte de bourgeoisie elke post, bij het bezetten waarvan een behoorlijk deel van het proletariaat meesprak. En zo kon het gebeuren dat bourgeoisie en regering tenslotte veel banger waren voor het legale dan voor het illegale optreden van de arbeiderspartij, veel banger waren voor de successen bij de verkiezingen dan voor die van een opstand ". (De Klassenstrijd in Frankrijk, Karl Marx, Pegasus, 1974, pp.18-21)

    Het is precies dit antiproletarisch gebruik van een fout citaat van Engels dat Rosa Luxemburg aanklaagt op de tribune van het stichtingscongres van de K.P.D.:

    "Engels heeft niet lang genoeg geleefd om de resultaten, de praktische consequenties te zien van het gebruik dat men maakte van zijn voorwoord, van zijn theorie. Maar ik ben zeker van één zaak: wanneer men de werken van Marx en Engels kent, wanneer men de levende, authentieke, gave revolutionaire geest kent die uit al hun geschriften, uit al hun leringen straalt, kan men er zeker van zijn dat Engels de eerste zou zijn geweest om te protesteren tegen de overdrijvingen die voortgevloeid zijn uit het zuiver parlementarisme; de arbeidersbeweging in Duitsland is ten prooi gevallen aan de corruptie, aan de degradatie, al vele jaren vóór 1914, want 4 augustus kwam niet uit de lucht gevallen, het was geen onverwachte wending, maar een logisch gevolg van de ervaringen die we voordien hadden opgedaan, dag na dag, jaar na jaar; Engels en zelfs Marx - als hij nog geleefd had – zouden de eersten geweest zijn om hier met geweld tegen in te gaan, om te beletten dat de wagen zou vastlopen in het sluik door hem tegen te houden en door brutaal af te remmen. Maar Engels is gestorven hetzelfde jaar waarin hij dat voorwoord schreef". (Rosa Luxemburg, Ons program en de politieke situatie, rapport op het stichtingscongres van de K.P.D).

    Om terug te komen op de idee dat de enige uitdrukking van een imperialistische politiek zou bestaan in de uitvoer van kapitalen, moet gepreciseerd worden dat deze vreemd is aan het boek van Lenin 'Het imperialisme, hoogste stadium van het kapitalisme'. Wel in tegendeel, want er staat geschreven: "Bij de talrijke 'oude' beweegredenen van de koloniale politiek, heeft het financierkapitaal [dat volgens Lenin de voornaamste motor is van het imperialisme] de strijd gevoegd voor de bronnen van grondstoffen, voor de uitvoer van kapitalen, voor 'invloedszones', -'t is te zeggen de zones voor voordelige transacties, van concessies, van monopoliewinsten, enz. – en ten slotte, voor het economisch terrein in het algemeen". (Het imperialisme, hoogste stadium van het kapitalisme, hoofdstuk X).

    Deze eenzijdige vervorming van de analyse van het imperialisme door Lenin had in werkelijkheid dezelfde doelstelling als de interpretatie die de stalinisten maakten van de korte passage die voordien geciteerd werd voor wat betreft de 'Opbouw van het socialisme in één land': proberen te doen geloven dat het systeem dat ingesteld werd in de USSR na de Oktoberrevolutie van 1917 en het mislukken van de revolutionaire wereldgolf die er op gevolgd was, niets kapitalistisch noch imperialistisch in zich had. Aangezien de USSR niet de financiële middelen had tot kapitaalexport (behalve op een belachelijke schaal vergeleken met de westerse grootmachten), kon de politiek die ze voerde niet imperialistisch zijn, volgens deze opvatting, zelfs als deze politiek de vorm aannam van territoriale verovering, van uitbreiding van haar 'invloedszones', van het plunderen van grondstoffen en landbouwproducten, ja zelfs van het eenvoudigweg demonteren van fabrieken uit de bezette landen. In feite sloot deze politiek zeer nauw aan bij die van Nazi-Duitsland in het bezette Europa (waar er wel weinig kapitaalexport en veel systematische plundering plaatsvond). Uiteraard kwam deze analyse van het imperialisme goed uit voor de stalinistische propaganda tegenover diegenen die de imperialistische drijverijen van de Sovjetstaat aanklaagden. Maar er dient ook aan herinnerd te worden dat de stalinisten niet de enigen waren om elk idee te verwerpen dat de USSR kapitalistisch en imperialistisch zou kunnen zijn. In hun misleidingonderneming kregen ze hierbij de onverbrekelijke steun van de trotskistische beweging met de analyse die Trotsky had ontwikkeld. Daarin werd de USSR voorgesteld als een 'gedegenereerde arbeidersstaat' waarin de kapitalistische productieverhoudingen opgedoekt waren.

    In het kader van deze al vrij lange brief gaan we niet proberen om de ongerijmd-heid aan te tonen van de analyse die door Trotsky gemaakt werd van de productie-verhoudingen in de USSR. Wij verwijzen jullie hiervoor naar de verschillende artikelen die wij gepubliceerd hebben in onze Internationale Revue, zoals bijvoorbeeld 'De niet geïdentificeerde klasse, de sovjetbureaucratie gezien door Trotsky' (International Review nr. 92). Het blijft nochtans belangrijk om te onderstrepen dat het hoofdzakelijk in naam van de 'verdediging van de USSR en zijn arbeidersverworvenheden' was dat de Trotskistische beweging het kamp van de geallieerden heeft gesteund in de loop van de 2e Wereldoorlog, meer bepaald door deel te nemen aan de 'verzetsbewegingen’, m.a.w. door dezelfde politiek te voeren die de sociaal-chauvinisten heeft doorgedrukt in 1914. Ze heeft dus het kamp van de arbeidersklasse verraden en dat van de bourgeoisie vervoegd.

    Dat de 'argumenten' die gebruikt werden door de trotskistische stroming om de deelname aan de imperialistische oorlog goed te praten niet identiek waren aan die van de sociaal-chauvinisten tijdens de Eerste Wereldoorlog verandert niets aan de grond van het probleem. In werkelijkheid waren ze van dezelfde aard aangezien ze opriepen om een fundamenteel onderscheid te maken tussen twee vormen van kapitalisme en tot het ondersteunen van één van beide in naam van het 'minste kwaad'. In de Eerste Wereldoorlog riepen de gepatenteerde chauvinisten op tot de verdediging van het vaderland. De sociaal-chauvinisten riepen op, de ene om de 'Duitse beschaving' te verdedigen tegen het 'despotisme van de tsaar', de andere op te komen voor het 'Frankrijk van de Grote Revolutie' tegen het 'Pruisisch militarisme'. In de Tweede wereldoorlog, riepen, naast De Gaulle die het 'eeuwige Frankrijk' verdedigde, de stalinisten (die trouwens ook verwezen naar het 'eeuwige Frankrijk') op tot de verdediging van de democratie tegen het fascisme en tot de verdediging van het 'vaderland van het socialisme'. Van hun kant liepen de trotskisten in de pas van de stalinisten en riepen op tot de deelname aan het 'Verzet' in naam van de arbeidersverworvenheden in de USSR'. Door dit te doen zijn ze, net zoals de stalinisten, tot rekruteringsagenten geworden voor rekening van het Anglo-Amerikaanse kamp in de imperialistische oorlog.

    Door hun steun te verlenen aan de Heilige Eenheid tijdens de Eerste Wereldoorlog hebben de socialistische partijen getekend voor hun overstap naar het kamp van de bourgeoisie. Door de theorie van de 'Opbouw van het socialisme in één land' te aanvaarden hebben de stalinis-tische partijen een beslissende stap gezet naar hun overstap ten dienste van het nationaal kapitaal die bezegeld werd door hun steun aan de herbewapeninginspan-ningen van hun respectievelijke nationale bourgeoisieën en de actieve voorbereiding van de oorlog die zich aankondigde. De deelname van de trotskis-tische stroming aan de Tweede Wereldoorlog bezegelt op haar beurt de overstap van deze stroming naar het kamp van het kapitaal. Daarom kan er geen ander alternatief bestaan, als we het klasseterrein van het proletariaat willen terugvinden, dan een breuk met het trotskisme en zeker niet het streven naar het terugvinden van een 'werkelijk trotskisme'. Dat hadden de stromingen in de 4e Internationale, die een internationalistisch standpunt wilden blijven handhaven, begrepen, zoals die van Munis (de officiële vertegenwoordiger van het trotskisme in Spanje), die van Scheuer in Oostenrijk, die van Stinas in Griekenland, van 'Socialisme ou Barbarie' in Frankrijk. Het was ook het geval voor de weduwe zelf van Trotsky, Natalia Sedova, die gebroken heeft met het trotskisme kort na de Tweede Wereldoorlog ontrent het vraagstuk van de verdediging van de USSR en de deelname in naam van deze verdediging aan de imperialistische oorlog.

    Wat jullie betreft, indien jullie werkelijk, zoals jullie het schrijven, de strijd willen voeren aan de zijde van de arbeidersklasse, dan kunnen jullie niet ontkomen aan een duidelijke breuk met de trotskistische stroming en niet alleen met deze of gene organisatie van deze stroming.

    Nogmaals, hoe men het probleem ook draait of keert, men kan Trotsky, Lenin of zelfs Marx inroepen, passages uit het hoofd citeren van 'Het imperialisme hoogste stadium van het kapitalisme', men kan zich de oren dichtstoppen of de ogen sluiten naar believen, ofwel ogen EN oren; men kan het hoofd in het zand of elders steken, maar niets zal de volgende prangende werkelijkheid kunnen veranderen: een groep die vandaag in Frankrijk of elders het 'Irakese verzet' steunt wordt niet enkel een rekruteringsagent die de Irakese proletariërs wil omvormen tot kanonnenvlees ten dienste van de meest achterlijke sectoren van de Irakese bourgeoisie (of het nu sjiieten of soennieten zijn), maar vertegenwoordigt tevens een waardevolle steun voor de imperialistische belangen van zijn eigen nationale bourgeoisie, terwijl hij de nationalistische anti-Amerikaanse sentimenten cultiveert van de Franse of andere Europese proletariërs. In elk geval eigent hij zich op onrechtmatige wijze de kwalificatie kommunistisch of internationalistisch toe. En hij verschilt niet met zij die Lenin sociaal-chauvinisten noemt: socialisten in woorden, chauvinisten en bourgeois in daden.

    Wat betreft de schijnmarxistische argumenten die gebruik maken van deze of gene zin van Lenin of zelfs van Marx om de deelname aan de imperialistische oorlog te rechtvaardigen, daarop heeft Lenin al op voorhand geantwoord:

    "Van bevrijder van de naties die het kapitalisme was in zijn strijd tegen het feodale regime, is het imperialistische kapitalisme tot de grootste onderdrukker van de naties geworden. Vroeger een factor van vooruitgang, is het kapitalisme reactionair geworden; het heeft de productiekrachten ontwikkeld tot op het punt dat de mensheid slechts hoeft over te stappen naar het socialisme, ofwel gedurende jaren en zelfs decennia, de gewapende strijd moet ondergaan van de ‘groot’ machten voor het kunstmatig in stand houden van het kapitalisme met behulp va kolonies, monopolies, privileges en nationale onderdrukking van allerlei aard". (De beginselen van het socialisme en de oorlog van 1914-1915 - De huidige oorlog is een imperialistische oorlog).

    "De sociaal-chauvinisten (Plechanov op kop) roepen de tactiek in van Marx in de oorlog van 1870; de Duitse sociaal-chauvinisten (genre Lensch, David en Co.) roepen de verklaringen in van Engels in 1891 over de noodzaak voor de Duitse socialisten om het vaderland te verdedigen in het geval van een oorlog tegen Frankrijk en Rusland samen; de sociaal-chauvinisten van het genre van Kautsky tenslotte, die happig zijn om tot een vergelijk te komen met het internationale chauvinisme en om het te wettigen, roepen het feit in dat Marx en Engels, ook al veroordeelden ze de oorlogen, zich desalniettemin elke keer geschikt hebben, van 1854-1855 tot 1870-1871 en in 1876-1877, aan de zijde van één van de oorlogvoerende staten, eens dat het conflict ondanks alles toch uitbarstte. Al deze verwijzingen vervormen op schandalige wijze de opvattingen van Marx en Engels uit vleierij voor de bourgeoisie en de opportunisten (…) Vandaag de houding van Marx inroepen met betrekking tot de oorlogen van de progressieve bourgeoisie en de woorden van Marx vergeten: 'De arbeiders hebben geen vaderland', woorden die juist betrekking hebben op het tijdperk van de reactionaire bourgeoisie die haar tijd gehad heeft, op het tijdperk van de socialistische revolutie, komt neer op het cynisch vervormen van de gedachtegang van Marx en het socialistische gezichtspunt inruilen voor het burgerlijke". (Het socialisme en de oorlog, hoofdstuk 1).

    We hopen dat deze elementen ertoe zullen bijdragen om jullie overdenkingen verder te zetten opdat jullie niet zouden blijven staan bij een simpele breuk met één trotskistische organisatie in het bijzonder, maar dit zouden doortrekken tot het trotskisme in het algemeen en tot alle burgerlijke opvattingen die het meezeult.

    Kommunistische groeten,
    De IKS, juni 2004

    Theoretische vraagstukken: 

    • Imperialisme [8]

    Leon Trotsky 1917: Het pacifisme, dienaar van het kapitalisme

    • 2468 keer gelezen

    Nog nooit waren er zo veel pacifisten op de wereld dan nu, terwijl in alle landen mensen elkaar doden. Iedere historische periode heeft niet alleen zijn eigen techniek en zijn eigen politieke vorm, maar ook zijn eigen karakteristieke hypocrisie. Eens vernietigden mensen elkaar in de naam van de christelijke leer van de liefde voor de mensheid. Nu roepen alleen achterlijke regeringen nog Christus aan. Progressieve naties snijden elkaar nu de keel af in de naam van het pacifisme. Wilson trekt Amerika de oorlog in, en dat in naam van de Volkenbond en de eeuwige vrede. Kerensky en Tseretelli roepen op tot een offensief met als doel eerder vrede te bereiken.

    Onze tijd mist de verontwaardigde satire van Juvinalis (1). Zelfs de meest politieke en satirische wapens zijn machteloos en illusoir in vergelijking met de triomfantelijke schanddaden en de vernederende stommiteiten; twee elementen die ontketend werden door de oorlog.

    Het pacifisme heeft dezelfde historische afkomst als de democratie. De bourgeoisie deed een grootse historische poging om alle menselijke relaties in lijn te brengen met de rede, een poging om de blinde en de stomme tradities te vervangen door de instelling van het kritische denken. De gilden, met hun beperking van de productie, de politieke instituties met hun privileges, het vorstelijke absolutionisme – waren allen overblijfselen van de Middeleeuwen. De bourgeois democratie vereiste gerechtelijke gelijkheid in dienst van de vrije competitie, en parlementarisme als de regeringsvorm voor de publieke zaken. Het trachtte ook de nationale relaties op dezelfde wijze te regelen. Maar hier botste ze op de oorlog, dat is op de methode om zaken te regelen, die een complete ontkenning van de `rede' is. Ze begon de mensen in haar gedichten, haar filosofie, haar ethiek en in haar zakenmethodes er op te wijzen dat het veel nuttiger voor hen is om de eeuwige vrede te introduceren. Dit zijn de logische argumenten voor het pacifisme.

    Het overgeërfde  falen van het pacifisme, is het kwaad dat karakteristiek is voor de hele burgerlijke democratie. haar kritiek raakt slechts de oppervlakte van de sociale verschijnselen, het heeft niet de moed om dieper te graven, naar de economische feiten. Het kapitalistische realisme hanteert echter het idee van de eeuwige vrede  gebaseerd op de harmonie van de rede nog meedogenlozer dan het idee van vrijheid, gelijkheid en broederschap. Het kapitalisme, die de techniek op een rationele basis ontwikkelde, faalde in het rationeel regelen van de omstandigheden. Het bereidde wapens voor wederzijdse uitroeiing die zelfs nooit opgekomen zouden zijn in de dromen van de `barbaren' of de middeleeuwers.

    De snelle verscherping van de internationale voorwaarden en de aanhoudende groei van het militarisme vaagde de grond voor de voeten van het pacifisme weg. Maar tegelijkertijd gaven deze krachten het pacifisme weer een nieuw leven, een nieuw leven dat even sterk verschilt van het oude als een bloedrode zonsondergang van een roze zonsopgang.

    De periode van de laatste 10 jaar voor de oorlog was de periode die ook wel de "gewapende vrede" genoemd wordt. In werkelijkheid was de realiteit gekenmerkt door een ononderbroken oorlog, uitgevochten in de koloniën.

    Deze oorlog werd uitgevochten in de gebieden van de achtergebleven en zwakke volken: het leidde tot de opdeling van Afrika, Polynesie en Azië, en bereidde de gang naar de huidige oorlog voor. Maar, gegeven het feit dat er geen oorlog in Europa was geweest sinds 1871, hoewel er een behoorlijk aantal kleine, doch scherpe conflicten waren geweest, was het de doorsnee mening onder de kleinburgerij dat een steeds groter wordend leger een garantie voor de vrede betekende, en dat dit uiteindelijk als vrucht een nieuwe internationale volkswet zou opleveren. Natuurlijk zagen de kapitalistische regeringen en de grote bedrijven in deze pacifistische interpretatie van het imperialisme niets wat  hen tegenstond. Tegelijkertijd waren de wereldconflicten in een fase van voorbereiding, resulterend in de wereldcatastrofe.

    Theoretische en politiek heeft het pacifisme dezelfde basis als de leer van de sociale harmonie tussen de verschillende klassenbelangen.

    De tegenstellingen tussen de kapitalistische nationale staten hebben dezelfde economische basis als de klassenstrijd. Als we er toe bereid zijn om de mogelijkheid van een geleidelijke afname van de klassenstrijd aan te nemen, dan moeten we ook de geleidelijke afname en regulering van de nationale conflicten aannemen.

    De poortwachter van de democratische ideologie, met al zijn tradities en illusies, was de kleinburgerij. Gedurende de tweede helft van de 19e eeuw was haar interne transformatie compleet, maar ze was nog niet geheel van het terrein verdwenen. Op hetzelfde moment dat de ontwikkeling van de kapitalistische techniek voortdurend de economische rol van de kleinburgerij ondermijnde, gaven het algemeen stemrecht en de dienstplicht haar, dankzij haar numerieke sterkte, de aanblik van een politieke factor te zijn. Waar het kleinkapitalistische bedrijf nog niet geheel door het grootbedrijf geplet was, daar was het volledig onderworpen geraakt aan het kredietsysteem. Wat nog overbleef voor de vertegenwoordigers van het grootbedrijf was het onder het juk brengen van de kleinburgerij ook op het politieke terrein. Dit werd bereikt door haar theorieën en vooroordelen op te nemen en deze een verzonnen waarde te geven. Dit verklaart de verschijnselen die we hebben kunnen waarnemen gedurende de laatste tien jaar voor de oorlog, het reactionaire imperialisme nam tot een duizelingwekkende hoogte toe, terwijl tegelijkertijd de burgerlijke democratie scheen te bloeien, met al haar reformisme en pacifisme. Het grootbedrijf onderwierp de kleinburgerij voor de eigen imperia-listische doeleinden met behulp van de vooroordelen van de kleinburgerij zelf.

    Frankrijk was het klassieke voorbeeld van dit proces met twee zijden. Frankrijk is een land van het financierkapitaal, gesteund door een basis van een talrijk en in het algemeen conservatieve kleinburgerij. Dankzij de leningen aan de koloniën en de alliantie met Engeland en Rusland werden de hogere lagen van de bevolking betrokken in de belangen en conflicten van het wereldkapitalisme. Tegelijkertijd bleef de Franse kleinburgerij provinciaal tot in het merg. Hij heeft een instinctmatige afkeer voor het geografische, en gedurende zijn lange leven heeft hij de grootste angsten voor de oorlog gekend. Gewoonlijk had de kleinburger maar een zoon aan wie hij zijn bedrijf en zijn meubels zou nalaten. De kleinburger zendt een radicale bourgeois om hem te vertegenwoordigen in het parlement. In ruil daarvoor belooft deze meneer hem dat hij de vrede zal bewaren met behulp van de Volkenbond aan de ene kant en de Russische Kozakken, die de keizer voor hem zullen onthoofden, aan de andere. De radicale afgevaardigde arriveert in Parijs vanuit zijn omgeving van provinciale advocaten, niet alleen vol van de wil om de vrede te bewaren, maar met enkel de vaagste ideeën over de positie van de Perzische Golf, en zonder enig helder idee over waarom of voor wie de Bagdad- Spoorweg nodig is. Deze `radicale pacifistische' afgevaardigden brachten vanuit hun midden een Radicale Regering voort, die zich onmiddellijk tot aan de oren verstrikt vond in de strikken van de eerder aangegane diplomatieke en militaire verplichten, aangegaan voor de verschillende financiële belangen van de Franse Beurs in Rusland, Afrika en Azië. De Regering en het Parlement stopten nooit met het verspreiden van hun pacifistische fraseologie, maar tegelijkertijd voerden ze een buitenlandse politiek die Frankrijk uiteindelijk wel in de oorlog moest brengen.

    Het Engelse en Amerikaanse pacifisme, ondanks alle variaties in sociale voorwaarden en ideologieën (ondanks het ontbreken van enige ideologie als in Amerika) doen in essentie hetzelfde werk: ze vormen een uitlaatklep voor de angst van de angsten van de kleinburgerij voor de wereldschokkende gebeurtenissen, die hem alleen maar de laatste overblijfselen van zijn onafhankelijkheid kunnen ontroven; zijn waakzaamheid in slaap wiegen door middel van nutteloze ideeën over ontwapening, internationale wetgeving, en arbitragetribunalen. Dan, op een gegeven moment, geeft het hem met lichaam en ziel over aan het kapitalistische imperialisme, die om zijn doelen te bereiken altijd elk noodzakelijk middel gebruikt: technische kennis, kunst, religie, bourgeois pacifisme en patriottisch `Socialisme".

    "Wij zijn tegen de oorlog, onze afgevaardigden, onze Ministers, wij zijn allen tegen de oorlog". Dat roepen de Franse kleinburgers: "Daaruit volgt dat ons de oorlog opgedrongen is, en om de pacifistische idealen te kunnen realiseren moeten we de oorlog tot een overwinnend einde brengen". En de vertegenwoordiger van het Franse pacifisme, Baron d'Estournel de Constant, zegent deze pacifistische filosofie in met een heilig "jusqu'a bout !" – een einde aan de oorlog.

    Datgene, meer dat wat dan ook, wat de Engelse Beurs nodig heeft voor het succesvol bedrijven van een oorlog, zijn pacifisten van het type zoals de liberaal Asquith, en de radicale demagoog Lloyd George. "Als deze mensen de oorlog voeren", zei het Engelse volk, "dan moeten we het recht wel aan onze kant hebben".

    Zodoende draagt het pacifisme bij aan het spel van de mechanismen van de oorlog, net als gifgas, en de immer groeiende berg van oorlogskredieten.

    Het kleinburgerlijke pacifisme toonde haar ware rol als dienaar van het imperialisme op een nog minder verborgen wijze. Daar, net als elders, waren het de banken en de trusts die de ware politiek beheerden. Zelfs al voor de oorlog, dankzij de bijzondere ontwikkeling van de industrie en van de exporthandel, bewogen de VS zich geleidelijk in de richting van wereldbelangen en imperialisme. Maar de oorlog in Europa dreef deze imperialistische ontwikkeling waarlijk koortsachtig in tempo op. Op hetzelfde moment dat allerlei vrome lieden (onder hen zelfs Kautsky) hoopten dat de huiveringwekkende slachtingen in Europa de Amerikaanse bourgeoisie met afgrijzen van het militarisme zou vervullen, was de werkelijke invloed van de gebeurtenissen die in Europa plaatsvonden, niet volgens psychologische, maar volgens materialistische lijnen, een ontwikkeling in de tegenovergestelde richting. De export van de VS, die in 1913 totaal 2.466 miljoen dollar bedroeg, nam in 1916 tot de krankzinnige hoogte van 5.481 miljard dollar toe. Natuurlijk stond het leeuwendeel van deze exporthandel op het conto van de munitie industrie. Toen verscheen plots de dreiging van het afsnijden van deze export handel naar de landen van de Entente toen de ongebreidelde onderzeeboot oorlogsvoering begon. In 1915 importeerde de Entente Amerikaanse goederen met een waarde van vijftien miljoen. Dus lag er niet alleen een afname van de gigantische winsten in het verschiet, maar de gehele Amerikaanse industrie, die nu gebaseerd was op de oorlogsindustrie, werd nu met een hevige crisis bedreigd. We moeten naar deze cijfers kijken als we de sleutel voor het raadsel van de verdeelde `sympathieën' in Amerika willen vinden. De kapitalisten deden een beroep op de staat. : "Jij bent het die deze ontwikkeling van de oorlogsindustrie heeft opgestart onder de vlag van het pacifisme, het is nu aan jou om voor ons een nieuwe markt te vinden". Als de staat niet in een positie was om de "vrijheid van de zeeën" te beloven" (in andere woorden, vrijheid om kapitaal te persen uit menselijk bloed) dan moet het een nieuwe markt voor de bedreigde industrie in Amerika zelf openen. Zo produceerden de benodigdheden voor de Europese slachting plotseling een catastrofale militarisering van de VS.

    Deze zaak was er voor bestemd om de oppositie van de grote massa van de bevolking op te wekken. Deze ongede-finieerde onvrede te overwinnen en deze de veranderen in patriottische medewerking was de voornaamste taak van de binnenlandse politiek van de VS. En het was een vreemde ironie van het lot dat het officiële pacifisme van Wilson, zoals het `oppositionele'  pacifisme van Bryan, de krachtigste wapens voor de uitvoering van deze taak gaf, dat is het temmen van de massa's met behulp van militaristische methoden.

    Bryan haastte zich om de natuurlijke afkeer van de boeren en de rest van de kleinburgerij van het imperialisme, militarisme en de toename van belastingen luid te verwoorden. Maar tegelijkertijd verstuurde hij wagonladingen vol petities en afvaardigingen naar zijn pacifistische collega's, die de hoogste plaatsen in de regering bezetten. Bryan gebruikte elk middel om met revolutionaire richting van deze beweging te breken.

    "Als het tot oorlog komt", zo telegrafeerde Bryan bijvoorbeeld naar de anti-oorlog bijeenkomst in Chicago van Februari, "dan zullen we natuurlijk de regering ondersteunen, maar tot aan dat moment is het onze meest heilige plicht om alles wat in onze macht licht te doen om onze bevolking van de verschrikkingen van de oorlog te redden". In deze paar woorden vinden we het hele programma van het kleinburgerlijke pacifisme. "Alles dat is onze macht is doen om de oorlog te voorkomen", betekent een uitlaatklep geven aan de oppositie van de massa's in de vorm van onschadelijke manifesten, waarin de regering de verzekering krijgt dat als de oorlog komt, er geen enkele hindernis in haar weg zal worden opgeworpen door de pacifistische oppositie.

    Dat is inderdaad alles wat van het officiële pacifisme, gepersonifieerd door Wilson, wordt verlangd. Het officiële pacifisme had al veel bewijs gegeven over haar bereidheid "in de oorlog te vechten". Zelfs meneer Bryan zelf vond het genoeg om dat zelf zo te stellen, waarna hij er blijmoedig zijn luidruchtige oppositie tegen de oorlog opzij zette; met enkel en alleen een doel – de oorlog te verklaren. Net als meneer Wilson, haastte meneer Bryan zich naar de andere zijde van de regering. En niet alleen de kleinburgerij, maar ook de grote massa van de bevolking, zei tot zichzelf: "Als onze regering, geleidt door een pacifist met een wereldreputatie als die van Wilson de oorlog kan uitroepen, en als Bryan zelf hem komt steunen, dan moet dit wel een rechtvaardigde en noodzakelijke oorlog zijn". Dit verklaart waarom dit vrome, Quaker-achtige pacifisme, verwend door de demagogen die deze regering leiden,, zo gewaardeerd wordt door de Beurs en de leiders van de oorlogsindustrie.

    Ons eigen Mensjewistische, sociaalrevolutionaire pacifisme, ondanks alle verschillen, speelt op zijn eigen wijze exact dezelfde rol. De resolutie over de oorlog werd aangenomen door een meerderheid van het Al-Russische Congres van Arbeiders -en Soldatenraden, is niet alleen gebaseerd op de gebruikelijke pacifistische vooroordelen over de oorlog, maar bovendien op de karakteristieken van de imperialistische oorlog. Het Congres verklaarde dat "de eerste en voornaamste taak van de revolutionaire democratie" is het snel beëindigen van de oorlog. Maar al deze aannames leiden enkel naar een doel: zo lang als de internationale pogingen van de democratie er niet in geslaagd zijn een einde te maken aan de oorlog, zo lang moet de Russische revolutionaire democratie met al zijn kracht eisen dat het Rode Leger bereidt moet zijn zowel defensief als offensief te vechten.

    De revisie van de oude internationale verdragen maken het Russische Congres afhankelijk van de vrijwillige overeenkomsten met de diplomatie van de Entente, en het ligt niet in de aard van deze diplomaten om het kapitalistische karakter van de oorlog te liquideren, als ze dat al konden. De "internationale inspanningen van de democratie" maken het congres en zijn leiders afhankelijk van de wil van de Sociaal-democratische patriotten, die met handen en voeten aan hun imperialistische regeringen gebonden zijn. En deze meerderheid van het congres, na zichzelf eerst in de doodlopende steeg van het "snelste mogelijke beëindigen van de oorlog" te hebben laten leiden, is nu aangekomen, daar waar het de praktische politiek betreft, bij een definitieve conclusie: het offensief. Een "pacifisme" dat de kleinburgerij om zich verzameld en ons brengt tot steun aan het offensief wordt natuurlijk warm begroet, niet alleen door het Russische, maar ook door het Entente imperialisme.

    Miljoekov, bijvoorbeeld, zegt: "In de naam van onze trouw aan de bondgenoten en aan onze oude (imperialistische) verdragen, moet het offensief onvermijdelijk aangegaan worden".

    Kerensky en  Tseretelli zeggen: "Hoewel onze oude verdragen niet gereviseerd zijn, is het offensief onvermijdellijk".

    De argumenten verschillen, maar de politiek is dezelfde. En het kan ook niet anders, omdat Kerensky en Tseretelli onontwarbaar zijn gebonden aan de regering met Miljoekov's partij.

    Het Sociaal-democratische, patriottisch pacifistische van Dan is, net als het Quaker pacifisme van Bryan, als we naar de feiten kijken gelijk in het dienstdoen voor het imperialisme.

    Het om deze reden dat de belangrijkste taak van de Russische diplomatie er niet uit bestaat de Entente diplomatie er van te overtuigen dit of dat te reviseren, of weer iets anders in te trekken. De taak bestaat er uit hen er van te overtuigen dat de Russische Revolutie betrouwbaar is en men die gerust kan vertrouwen.

    De Russische ambassadeur, Bachma-tiev, schetste, in zijn rede van 10 Juni voor het Congres van de VS, de activiteiten van de Voorlopige Regering vanaf volgend gezichtspunt:

    "Al deze gebeurtenissen, zei hij, tonen ons dat de macht en het belang van de Voorlopige Regering elke dag toenemen, en hoe meer ze toenemen hoe meer de regering in staat zal zijn de niet geïntegreerde elementen uit te werpen, of die nu tot de reactie behoren of tot de agitatie van extreem links. De Voorlopige Regering heeft zojuist besloten om al het mogelijke te doen om dit doel te bereiken, zelfs als ze daarvoor geweld moet gebruiken, hoewel ze niet aflaat te streven naar een vreedzame oplossing voor deze problemen".

    Men hoeft er geen moment aan te twijfelen dat de "nationale eer" van onze Sociaal-democratische patriotten onaangeroerd blijft, daar de ambassadeur van de "revolutionaire democratie" die maar wat graag bewees aan de Amerikaanse plutocratie dat ze bereid is om het bloed van het Russische proletariaat te laten vloeien in de naam van recht en orde. Het belangrijkste element van wet en orde is haar trouw aan het Entente kapitalisme.

    En terwijl Herr Bachmatiev met de hoed nederig in de hand zich richtte tot de hyena's van de Amerikaanse Beurs, praten de heren Tseretelli en Kerensky de "revolutionaire democratie" naar de mond. Ze verzekerden dat het onmogelijk is de "anarchie van links" te bestrijden zonder geweld te gebruiken, en dreigden de arbeiders van Petrograd en het regiment dat hen steunt te ontwapenen. We kunnen nu zien dat deze dreigementen precies op het juiste moment werden geuit: ze waren de best mogelijke garantie voor de Amerikaanse lening aan Rusland.

    "U kunt nu zien", zou meneer Bach-matiev tegen meneer Wilson hebben kunnen zeggen, "dat ons revolutionaire pacifisme geen haar verschilt van het pacifisme van uw aandelenbeurs. En als ze meneer Bryan kunnen geloven, waarom zouden ze dan niet meneer Tseretelli kunnen geloven?".

    Deze tekst is een vertaling van de engelse tekst die te vinden is op www.marxists.org [9].

    Eerder verschenen in Internationale Revue, Engels-, Frans- en Spaanstalige uitgave, nr. 113, derde kwartaal 2003.

    Theoretische vraagstukken: 

    • Oorlog [7]

    Veertiende Congres van de IKS: Rapport over de imperialistische spanningen

    • 3161 keer gelezen

    Het rapport dat we hier publiceren over de internationale situatie, en meer bepaald het stuk over de imperialistische spanningen werd geratificeerd door ons Veertiende Congres. Daarnaast werden ook de rapporten over de economische situatie en over de klassenstrijd besproken en goedgekeurd. Deze rapporten behandelen niet alleen de huidige situatie. Hun doel is het ook om perspectieven te geven die passen binnen de algemene context van het opmaken van de balans van de gehele twintigste eeuw, en de historische inzet waarmee de arbeidersklasse in de huidige wereld geconfronteerd wordt.

    Sinds het laatste kwart van de negentiende eeuw heeft de arbeidersbeweging steeds gesteld dat de ontwikkeling van het imperialisme de mensheid voor de keuze plaats tussen socialisme en barbarendom. Engels stelde deze alternatieven aan de orde in de jaren tachtig en negentig van de negentiende eeuw. Sindsdien heeft de geschiedenis van het verval laten zien dat het rottende kapitalisme in staat is niveaus van barbarendom te bereiken die voordien nauwelijks voorstelbaar waren. Vandaag bevinden we ons in de laatste fase van het kapitalisme, de fase van de ontbinding, de chaos en het ‘ieder voor zich’. De ontbinding heeft ons in een situatie geplaatst die voordien vrijwel nooit was voorgekomen. Om de omvang en het belang van deze situatie te begrijpen moeten we wijzen naar de geschiedenis en naar de methode waarmee het Marxisme de ontwikkeling van het imperialisme geanalyseerd heeft.

    Ons doel is het te laten zien dat in het verval, en zelfs nog meer in de huidige periode, het onmiddellijke doel van de bourgeoisie in een oorlog niet het onmiddellijke economische voordeel is, maar dat deze in essentie strategisch van aard is, zelfs als de diepste wortel van de gehele zaak een economische is, namelijk het verval van het kapitalisme. "De irrationaliteit van de oorlog is het resultaat van het feit dat de moderne militaire conflicten – in tegenstelling tot die van het opkomende kapitalisme (oorlogen voor het verenigen van naties, om koloniën te veroveren en van geografische expansie van het kapitalisme) – enkel tot doel hebben de bestaande economische en strategische posities opnieuw te verdelen. Onder deze omstandigheden zijn de oorlogen van het verval, door de vernietiging die ze veroorzaken en de gigantische kosten ervan, geen stimulans voor de kapitalistische productiewijze, maar een molensteen om zijn nek". (Resolutie over de internationale situatie van het 13e Congres van de IKS). Het is ook van belang om er opnieuw op te wijzen dat in de huidige periode we onze analyse ontwikkelen in een context waarin de weg naar beslissende klassenconfrontaties open blijft.

    De Marxistische visie op het imperialisme

    De arbeidersbeweging is zich bewust van het fenomeen van het imperialisme sinds de jaren '80 van de 19e eeuw. Het Brusselse Congres van 1891 en het Zurichse Congres van Augustus 1893 hielden zich met de kwestie bezig. Engels wees toen reeds op de tegenstellingen die zich ontwikkelden tussen Duitsland en Frankrijk. Hij zag het ontstaan van blokken: Duitsland-Oostenrijk-Italie enerzijds en Frankrijk-Rusland anderzijds. Hij zag ook de groei van het militarisme en van de dreiging van oorlog in Europa, een imperialistische oorlog, die zware consequenties zou hebben voor de arbeidersbeweging en voor de gehele mensheid. Bedreigd door dit gevaar nam het Congres van 1893 een resolutie aan, die gebaseerd was op het idee dat binnen het kapitalisme de oorlog voor de deur stond. De resolutie verdedigde het internationalisme en stelde zich op tegenover de oorlogskredieten. Dus het imperialisme werd  verbonden aan economische tegenstellingen, werd gezien als een bron van oorlogen en barbarendom. Hoewel het niveau van barbarendom werd onderschat, vreesde Engels toch dat een Europese oorlog de mogelijkheid van het socialisme zou verminderen of zelfs vernietigen, en dat de omstandigheden van vrede gunstiger voor het socialisme zouden zijn, zelfs als zou het  langer gaan duren: "vrede zal de overwinning van de Duitse socialistische partij binnen tien jaar zeker stellen; oorlog zou het de overwinning bieden in twee of drie jaar, of haar complete ruinering, ten minste voor zeker 15 of 20 jaar. In deze situatie zouden de Duitse socialisten gek zijn om de gok van de oorlog te prefereren boven de zekere triomf die de vrede biedt".

    In 1916 schreef Lenin Het imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme. Het was een ontmaskering van het imperialisme, maar meer een beschrijving van zijn fenomenen dan een grondige analyse, het bevatte ook een aantal verkeerde visies. Hij onderlijnde twee aspecten: de export van kapitaal vanuit de grote ontwikkelde landen en de plunder. Lenin zag de export van kapitaal door de grote machten als "de solide basis voor de imperialistische onderdrukking en uitbuiting van de meerderheid van de bestaande landen en volken ter wereld door de kapitalistische parasieten van een handvol rijke staten (….)"

    `In deze internationale transacties weet de crediteur het vrijwel altijd voor elkaar te krijgen om wat extra inkomsten veilig te stellen: een gunstige clausule in een handelsakkoord, een kolenstation, een contract om een haven te construeren, een vette concessie of een wapenorder' [Lenin citeert hier uit Die Bank, Oktober 1913] (…)

    De verhoogde winsten die gemaakt worden als gevolg van het kapitalistische monopolie van een industriebranche of binnen een land maken het voor de bourgeoisie economisch mogelijk om bepaalde delen van de arbeiders te corrumperen, op zekere momenten zelfs een belangrijke minderheid van de arbeidersklasse, ze te winnen voor de zaak van een bepaalde branche van de industrie of voor de zaak van de natie, waarbij ze dan tegenover andere arbeiders komen te staan". Lenin zag heel duidelijk in dat de wereld verdeeld was: "de belangrijkste karakteristiek van de huidige periode is de definitieve verdeling van de wereld, definitief niet in de zin dat een herverdeling niet meer mogelijk zou zijn, herverdelingen zijn niet alleen mogelijk maar zelfs onvermijdelijk, maar in de zin dat de koloniale politiek van de kapitalistische landen de complete verovering van de niet-bezette landen op de planeet afgerond heeft".

    Wat op de agenda stond was "de strijd om economische wingewesten"; het imperialisme brengt dus de oorlog voort. De Bordigisten verwijzen nog steeds naar Lenin's visie, die, zoals al gezegd, meer een beschrijving is dan een uitleg van de fenomenen (die bovendien considerabel geëvolueerd zijn gedurende de periode van het verval), en die bovendien fouten bevat, zoals de theorie van de arbeidersaristocratie en de ongelijkmatige ontwikkeling van het kapitalisme (1) – ideeën die de Bordigisten eveneens opnemen. Ondanks deze vergissingen, was Lenin wel degelijk in staat een heldere politieke oriëntatie in een context van imperialistische oorlog te ontwikkelen – de transformatie van de imperialistische oorlog in de burgeroorlog voor het omverwerpen van het kapitalisme. Maar de fouten leidden later tot een verzwakking van de analyse die binnen de arbeidersbeweging ontwikkeld werd. Het was Rosa Luxemburg die de diepste analyse maakt van de tegenstellingen binnen het kapitalisme, en niet Lenin's stellingen over de ongelijke ontwikkeling van het kapitalisme, die de deur open lieten voor de mogelijkheid van een economische ontwikkeling in bepaalde gebieden. Luxemburgs verklaring focuste op het probleem van de markten, als de voornaamste tegenstelling, ze gebruikte die als startpunt voor de evolutie van het kapitalisme op wereldvlak in plaats van deze land voor land te bekijken. Ze ontwikkelde deze analyse in haar boek De accumulatie van het kapitaal (1913).  Net als Lenin liet ze de band tussen imperialisme en oorlog zien: "Een groeiend aantal kapitalistische landen nemen deel aan de jacht op gebieden voor de accumulatie, en waar de gebieden voor de expansie meer en meer krapper worden, zo wordt de strijd over de nog overblijvende gebieden steeds bitterder, deze campagnes veroorzaken over de gehele wereld hele series van economische en politieke catastrofes, oorlogen en revoluties (…) Het imperialisme bestaat nu juist uit de expansie van het kapitalisme naar nieuwe gebieden en uit de economische en politieke strijd tussen de oude kapitalistische landen die over deze gebieden met elkaar slaags raken [...] Alleen een exact theoretisch begrijpen van de wortels van dit probleem kan onze politieke strijd tegen het imperialisme sterkte en zekerheid over het doel geven, onmisbaar voor het proletariaat".

    In 1915 schreef Luxemburg het Junius Pamflet. Daarin bevestigde ze dat van toen af het kapitalisme de gehele wereldbol domineerde: "Deze wrede triomftocht van het kapitalisme over de wereld, waarmee allerlei machtsmiddelen gepaard gaan, roof, beruchtheid, heeft een lichte zijde: het heeft de voorwaarde voor haar eigen omverwerpen gecreëerd, het heeft de kapitalistische wereldheerschappij waarop enkel de socialistische wereldrevolutie nog kon volgen".  Ze toont duidelijk aan dat in de era van het imperialisme er zowel economische als strategische belangen bestaan. Over het voorbeeld van Rusland zegt ze: "Enerzijds is het de traditionele tendens van het veroveringsminnende Tsarisme, die regeert over een machtige natie waarvan de bevolking vandaag bestaat uit 172 miljoen mensen, om vrije toegang tot de oceaan te eisen, de Stille Oceaan in het oosten, de Middellandse Zee in het zuiden, deze eis wordt zowel voor industriële als voor strategische redenen gesteld. Anderzijds spelen het naakte bestaan van het absolutisme, de noodzaak een voorname rol op het wereld-politieke terrein te spelen, en als laatste de behoefte aan buitenlandse financiële kredieten zonder welke het tsarisme niet kan overleven,  allen een belangrijke rol".  De Resolutie van het 13e IKS Congres stelt dat Luxemburg "het primaat van de algemene strategische overwegingen over de onmiddellijke economische belangen van de belangrijkste deelnemers aan de Eerste Wereldoorlog herkende".

    In de sfeer van deze strategie toont Luxemburg aan dat de politiek van Duitsland richting Turkije gericht was op het creëren van een steunpunt voor verdere activiteiten in de hele regio. De ontwikkeling van het imperialisme leidde tot het uitbarsten van oorlog, maar in tegenstelling tot de mechanistische visie die de bourgeoisie zijn toevlucht ziet nemen op het moment dat de crisis het scherpst is, wijst Luxemburg op de lange termijn strategieën en op de voorbereidingen van de bourgeoisie op een gewelddadige herverdeling van de wereld. Aan het eind van de 19e eeuw en het begin van de 20e hield de Duitse bourgeoisie zich bezig met het opbouwen van een marine die de imperialistische bezettingen van het Duitse imperialisme over de gehele wereld zou moeten ondersteunen. "Door middel van een eersterangs agressieve marine, en door militaire kracht, die eveneens toenam, werd het apparaat voor een toekomstige politiek neergezet, en werd de deur naar ongekende mogelijkheden geopend".  Dit alles was direct tegen Groot-Brittannië gericht. Het vond plaats binnen een algemene context van imperialisme, van verval, van de verzadiging van de wereldmarkt en van de tendens richting de oorlog. Luxemburg citeerde de Duitse minister Von Bulow, die in 1899 over de zeemacht had gezegd dat: "als de Engelsen spreken over een `greater Britain', en de Fransen spreken over `la nouvelle France', en de Russen voor zichzelf Azië openen, dan hebben wij ook het recht om een groter Duitsland te wensen". Net als Engels was Luxemburg bezorgd over het vernietigende effect dat oorlog zou kunnen hebben op de revolutionaire krachten: "hier hebben we het bewijs dat de oorlog niet alleen een grootse moordpartij is, maar ook de zelfmoord van de Europese arbeidersklasse. De soldaten van het socialisme, de arbeiders van Engeland, van Frankrijk, van Duitsland, van Italië, van België, zijn elkaar aan het vermoorden in dienst van het kapitalisme, ze steken koud ijzer in elkaars borsten, wankelen over hun graven, sneuvelen door elkaars doodbrengende wapens".

    We moeten onderstrepen dat Luxemburgs beter begrijpen van de mechanismen die het kapitalisme naar de neergang leiden ons in staat stellen de Bordigistische fout, van het verwarren van imperialis-tische oorlog met nationale bevrijdingsstrijd, die zogenaamd zou moeten leiden tot het ontwikkelen van nieuwe geografische gebieden, te vermijden. Vandaag de dag is het moeilijk nog die fout te handhaven, en in de praktijk hebben de Bordigisten haar verlaten, maar enkel op een puur empirische en dus kwetsbare manier, die niet tot de werkelijke redenen gaat. Aan de andere kant zitten ze nog steeds vast aan de visie van dat er nog "economische gebieden" te veroveren zijn, en zoeken ze daarom altijd naar de onmiddellijke doelen van elke oorlog. Dit geldt eveneens voor Battaglia Cominista en de IBRP (2). Wat bij Lenin een pure, fotografische visie was – en zelfs op dat niveau een die veel minder helder was dan die van Luxemburg – is voor deze groepen een fixatie geworden. Het moet gezegd worden dat Trotsky in zijn teksten van 1924 en 1926 `Europa en Amerika' en `Waar gaat Groot-Brittannië heen?' nog vast zat aan het standpunt van Lenin. Hij was alleen in staat de economische competitie tussen de grote machten te zien, natie per natie. Hij had zeer goed gezien dat de VS de grote overwinnaars van de Eerste Wereldoorlog waren, en dat ze de leidende positie in de wereldeconomie hadden overgenomen. Maar hij zag enkel het economische aspect, namelijk dat de VS: "Europa onder zijn economische heerschappij wilde brengen". Het Amerikaanse kapitaal "doelt er op de heerser over de wereld te zijn, het wil zijn heerschappij aan de wereld opleggen … Wat moet het dan doen ten opzichte van Europa? Het moet het gedwee maken. Hoe? Onder zijn hegemonie brengen. Wat betekent dat? Dat het moet toestaan dat Europa zich herstelt, maar binnen wel bepaalde grenzen, waarbij het alleen wordt toegestaan bepaalde en begrensde delen van de wereldmarkt te betreden". Dus de competitie kon niet anders dan tot confrontatie leiden, in het algemeen was dit juist. Maar omdat hij niet het belang van het strategische aspect zag, de noodzaak voor de grote machten zichzelf te handhaven, ook als ze niet langer wereldleider konden zijn, kwam Trotsky er toe de economische competitie te vereenzelvigen met de imperialistische confrontaties. Dus toen Groot-Brittannië tot de tweede plaats terugviel achter de VS, zag hij de economische rivaliteit tussen deze twee landen als de as waarom de komende imperialistische conflicten zouden gaan draaien: "De belangrijkste tegenstelling ter wereld is de Anglo-Amerikaanse tegenstelling. Dit zal in de toekomst steeds duidelijker gaan worden". De toekomst bevestigde deze visie in het geheel niet. In tegendeel, het liet zien dat hoe meer het verval doorzet, hoe meer het strategische aspect gaat domineren, het betekent dat er bondgenootschappen werden gevormd die de landen in staat stelden zichzelf te handhaven als grote naties, of eenvoudig als naties, zelfs al ging dit ten koste van onmiddellijke economische belangen. Dit brengt de kwestie van de irrationaliteit van de oorlog in het verval naar boven, ten minste gezien vanaf een strikt economisch standpunt, zoals werd belicht door de Gauche Communiste de France, die aantoonde dat naarmate het verval evolueert, oorlog niet langer de economie dient, maar meer en meer dat de economie in dienst staat van de oorlog (3).

    Economische en strategische aspecten gedurende de geschiedenis van het verval

    Gedurende de periode van het verval kan men beide aspecten zien, maar het is het strategische aspect, de irrationaliteit van de oorlog gezien vanaf  het economische standpunt, dat gedomineerd heeft. De Eerste Wereldoorlog brak niet uit op het meest acute moment van de  crisis; en  hoewel Duitsland zijn expansieve, strategische doelen reeds lang van tevoren had berekend, en hoewel het voldeed aan de wil om de wereldmarkten her te verdelen, bleek de oorlog meer kostbaar, dan voordelig voor de overwinnaars te zijn, met de uitzondering van de VS. Schrijvend over Groot-Brittannië aan het einde van de oorlog, schreef Sternberg in zijn Conflict van de Eeuw: "Vanwege de oorlog, echter, verloor het niet alleen delen van zijn bezittingen, zijn hele positie in de wereldeconomie werd erdoor aangetast tot op het punt waarop het werd teruggeworpen tot het gebruik van grote delen van de rente die het verkreeg uit zijn investeringen om zijn importen te kunnen betalen, en kon het slechts een klein deel gebruiken als nieuw investeringskapitaal". Wat betreft de economische groei en welvaart van de VS na de oorlog, "de verrijking van de  VS door de oorlog" zo genoemd door de Trotskist Pierre Naville in zijn voorwoord voor Trotsky's bovenvermelde boek, deze kwam niet ten eerste en vooral voort vanuit de oorlog, maar door het feit dat de VS nog niet geheel zijn voorkapitalistische markten binnen zijn immense territorium hadden uitgeput, als voorbeeld noemen we de constructie van nieuwe spoorwegen. Bovendien waren de VS pas aan het einde van de oorlog  gaan deelnemen, oorlog die zich ver van het eigen territorium afspeelde, en waren dus van verwoestingen gespaard gebleven. De Tweede Wereldoorlog had eveneens het doel de wereldmarkten her te verdelen. De Duitse bourgeoisie herkende dat in de slogan "Exporteren of sterven:" Maar waar aan het einde van de oorlog er werkelijk een herverdeling van de wereld tussen het Russische en het Westerse blok plaatsvond, had een groot deel van de heropbouw met name een strategisch doel: het voorkomen van elke wens van Duitsland of de landen in Zuidoost Azië om naar het andere blok over te stappen. Dus het doel was om een cordon sanitaire rond Rusland te leggen. Deze politiek van de VS ten opzichte van de USSR staat bekend als de "containment", het doel ervan was te verhinderen dat deze laatste toegang zou krijgen tot de zeeën, dus haar te beperken tot de rol van puur continentale macht. Dit was eveneens de basis van de Koreaanse oorlog in de jaren '50. Gezien vanaf het economische standpunt kunnen we wederom Sternberg citeren: "Uiteindelijk dwong de Tweede Wereldoorlog Britannie tot het liquideren van de meeste van zijn overzeese wingebieden, dit had tot gevolg dat haar positie op de wereldmarkt wederom sterk werd aangetast, tot op het punt waarop het assistentie aan de VS moest vragen om haar importen te kunnen betalen" (idem). De VS bevestigden uiteraard hun positie als de leidende macht ter wereld, maar in de context van toen, eenmaal de heropbouwperiode voorbij, was het kapitalisme als geheel toenemend verzwakt, de VS incluis.

    In het raamwerk van de blokken, was het belangrijkste om jezelf te verdedigen tegen het andere blok. Daarbij werden zowel economische als militaire wapens benut. Natuurlijk had het economisch meest krachtige blok het voordeel in de Koude Oorlog. Het kon het meest gebruikmaken van de economische wortel en was de bovenliggende partij in de bewapeningsrace. Na de dood van Nasser gebruikten de VS het economische wapen om Egypte binnen haar blok te brengen. Na 1975 werkte de VS aan een toenadering tot China. Om dit te bereiken werd aan China de status van meest begunstigste natie in de economische sfeer, gegeven. De in de jaren '70 aan de Afrikaanse toe-gekende leningen hadden eveneens het doel om commerciële banden aan te gaan, maar zeker ook om ze zo binnen het westerse blok te houden.

    We kunnen dus zien dat het strategische aspect domineerde over het economische aspect. Deze karakteristiek ontwikkelde zich verder na 1945. Hierboven kwam al de politiek van de "containment" ter sprake. Er is een enorm verschil met wat Lenin zei aan het begin van de 20e eeuw, toen hij op de export van kapitaal wees. De bourgeoisie wist toen dat ze terugbetaald zou worden, dat ze rente zou verkrijgen uit de leningen en dat ze markten erbij zou winnen. In de jaren '70 begon de bourgeoisie in te zien dat haar leningen meer en meer zouden verdwijnen in een bodemloze put. Daarom kon begin jaren '80 de Franse president Mitterand zich als bezitter van een groot hart voordoen en oproepen tot een moratorium voor de Afrikaanse schulden.

    We kunnen andere voorbeelden geven die aantonen dat de strategische doelen centraal staan:

    • de VS stopten in 1975 met de oorlog in Vietnam, omdat het belangrijker was geworden te werken aan een toenadering tot China;
    • Rusland pleegde een invasie in Afghanistan in 1979, daarbij gebruikmakend van de verzwakking van de positie van de VS in Iran, waarbij ze een wig trachtte te drijven tussen Iran en Pakistan. Het was een poging de warme zeeën te bereiken. Het was een puur strategisch doel, en zoals Brezinski (4), de veiligheidsadviseur van Carter, al voorspelde, kostte de hele affaire Rusland zo veel dat het een hoge financiële prijs er voor moest betalen;
    • de belangen in Afrika, afgezien van een paar economische voordelen, waren gebaseerd op het feit dat als er een wereldoorlog zou plaatsvinden de hoofdinzet Europa zou zijn, daarom was het essentieel het Afrikaanse continent te beheersen, en wel om strategische redenen. Om Europa  te beheersen moet je bepaalde posities in Afrika beheersen. De veldslagen in Afrika tussen de Duitsers en de Geallieerden in de Tweede Wereldoorlog hadden dit al laten zien;
    • aan het begin van de jaren 1980 had de oorlog in Libanon een strategisch, en geen economische, doel. De VS moesten volledige controle over zo'n belangrijke strategische zone hebben. Dat betekende dat ze afmoest van de doorn in haar zijde, in de vorm van Syrië dat tot het Russische blok behoorde. Het economische aspect gevormd door de in deze  regio geproduceerde olie was niet het cruciale aspect, hoewel het uiteraard van groot belang is de olie te beheersen in geval van oorlog.

    We kunnen dus vaststellen dat terwijl de economie de basis blijft, deze toenemend in dienst van de oorlog komt te staan en niet andersom. De oorlog is de kapitalistische levenswijze geworden. Terwijl gedurende de vroege stadia van het imperialisme, en aan het begin van het verval, de oorlog werd gezien als een middel om de markten te herverdelen, is het nu vooral de manier geworden om zichzelf als grootmacht te bevestigen, om de eigen plaats te verdedigen tegen de rest, om je eigen orde op te leggen en de natie te redden. Oorlogen hebben niet langer een economische rationaliteit, ze kosten meer dan ze opleveren. Bren-zenski's overdenkingen die hierboven al geciteerd werden zijn veelbetekend.

    De aard van de oorlog sinds het ineenstorten van het Oostblok en het verdwijnen van het Westblok?

    In 1989 kondigde de bourgeoisie een era van vrede en voorspoed aan. Maar wat we te zien kregen waren oorlog en armoede. Het einde van de blokken markeerde het ingaan in de fase van de ontbinding, het ontwikkelen van het ieder voor zich op het imperialistische niveau. Na het verdwijnen van de blokken zagen we dat de bourgeoisie terugkeerde naar hun pre-1914 strategie van expansie. Maar we moeten niet vergeten dat we met een groot verschil moeten rekening houden: aan het begin van de 20e eeuw neigde de bourgeoisie er toe om constellaties te vormen om deze strategie te kunnen uitvoeren. Nu domineert het `ieder voor zich' er in een dergelijke mate dat de allianties die sinds 1989 gevormd zijn van een vluchtige aard zijn: in elk conflict verdedigen de verschillende machten hun eigen belangen, en in deze context tracht iedere macht zijn eigen strategie te creëren. In deze situatie hebben de VS zeer duidelijk laten blijken dat ze van plan zijn hun leiderschap te bestendigen. Dit was het doel van de Golfoorlog van 1991. Ondanks dat, en slechts een paar maanden later, opende Duitsland de vijandigheden in Joegoslavië door haar eenzijdige erkenning van de onafhankelijkheid van Slovenië en Kroatië. Dit ondanks de waarschuwing die de VS enkele maanden eerder hadden afgegeven, nam Duitsland haar oude strategie van expansie naar het zuidwesten via de Balkan weer op, zich zeer goed realiserend dat Servië het grootste obstakel voor deze expansie was. In de Kosovo-oorlog zette Duitsland deze politiek door. En dat zonder enige complexen, voor de eerste keer sinds de Tweede Wereldoorlog zagen we dat ze haar belangen verdedigde door middel van militaire kracht buiten de eigen grenzen. Duitsland heeft ook laten blijken dat ze in de toekomst overal waar dat nodig is van plan is hetzelfde de doen. We weten dat de VS, Frankrijk, Groot-Brittannië en Rusland niet van zins zijn Duitsland de vrije hand te bieden, en dat ze al een antwoord hebben gegeven op de opmars van Duitsland. Het is duidelijk dat economische belangen niet het hart van deze oorlog vormen; de kwestie is vooral een strategische, de poging om invloedzones te ontwikkelen of die te verdedigen, dus de rang die men in de imperialistische pikorde heeft te verdedigen. Ook in de Kaukasus waren de strategische belangen de overheersende, Olie speelt zeker een rol in de oorlog in Tsjetsjenië, maar hoe? De VS maken deals met Azerbeidzjan, Georgië, Armenië en Turkije – deals die Rusland buiten sluiten – en Rusland heeft daarop gereageerd door middel van moordaanslagen op de ministers en parlementariërs van Armenië. De VS willen de regio controleren vanwege de olie – niet enkel vanwege economische redenen, maar om te verzekeren dat Europa geen gebruik van deze olie zou kunnen maken in een oorlog. We wijzen er op dat in de Tweede Wereldoorlog, in 1942, Duitsland een offensief  richting Bakoe startte,  en wel om controle over de olievoorraden te verkrijgen, die cruciaal waren voor haar oorlogsinspanningen.  Vandaag is de situatie rond Azerbeidzjan en Turkije iets anders, voor hen is de olie vooral belangrijk op onmiddellijk economisch vlak. Maar de werkelijke inzet is niet op dit niveau.

    In Afrika, en met name over de oorlog in Zaïre, die de bourgeoisie voorstelt alsof deze veroorzaakt is door de zucht van de VS naar de minerale rijkdom van het land, heeft in werkelijkheid als doel Frankrijk uit de regio te verjagen. Het feit dat zakenmensen hier en daar opduiken doet daar niets aan af. Hetzelfde geldt voor het bezoek van Clinton aan Senegal eind 1998, het doel was toen om met Frankrijk de strijd op het diplomatieke niveau aan te gaan, direct in de traditionele invloedszone van Frankrijk. Zeer vaak, om de werkelijke intenties te verbergen, vindt de bourgeoisie zelf economische motieven uit.

    In het conflict tussen India en Pakistan is Kasjmir niet zo zeer een economische prijs. Pakistan gebruikt het conflict in de hoop de regionale importantie die het had in de tijd van de blokken te herwinnen, maar die ze sindsdien verloren had. We hebben gezien dat de VS hun politiek hebben bijgesteld en hun relaties met India hebben vernieuwd.

    Maar het is zonder twijfel het Midden Oosten dat het duidelijkst het centrale belang van de strategische belangen in de imperialistische conflicten van heden laat zien. Recentelijk zagen we dat de Europese landen de VS uitdaagden, zelfs in deze cruciale regio. Frankrijk toonde haar `bezorgdheid' voor het lot van de Palestijnen; Duitsland was bezig met Israël. Frankrijk is bezig haar invloed in Libanon te herstellen en versterkt haar banden met Syrië. Dit uitdagen van de autoriteit van de VS heeft geresulteerd in een explosie. Maar we moeten tevens vermelden dat de brandstichters de controle over het vuur verloren zijn. De ontbinding toont zich zelf met al haar gewicht. Sharon's provocatie, gesteund door een deel van het leger en de staat, was zeker niet de wens van de VS. Arafat controleert niet veel meer. En als de VS, in haar poging haar controle over de regio weer op te leggen, de Palestijnen zou ruineren, dan zou dit nog steeds niets oplossen. Het imperialisme biedt de mogelijkheid van vrede niet. Oorlog is alles wat op de agenda staat.

    Op wereldschaal zijn de twee machten die in het centrum van de conflicten staan en die trachten anderen rond zich te verzamelen, zijn de VS en Duitsland. Andere machten zoals Frankrijk (hoewel het veel kabaal maakt) en Groot-Brittannie kunnen de competitie met deze twee niet aan. De ontbinding werkt in het voordeel van Duitsland, zoals we zagen in Joegoslavië. Voor de VS liggen de zaken moeilijker, omdat ze hun leiderschap moeten verdedigen, en het is juist die dominante positie die de Europese landen, en ook de meerderheid van de andere landen, in vraag willen stellen. We zijn niet op het punt dat er blokken geformeerd worden, maar het Midden Oosten laat zien dat de mensheid naar de vernietiging kan afglijden zonder wereldoorlog, als het proletariaat niet in staat is tussenbeide te komen. We stellen ook vast dat het enkel zien van de economische aspecten van de oorlogen leidt tot een onderschatting van het gewicht van die oorlogen, het kan zelfs leiden tot complete blindheid. Zoals de Resolutie van het 13e Congres het stelt als het gaat over wat er op het spel staat: "Eens te meer, dit soort verklaringen (die we zelfs onder revolutionaire groepen vinden), die trachten het huidige offensief van de NAVO weer te geven als een poging om de ruwe materialen van de regio te controleren, uiten een onderschatting van, en zelfs een blindheid voor, wat er werkelijk op het spel staat in de huidige situatie".

    Waar is het Amerikaanse leidersschap gebleven?

    De resolutie van het 13e congres zegt: "hoewel de VS de anti-Milosevic kruistocht leidt, is ze gedwongen meer dan voorheen de specifieke acties van de andere machten – met name Duitsland – in overweging te nemen, hetgeen een considerabele factor van onzekerheid over de uitkomst van de hele operaties introduceert".

    Waar is het leiderschap van de VS ge-bleven?

    Zoals de resolutie zegt, deze tendeert er naar zwakker te worden. Maar we moeten er op wijzen dat het gemakkelijker is die te handhaven in de regio's die ver van Europa af liggen. Ondanks de moeilijkheden die ze overal tegenkomt, zelfs bijvoorbeeld in Latijns Amerika, waar de Vene-zolaanse president Chavez de Colombiaanse guerrillastrijders steunt, en die een opmerkelijk bezoek aflegde aan Saddam Hussein, was het allemaal wat minder moeilijk betreffende India en Pakistan, waar de VS in staat waren verloren terrein te herwinnen; in Indonesië, de Filippijnen en zelf met Japan, die zich graag los zou maken van de dominantie van de VS. Het is waar dat het wat moeilijker ligt wat betreft China.

    In Europa heeft de VS veel meer problemen. We zagen dat in Joegoslavië ze het moeilijk hadden om zich zelf een plaats te verwerven. De Kosovo-oorlog begon onder de vleugels van de NAVO, die een wapen van de VS is, maar hij eindigde met de terugkeer van de VN, dus met de terugkeer van de anti-Amerikaanse machten. We zien een vergelijkbare situatie in Irak, waar een land als Frankrijk tracht het door de VS opgelegde embargo te doorbreken; in Israel-Palestina, waar de uitdagende houdingen van de Europese machten, hoewel indirect, de initiatieven van Sharon en de islamieten hebben aangemoedigd, en die leiden tot een afname van de controle van de VS. We stellen daarom vast dat er een historische tendens is naar het verzwakken van het Amerikaanse leiderschap, maar we moeten toevoegen dat de Europese landen daardoor niet in een betere positie komen. In het Midden Oosten van nu ziet men dat ook zij de situatie ook niet controleren.

    Deze algemene uitdaging van de autoriteit van de VS heeft de laatste er toe verplicht meer en meer gebruik te maken van militaire kracht, in een context die niet meer dezelfde was als die van tijdens de Golfoorlog. Zoals de resolutie van het 13e Congres het stelt: "de VS behield een krachtig leiderschap over de wereldsituatie, die hen toestond een volledige grip over zowel de militaire als de diplomatieke operaties te handhaven. Hoewel het doel van de Golfoorlog was om de ex-bondgenoten van de VS, zoals Frankrijk en Duitsland, weer in het gareel te brengen en hun verlangens de heerschappij van de VS uit te dagen te beteugelen, hadden deze ex-bondgenoten nog niet de kans gehad hun eigen imperialistische belangen tegenover die van de VS te ontwikkelen".  Het doorzetten van de ontbinding werkt niet in het voordeel van de VS. De dramatische situatie in het Midden Oosten van vandaag illustreert dat ze er niet in geslaagd zijn om complete controle te verwerven over alle facties in Israël en Palestina. Het is veelbetekend dat de VS gedwongen zijn de VN toe te staan de regio te betreden. Dit laat alleen maar het gewicht van de situatie zien, omdat terwijl er geen twijfel is dat de militaire superioriteit van de VS hen in staat stelt Palestina tot een grote ruïne te maken, zou dat helemaal niets oplossen. De verzwakking van het leiderschap van de VS laat het doorzetten van de ontbinding zien. Deze is niet lineair, omdat de VS een bittere tegenstand biedt, maar de algemene tendens kan niet tegengehouden worden. Duitsland van haar kant heeft een zekere vooruitgang geboekt, ze haalt voordeel uit de ontbinding, maar deze vooruitgang is ook niet lineair, omdat, zoals bijvoorbeeld in het geval van Turkije, ze geconfronteerd is met de directe competitie van de VS. In deze algemene context, en hoewel het een karakteristiek is van het verval, zien we de tendens naar het vormen van blokken niet plaatsvinden.

    Waarom is het van belang deze kwestie te onderstrepen?

    Het belangrijkste is niet deze analyse op zich, maar het begrijpen van het belang van de conflicten, het gewicht van wat er op het spel staat; het laat zien wat het kapitalisme ons te bieden heeft als het proletariaat haar missie niet kan uitvoeren. Oorlog is de manier van leven van het kapitalisme geworden. We moeten de ware strekking van de zorgen die Engels en Luxemburg hadden, toen ze de ontwikkeling van het barbarendom zagen plaatsvinden, die het slagen van de revolutie bedreigde, inzien. Op het moment zijn de vernietiging en de slachtpartijen grotendeels beperkt tot de rand van het kapitalisme, en hebben die de centrale landen en de belangrijkste arbeidersconcentraties nog niet bereikt, in tegenstelling tot de wereldoorlogen. Maar deze vernietiging is al een verzwakking. Eens te meer omdat de huidige oorlogen, de oorlogen van de ontbinding, niet de ontwikkeling van het bewustzijn stimuleren. De huidige situatie is een slag voor het bewustzijn in de arbeidersklasse, omdat ze gevoelens van onmacht opwekt. De toename van het nationalisme en de haat dreigt te leiden tot een nog algemener in brand vliegen van de regio, zodat een situatie ontstaat waarin industriële steden, zoals Haifa Joodse en Arabische arbeiders, die voorheen samen arbeiden en streden, elkaar nu naar de keel vliegen.

    We moeten toevoegen dat in lijn met deze algemene situatie de bewapeningsuitgaven terugkeren naar grote hoogten, na een korte afname aan het begin van de jaren '90. We wijzen op de aanname van de VS van een anti-raketprogramma, dat zogenaamd bescherming moet bieden tegen de aanvallen van `schurkenstaten' en tegen `ongelukkig', niet-officieel gebruik van Russische of Chinese raketten. Dit heeft geleidt tot een kettingreactie, waarbij elke staat de ontwikkeling van haar bewapeningsprogramma's rechtvaardigt met het wijzen naar de escalatie van de situatie elders.

    Over onze tussenkomst

    Geconfronteerd met de onderschatting en zelf de dramatische blindheid van de groepen van het milieu, moeten we benadrukken wat het werkelijk belang van de huidige oorlogen is. We moeten de verantwoordelijkheid van de arbeidersklasse laten zien, alleen zij kan een einde maken aan deze chaos. Terwijl het enige perspectief wat de bourgeoisie kan bieden het barbarendom is, draagt de arbeidersklasse een andere toekomst in zich. De kwestie van het perspectief staat centraal in de hele situatie. De kwestie is niet oorlog of vrede, maar socialisme of barbarendom. Dit is niet enkel een slogan. Het is de uiting van een balans van krachten: als het barbarendom toeneemt ligt het perspectief van het socialisme onder vuur. Op het moment vinden de ergste uitingen van het barbarendom plaats in de landen aan de rand van het kapitalisme. De koers naar beslissende klasseconfrontaties blijft open. Maar de ontwikkeling van de chaos en het barbarendom onderstreept enkel de verantwoordelijkheid van het proletariaat in de centrale landen.

    December 2000

    Eerder verschenen in Internationale Revue, Engels-, Frans- en Spaanstalige uitgave, nr. 107, vierde kwartaal 2001.

    Aktiviteiten van de IKS: 

    • Congres Resoluties [10]

    Ontwikkeling van proletarisch bewustzijn en organisatie: 

    • Internationale Kommunistische Stroming [11]

    Welke toekomst voor de mensheid? Imperialistische oorlog of klassensolidariteit?

    • 2668 keer gelezen

    In 1867 laat Karl Marx zien, in het voorwoord van de eerste uitgave van zijn beroemde werk Het Kapitaal, dat de economische condities van Engeland, de eerste industriële natie ter wereld, het model vormden voor de ontwikkeling van het kapitalisme in de andere landen. Groot-Brittannië was toen het klassieke voorbeeld van kapitalistische productie-verhoudingen, waarmee het kapitalisme in opkomst de wereld zou overheersen. Honderd jaar later, in 1967, maakte de devaluatie van het Pond Sterling Groot-Brittannië opnieuw tot een profetisch symbool: deze keer van de neergang van de kapitalistische wereld en haar toenemende bankroet. De gebeurtenissen in de zomer van 2005 in Londen hebben laten zien dat Groot-Brittannië opnieuw een soort wegwijzer is voor het kapitalisme wereldwijd. De zomer van Londen is tegelijk de voorloper geweest op het vlak van de imperialistische confrontaties – het moordende conflict tussen nationale staten op het wereldtoneel – als op het vlak van de internationale klassenstrijd – de confrontatie tussen de twee hoofdklassen van de maatschappij:  bourgeoisie en proletariaat.

    De terroristische aanslagen op 7 juli in Londen zijn door Al Qaïda opgeëist als vergelding voor de deelname van Britse troepen aan de bezetting van Irak. Op de bewuste donderdag ochtend hebben de explosies in het openbaar vervoer, tijdens spitsuur, de arbeidersklasse er met bruut geweld aan herinnerd dat zij het is die voor het kapitalisme betaalt, niet alleen door afgedwongen arbeid en armoede, maar ook met haar vlees en bloed. De vier bommen in de Londense metro en een Londense bus hebben 52 arbeiders op een verschrikkelijke wijze vermoord (1), voor het merendeel jongeren, en honderden verminkt en getraumatiseerd. Maar deze wandaden hebben een nog veel grotere impact gehad. Zij betekenen bijvoorbeeld dat voortaan miljoenen arbeiders dagelijks van en naar hun werk reizen met de vraag in hun achterhoofd of zij – of hun naasten – misschien aan hun laatste reis begonnen zijn. Het leven in de hoofdstad was plotseling een stuk hachelijker geworden. De woorden van medeleven van de regering Tony Blair, van de linkse burgemeester Ken Livingstone, de media en de bazen konden niet sympathieker worden gekozen. Maar achter de parolen van “wij wijken niet voor terroristen” en “Londen blijft verenigd” laat de bourgeoisie weten dat alles moet blijven draaien alsof er niets aan de hand is. De arbeiders zouden het risico op nieuwe explosies in het openbaar vervoer op de koop moeten toenemen, om te blijven profiteren van hun “traditionele levenswijze”.

    Het imperialisme slaat terug in het hart van het kapitalisme

    Dit is de meest moorddadige aanval geweest tegen de burgerbevolking in Londen na de Tweede Wereldoorlog. De vergelijking met de imperialistische slachting van 1939-1945 is volkomen gerechtvaardigd. Na de aanslagen van 11 september 2001 in New York en Washington, en op 11 maart 2004 in Madrid, laten die in Londen zien dat het imperialisme “naar huis terugkeert”, naar de belangrijkste metropolen van de wereld.

    Het klopt dat Londen zelf niet zestig jaar heeft moeten wachten op militaire aanvallen op haar inwoners. De stad is vanaf 1972 al meer dan twee decennia lang het doelwit geweest van de bommen van het “Voorlopige” Ierse republikeinse leger (2).  De bevolking heeft dus al een voorsmaak gehad van de imperialistische terreur. Maar de gruwelen van 7 juli 2005 zijn niet eenvoudigweg een herhaling van deze ervaringen. Zij vertegenwoordigen de toenemende dreiging van de huidige, veel moorddadiger fase van de imperia-listische oorlog.

    Zeker, de terroristische aanslagen van de IRA waren al een voorafschaduwing van de barbarij van de aanvallen van Al Qaïda. In een algemene zin waren ze al een uitdrukking van de tendens in de tweede helft van de twintigste eeuw, om het terrorisme tegen de burgerbevolking steeds meer als een favoriete methode van imperialistische oorlogvoering te gebruiken. Gedurende het grootste gedeelte van de periode waarin de IRA haar bomaanslagen pleegde, was de wereld nog verdeeld in twee imperialistische blokken onder controle van de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie. De secundaire impe-rialistische conflicten tussen afzonderlijke staten werden min of meer binnen ieder blok gereguleerd. Dat was ook het geval met het conflict tussen Groot-Brittannië en Ierland binnen het Amerikaanse blok, dat niet kon toestaan dat het belangrijkste militaire front tegen de Sovjet-Unie en haar satellietstaten erdoor verzwakt zou worden. Dit gold in het bijzonder voor de omvang van de campagnes van de IRA om Groot-Brittannië uit Noord-Ierland te verdrijven. De reikwijdte van dit project hing grotendeels af van de omvang van de financiële steun ervan door de VS, en doet dat overigens nog steeds. De terroristische aanslagen van de IRA in Londen waren destijds dus iets betrekkelijk uitzonderlijks in de metropolen van de ontwikkelde landen. De belangrijkste strijdtonelen waarop de twee blokken hun imperialistische oorlog uitvochten, via derde landen, bevonden zich in feite aan de periferie van het systeem: In Vietnam, Afghanistan, het Midden-Oosten.

    Hoewel de IRA ook burgerslachtoffers maakte, beantwoordden haar bomaanslagen buiten Noord-Ierland aan een meer klassieke imperialistische logica. Als doelwitten werden militaire terreinen gekozen, zoals in 1981 de Chelsea Barracks (3), en in 1982 Hyde Park, of symbolen van economische macht zoals Bishopsgate in de Londense City (4) en Canary Warf in 1996 (5).

    De aanslagen van Al Qaïda daarentegen, die het overvolle openbare vervoer tot doelwit hebben, zijn symptomatisch voor een veel gevaarlijkere imperia-listische situatie op wereldvlak. Ze zijn daarom kenmerkender voor de internationale tendensen dan de aanslagen van de IRA zo’n tien jaar geleden. De impe-rialistische blokken, die het kapitalistische militarisme enigszins in toom konden houden en het een schijn van ordelijkheid konden verlenen, bestaan niet meer. Het belangrijkste devies van het imperialisme is nu “ieder voor zich”. Dit wordt op de meest gewelddadige en wrede wijze bevestigd door de huidige poging van de Verenigde Staten om hun hegemonie op het wereldtoneel te handhaven. De eenzijdige strategie van Washington, die in verschillende omstandigheden te zien is geweest, in het bijzonder tijdens de invasie en bezetting van Irak, heeft de militaire chaos alleen maar aangewakkerd. De ontwikkeling van de globale invloed van Al Qaïda en de andere imperialistische krijgsheren in het Midden-Oosten is het product van dit algemene imperialistische strijdgewoel dat door de grootmachten, die tegen elkaar optreden, niet kan worden verhinderd.

    In tegendeel, de grootmachten, Groot-Brittannië inbegrepen, hebben actief bijgedragen aan de ontwikkeling van de terroristische bedreiging. Zij hebben haar gebruikt en geprobeerd om haar voor eigen voordeel te manipuleren.

    Het Britse imperialisme was vastbesloten om bij de Amerikaanse invasie in Irak niet aan de kant gezet te worden. Het hoopte op deze wijze zijn eigen belangen in de regio te verdedigen, en zijn prestige als belangrijke militaire mogendheid te verdedigen. Door met het beroemde dossier over verzonnen massavernietigingswapens een voorwendsel in elkaar te flansen om tot de Amerikaanse “coalitie”toe te treden, heeft het Britse imperialisme dus ten volle zijn rol gespeeld om Irak in de huidige bloedige chaos te storten. De Britse staat heeft de terroristische campagne van Al Qaïda tegen het westerse imperialisme mee opgestookt. Terwijl deze campagne zeker al vóór de invasie in Irak was begonnen, hebben de grootmachten haar als het ware het leven geschonken. In feite hebben zowel Groot-Brittannië als de Verenigde Staten, in de jaren 1980, meegeholpen aan de opleiding en bewapening van Bin Ladens guerrilla tegen de Russische bezetting van Afghanistan.

    Na 7 juli hebben de belangrijkste “geallieerden” van Groot-Brittannië (in werkelijkheid zijn rivalen) fijntjes opgemerkt dat zijn hoofdstad kan worden betiteld als “Londonistan”. Dat wil zeggen: als een toevluchtsoord voor de verschillende “radicale” islamitische groepen die zijn verbonden met terroristische organisaties in het Midden-Oosten. De Britse staat heeft deze groepen op zijn grondgebied toegelaten, en heeft bepaalde individuen beschermd, om ze zijn eigen aanzien in het Midden-Oosten te vergroten, dikwijls ten koste van zijn “geallieerden” onder de grootmachten. Groot-Brittannië heeft bijvoorbeeld tien jaren lang de uitleveringsverzoeken van Frankrijk met betrekking tot Rachid Ramda afgewezen, die wordt verdacht van betrokkenheid bij de bomaanslagen op de Parijse metro in 1995! Als koekje van eigen deeg heeft de centrale directie van de Franse Algemene Inlichtingendienst (volgens de International Herald Tribune van 09-08-2005) haar Britse collega’s een rapport van juni vooronthouden, dat een bomaanslag in Groot-Brittannië door Pakistaanse sympathisanten van Al Qaïda voorspelde.

    De imperialistische politiek van Groot-Brittannië volgt dezelfde “principes” als die van haar rivalen: “wees de anderen vóór”. Zij heeft ertoe bijgedragen dat de terroristische aanslagen op het eigen grondgebied hebben plaatsgevonden.

    In de huidige periode is het terrorisme geen uitzondering meer in de oorlog tussen staten en proto-staten, maar is het de methode van oorlogvoering bij uitstek geworden. De ontwikkeling van het terrorisme beantwoordt voor een deel aan de afwezigheid van stabiele allianties tussen imperialistische machten, en is kenmerkend voor een periode waarin elk imperialisme de macht van zijn rivalen probeert te ondermijnen en te saboteren.

    In deze context mogen we de toenemende rol van de geheime operaties en de psychologische oorlogvoering niet onderschatten, die de grootmachten tegen hun eigen bevolkingen ondernemen om hun rivalen in diskrediet te brengen en een voorwendsel te creëren voor hun militaire initiatieven. Zo bestaan er sterke vermoedens dat de aanslag op de Twin Towers, of die op de appartementsgebouwen in Moskou, die beide aanleidingen hebben gevormd tot grote militaire avonturen van respectievelijk de VS en van Rusland, het werk zijn geweest van de geheime diensten van deze staten. Ook het Britse imperialisme is in dit opzicht niet onschuldig. Zijn verholen betrokkenheid aan beide kanten van het terroristische conflict in Noord-Ierland is welbekend, net als de aanwezigheid van Britse geheime agenten in de rangen van de “Real IRA”, die verantwoordelijk is voor de aanslag in Omagh (6).  Onlangs, in september 2005, werden twee leden van de SAS (Britse speciale strijdkrachten) door de Irakese politie in Basra gearresteerd. Volgens sommige journalisten waren zij bezig met het uitvoeren van een terroristische aanslag (7). Deze “undercover” agenten werden vervolgens in een bewapende overval door de Britse strijdkrachten bevrijd uit de gevangenis waarin ze werden vastgehouden. Op basis van dergelijke gebeurtenissen mag worden aangenomen dat het Britse imperialisme zelf betrokken is bij de dagelijkse slachtpartijen in Irak: waarschijnlijk om zijn “stabiliserende” aanwezigheid als bezettingsmacht te rechtvaardigen. Als voormalige koloniale macht heeft het Britse imperialisme zelf als eerste het onderliggende principe van “verdeel en heers” geperfectioneerd, dat we in Irak achter deze terreurtactieken terugvinden.

    Het toenemende gebruik van het terrorisme binnen imperialistische conflicten draagt het stempel van het laatste stadium van de neergang van het kapitalisme, de periode van sociale ontbinding, waarin de maatschappij op alle vlakken wordt gekenmerkt door de afwezigheid van perspectieven en mogelijkheden op de lange termijn.

    Het feit dat de aanslagen van 7 juli zijn uitgevoerd door kamikazes die in Groot-Brittannië zijn geboren en opgegroeid, symboliseert de ineenstorting van wat nog resteerde van de regels voor imperia-listische oorlogvoering. De centrale landen van het kapitalisme blijken dus net zozeer in staat te zijn als de landen aan de rand van het systeem om bij jongeren het soort irrationaliteit voort te brengen dat tot de meest gewelddadige en walgelijke zelfvernietiging leidt. Het is nog te vroeg om te weten of de Britse staat zelf bij deze aanslagen betrokken is geweest.

    De willekeurige verschrikking van de imperialistische oorlog keert dus terug naar het hart van het kapitalisme, waar de meest geconcentreerde sectoren van de arbeidersklasse leven. Zij is niet langer voorbehouden aan de Derde Wereld, maar slaat steeds meer toe in de industriële metropolen zelf: New York, Washington, Madrid, Londen. De doelwitten zijn niet langer uitdrukkelijk economisch of militair: zij worden uitgekozen om zoveel mogelijk burgerslachtoffers te veroorzaken.

    In de jaren 1990 vormde het voormalige Joegoslavië al een uitdrukking van deze tendens tot terugkeer van de impe-rialistische oorlog naar de centrale landen van het kapitalisme. Na Spanje is vandaag de beurt aan Groot-Brittannië.

    De terreur van de burgerlijke staat

    Maar de terroristische bomaanslagen waren niet de enige dodelijke bedreiging voor Londeners in juli 2005. Op 22 juli werd een jonge Braziliaanse elektricien, Jean-Charles de Menezes, op weg naar zijn werk met acht politiekogels geëxecuteerd in het metrostation Stockwell. De politie beweert dat zij hem voor een kamikaze hield. Groot-Brittannië, beroemd vanwege het imago van integriteit van Scotland Yard en de sympathieke “bobby” die oude dames helpt met oversteken, heeft altijd willen doen geloven dat zijn politiebeambten in dienst staan van de democratische gemeenschap, dat ze de beschermers van de wettelijke rechten van de burgers en ware garanten van de vrede zijn. In dit geval is duidelijk geworden dat er geen wezenlijk verschil bestaat tussen de Britse politie en die van willekeurig welke dictatuur in de “Derde Wereld”, die openlijk haar “doodseskaders” inzet voor de besognes van de staat. Volgens het officiële verhaal van de Britse politie, versterkt door het echo van regering en media, was de executie van Jean-Charles een tragische vergissing. Maar vanaf 7 juli hadden de gewapende eenheden van de Metropolitan Police bevel om “te schieten om te doden” op iedereen die ervan werd verdacht een kamikaze te zijn. Zelfs na de dood van Jean-Charles werd dit beleid energiek verdedigd en gehandhaafd. Aangezien het zo goed als onmogelijk is om een kamikaze te identificeren of aan te houden vóórdat deze een explosief tot ontploffing brengt, geeft dit bevel de politie in feite ‘carte blanche’ om praktisch zonder waarschuwing op iedereen te schieten. Het minste wat gezegd kan worden van dit beleid, dat op het hoogste niveau is ingezet, is wel dat het dergelijke “tragische vergissingen” als onvermijdelijke neveneffecten van de versterking van de staat op de koop toeneemt.

    We kunnen dus aannemen dat deze moord nauwelijks toevallig plaatsvond, vooral wanneer we bedenken dat de functie van de staat en zijn repressieorganen niet is wat zij schijnt te zijn: een beschermer in dienst van de bevolking die vaak moeilijke keuzen moet maken tussen de veiligheid van de burger en de bescherming van diens rechten. In werkelijkheid is de fundamentele taak van de staat een heel andere: de bestaande maatschappelijke orde verdedigen in het belang van de heersende klasse. Dat wil in de eerste plaats zeggen dat de staat zijn geweldsmonopolie moet beschermen en manifesteren. Dat is vooral van belang in oorlogstijd, wanneer het van levensbelang is om zijn macht te tonen en represailles uit te voeren. In antwoord op terroristische aanslagen zoals op 7 juli is de hoogste prioriteit van de staat niet om de bevolking te beschermen (deze taak kan de staat slechts voor een handvol hoge functionarissen vervullen), maar om zijn macht ten toon te spreiden. De superioriteit van de staatsmacht opnieuw bevestigen is noodzakelijk om de gehoorzaamheid van de bevolking te handhaven en om bij buitenlandse machten respect af te dwingen. In deze omstandigheden is de arrestatie van de echte criminelen van secundair belang of heeft niets te maken met het hoofddoel.

    Op dit punt kan opnieuw een vergelijking met de aanslagen van de IRA nuttig zijn. In antwoord op de aanslagen op cafés in Birmingham en Guildford (8) had de politie tien Ierse verdachten gearresteerd, valse bekentenissen van hen afgedwongen en getuigenverklaringen tegen hen gefabriceerd. Ze werden uiteindelijk tot hoge gevangenisstraffen veroordeeld. Pas vijftien jaar later gaf de regering toe dat er sprake was geweest van een “tragische gerechtelijke dwaling”. Zijn dat niet eerder represailles tegen de “buitenlandse” en “vijandelijke” bevolking?

    De 22e juli 2005 heeft de werkelijkheid laten zien van wat zich achter de democratische en humanitaire façade van de staat verbergt, die in Groot-Brittannië zo kunstig is opgebouwd. De wezenlijke rol van de staat als dwangapparaat is niet om ten behoeve van of in plaats van de meerderheid van de bevolking op te treden, maar tegen haar.

    Dit wordt bevestigd door een hele reeks van “anti-terroristische” maatregelen, die de regering Blair direct na de aanslagen heeft voorgesteld. Maatregelen die in geen enkel geval het islamitisch terrorisme kunnen tegenhouden, zoals: de invoering van een identiteitskaart, van het “shoot to kill” beleid voor onbepaalde duur, van controles die de bewegingsvrijheid van de burgers inperken; de officiële erkenning van het afluisteren van telefoons en het bewaken van het internetgebruik, het tot drie maanden kunnen vasthouden van verdachten zonder aanklacht; de instelling van speciale rechtbanken waarin getuigen achter gesloten deuren worden gehoord en zonder jury.

    Zo heeft de staat de terroristische aanslagen van de vorige zomer gebruikt, net als eerdere aanslagen, als voorwendsel om zijn repressieapparaat te versterken in voorbereiding op confrontaties met een veel gevaarlijker vijand: het proletariaat dat ontwaakt.

    Het antwoord van de arbeiders

    Na de mislukte aanslagen van 21 juli waren officieel slechts de metrolijnen Victoria en Metropolitan gesloten. Op 7 juli was het hele netwerk buiten bedrijf. Maar de lijnen Bakerloo en Northern waren die dag ook gesloten, en wel door actie van de arbeiders. De machinisten hadden geweigerd om op de trein te gaan vanwege het ontbreken van beveiliging en garanties voor de veiligheid. Deze actie gaf een glimp te zien van de lange termijn oplossing voor deze intolerabele situatie: de arbeiders die de situatie in eigen hand nemen. De vakbonden waren er net zo snel bij om deze vonk van klassenautonomie uit te trappen als de nooddiensten op de bomaanslagen hadden gereageerd. Onder hun leiding moesten de machinisten het werk hervatten in afwachting van de uitkomst van de onderhandelingen tussen vakbonden en bedrijfsleiding. Ze zekerden iedere machinist die toch dienst bleef weigeren hun “steun” toe, met andere woorden: ze lieten deze aan hun lot over.

    In de eerste weken van augustus verkreeg het verzet van de arbeidersklasse een grotere impact. De employees van het cateringbedrijf Gate Gourmet, dat de maaltijden verzorgt voor de vluchten van British Airways, voerden een wilde staking op de Londense luchthaven Heathrow. Deze riep onmiddellijk een solidariteitsactie van bagageafhandelaars bij British Airways op, in totaal zo’n duizend arbeiders. De vliegtuigen van BA werden enkele dagen lang aan de grond gehouden, en beelden van gestrande passagiers en massa-piketten gingen de hele wereld rond.

    De Britse media zijn in woede ontstoken over de onbeschoftheid van de arbeiders, die aanknoopten bij de zogenaamd achterhaalde tactiek van de solidariteitsstakingen. De arbeiders hadden zich kennelijk moeten realiseren dat alle specialisten, advocaten en functionarissen op het gebied van de industriële verhoudingen de solidariteitsacties naar de geschiedenisboekjes hadden verbannen. Om geen half werk te leveren waren ze bovendien illegaal verklaard (9). De media probeerden de voorbeeldige moed van de arbeiders in diskrediet te brengen door te blijven wijzen op de povere omstandigheden die de actie aan de gestrande passagiers bezorgde.

    Tegelijk sloegen de media een meer verzoenende toon aan, die echter de zaak van de arbeiders niet minder vijandig gezind was. Ze verklaarden dat de staking voortkwam uit de barbaarse tactiek van de Amerikaanse eigenaren van Gate Gourmet, die het massaontslag per megafoon hadden aangekondigd. De staking zou dus een vergissing zijn geweest: het onnodige resultaat van slecht management, een uitzondering op de normale en beschaafde omgangsvormen binnen de industriële verhoudingen tussen vakbonden en bedrijfsleiding, die solidariteitsacties overbodig zouden maken. Maar de belangrijkste oorzaak van de staking was niet de arrogantie van de kleine baas, en in werkelijkheid was de brutale tactiek van Gate Gourmet helemaal niet buitengewoon. Tesco bijvoorbeeld, de grootste en meest winstgevende supermarktketen in Groot-Brittannië, heeft onlangs aangekondigd de uitbetaling van het ziekengeld voor zijn employees te staken. Massale ontslagen zijn ook niet het typische gevolg van een gebrek aan vakbondsbemoeienis. Volgens de International Herald Tribune van 19-08-2005 heeft Sophie Greenyer, de woordvoerster van BA gezegd: ‘dat het bedrijf in het verleden erin geslaagd is om kosten en werkgelegenheid te reduceren dankzij de samenwerking met de vakbonden. BA heeft in de afgelopen drie jaar 13.000 arbeidsplaatsen afgebouwd en heeft de kosten met 850 miljoen Pond Sterling teruggebracht. “We zijn in staat geweest om op een redelijke manier met de vakbonden samen te werken om deze besparingen te realiseren”, vertelde ze.’

    De salarissen en levensomstandigheden van de arbeiders van Gate Gourmet staan onder druk door de vastberadenheid van BA om de operationele kosten te verlagen. Op zijn beurt heeft Gate Gourmet doelbewuste provocaties op touw gezet om de huidige arbeidskrachten te vervangen door Oost-Europese, tegen nog slechtere arbeidsvoorwaarden en beloning.

    De kostenreducties die BA onophoudelijk doorvoert zijn niet ongebruikelijk, noch in de luchtvaartindustrie noch elders. In tegendeel, de verscherping van de concurrentie op de steeds meer verzadigde markten is het normale antwoord van het kapitalisme op de intensifiëring van de economische crisis.

    De staking op Heathrow was dus geen ongelukje, maar een voorbeeld van de gevechten van de arbeiders, die zijn gedwongen om zich te verdedigen tegen de toenemend wilde aanvallen door de hele bourgeoisie. De strijdwil van de arbeiders was niet het enige belangrijke aspect van deze staking. De illegale solidariteitsactie van de andere arbeiders op de luchthaven zijn nog veel belangrijker.

    In feite liepen deze employees het risico hun eigen middelen van bestaan te verliezen door de strijd uit te breiden naar een ander bedrijf. Deze uitdrukking van klassensolidariteit, ook wanneer zij nog kortstondig en embryonaal was, heeft de verstikkende atmosfeer van nationale gehoorzaamheid opgeklaard, die de bourgeoisie na de terroristische aanslagen verspreidde. Zij heeft laten zien dat de Londense bevolking niet in de  greep van de ‘de geest van de Blitz’ verkeert van de jaren 1940, toen zij de nachtelijke bombardementen van de Luftwaffe passief onderging in het belang van de imperialistische oorlogvoering.

    De staking op Heathrow schaart zich daarentegen in een continuïteit met een hele serie van gevechten die sinds 2003 op wereldschaal plaatsvinden, zoals de solidariteitsacties van de arbeiders bij Opel in Duitsland en de solidaire actie van de arbeiders bij Honda in India (10).

    Langzaam en bijna onwaarneembaar richt zich de arbeidersklasse weer op uit een lange periode van desoriëntatie na de ineenstorting van het Oostblok in 1989. Zij gaat momenteel al tastend vooruit naar een helderder klassenperspectief.

    De snelle sabotage van de solidariteitsactie op Heathrow door de vakbonden heeft tegelijk laten zien op welke moeilijkheden de arbeiders stuiten om dit perspectief te ontwikkelen. De Transport and General Workers Union heeft snel een eind gemaakt aan de actie van de bagageafhandelaars. De ontslagen arbeiders van Gate Gourmet restte niets anders dan de uitkomst van de voortgezette onderhandelingen tussen vakbonden en bazen af te wachten.

    Toch is de moeilijke heropleving van de klassenstrijd in Groot-Brittannië van bijzonder belang. Met de massale staking in de openbare sector in 1979 en de mijn-werkersstaking van 1984-1985 heeft de arbeidersklasse in Engeland hoogtepunten in haar gevechten bereikt. Maar zij heeft vooral geleden onder de nederlaag van de laatstgenoemde staking, die door de regering Thatcher maximaal werd uitgebuit, nota bene door solidariteitsstakingen voor illegaal te verklaren. Dat is de reden waarom het opnieuw opduiken van dergelijke stakingen in Groot-Brittannië meer dan welkom is.

    Groot-Brittannië is niet alleen de eerste kapitalistische natie van de wereld geweest, het is ook getuige geweest van de geboorte van de eerste bewegingen van de wereldarbeidersklasse en haar eerste politieke organisaties, de Chartisten. Het herbergde in de 19de eeuw ook de Algemene Raad van de Internationale Werkliedenvereniging (de 1e Internationale). Hoewel het niet langer de as van de wereldeconomie vormt, speelt Groot-Brittannië altijd nog een sleutelrol in de geïndustrialiseerde wereld. De luchthaven van Heathrow is de grootste ter wereld. De Britse arbeidersklasse werpt nog altijd een belangrijk gewicht in de schaal van de wereldwijde klassenstrijd.

    In Groot-Brittannië is in de loop van de vorige zomer de inzet van de situatie op wereldvlak blootgelegd: Aan de ene kant staat de tendens van het kapitalisme om in chaos en barbarij te verzinken, in een algemeen strijdgewoel waarin alle sociale waarden worden vernietigd. Aan de andere kant heeft de staking op de luchthaven van Londen opnieuw laten zien, voor een kort ogenblik, dat er een geheel ander sociaal principe bestaat, dat is gebaseerd op de onbegrensde solidariteit van de producenten: het principe van het communisme.

    Como

    Eerder verschenen in Internationale Revue, Engels-, Frans- en Spaanstalige uitgave, nr. 123, vierde kwartaal 2005.

    Theoretische vraagstukken: 

    • Maatschappelijke ontbinding [12]

    Zestiende Congres van de IKS: Resolutie over de internationale situatie

    • 3000 keer gelezen

    1. In 1916 omschreef Rosa Luxemburg in het inleidende hoofdstuk van de Juniusbrochure de historische betekenis van de Eerste Wereldoorlog als volgt:

    “Friedrich Engels zegt eens: de burgerlijke maatschappij staat voor een dilemma, ofwel overgang naar het socialisme, ofwel terugval in barbaarsheid. Wat betekent een ‘terugval in barbaarsheid’ op het niveau van beschaving dat we vandaag in Europa kennen? Tot nu toe hebben we deze woorden wellicht allemaal zonder nadenken gelezen en herhaald, zonder de vreselijke ernst ervan te voorvoelen. Wanneer we nu een blik om ons heen werpen, dan zien we wat een terugval van de burgerlijke maatschappij in de barbaarsheid betekent. Deze wereldoorlog, dat is een terugval in de barbaarsheid. De triomf van het imperialisme leidt tot de vernietiging van de cultuur – sporadisch voor de duur van een moderne oorlog, en definitief wanneer de nu begonnen periode van wereldoorlogen onbelemmerd tot in haar laatste consequenties zou voortschrijden. We staan dus vandaag, precies zoals Friedrich Engels een mensenleeftijd vóór ons, veertig jaar geleden, voorspelde voor de keuze: òfwel triomf van het imperialisme en ondergang van iedere cultuur, net als in het oude Rome, ontvolking, woestenij, degeneratie, één reusachtig kerkhof; òfwel zege van het socialisme, dat wil zeggen de bewuste strijdhandeling van het internationale proletariaat tegen het imperialisme en zijn methode: de oorlog. Dit is een dilemma van de wereldgeschiedenis, een ‘of – of’, waarvan de waagschalen bevend balanceren in afwachting van de beslissing van het klassenbewuste proletariaat. De toekomst van de beschaving en van de mensheid hangt ervan af of het proletariaat zijn revolutionaire strijdzwaard met mannelijke vastberadenheid in de waagschaal werpt.”

    De oorlogen tijdens het verval van het kapitalisme

    2. Bijna 90 jaar later bevestigt het laboratorium van de sociale geschiedenis de helderheid en precisie van de diagnose die Rosa Luxemburg stelde. Rosa beargumenteerde dat het conflict dat in 1914 begon een ‘periode van onbegrensde oorlogen’ had geopend, die, moesten ze zonder antwoord blijven, zou leiden tot de vernietiging van de beschaving.

    Amper 20 jaar nadat de verhoopte rebellie van het proletariaat een einde gemaakt had aan de Eerste Wereldoorlog, zonder dat ze een einde wist te maken aan het kapitalisme, overtrof een Tweede Wereldoorlog de eerste ruimschoots qua diepgang en uitbreiding van de barbaarsheid, met als kenmerk niet alleen de industriële uitroeiing van mensen op de slagvelden, maar eerst en vooral de genocide van gehele volkeren, het uitmoorden van burgers, of dat nu in de dodenkampen van Auschwitz of Treblinka was, of onder de bommentapijten die Coventry, Hamburg en Dresden, Hirosjima en Nagasaki tot ruïnes herleid hebben.

    De geschiedenis van de periode 1914-1945 volstaat op zich al om te bevestigen dat het kapitalistisch systeem onomkeerbaar begonnen was aan zijn neergaande periode, dat het een fundamentele hindernis geworden was voor de behoeften van de mensheid.

    3. In tegenstelling tot wat de burgerlijke propaganda beweert, hebben de 60 jaar die volgden op 1945 deze conclusie geenszins ontkracht –alsof het kapitalisme het ene decennium in historisch verval zou kunnen zijn om er het volgende decennium als door een wonder van te genezen. Nog vóór de tweede imperialistische slachting ten einde was, begonnen nieuwe militaire blokken al te manoeuvreren om de controle over de aardbol. De Verenigde Staten hebben zelfs willens en wetens het einde van de oorlog tegen Japan vertraagd, niet om het leven van hun troepen te sparen, maar om op spectaculaire wijze hun schrikbarende militaire macht tentoon te spreiden door Hirosjima en Nagasaki van de kaart te vegen – een machtsvertoon dat in de eerste plaats niet tegen het verslagen Japan gericht maar was, maar tegen de nieuwe vijand Rusland. Maar binnen korte tijd hadden beide nieuwe blokken zich van wapens voorzien die niet alleen in staat zijn om de be-schaving te vernietigen, maar om alle leven van de planeet te vagen. Gedurende de volgende vijf decennia heeft de mensheid in de schaduw geleefd van het Evenwicht van de Terreur (in het Engels Mutual Assured Destruction – MAD). In de onderontwikkelde regio’s van de wereld leden miljoenen mensen honger, maar de oorlogsmachine van de imperialistische grootmachten voedde zich met alle hulpbronnen van de menselijke arbeid en haar vindingrijkheid die haar geeuwhonger verlangde. Nog eens miljoenen mensen stierven in de ‘nationale bevrijdingsoorlogen’ waarin de supermachten hun moordende rivaliteiten uitvochten in Korea, Vietnam, op het Indisch subcontinent, in Afrika en in het Midden-Oosten.

    4. Het Evenwicht van de Terreur was de voornaamste reden die door de bourgeoisie vooropgesteld werd om uit te leggen waarom de wereld een derde en waarschijnlijk laatste imperialistische holocaust bespaard bleef. We moesten dus leren van de bom te houden. In werkelijkheid kon een derde wereldoorlog niet uitbarsten:

     - in een eerste periode omdat de recent gevormde imperialistische blokken zich moesten organiseren en hun bevolking met nieuwe ideologische thema’s moesten voorbereiden op hun mobilisatie tegen een nieuwe vijand. Bovendien zorgde de economische ‘boom’ van de heropbouw van de economieën die tijdens de Tweede Wereldoorlog verwoest waren voor een zekere rustpauze in de imperialistische spanningen. (het Marshallplan)

    -toen, in een tweede periode, de economische ‘boom’ van de heropbouw teneinde was, stond het kapitalisme aan het eind van de jaren 1960 niet meer tegenover een verslagen proletariaat, zoals dat het geval was tijdens de crisis in de jaren 1930, maar tegenover een nieuwe generatie arbeiders die klaar stond om haar klassenbelangen te verdedigen tegen de eisen van hun uitbuiters. In het kapitalisme in verval vereist de wereldoorlog een actieve en volledige mobilisatie van het proletariaat. De internationale golven van arbeidersgevechten die begonnen met de algemene staking van mei 1968 in Frankrijk hebben bewezen dat de voorwaarden voor een dergelijke mobilisatie niet bestonden gedurende de jaren 1970 en 1980.

    5. Het uiteindelijke resultaat van de langdurige rivaliteit tussen het Amerikaanse en het Russische blok was dus niet een wereldoorlog, maar de ineenstorting van het Russische blok. Omdat het de veel meer ontwikkelde Amerikaanse mogendheid niet kon beconcurreren op economisch vlak, omdat het zijn rigide politieke instellingen niet kon hervormen, omdat het militair omsingeld was door zijn rivaal, en omdat het niet in staat was het proletariaat mee te slepen in zijn gang naar oorlog – zoals de massastakingen in Polen 1980 aantoonden – is het Russische imperialistische blok in 1989 geïm-plodeerd. Deze overwinning van het Westen werd meteen bejubeld als de dageraad van een nieuw tijdperk van wereldvrede en voorspoed. Maar al even onmiddellijk namen de wereldwijde imperialistische conflicten een andere vorm aan, waarbij de eenheid van het westerse blok plaats maakte voor felle rivaliteit tussen zijn voormalige componenten, en een herenigd Duitsland stelde zijn kandidatuur als een belangrijke wereldmacht om met de Verenigde Staten te rivaliseren. In deze nieuwe periode van imperialistische conflicten stond een wereldoorlog echter lager op de dagorde van de geschiedenis omdat:

     - de vorming van nieuwe militaire blokken vertraagd werd door de interne verdeeldheid tussen de mogendheden die logisch gezien deel zouden moeten gaan uitmaken van een nieuw blok tegenover de Verenigde Staten, verdeeldheid met name tussen de belangrijkste Europese machten, Duitsland, Frankrijk en Groot-Brittannië. Groot-Brittannië is niet afgestapt van zijn traditionele politiek om te verhinderen dat enige grootmacht Europa in zijn eentje domineert, terwijl Frankrijk nog steeds zeer goede historische redenen heeft om grenzen te stellen aan iedere eventuele onderschikking aan Duitsland. Met het wegvallen van de oude discipline verbonden aan de twee blokken, overweegt in de internationale betrekkingen nu de tendens van het ‘ieder voor zich’;

     - de verpletterende militaire superioriteit van de Verenigde Staten, vooral in vergelijking met Duitsland, maakt elke rechtstreekse confrontatie met de Verenigde Staten voor hun rivalen onmogelijk;

     - het proletariaat is niet verslagen. Hoewel de periode die begon met de ineenstorting van het Oostblok het proletariaat in aanzienlijke verwarring gebracht heeft (vooral tengevolge van de campagnes over ‘de dood van het kommunisme’ en ‘het einde van de klassenstrijd’), is de arbeidersklasse van de belangrijkste kapitalistische mogendheden nog steeds niet bereid om zich op te offeren in een nieuwe wereldslachting.

    Bijgevolg namen de voornaamste militaire conflicten in de periode sinds 1989 overwegend de vorm aan van ‘afgeleide oorlogen’. Het hoofdkenmerk van deze oorlogen is dat de heersende wereldmacht geprobeerd heeft om de toenemende uitdagingen van hun autoriteit te weerstaan door spectaculair machtsvertoon tegen vierderangs mogendheden; dit was het geval met de eerste Golfoorlog in 1991, met het bombardement van Servië in 1999, en met de ‘oorlogen tegen het terrorisme’ in Afghanistan en Irak die volgden op de aanval op de Twin Towers in 2001. Tezelfdertijd hebben die oorlogen steeds duidelijker een precieze globale strategie getoond van de Verenigde Staten: het streven naar een complete overheersing over het Midden-Oosten en over Centraal Azië, om zo hun voornaamste rivalen (Europa en Rusland) militair te omsingelen, door hen van de toegang tot zeehavens te beroven en door het mogelijk te maken hun energiebevoorrading af te sluiten.

    De wereld van na 1989 beleefde ook een uitbarsting van regionale en lokale conflicten – die nu eens onderdeel waren van dit grootse plan van de Verenigde Staten, dan weer daar juist tegenin gingen – die dood en vernietiging gezaaid hebben over hele continenten. Deze conflicten hebben miljoenen doden, gehandicapten en daklozen gemaakt, in een reeks Afrikaanse landen zoals Kongo, Soedan, Somalië, Liberia, Siërra Leone, en dreigen nu landen van het Midden-Oosten en van Centraal Azië onder te dompelen in een soort permanente burgeroorlog. In dit proces duikt het steeds omvangrijkere verschijnsel van het terrorisme op dat, zelf vaak het product van intriges van burgerlijke facties die niet meer onder de controle van een bepaald regime staan, een bijkomende factor van instabiliteit vormt en dat deze moorddadige conflicten al naar het hart van het kapitalisme heeft teruggebracht (11 september, de aanslagen in Madrid,...).

    6. Ook als een wereldoorlog voor de mensheid geen concreet gevaar meer betekent, zoals hij dat wel in het grootste deel van de 20e eeuw is geweest, blijft het alternatief ‘socialisme of barbarij’ even dwingend als vroeger. In zekere zin is het urgenter, omdat wereldoorlog de actieve mobilisatie vereist van de arbeidersklasse, terwijl zij vandaag het gevaar loopt om geleidelijk aan en op slinkse wijze verstrikt te raken in een sluipende barbaarsheid:

    - de verbreiding van lokale en regionale oorlogen zou hele streken van de planeet kunnen verwoesten, waardoor het voor het proletariaat in die gebieden onmogelijk wordt om mee te vechten in de klassenoorlog. Dat is zeer duidelijk het geval met de zeer gevaarlijke rivaliteit die er bestaat tussen de twee militaire mogendheden op het Indisch subcontinent. Het is evenzeer het geval met de spiraal van militaire avonturen die gevoerd worden door de Verenigde Staten. Ondanks de intenties van de VS om een nieuwe wereldorde te scheppen onder hun welwillend toezicht, heeft elk van die avonturen de erfenis van chaos en tegenstellingen nog erger gemaakt en tegelijk de historische crisis van het Amerikaans leiderschap nog dieper en erger gemaakt. Irak levert ons daarvan het verbluffend bewijs. De Verenigde Staten pretenderen niet eens meer te werken aan de heropbouw van het land, maar worden ertoe gedreven nieuwe dreigementen te uiten tegen Syrië en Iran. Dat vooruitzicht wordt niet weerlegd door de recente pogingen van de Amerikaanse diplomatie om contacten te leggen met Europa inzake de kwesties Syrië, Iran en Irak. Integendeel: de huidige crisis in Libanon is er een duidelijk bewijs voor dat de Verenigde Staten hun pogingen niet kunnen uitstellen om de complete heerschappij te verwerven in het Midden-Oosten, een ambitie die de imperialistische spanningen over het geheel slechts sterk kan opdrijven, omdat geen enkele belangrijke rivaal van de Verenigde Staten het zich kan veroorloven hen in dit strategisch zo vitale gebied hun gang te laten gaan. Dat perspectief wordt ook bevestigd door de steeds openlijker interventies tegen de Russische invloed in de landen van de voormalige USSR (Georgië, Oekraïne, Kirgizistan), en door de belangrijke meningsverschillen die over de wapenverkoop aan China zijn gerezen. Precies nu China zijn groeiende imperialistische ambities onderstreept door met de vuist te zwaaien naar Taiwan, en daardoor de spanningen met Japan op te drijven, stonden Frankrijk en Duitsland te dringen om het wapenembargo tegen China op te heffen, dat ingesteld was na de slachtpartij op het Plein van de Hemelse Vrede in 1989.

    - De huidige periode wordt gekenmerkt door de filosofie van het ‘ieder voor zich’, niet alleen op het vlak van de imperialistische rivaliteit, maar ook in het hart van de maatschappij. De versnelling van de sociale atomisering en de verspreiding van alle mogelijke ideologische vergiften die eruit voortkomen (gangsterdom, vlucht in zelfmoord, irrationaliteit en wanhoop) dreigen het vermogen van de arbeidersklasse om haar klassenidentiteit terug te winnen voortdurend te ondermijnen, en daarmee ook haar unieke klassenperspectief van een andere wereld, die niet steunt op sociale ontbinding, maar op een werkelijke gemeenschap en solidariteit.

    - Bij de dreiging van imperialistische oorlog heeft het voortbestaan van de kapitalistische productiewijze, zover voorbij zijn houdbaarheidsdatum, voortaan nog een nieuwe dreiging gevoegd, die ook in staat is de mogelijkheid van een nieuwe mensengemeenschap teniet te doen: de toenemende bedreiging van het natuurlijke milieu van de planeet. Terwijl ze gewaarschuwd was door een hele reeks wetenschappelijke conferenties, toont de bourgeoisie zich compleet incompetent om ook maar minimale maatregelen te nemen om het broeikaseffect tegen te gaan. De tsunami in Zuidoost Azië heeft duidelijk gemaakt dat de bourgeoisie niet ook maar een vinger wenst uit te steken om de menselijke soort te behoeden voor de vernietigende en ongecontroleerde kracht van de natuur; de voorspelde gevolgen van het opwarmen van de Aarde zouden nog veel vernietigender zijn. Bovendien lijken de ergste aspecten van deze gevolgen nog ver van ons af te liggen, wat het voor het proletariaat uitermate moeilijk maakt daarin een reden te zien om vandaag strijd te voeren tegen het kapitalistisch systeem.

    7. Omwille van al die redenen zijn de marxisten gerechtvaardigd om te concluderen dat niet alleen het perspectief ‘socialisme of barbarij’ vandaag net zo geldig is als in 1916, maar ook om te zeggen dat de toenemende intensiteit van de barbarij vandaag de toekomstige basis van het socialisme zou kunnen ondermijnen. Zij zijn niet alleen gerechtvaardigd om te concluderen dat het kapitalisme een sociale formatie is die al lang historisch voorbijgestreefd is, maar ook dat de periode van neergang die definitief begonnen is met de Eerste Wereldoorlog nu in haar eindfase getreden is, de fase van ontbinding. Het gaat niet om de ontbinding van een organisme dat al dood is; het kapitalisme verrot, lijdt aan gangreen terwijl het nog overeind staat. Het maakt een lange en pijnlijke doodstrijd door, en dreigt de hele mensheid mee te trekken in zijn dodelijke stuiptrekkingen.

    De krisis

    8. De kapitalistenklasse heeft de mensheid geen enkele toekomst te bieden. Ze is door de geschiedenis veroordeeld. Precies daarom moet ze alle beschikbare middelen inzetten om dat oordeel te verbergen en te ontkennen, om de marxistische voorspelling in diskrediet te brengen die zegt dat het kapitalisme, net zoals voorgaande productiewijzen, gedoemd is in verval te geraken en te verdwijnen. De kapitalistenklasse heeft dus een hele rij ideologische antilichamen voortgebracht die allemaal tot doel hebben deze fundamentele conclusie van de methode van het historisch materialisme tegen te spreken:

    - noch vóór de vervalperiode definitief aangebroken was, begon de revisio-nistische vleugel van de sociaal-democratie de ‘catastrofistische’ visie van Marx al te betwisten en voorop te stellen dat het kapitalisme eindeloos zou kunnen voortbestaan, en dat het socialisme bijgevolg niet bereikt zou worden door revolutionair geweld, maar door een opeenvolging van vreedzame en democratische veranderingen;

    - in de jaren 1920 brachten de wankele groeivoeten van de industrie er ‘genieën’ als Calvin Coolidge (2) toe de triomf uit te roepen van het kapitalisme, net aan de vooravond van de grote krach van 1929;

    - gedurende de heropbouwperiode na de Tweede Wereldoorlog vertelden bourgeois als Macmillan (3) de arbeiders dat zij het “nog nooit zo goed hebben gehad”. Sociologen theoretiseerden over de ‘consumptiemaatschappij’ en de ‘verburger-lijking van de arbeidersklasse’, terwijl radicalen zoals Marcuse ‘nieuwe voorhoedes’ zochten om de rol van de apathisch geworden proletariërs te over te nemen;

    - sinds 1989 maakten we een ware overproductiecrisis mee van nieuwe theorieën die tot doel hebben duidelijk te maken dat alles vandaag anders is en dat de ideeën van Marx compleet voorbijgestreefd zijn: ‘het einde van de geschiedenis’, ‘de dood van het kommunisme’, ‘het verdwijnen van de arbeidersklasse’, de globalisering, de revolutie van de microprocessoren, de dot-com-economie, het verschijnen van nieuwe economische reuzen in het Oosten, recent nog India en China… Die ideeën hebben zo’n grote overtuigingskracht dat ze een nieuwe generatie die zich vragen stelt over de toekomst die het kapitalisme in petto heeft voor de planeet, diepgaand besmet hebben. Erger nog is dat sommige van die ideeën, verpakt in een “synthetisch” marxisme, overgenomen worden door elementen van de Kommunistische Linkerzijde zelf.

    Samengevat: het marxisme moet een voortdurende strijd voeren tegen al degenen die bij het geringste teken van leven van het kapitalistisch systeem opspringen om uit te leggen dat dit nog een schitterende toekomst heeft. Maar nadat het marxisme telkens weer zijn historische visie staande bleef houden, een visie op lange termijn, tegenover die capitulaties voor de onmiddellijke schijn, wordt het in die strijd geholpen door de grote schokken uit de historische beweging:

    - het stompzinnige ‘optimisme’ van de revisionisten stortte in elkaar onder de klap van de ronduit rampzalige gebeurtenissen van 1914-18 en het revolutionaire antwoord van de arbeidersklasse dat die gebeurtenissen opgewekt hebben;

    - Calvin Coolidge en Co. werd het zwijgen opgelegd door de diepste economische crisis uit de geschiedenis van het kapitalisme die uitliep op de volstrekte catastrofe van de Tweede imperialistische Wereldoorlog;

    - degenen die beweerden dat de economische crisis iets uit het verleden was, werden afgestraft door het opnieuw opduiken van de crisis aan het einde van de jaren 1960; de internationale heropkomst van de arbeidersstrijd in antwoord op die crisis maakte het lastig om de fictie vol te houden van een verburgerlijkte arbeidersklasse.

     De wildgroei van theorieën over ‘het nieuwe kapitalisme’, ‘de postindustriële samenleving’ en wat al niet meer is hetzelfde lot beschoren. Een groot aantal sleutelelementen van die ideologie werden al ontmaskerd door de onstuitbare opgang van de crisis: de hoop die gevestigd was in de economieën van de Tijgers en Draken werd gebroken door hun plotse afglijden in 1997; de Internetrevolutie bleek een zeepbel, haast zodra ze aangekondigd werd; de ‘nieuwe industrieën’ die gebouwd werden rond informatica en communicatie bleken even kwetsbaar voor de recessie als de ‘oude industrieën’ van staal en scheepswerven. Hoewel ze al dikwijls dood verklaard werd, blijft de arbeidersklasse haar hoofd steeds weer opsteken, zoals de bewegingen in Oostenrijk en Frankrijk in 2003 en de strijd in 2004 in Spanje, Groot-Brittannië en Duitsland aantonen.

    9. Het zou echter een vergissing zijn om de kracht van deze ideologieën in de huidige periode te onderschatten, want zoals elke misleiding steunen ze op een aantal gedeeltelijke waarheden. Bijvoorbeeld:

    - geconfronteerd met de overproductie-crisis en met de onverbiddelijke wetten van de concurrentie heeft het kapitalisme de laatste tientallen jaren in het hart van de voornaamste centra van zijn systeem enorme industriële woestijnen geschapen en miljoenen arbeiders in de permanente werkloosheid of in slecht betaalde onproductieve jobs in de ‘dienstensector’ geduwd; omwille van dezelfde reden heeft het een grote hoeveelheid jobs gedelo-kaliseerd naar de ‘derde wereld’. Veel traditionele sectoren van de industriële arbeidersklasse werden in dat proces zwaar uitgedund, wat de moeilijkheden voor het proletariaat nog vergroot om haar klassenidentiteit te behouden;

    - de ontwikkeling van nieuwe technologieën heeft het mogelijk gemaakt zowel de uitbuitingsgraad op te drijven als de snelheid van de circulatie van kapitaal en waren op wereldschaal te verhogen;

    - de terugval van de klassenstrijd in de afgelopen 20 jaar maakt het voor de nieuwe generatie moeilijker de arbeidersklasse te beschouwen als de enig mogelijke voortbrenger van sociale verandering;

    - de kapitalistenklasse heeft aangetoond dat ze een uitzonderlijk vermogen heeft om de crisis van het systeem te beheren door de werkingswijze ervan te manipuleren en zelfs te vervormen.

    We zouden nog andere voorbeelden kunnen geven. Maar geen daarvan stelt de fundamentele seniliteit van het kapitalistisch systeem in vraag.

    10. Het verval van het kapitalisme heeft nooit een laatste en plotselinge ineenstorting van het systeem betekend, zoals elementen van de Duitse Linkerzijde het wel eens voorstelden in de jaren 1920. Evenmin betekent het een complete stop van de ontwikkeling van de productiekrachten, zoals Trotski dacht in de jaren 1930. Zoals Marx al opmerkte wordt de bourgeoisie slimmer in tijden van crisis en leert ze van haar fouten. De jaren 1920 waren de laatste periode waarin de bourgeoisie echt nog geloofde dat ze kon terugkeren naar het liberalisme van de ‘laisser-faire’ uit de 19e eeuw. En dit om de eenvoudige reden dat de wereldoorlog, die in laatste instantie en resultaat was van de economische tegenstellingen van het systeem, uitgebroken was nog vóór die tegenstellingen op ‘zuiver’ economisch terrein hun volle gewicht hadden bereikt. De crisis van 1929 was dus de eerste globale economische crisis van de vervalperiode. Nu zij er ervaring mee had opgedaan, erkende de bourgeoisie de noodzaak van een fundamentele verandering. In weerwil van de ideologische praatjes die het tegendeel beweerden, zal geen enkele serieuze factie van de bourgeoisie ooit nog de noodzaak in vraag stellen van een algemene staatscontrole over de economie; de noodzaak om elke notie van ‘begrotingsevenwicht’ te verlaten ten voordele van deficitaire uitgaven en allerlei soorten financieel gesjoemel; de noodzaak om een enorme wapensector in stand te houden in het hart van alle economische activiteit. Om dezelfde reden heeft het kapitalisme zich alle middelen verschaft om de economische autarkie van de jaren 1930 te vermijden. Ondanks de groeiende druk die leidt tot handelsoorlog en het uiteenvallen van de internationale organismen overgeërfd uit de periode van de blokken, blijft het merendeel daarvan voortbestaan omdat de voornaamste kapitalistische mogendheden begrepen hebben dat het nodig is bepaalde grenzen te stellen aan de ongebreidelde economische concurrentie tussen nationale kapitalen.

    Het kapitalisme heeft zichzelf dus in leven gehouden dankzij de bewuste tussenkomst van de bourgeoisie, die het zich niet meer kan veroorloven haar lot toe te vertrouwen aan de ‘onzichtbare hand’ van de markt. Weliswaar worden de oplossingen ook delen van het probleem:

    - de toevlucht tot verschulding stapelt overduidelijk enorme problemen op voor de toekomst;

    - het uitdijen van de staat en van de wapensector brengen een schrikwekkende inflationaire druk teweeg.

     Sinds de jaren 1970 hebben die problemen geleid tot uiteenlopende economische politieke keuzes, die afwisselend de nadruk leggen op het ‘Keynesianisme’ of het ‘neoliberalisme’, maar omdat geen enkel beleid de ware oorzaken van de crisis kan aanpakken, kan geen enkele aanpak ook tot de eindoverwinning leiden. Wat opmerkelijk is, is de vast-beradenheid waarmee de bourgeoisie om elke prijs haar economie in beweging wil houden en haar vermogen om de tendens tot ineenstorting af te remmen door een gigantische façade van economische activiteit overeind te houden middels verschulding. Op dat vlak heeft de Amerikaanse economie in de jaren 1990 de weg aangegeven; en nu zelfs deze kunstmatige ‘groei’ begint te verzwakken, is het de beurt aan de Chinese bourgeoisie om de wereld te verbazen: wanneer we ons het onvermogen herinneren van de USSR en de stalinistische staten van Oost Europa om zich politiek aan te passen aan de noodzaak van economische ‘hervormingen’, heeft de Chinese bureaucratie een verbluffende krachttoer volbracht louter door te overleven, en zelf door over de  huidige ‘boom’ te “waken”. Sommige critici van het begrip verval van het kapitalisme hebben dit fenomeen weer aangehaald als bewijs van het feit dat het systeem nog het vermogen bezit zich te ontwikkelen en een reële groei te verzekeren.

    In werkelijkheid stelt de huidige Chinese ‘boom’ op geen enkele wijze de algemene neergang van de kapitalistische wereldeconomie in vraag. In tegenstelling tot de opgaande periode van het kapitalisme:

    - maakt de huidige industriegroei van China geen deel uit van een globaal expansieproces; hij heeft integendeel als onmiddellijke tegenhanger de desindustrialisatie en stagnatie van de meest gevorderde economieën die naar China gedelokaliseerd hebben op zoek naar lage arbeidskosten;

    - de Chinese arbeidersklasse heeft geen vooruitzicht op een bestendige verbetering van haar levensvoorwaarden, maar we kunnen voorzien dat ze stukje bij beetje aanvallen op haar levens- en arbeidsvoorwaarden te verduren zal krijgen en een toenemende verpaupering van grote delen van het proletariaat en de boerenstand buiten de voornaamste groeizones;

    - de koortsachtige groei zal niet bijdragen tot een globale expansie van de wereldmarkt, maar tot een verdieping van de wereldwijde overproductiecrisis: gezien het beperkte consumptievermogen van de Chinese massa’s, is het gros van de Chinese producten bestemd voor uitvoer naar de meest ontwikkelde kapitalistische landen;

    - de fundamentele irrationaliteit van de opgang van de Chinese economie komt aan het licht wanneer we de vreselijke niveaus van vervuiling zien die erdoor veroorzaakt worden – het is een duidelijk bewijs dat het planetair milieu wel aangetast moet worden door de druk die elk land ondervindt om zijn natuurlijke rijkdommen tot op de bodem uit te buiten om te concurreren op de wereldmarkt;

    - net zoals dat geldt voor het systeem in zijn geheel, is de groei van China geheel gebaseerd op schulden die het land nooit zal kunnen aflossen door een reële uitbreiding op de wereldmarkt.

    De kwetsbaarheid van al die groeivlagen wordt trouwens door de heersende klasse zelf erkend, die steeds sterker gealarmeerd wordt door de omvang van de Chinese luchtbel – niet omdat ze zich zorgen maakt over de schrikbarende uitbuitingsniveaus waarop die steunt, verre van daar, die wrede uitbuiting maakt China juist aantrekkelijk voor investeringen– maar omdat de wereldeconomie te afhankelijk geworden is van de Chinese markt en de gevolgen van een ineenstorting in China daarom te vreselijk worden om zich in te beelden, niet alleen voor China zelf –dat terug ondergedompeld zou worden in de gewelddadige anarchie die het kende in de jaren 1930– maar voor de wereldeconomie in haar geheel.

    11. De economische groei van het kapitalisme vandaag weerlegt geenszins de realiteit van het verval, maar bevestigt die juist. Die groei heeft niets gemeen met de groeicycli uit de 19e eeuw die steunden op een reële expansie in de buitenste domeinen van de productie en op de verovering van buitenkapitalistische markten. Het is waar dat de vervalperiode begonnen is ruim vóór al die markten uitgeput waren en het kapitalisme is die overblijvende economische zones zo goed mogelijk blijven gebruiken als afzet voor zijn productie: de groei van Rusland in de jaren 1930 en de integratie van de boereneconomieën die bleven voortbestaan tijdens de heropbouw na de oorlog zijn daar voorbeelden van. Maar de overheersende tendens in de vervalperiode is het gebruik van een kunstmatige markt, die steunt op verschulding. Het wordt intussen openlijk toegegeven dat het razende “con-sumentisme” van de afgelopen twee decennia volledig gebaseerd is geweest op particuliere schulden van een duizelingwekkende omvang: een triljoen Pond Sterling in Groot-Brittannië, 25% van het Bruto Binnenlands Product in de VS, terwijl regeringen dergelijke verschulding niet alleen aanmoedigen, maar hetzelfde beleid op een nog omvangrijkere schaal in praktijk brengen.

    12. Ook in een andere zin is de kapitalistische economische groei vandaag wat Marx “groei in verval” noemde (Grundrisse): het is de voornaamste factor van de vernietiging van het globaal milieu. De oncontroleerbare niveaus van de vervuiling in China, de enorme bijdrage van de Verenigde Staten aan de totale som van broeikasgassen, de koortsachtige exploitatie van de resterende tropische regenwouden… hoe meer het kapitalisme probeert te ‘groeien’, hoe meer het moet toegeven dat het niet de minste oplossing kan aandragen voor de ecologische crisis, die alleen kan worden opgelost door op een andere grondslag te gaan produceren, “een plan voor het leven van de menselijke soort” (Bordiga) in harmonie met haar natuurlijk milieu.

    13. Of het nu onder de vorm is van ‘boom’ of van ‘recessie’, de onderliggende realiteit is precies dezelfde : het kapitalisme kan zich niet meer spontaan regenereren. Er is geen natuurlijke accumulatiecyclus meer. In de eerste fase van het verval, van 1914 tot 1968, werd de oude cyclus van expansie en recessie vervangen door de cyclus crisis-oorlog-heropbouw. Maar de Franse Kommunistische Linkerzijde had gelijk toen ze in 1945 schreef dat er niet meer automatisch een gang naar heropbouw komt na de ruïnes van de wereldoorlog. In laatste instantie heeft de Amerikaanse bourgeoisie zich laten overtuigen om de Europese en Japanse economieën met het Marshallplan weer op gang te brengen door de noodzaak om deze zones binnen haar imperialistische invloedssfeer te brengen, om te beletten dat ze in handen van het rivaliserend blok zouden vallen. De grootste economische ‘boom’ van de 20e eeuw was dus fundamenteel het resultaat van interimperialistische wedijver.

    14. In de vervalperiode drijven de economische tegenstellingen het kapitalisme naar oorlog, maar oorlog lost die tegenstellingen niet op. Integendeel, hij verdiept ze. In elk geval is de cyclus crisis–oorlog–heropbouw afgelopen, en de crisis vandaag is, omdat ze niet kan uitmonden op wereldoorlog, de voornaamste factor in het versnellen van de ontbinding van het systeem. Ze blijft het systeem dus voortduwen naar zelfvernietiging.

    15. Het argument dat het kapitalisme een systeem in verval is, wordt vaak bekritiseerd omdat het zou leiden tot fatalisme – het idee van een automatische ineenstorting en een spontane omverwerping door de arbeidersklasse, waarbij er niet de minste behoefte meer zou bestaan aan de tussenkomst van een revolutionaire partij. In werkelijkheid heeft de bourgeoisie getoond dat ze niet zal toelaten dat haar systeem economisch ineenstort. Desalniettemin zal het kapitalisme, als het aan zijn eigen dynamiek overgelaten wordt, zichzelf vernietigen in een reeks oorlogen en andere rampen. In die zin is het ‘fataal gedoemd’ te verdwijnen. Maar er bestaat geen enkele zekerheid dat het antwoord van het proletariaat opgewassen zal zijn tegen wat er op het spel staat. Dat is geen ‘fataliteit’ die vooraf al ingeschreven staat in de geschiedenis. Zoals Rosa Luxemburg in 1916 schreef in het inleidend hoofdstuk van de Juniusbrochure:

    “Het socialisme is de eerste volksbeweging van de wereldgeschiedenis die zich tot doel stelt, en die door de geschiedenis geroepen is, om in het sociale doen en laten van de mensen een bewuste zin, een planmatige gedachte en daarmee de vrije wil in te voeren.  Daarom noemt Friedrich Engels de definitieve overwinning van het socialistische proletariaat een sprong van de mensheid uit het dierenrijk naar het rijk van de vrijheid. Ook deze ‘sprong’ is gebonden aan de ijzeren wetten van de geschiedenis, aan duizend treden van een voorafgaande, martelende en al te trage ontwikkeling. Maar hij kan nooit worden volbracht, wanneer uit de hele door de ontwikkeling bijeengedragen stof van materiële voorwaarden niet de ontbrandende vonk van de bewuste wil van de grote volksmassa opspringt. De overwinning van het socialisme zal niet als een noodlot uit de hemel komen vallen. Zij kan alleen door een lange keten van geweldige krachtmetingen tussen de oude en de nieuwe machten worden veroverd, krachtmetingen waarin het internationale proletariaat onder de leiding van de sociaal-democratie leert en probeert zijn lotgevallen in eigen hand te nemen, het roer van het maatschappelijke leven te bemachtigen, van een willoze speelbal van zijn eigen geschiedenis, er de doelbewuste leider van te worden.”(1)

     Het kommunisme is dus de eerste maatschappij waarin de mensheid op bewuste wijze meester is over haar productief vermogen. En zoals in de proletarische strijd doel en middelen niet van elkaar gescheiden kunnen worden, zo kan de beweging naar het kommunisme niets anders zijn dan de “zelfstandige beweging van de overstelpende meerderheid in het belang van de overstelpende meerderheid” (Het Kommunistisch Manifest): verdieping en uitbreiding van het klassenbewustzijn zijn een onmisbare maatstaf voor de vooruitgang naar de revolutie en naar de definitieve vervanging van het kapitalisme. Dat proces is noodzakelijkerwijze uiterst moeilijk, ongelijk en heterogeen, omdat het gebeurt met een uitgebuite klasse die geen enkele economische macht bezit in de oude maatschappij en die voortdurend onderworpen blijft aan de ideologische heerschappij en aan de manipulaties van de heersende klasse. Op geen enkele manier kan dit proces op voorhand gewaarborgd zijn. Er bestaat integendeel de reële mogelijkheid dat het proletariaat, geconfronteerd met de ontzagwekkendheid van een taak die zijns gelijke niet kent, er niet in slaagt zich tot het niveau te verheffen van zijn historische verantwoordelijkheid, met alle vreselijke gevolgen die dit zou meebrengen voor de mensheid.

    De strijd van de arbeidersklasse

    16. Het hoogste punt dat tot nu toe door het klassenbewustzijn bereikt werd, was de opstand van Oktober 1917. Dit is door de geschiedschrijvers van de bourgeoisie, evenals door alle bleke afspiegelingen daarvan in het anarchisme en de ideologieën die ermee verbonden zijn steeds met grote stelligheid verworpen geworden. Voor hen was Oktober 1917 gewoon een putsch van machtsbeluste bolsjewieken. Oktober vertegenwoordigt binnen het proletariaat echter de erkenning dat er voor de mensheid in haar geheel geen andere uitweg bestaat dan de revolutie door te voeren in alle landen. Nochtans heeft dit inzicht zich niet voldoende diep en breed verankerd in het proletariaat. De revolutionaire golf van toen is mislukt omdat de arbeiders van de wereld, vooral die van Europa, niet in staat waren een globaal politiek inzicht te ontwikkelen dat hen in staat zou gesteld hebben op adequate wijze de taken op te nemen die hen opgelegd werden door de nieuwe periode van oorlogen en revoluties die in 1914 aangebroken was. Het gevolg was dat de arbeidersklasse vanaf het eind van de jaren 1920 begon aan de langste en diepste terugval die zij in haar geschiedenis ooit beleefd heeft, niet zozeer op het vlak van de strijdwil, want in de jaren 1930 en 1940 waren er momenten waarop de strijdwil van de klasse tot explosie kwam, maar vooral op het vlak van het bewustzijn, omdat de arbeidersklasse zich op politiek vlak actief liet meeslepen in de antifascistische programma’s van de bourgeoisie, zoals in 1936-39 in Spanje, of in 1936 in Frankrijk, of in de verdediging van de democratie en het stalinistisch ‘vaderland’ gedurende de Tweede Wereldoorlog. Die diepe terugval in haar bewustzijn heeft zich uitgedrukt in het haast volledig verdwijnen van de revolutionaire minderheden in de jaren 1950.

    17. De historische heropkomst van de strijd in 1968 heeft het perspectief op lange termijn van de proletarische revolutie terug op de dagorde geplaatst, maar dat was slechts voor een kleine minderheid van de klasse een uitdrukkelijk en bewust feit, dat zich weerspiegelde in het herboren worden van de revolutionaire beweging op wereldschaal. In de strijdgolven tussen 1968 en 1989 werden belangrijke stappen gezet op het vlak van het bewustzijn, maar ze neigden ertoe zich te situeren op het vlak van de onmiddellijke strijd (kwesties inzake uitbreiding, organisatie enz.). Hun zwakste punt was het gebrek aan politieke diepgang, wat deels een uitdrukking was van de vijandigheid tegenover politiek als gevolg van de stalinistische contrarevolutie. Op politiek vlak was de bourgeoisie ruimschoots bij machte haar eigen uitkomsten op te leggen, eerst door het vooruitzicht te bieden op een verandering door het installeren van links in de regering (1970) en dan door links in de oppositie op te dragen de strijd van binnen uit de saboteren (jaren 1980). De strijdgolf van de jaren 1968 tot 1989 was wel in staat de gang naar wereldoorlog te versperren, maar omdat ze niet in staat was haar historische, politieke dimensie te ontwikkelen, heeft ze de overgang bepaald naar de fase van ontbinding. De historische gebeurtenis die deze overgang markeert –de ineenstorting van het Oostblok– was tegelijk een gevolg van de ontbinding en een factor die haar versterkte. De dramatische veranderingen die er gekomen zijn aan het einde van de jaren 1980 waren tegelijk het product van de politieke moeilijkheden van het proletariaat en –omdat ze aanleiding waren tot een propagandaoorlog rond de dood van het kommunisme en van de klassenstrijd– waren ze ook een sleutelelement dat geleid heeft tot een zware terugval van het bewustzijn in de klasse, tot op het punt waarop het proletariaat zelfs zijn eigen fundamentele klassenidentiteit uit het oog verloor. De bourgeoisie is er dus in geslaagd haar finale overwinning uit te roepen over de arbeidersklasse en deze laatste is er tot op heden niet in geslaagd om met voldoende kracht die bewering te weerleggen.

    18. Ondanks al die moeilijkheden betekende de periode van terugval geenszins ‘het einde van de klassenstrijd’. De jaren 1990 werden doorkruist door een aantal bewegingen die aantoonden dat het proletariaat nog intacte strijdwil in reserve had (bijvoorbeeld in 1992 en 1997). Maar geen enkele van die bewegingen vertegenwoordigde een echte verandering op het vlak van het bewustzijn. Vandaar het belang van de recentere bewegingen die, hoewel ze geen spectaculaire impact hebben of het gevoel geven van de ‘grote vooravond’ zoals 1968 in Frankrijk, toch een keerpunt vertegenwoordigen in de krachtsverhouding tussen de klassen. De gevechten in 2003-2005 vertonen volgende kenmerken:

    - ze treffen belangrijke sectoren van de arbeidersklasse in de landen van het centrum van het wereldkapitalisme (zoals Frankrijk in 2003);

    - ze geven blijk van zorg om kwesties die explicieter politiek zijn, in het bijzonder de kwestie van de pensioenen die het probleem stelt van de toekomst die de kapitalistische maatschappij voor ons allen in petto heeft;

    - ze gaven het opnieuw verschijnen te zien van Duitsland als brandpunt voor de arbeidersstrijd, voor het eerst sinds de revolutionaire golf van begin vorige eeuw;

    - de kwestie van de klassensolidariteit werd op bredere en meer expliciete wijze gesteld dan ooit in de gevechten van de jaren 1980, in het bijzonder tijdens de meest recente bewegingen in Duitsland.

    - ze vallen samen met de opkomst van een nieuwe generatie elementen die op zoek zijn naar politieke helderheid. Deze nieuwe generatie manifesteert zich tegelijk in een nieuwe toestroom van openlijk gepolitiseerde elementen en ook in nieuwe groepen arbeiders die voor ’t eerst de strijd aangaan. Zoals gebleken is op bepaalde belangrijke manifestaties, is zich de sokkel aan het vormen voor de eenheid tussen de nieuwe generatie en de ‘generatie van 68’ –zowel de politieke minderheid die de kommunistische beweging in de jaren 1960 en 1970 heropgebouwd heeft en de bredere lagen arbeiders die de rijke ervaring van de klassenstrijd tussen 1968 en 1989 meegemaakt heeft.

    19. In tegenstelling tot de visie van het empirisme die alleen de oppervlakte van de werkelijkheid kan zien en blind blijft voor de diepere onderliggende tendensen, werd de ondergrondse rijping van het bewustzijn niet uitgeschakeld door de algemene terugval van het bewustzijn sinds 1989. Het is een kenmerk van dat proces dat het zich in het begin alleen manifesteert in een minderheid, maar de verbreding van die minderheid is de uitdrukking van de vooruitgang en de ontwikkeling van een breder fenomeen in de klasse. Na 1989 zagen we al een kleine minderheid gepolitiseerde elementen die zich vragen stelde over de campagnes van de bourgeoisie rond ‘de dood van het kommunisme. Die minderheid wordt nu versterkt door een nieuwe generatie die ongerust is over de richting waarin de burgerlijke maatschappij in het algemeen evolueert. Op het meest algemene niveau drukt dit het feit uit dat het proletariaat niet verslagen is, en dat het historisch vooruitzicht op massale klassenconfrontaties dat in 1968 geopend werd, gehandhaafd blijft. Maar op een specifieker vlak maken het ‘keerpunt’ van 2003 en het verschijnen van een nieuwe generatie van zoekende elementen duidelijk dat het proletariaat aan het begin staat van een nieuwe poging om een aanval te lanceren tegen het kapitalistisch systeem, na de mislukking van de poging uit de jaren 1968-1989.

     Hoewel het proletariaat dagelijks geconfronteerd wordt met de schijnbaar ‘elementaire’ taak zijn klassenidentiteit te bevestigen, schuilt achter dat probleem het perspectief van een veel nauwere verstrengeling van onmiddellijke en politieke strijd. De kwesties die door de strijd in de fase van ontbinding opgeworpen worden, zullen steeds ‘abstracter’ lijken, maar in feite zijn het globalere kwesties zoals de noodzaak van klassensolidariteit tegen de alomtegenwoordige versnip-pering, de aftakeling van de verzorgingsstaat, de alomtegenwoordigheid van oorlog, de dreiging die wereldwijd op het milieu weegt – kortom, de kwestie van de toekomst die deze maatschappij ons nog kan bieden, en dus de kwestie van een ander type maatschappij.

    20. Binnen dit proces van politisering zijn er twee elementen die tot nu toe een eerder afremmende invloed op de klassenstrijd hadden, die van nu af steeds belangrijker zullen worden als stimulansen voor de komende bewegingen: de kwestie van de massale werkloosheid en de kwestie van de oorlog.

    Tijdens de strijd in de jaren 1980, toen de massale werkloosheid steeds meer een feit werd, bereikten noch de strijd van de werkende arbeiders tegen de opgelegde ontslagen, noch het verzet van de werklozen op straat een opmerkelijk niveau. Er is toen geen enkele werklozenbeweging geweest die vergeleken kan worden met het niveau dat bereikt werd in de jaren 1930, terwijl dat toch een periode was van zware nederlaag van de arbeidersklasse. In de recessies van de jaren 1980 hadden de werklozen af te rekenen met een vreselijke versnippering, vooral bij de jonge generatie van proletariërs die geen enkele arbeidservaring had en nooit collectieve strijd had meegemaakt. Ook al voerden de werkende arbeiders grootschalige strijd tegen de ontslagen, zoals in de mijnsector in Groot-Brittannië, dan werd de negatieve uitkomst van die bewegingen door de heersende klasse gebruikt om de gevoelens van gelatenheid en wanhoop op te drijven. Dat is recent nog gebleken bij de reactie op het failliet van de Rover autofabrieken in Groot-Brittannië, waar de enige ‘keuze‘ die de arbeiders geboden werd er een was tussen deze of gene combinatie van nieuwe eigenaars om het bedrijf verder te laten bestaan. Maar omdat de speelruimte van de bourgeoisie inkrimpt en zij steeds minder in staat is de werklozen een bestaansminimum te garanderen, is de kwestie van de werkloosheid gedoemd zich te ontwikkelen tot een aspect dat veel subversiever is, dat de solidariteit tussen werkenden en werklozen bevordert, en dat de klasse als geheel ertoe aanzet dieper en actiever na te denken over het failliet van dit systeem.

    We kunnen dezelfde dynamiek vaststellen met betrekking tot de kwestie van oorlog. In het begin van de jaren 1990, zorgden de eerste grote oorlogen van de ontbindingsfase (Golfoorlog, Balkanoorlogen) eerder voor een versterking van de gevoelens van onmacht die opgewekt waren door de campagnes rond de ineenstorting van het Oostblok, toen de voorwendsels van ‘humanitaire inmenging’ in Afrika of in de Balkan nog een schijntje geloofwaardigheid konden hebben. Sinds 2001 en de ‘oorlog tegen het terrorisme’ echter zijn de leugens en schijnheiligheid waarmee de bourgeoisie de oorlog goedpraat steeds doorzichtiger, ook al heeft de ontwikkeling van enorme pacifistische bewegingen de vraagstelling die daaromheen ontstaan is grotendeels verdronken. Bovendien hebben de oorlogen van vandaag een steeds groter impact op de arbeidersklasse, ook al blijft die invloed grotendeels beperkt tot de landen die rechtstreeks bij die conflicten betrokken zijn. In de Verenigde Staten gaat het om het groeiend aantal families die geconfronteerd worden met proletariërs in uniform die gewond of gedood worden, maar nog veel meer met de reusachtige economische kosten van de militaire avonturen, die even hard gestegen zijn als het sociaal loon gedaald is. En naarmate het steeds duidelijker wordt dat de militaristische tendensen van het kapitalisme zich slechts verder ontwikkelen in een als maar opgaande spiraal, maar dat de heersende klasse er steeds minder controle over heeft, zullen de problemen van de oorlog en hun verband met de crisis ook leiden tot een diepere en bredere overdenking van wat er historisch op het spel staat.

    21. Op paradoxale wijze is de onmetelijkheid van die kwesties één van de voornaamste redenen waarom de huidige terugkeer van de strijd zo beperkt en zo weinig spectaculair lijkt, vergeleken bij de bewegingen die de heropkomst kenmerkten van het proletariaat aan het einde van de jaren 1960. Tegenover de grote problemen zoals de economische wereldcrisis, de vernietiging van het milieu op wereldvlak, of de spiraal van het militarisme, kan de dagelijkse verde-digingsstrijd onaangepast en machteloos lijken. Aan de ene kant weerspiegelt dit het reële inzicht dat er geen oplossing bestaat voor de tegenstellingen die het kapitalisme vandaag omknellen. Maar terwijl de bourgeoisie in de jaren 1970 nog kon beschikken over een hele waaier misleidingen over de mogelijkheden om een beter leven te verzekeren, lijken de pogingen die de bourgeoisie vandaag doet om te doen geloven dat we in een periode van ongeziene groei en voorspoed leven op het wanhopige ontkennen door een man in doodsnood die zijn nakende dood niet onder ogen kan zien. Het verval van het kapitalisme is de periode van sociale revoluties omdat de strijd van de uitgebuiten niet kan leiden tot enige verbetering van hun bestaan. Hoe moeilijk het ook kan zijn over te stappen van het defensieve naar het offensieve niveau van de strijd: de arbeidersklasse heeft geen andere keuze dan die moeilijke en schrikbarende sprong te wagen. Zoals alle kwalitatieve sprongen wordt hij voorafgegaan door een hele reeks kleine, voorbereidende stappen, van stakingen voor brood tot vorming van kleine discussiegroepen overal ter wereld.

    22. Geconfronteerd met dit perspectief van politisering van de strijd hebben de revolutionaire organisaties een unieke en onvervangbare rol te vervullen. Nochtans heeft de samenloop van de groeiende gevolgen van de ontbinding met de zeer oude zwakheden op theoretisch en organisatorisch vlak en het opportunisme dat heerst in de meerderheid van de proletarische politieke organisaties al duidelijk gemaakt dat de meeste van die groepen niet bij machte zijn aan de vereisten van de geschiedenis te beantwoorden. Dat wordt nog het duidelijkst geïllustreerd door de negatieve dynamiek waarin het IBRP sinds enkele tijd wordt meegesleurd. Niet alleen omdat het volstrekt niet in staat is om de betekenis van de nieuwe fase van ontbinding te begrijpen, verbonden met zijn verlaten van een theoretisch sleutelbegrip zoals het verval van het kapitalisme, maar op een nog vernietigender wijze omdat het de spot drijft met de fundamentele normen van proletarische solidariteit en gedrag, met haar flirt met het parasitisme en het avonturisme. Die regressie is des te erger omdat vandaag de premissen bestaan voor de opbouw van de kommunistische wereldpartij. Tezelfdertijd legt het feit dat de groepen van het proletarisch politiek milieu zichzelf diskwalificeren in het proces dat leidt tot de vorming van de klassenpartij nog eens de nadruk op de cruciale rol die de IKS te spelen heeft in dat proces. Het wordt steeds duidelijker dat de toekomstige partij niet het product zal zijn van een ‘democratische’ optelling van verschillende groepen van het milieu, maar dat de IKS al het skelet vormt van de toekomstige partij. Maar opdat de partij echt vlees zal worden, moet de IKS bewijzen dat zij opgewassen is tegen de taak die de ontwikkeling van de klassenstrijd en het verschijnen van een nieuwe generatie zoekende elementen haar opleggen.

    IKS, voorjaar 2005

    Eerder verschenen in Internationale Revue, Engels-, Frans- en Spaanstalige uitgave, nr. 122, derde kwartaal 2005.

    Aktiviteiten van de IKS: 

    • Congres Resoluties [10]

    Ontwikkeling van proletarisch bewustzijn en organisatie: 

    • Internationale Kommunistische Stroming [11]

    Internationale Revue 2007

    • 921 keer gelezen

    Internationale Revue nr. 19

    • 857 keer gelezen

    De Russische Revolutie van 1905: De Sovjets openen een nieuwe periode in de geschiedenis van de klassenstrijd (deel 1)

    • 4405 keer gelezen

    We publiceren hieronder het vervolg op het eerdere artikel dat in Internationalisme, nr. 316 en 317/318 verscheen. In dat eerste deel werd de verandering van periode benadrukt in de ontwikkeling van het kapitalisme die de achtergrond vormde voor de verloop van de gebeurtenissen in 1905 in Rusland, de omslag van opgang naar neergang. We legden tevens de nadruk op de gunstige omstandigheden voor een radicalisering van de strijd in Rusland: het bestaan van een modern, samengebald en buitengewoon bewuste arbeidersklasse geconfronteerd met aanvallen van een kapitalisme waarvan de omstandigheden verslechterd waren door de rampzalige gevolgen van de oorlog met Japan. Om haar levensomstandigheden te verdedigen kwam de arbeidersklasse zo in directe confrontatie met de staat en voor deze nieuwe historische fase van haar strijd organiseerde ze zichzelf in sovjets. Het eerste deel van dit artikel somde op hoe de eerste arbeidersraden werden gevormd en aan welke behoeften deze beantwoordden. In dit tweede deel wordt de vorming van de sovjets meer in detail geanalyseerd, hoe ze verbonden waren aan de strijd van de hele arbeidersklasse en wat hun band was met de vakbonden. Eigenlijk speelden de vakbonden, die in 1905 niet meer overeenkwamen met de organisatorische behoeften van de arbeidersklasse in de nieuwe periode, enkel een positieve rol voorzover als ze werden voortgedreven door de dynamiek van de beweging, in het kielzog van de sovjets en onder hun gezag.

    De revolutie van 1905 brak uit toen het kapitalisme aan zijn periode van verval begon. De arbeidersklasse stond niet voor strijd om hervormingen binnen het kapitalisme maar voor politieke strijd tegen het kapitalisme en voor zijn omverwerping, waarbij het vraagstuk van de macht eerder centraal stond dan dat van economische hervormingen. Het proletariaat beantwoordde deze uitdaging door het smeden van de wapens van zijn politieke strijd: de massastaking en de arbeidersraden (sovjets). In een eerder deel van dit artikel in Internationale Revue, Engels-, Frans- en Spaanstalige uitgave, nr. 120, en in het Nederlands gepubliceerd in Internationalisme, nr. 316 en 317-318, beschreven we hoe de revolutie zich ontwikkelde van een verzoek tot de Tsaar in januari 1905 tot aan het openlijk uitdagen van de macht van de heersende klasse in december. We lieten zien dat het een proletarische revolutie was die de revolutionaire aard van de arbeidersklasse bevestigde en die zowel uitdrukking was van, en een versnellingsfactor in de ontwikkeling van het bewustzijn van de revolutionaire klasse. We lieten zien dat de massastaking van 1905 niets te maken had met de verwarringen daarover van de anarcho-syndicalistische stroming die zich in dezelfde tijd ontwikkelden (zie de artikels in Internationale Revue, Engels-, Frans- en Spaanstalige uitgave, nr. 119-120) en waarin de massastaking werd opgevat als een middel voor de onmiddellijke economische omvorming van het kapitalisme. Rosa Luxemburg zag in dat de massastaking zowel economische strijd van de arbeidersklasse als haar politieke strijd verenigde. Daarmee vertegenwoordigde deze een kwalitatieve ontwikkeling van de klassenstrijd, zelfs als het op dat moment nog niet mogelijk was om geheel en al te begrijpen dat dit een gevolg was van de historische verandering van de kapitalistische productiewijze: “De revolutionaire strijd in Rusland, waarin de massastakingen als het belangrijkste wapen worden gebruikt, wordt door het werkende volk en op de eerste plaats door het proletariaat gevoerd voor juist diezelfde politieke rechten en voorwaarden, waarvan de noodzakelijkheid en het belang in de strijd voor de ontvoogding van de arbeidersklasse door Marx en Engels als eersten was aangetoond en binnen de Internationale tegenover het anarchisme met alle kracht bepleit. Zo heeft de historisch dialectiek, de rots waarop heel de leer van het socialisme van Marx berust, er nu toe geleid dat het anarchisme, waarmee het idee van de massastaking onafscheidelijk verbonden was, met de praktijk van de massastaking in tegenspraak is geraakt, terwijl omgekeerd de massastaking, die bestreden werd als in strijd zijnde met de politieke activiteit van het proletariaat, naar voren treedt als het machtigste wapen van de politieke strijd voor politieke rechten” (1).
    De sovjets vormden de uitdrukking evenzeer een belangrijke verandering in de wijze waarop de arbeidersklasse georganiseerd was. En net zo min als de massastaking waren ze een zuiver Russisch verschijnsel. Leo Trotski en Rosa Luxemburg onderstreepten deze kwalitatieve omslag, zelfs al was Leo Trotski, net als Rosa Luxemburg, niet in staat om de gehele betekenis daarvan te vatten: “De sovjet organiseerde de werkende massa’s, leidde de politieke stakingen en betogingen, bewapende de arbeiders en beschermde de bevolking tegen pogroms. Gelijkaardig werk werd ook gedaan door andere revolutionaire organisaties vóór de sovjet tot stand kwam, samenvallend ermee en daarna. Maar dit gaf ze niet hetzelfde gezag dat de sovjet uitoefende. Het geheim van dit gezag lag in het feit dat de sovjet groeide als het natuurlijke orgaan van het proletariaat in zijn onmiddellijke strijd om de macht zoals die bepaald werd door de feitelijke loop van de gebeurtenissen. De naam van ‘arbeidersregering’ die de arbeiders enerzijds en de reactionaire pers anderzijds aan de sovjet gaven, was een uitdrukking van het feit dat de sovjet in werkelijkheid in de kiem een arbeidersregering was. De Sovjet vertegenwoordigde de macht voorzover de macht werd verzekerd door de revolutionaire kracht van de wijken van de arbeidersklasse; hij streed om de macht voorzover de macht nog in handen bleef van de militaire-politieke monarchie. Voorafgaand aan de sovjet vinden we onder de industriearbeiders een veelvoud van revolutionaire organisaties, die hoofdzakelijk geleid werden door de sociaal-democratische partij. Maar dit waren organisaties binnen het proletariaat en hun onmiddellijk doel bestond uit het verwerven van invloed over de massa’s. De sovjet was van meet af aan de organisatie van het proletariaat, en zijn doelstelling was de strijd om de revolutionaire macht.
    Omdat de sovjet het brandpunt werd van alle revolutionaire krachten van het land, stond hij niet toe dat zijn klassenaard werd ontbonden in revolutionaire democratie: het was en bleef de georganiseerde uitdrukking van de klassenstreven van het proletariaat”
    (2).
    De ware betekenis van zowel de massastaking als de sovjets kan enkel worden begrepen door ze te plaatsen in de concrete historische context, door te begrijpen hoe de verandering van de feitelijke voorwaarden van het kapitalisme de taken en middelen van zowel bourgeoisie als proletariaat bepaalde.

    Een keerpunt in de geschiedenis

    In de laatste tien jaar van de negentiende eeuw begon het kapitalisme aan een periode van historische verandering. Het dynamisme van het kapitalisme waarmee het zich over de aardbol verspreidde was nog altijd overduidelijk, met nieuwe kapitalistische landen zoals Japan en Rusland die een sterke economische groei doormaakten. Maar in verschillende delen van de wereld waren er toenemende tekenen van stijgende spanning en van ontwrichting van de kapitalistische maatschappij als geheel.
    Het min of meer regelmatige patroon van economische op- en neergang dat door Marx in het midden van de eeuw was geanalyseerd begon te veranderen met dieper gaande en langer durende inzinkingen.
    Na tientallen betrekkelijk vredige jaren ontstonden er aan het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw groeiende spanningen tussen de rivaliserende imperialismes omdat de strijd om markten en grondstoffen steeds meer enkel kon worden gevoerd doordat de ene macht ze afnam van de andere. Tekenend daarvoor was het ‘Gedrang om Afrika’ waar in twintig jaar een heel continent werd opgedeeld en onderworpen werd aan één van de meest brutale uitbuiting ooit. Het ‘gedrang’ leidde tot veelvuldige diplomatieke confrontaties and militaire impasses, zoals het Fashoda-incident van 1898 toen het Britse imperialisme zijn Franse rivaal dwong om de weg vrij te maken in het Opper-Nijl-gebied.
    Gedurende dezelfde periode begon de arbeidersklasse veel meer stakingen die omvangrijker en heviger waren dan in het verleden. In Duitsland bijvoorbeeld steeg het aantal stakingen van 483 in 1896 tot 1.468 in 1900, terugvallend op 1.144 en 1.190 in achtereenvolgens 1903 en 1904 (3). In Rusland in 1998 en in België in 1902 kwamen massastakingen tot ontwikkeling die vooruitliepen op die van 1905. De ontwikkeling van revolutionair en anarcho-syndicalisme was gedeeltelijk het gevolg van deze groeiende strijdbaarheid, maar het nam die vorm aan als gevolg van het toenemende opportunisme in vele delen van de arbeidersbeweging, zoals wij duidelijk maken in de serie artikels die we over dit onderwerp schrijven (4).
    Voor elk van de twee belangrijkste klassen was de periode er een van enorme verandering waarbij nieuwe uitdagingen kwalitatief nieuwe antwoorden vereisten. Voor de bourgeoisie tekende dit het einde van de periode van koloniale expansie en het begin van groeiende imperialistische rivaliteit die in 1914 leidde tot de wereldoorlog. Voor de arbeidersklasse betekende dit het einde van de periode waarin hervormingen konden worden afgedwongen binnen het wettelijke of half-wettelijke kader dat was gegeven door de heersende klasse, en het begin van een periode waarin haar belangen allen nog konden worden verdedigd door het kader van de burgerlijke staat in de waagschaal te gooien. Dit leidde uiteindelijk tot de strijd om de macht in 1917 en de wereldwijde revolutionaire golf die daar op volgde. 1905 was de ‘generale repetitie’ van deze confrontatie, met veel lering voor het moment zelf en nu voor wie het interesseert.

    De omstandigheden in Rusland

    Rusland vormde geen uitzondering op deze historische tendens, maar de aard van de ontwikkeling van de Russische maatschappij betekende dat het proletariaat sneller en duidelijker werd geconfronteerd met sommige van de gevolgen van de komende periode. Maar hoewel we in het kort bij deze bijzondere aspecten zullen stilstaan, is het nodig om eerst nadruk te leggen op het feit dat de onderliggende oorzaak van de revolutie voorkwam uit de gelijkaardigheid van de voorwaarden die door de arbeidersklasse als geheel werd ervaren, zoals Rosa Luxemburg benadrukte: “[...] er ligt een grote mate van overdrijving in het denkbeeld dat het proletariaat in het Tsarenrijk van vóór de revolutie doorlopend de levensstandaard van een pauper zou hebben gehad. Juist de nu in economische en politieke strijd meest actieve en ijverigste laag van het groot-industriële arbeiders in de grote steden stond met betrekking tot hun materiële levensniveau nauwelijks veel lager dan een vergelijkbare laag van het Duitse proletariaat en in vele beroepen kan men in Rusland vergelijkbare, hier en daar zelfs hogere lonen vinden dan in Duitsland. Ook wat betreft de arbeidstijd zal het verschil tussen de groot-industriële bedrijven daar en hier nauwelijks van meer betekenis zijn. Vandaar dat de denkbeelden die uitgaan van een vermeende materiële en culturele staatsslavernij van de Russische arbeidersklasse behoorlijk uit de lucht gegrepen. Dit denkbeeld zou bij enig nadenken al in tegenspraak zijn met het feit van de revolutie zelf en met de uitnemende rol van het proletariaat daarin. Met paupers worden geen revoluties gemaakt van een dergelijke politiek rijpheid en scherpzinnigheid van geest, en de industriearbeiders van Sint-Petersburg en Warschau, van Moskou en Odessa, die in de vuurlijn van de strijd staan, staan cultureel en geestelijk veel dichter bij het West-Europese type dan diegenen zich inbeelden die het burgerlijk parlementarisme en de onmiddellijke vakbondspraktijk als de enige school van cultuur van het proletariaat beschouwen.” (5). Het is waar dat de ontwikkeling van het kapitalisme in Rusland gebaseerd was op een brutale uitbuiting van de arbeiders, met lange werkdagen en slechte arbeidsvoorwaarden die deden denken aan het begin van de negentiende eeuw in Groot-Brittannië; maar de arbeidersstrijd ontwikkelde zich snel tegen het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw.
    Deze ontwikkelingen waren vooral te zien in de Putilov fabriek in Sint Petersburg, die wapens fabriceerde en schepen bouwde. Het bedrijf stelde tienduizenden arbeiders te werk en was in staat om op zo grote schaal te produceren dat het kon wedijveren met zijn meer ontwikkelde rivalen. De arbeiders daar ontwikkelden een traditie van strijdbaarheid en stonden in het centrum van de revolutionaire strijd van het Russische proletariaat in zowel 1905 als 1917. Als de Putilov-fabriek uitblonk door de omvang, dan maakte dit niettemin deel uit van een algemene tendens in de richting van de ontwikkeling van grotere fabrieken die in heel Rusland plaatsvond. Tussen 1863 en 1891 steeg het aantal fabrieken in Europees Rusland van 11.810 naar 16.770, een toename van 42%, terwijl het aantal arbeiders steeg van 357.800 tot 738.100, een toename van 106% (6). In gebieden als Sint Petersburg daalde het aantal fabrieken zelfs terwijl het aantal arbeiders toenam, wat neerkwam op een nog sterkere tendens naar de concentratie van de productie, en, daardoor, van het proletariaat (7).
    De omstandigheden van de spoorwegarbeiders in Rusland ondersteunt het argument van Rosa Luxemburg over de plaats van de meest vooroplopende delen van de Russische arbeidersklasse. Op materieel vlak hadden zij een paar grote vorderingen gemaakt: tussen 1885 en 1895 stegen de reële lonen bij de spoorwegen met gemiddeld 18%, alhoewel achter dit gemiddelde grote verschillen schuilgingen tussen arbeiders met verschillend werk en tussen de verschillende delen van het land. Op cultureel vlak was er een traditie van strijd die terugging tot de jaren 1840 en 1850, toen lijfeigenen voor het eerst werden geronseld om spoorwegen aan te leggen. Tegen het laatste kwart van de eeuw waren de spoorwegarbeiders een belangrijk deel geworden van het stadsproletariaat met een aanzienlijke strijdervaring: tussen 1875 en 1884 waren er 29 ‘incidenten’ en in het daaropvolgende decennium 33. Toen de lonen en arbeidsvoorwaarden na 1895 begonnen te dalen namen de spoorwegarbeiders de handschoen op: “[...] tussen 1895 en 1904 was het aantal spoorwegstakingen drie keer hoger dan in de voorafgaande twee decennia tezamen [...] De stakingen van het eind van de jaren 1890 werd zelfbewuster en minder defensief [...]. Na 1900 beantwoordden de arbeiders het begin van de economische crisis met toenemend strijdbaarheid waarbij de metaalarbeiders van de spoorwegen vaak optraden in overleg met vakmensen uit de private industrie, en politieke agitators, doorgaans sociaal-democraten, wonnen aanzienlijk aan invloed.” (8). In de revolutie van 1905 zouden de spoorwegarbeiders een grote rol spelen, doordat zij hun kunde en ervaring ten dienste stelden van de arbeidersklasse als geheel en streefden naar de uitbreiding van de strijd en overgingen van stakingen naar opstand. Dit was geen strijd van paupers die door honger tot rellen werden gedreven of van boeren in arbeidersoveralls, maar een vitaal en klassenbewust deel van de internationale arbeidersklasse. Het was tegen deze achtergrond van gemeenschappelijke omstandigheden en strijd dat de bijzondere kenmerken van de toestand in Rusland, de oorlog met Japan elders en de politieke onderdrukking thuis, hun invloed uitoefenden.

    Het vraagstuk van de oorlog

    De Russisch-Japanse oorlog van 1904-1905 was een gevolg van de imperialistische rivaliteit tussen deze twee nieuwe kapitalistische machten aan het eind van de negentiende eeuw. De confrontatie begon in de jaren 1890 rond het vraagstuk van de invloed in China en Korea. Aan het begin van het decennium begon het werk aan de Trans-Siberische spoorlijn, die Rusland toegang moest verschaffen tot Mantsjoerije terwijl Japan zijn economische belangen in Korea vergrootte. Spanningen liepen tijdens het decennium op doordat Rusland Japan dwong zijn posities op het vasteland op te geven; en ze stegen ten top toen Rusland zijn eigen belangen begon te ontwikkelen in Korea. Japan stelde voor dat de twee landen overeen zouden komen om elkaars invloedssfeer te eerbiedigen. Toen Rusland daarop geen antwoord voerde Japan in januari 1904 een verrassingsaanval uit op Port Arthur. De grote ongelijkheid tussen de militaire kracht van de twee tegenspelers zorgde er eerst voor dat de afloop van de oorlog onvermijdelijk leek, en het uitbreken ervan werd in Rusland aanvankelijk begroet met een uitbarsting van vaderlandslievende begeestering, met veroordelingen van ‘onbeschofte Mongolen’ en met studentenbetogingen als steun aan de oorlog. Maar er kwam geen snelle overwinning. De Trans-Siberische spoorweg was nog niet voltooid zodat troepen niet snel naar het front gebracht konden worden; het Russische leger werd teruggeslagen; in mei was het garnizoen afgesneden en de Russische vloot die het ter hulp was gestuurd werd vernietigd; en op 20 december, na een beleg van 156 dagen, viel Port Arthur. Op militair vlak was de oorlog ongezien. Miljoenen soldaten werden in het veld gestuurd: 1.200.000 reservisten werden in Rusland opgeroepen; de industrie werd op de oorlog gericht, wat leidde tot inzinking en verdieping van de economische crisis. Bij de slag om Mukden in maart vochten twee weken lang 600.000 man, met 160.000 doden als gevolg. Het was de grootste slag in de geschiedenis en een voorteken van wat op komst was in 1914. De val van Port Arthur betekende het einde van de Russische Vloot in de Stille Oceaan en een vernedering voor de autocratie. Lenin schetste de bredere betekenis hiervan: “Maar het militaire debacle dat de autocratie heeft geleden heeft verder gaande gevolgen; het betekent het in elkaar storten van ons hele politieke systeem. De dagen dat oorlogen werden uitgevochten door huurlingen of door vertegenwoordigers van een kaste die half geïsoleerd was van het volk is voorgoed voorbij… Nu worden oorlogen door volkeren uitgevochten, dit brengt nu meer dan ooit een groot bijverschijnsel van de oorlog met zich mee, namelijk dat het de ogen opent van miljoenen voor de tegenstelling tussen volk en regering, dat tot dusverre alleen duidelijk was voor een kleine klassenbewuste minderheid. De kritiek op de autocratie door alle vooruitstrevende Russen, door de sociaal-democraten, door het Russische proletariaat, wordt nu bevestigd door de kritiek met de Japanse wapens, bevestigd in de zin dat de onmogelijkheid om nog verder te leven onder de autocratie steeds meer wordt aangevoeld zelfs door niet wetenden, maar die het toch van ganser harte zouden wensen. De onverzoenlijkheid van de autocratie met de belangen van de sociale ontwikkeling, met de belangen van het hele volk (afgezien van een handjevol bureaucraten en hoge pieten) werd overduidelijk zodra het volk daadwerkelijk voor de autocratie moest betalen met zijn eigen bloed. Haar krankzinnig en misdadig koloniaal avontuur bracht de autocratie in een impasse, waaraan het volk alleen op eigen kracht kan ontsnappen en enkel door het vernietigen van het tsarisme” (9).
    In Polen waren de economische gevolgen van de oorlog wel heel vernietigend, met 25 tot 30% van de arbeiders in Warschau die hun werk kwijt raakten en de lonen die met een derde tot de helft werden verlaagd. In mei 1904 waren er schermutselingen tussen arbeiders en politie, met Kozakken die deze laatste versterkten. De oorlog begon steeds sterkere tegenstand op te roepen. Gedurende ‘Bloedige Zondag’ zelf, toen de troepen de arbeiders begonnen af te slachten die een petitie aan de tsaar wilden aanbieden, “schreeuwden de arbeiders van Sint-Petersburg het uit [...] tegen de officieren dat zij beter waren in het bevechten van het Russische volk dan van de Japanners” (10). Later kwamen sommige delen van het leger in opstand tegen hun omstandigheden en begonnen de kant van de arbeiders te kiezen: “Het moreel van de soldaten was door de nederlagen in het Oosten en de overduidelijke onbekwaamheid van het leiderschap sterk gedaald. Nu nam het ongenoegen toe door de tegenzin van de regering om de belofte na te komen van spoedige demobilisatie. Het resultaat was muiterijen in vele regimenten en bij tijd en wijle hevige strijd. Verslagen over dit soort van onrust kwamen binnen uit plaatsen zo uiteenlopend als Grodno en Samara, Rostov en Kursk, van Remebertov bij Warschau, van Riga in Letland en Viborg in Finland, van Vladivostok en Irkutsk.”
    “Tegen de herfst won de revolutionaire beweging ook in de zeemacht aan kracht, met als gevolg dat er in oktober muiterij uitbrak op de marinebasis van Kronstadt in de Baltische Zee, die enkel met geweld kon worden neergeslagen. Daarop volgde een andere muiterij bij de vloot van de Zwarte Zee in Sebastopol, die op een bepaald moment dreigde de hele stad onder controle te krijgen” (11).
    In hun oproep tot de arbeidersklasse in mei 1905 bundelden de Bolsjewieken het vraagstuk van oorlog en revolutie samen: “Kameraden! Wij staan nu in Rusland aan de vooravond van grote gebeurtenissen. Wij zijn verwikkeld in de laatste wanhopige strijd tegen de autocratische tsaristische regering, wij moeten deze strijd tot zijn glorieuze einde brengen. Zie wat voor rampen deze regering van bruten en tirannen, van veile hovelingen en klaplopers van het kapitaal over het gehele Russische volk heeft gebracht! De tsaristische regering heeft het Russische volk in een waanzinnige oorlog gestort met Japan. Honderdduizenden jonge levens zijn uit het volk weggerukt en omgekomen in het Verre Oosten. Woorden volstaan niet om alle rampen te beschrijven die deze oorlog ons brengt. En waarvoor dient hij? Voor Mantsoerije, dat onze vraatzuchtige tsaristische regering heeft afgenomen van China! Russisch bloed wordt vergoten en ons land geruïneerd terwille van vreemd territorium. Het leven wordt steeds zwaarder voor arbeiders en boeren; de kapitalisten en functionarissen trekken het strop strakker om hun nek aan terwijl de tsaristische regering het volk uitzendt om vreemd grondgebied te plunderen. Klungelende generaals en corrupte functionarissen hebben geleid tot de vernietiging van de Russische vloot, waarbij honderdduizenden miljoenen van de rijkdom van het land vergooid werd en hele legers verloren gingen. Maar de oorlog woedt nog steeds verder en eist nieuwe slachtoffers. Het volk raakt geruïneerd, industrie en landbouw vallen stil, en honger en cholera dreigen; maar de autocratische regering gaat in haar blinde waanzin verder op dezelfde weg; ze is bereid om Rusland te ruïneren als ze daarmee een handvol bruten en tirannen kan redden. Naast de oorlog tegen Japan is ze nu begonnen met het voeren van een andere oorlog – een oorlog tegen heel het Russische volk.” (12).

    De onderdrukking door de staat

    De oorlog diende ook om een andere draai te geven aan de groeiende campagne tegen de onderdrukkende politiek van de autocratie. In December 1903 werd er bericht dat Plehve, de minister van Binnenlandse Zaken gezegd had: “Om revolutie te vermijden hebben we een kleine triomferende oorlog nodig.” (13).
    De macht van de autocratie was versterkt na de moord op tsaar Alexander II in 1881, door leden van de Volkswil, een groep die tegen de autocratie gebruik maakte van terrorisme (14). Nieuwe ‘uitzonderingsmaatregelen’ werden ingevoerd om alle politieke actie buiten de wet te stellen, en in plaats van uitzonderlijk te zijn werden deze de norm. “Het is waar om zeggen [...] dat er tussen het uitroepen van het Decreet van 14 Augustus 1881 en de val van de dynastie in Maart 1917, geen moment was waarin de ‘uitzonderingsmaatregelen’ niet van kracht waren in een paar delen van het land – en vaak in grote delen ervan” (15). Onder het ‘Versterkt Decreet’ konden de gouverneurs van het betreffende gebied mensen zonder proces drie maand gevangen zetten, alle besloten of openbare bijeenkomsten verbieden, fabrieken en winkels sluiten en mensen uit hun huis verbannen. Het ‘Buitengewoon Decreet’ plaatste het betreffende gebied eigenlijk onder militair gezag met willekeurige arrestaties, gevangenschap en boetes. Het gebruik van soldaten tegen stakingen en arbeidersprotesten werd gemeengoed en vele arbeiders werden in de strijd neergeschoten. Het aantal mensen in de gevangenissen en strafkolonies steeg over heel Rusland, net als het aantal dat werd verbannen naar verafgelegen delen van het land.
    Gedurende deze periode steeg het aantal arbeiders onder diegenen die beschuldigd werden van misdaden tegen de staat. In 1884-1890 was slechts een kwart daarvan handarbeiders; tegen 1901-1903 was dit gestegen tot drievijfde. Dit weerspiegelde de verandering in de revolutionaire beweging van één die overheerst werd door intellectuelen naar één die uit arbeiders bestond, van een gevangenbewaarder werd verteld dat hij als commentaar gaf: “Hoe komt het dat steeds meer politieke plattelanders worden binnengebracht? Het plachten heren te zijn, studenten en jonge dames, maar nu zijn het grauwe landarbeiders zoals wijzelf.” (16).
    Naast deze formele, ‘wettelijke’ vormen van onderdrukking gebruikte de Russische staat twee aanvullende vormen. Enerzijds moedigde de staat het anti-semitisme aan, en sloot de ogen voor pogroms en slachtpartijen, en er voor zorgend dat de organisaties die zich met dit werk bezighielden, zoals de Vereniging van de het Russische Volk, beter bekend als Zwarte Honderd, en die openlijk gesteund werd door de tsaar, bescherming genoten. Revolutionairen werden er openlijk van beschuldigd deel uit te maken van een georkestreerd joods complot om de macht over te nemen. Deze strategie zou tegen de revolutie van 1905 worden gebruikt en om arbeiders en boeren achteraf af te straffen.
    Anderzijds probeerde de staat de arbeidersklasse te sussen door het oprichten van ‘politievakbonden’ geleid door kolonel Zubatov. Deze vakbonden waren ontworpen om de revolutionaire gemoederen binnen de grenzen van de onmiddellijke economische eisen te houden, maar de arbeiders in Rusland begonnen eerst deze grenzen te verleggen om ze in 1905 te overspoelen. Lenin beargumenteerde dat de politieke situatie in Rusland waar “de omstandigheden [...] van de arbeiders verwikkeld in economische strijd hen er toe ‘aanzetten’ zich met politieke vraagstukken bezig te houden” (17), wat betekende dat de arbeidersklasse van deze vakbonden gebruik konden maken zolang als de valstrikken die voor hen worden gespannen door de heersende klasse door de revolutionairen werden blootgelegd. “In die zin kunnen en  moeten wij tot de Zoebatov’s en Ozerow’s zeggen: gaat u voort, mijne heren, doet uw best! Iedere keer gij een val opstelt op de weg van de arbeiders [...] zorgen wij ervoor dat u ontmaskerd wordt. Maar telkens als gij een ware stap voorwaarts zet – zij het ook als een allerschuchterst ‘zigzag’, dan zullen we zeggen – Gaat voort! En de enige stap die een ware stap voorwaarts betekent is een werkelijke zij het zelfs kleine uitbreiding van het handelingsbereik van de arbeiders. Iedere dergelijke uitbreiding zal in ons voordeel zijn en bijdragen aan het ontstaan van wettige verenigingen, waarin niet de provocateurs socialisten opsporen, maar socialisten aanhangers zullen winnen.” (18). Eigenlijk, toen de revolutie er aan kwam, eerst in 1905 en dan in 1917, waren het niet de vakbonden die aan kracht wonnen maar een nieuwe organisatie, aangepast aan de revolutionaire taak die voor het proletariaat was weggelegd: de sovjets.

    De bewapende confrontatie met de staat

    Terwijl de factoren die we hierboven in beschouwing namen ons helpen bij het verklaren van de gebeurtenissen die in 1905 in Rusland plaatsvonden, heeft de ware betekenis van de gebeurtenissen niets met Rusland te maken. Hiervan uitgaande, wat is dan zo belangrijk van 1905? Waardoor wordt het bepaald?
    Een in het oog springend kenmerk werd gevormd door de ontwikkeling van gewapende strijd in december. Trotski biedt een sterk verslag van de strijd die in Moskou plaatsvond toen de arbeidersklasse barricades opwierp om zich te verdedigen tegen de tsaristische troepen terwijl de Sociaal-Democratische Strijd Organisatie een guerrillastrijd voerde op straat en vanuit de huizen: “Hier is een typisch voorbeeld van een strijd. Vierentwintig man die een van de meest onverschrokken en moedige Georgische Druzhina (19) uitmaken marcheren tamelijk openlijk in groepjes van twee. De menigte waarschuwt hen dat zestien dragonders met hun officiers hun kant op komen. De Druzhina stopt , sluit de gelederen halen hun Mausers boven en bereiden zich voor om te vuren. Zodra de bereden eenheid verschijnt, vuurt de Druzhina. De officier is gewond, de paarden in de voorste linie die gewond zijn steigeren, de dragonders die bij verrassing gepakt zijn kunnen niet terugschieten. Dit stelt de Druzhina in staat om bijna 100 kogels af te vuren en de dragonders vluchten in wanorde en laten verschillende doden en gewonden achter. ‘Maakt nu dat jullie wegkomen’, schreeuwt het volk, ‘de artillerie is op komst’. Zij hebben het bij het juiste eind. De artillerie verschijnt onmiddellijk op het toneel, veroorzaken verschillende tientallen doden en gewonden onder de onbewapende menigte, die nooit vermoedde dat er op haar geschoten zou worden. Ondertussen begonnen de Georgiërs een andere schietpartij met troepen op een andere plaats. De Druzhina is haast onkwetsbaar omdat zij beschut zijn door het schild van de volks-sympathie.” (20). Maar het is het niet de gewapende strijd, hoe moedig ook, die 1905 kenmerkte. De gewapende strijd was inderdaad een uiting van de machtsstrijd tussen de klassen, maar het kenmerkte de laatste fase, die opkwam toen het proletariaat geconfronteerd werd met het succes van de tegenaanval van de heersende klasse. Eerst probeerden de arbeiders de troepen aan hun kant te krijgen, maar de botsingen ontwikkelden zich geleidelijk aan en werden bloediger. De gewapende strijd was eerder een poging om de wijken van de arbeidersklasse te beschermen dan de revolutie uit te breiden. Twaalf jaar later, toen de arbeiders weer geconfronteerd werden met de militaire apparaat, was het hun succes in het aan kun kant krijgen van een aanzienlijk deel van leger en vloot, waardoor het overleven en de vooruitgang van de revolutie verzekerd werd.
    Verder hebben de botsingen tussen de arbeidersklasse en de bourgeoisie een lange geschiedenis. De eerste periode van de arbeidersbeweging in Groot-Brittannië werd gekenmerkt door gewelddadige botsingen. In 1800 en 1801 bijvoorbeeld was er een hele golf van voedselrellen, waarvan sommige van te voren gepland leken door gedrukte strooibiljetten waarin de arbeiders werden opgeroepen zich te verzamelen. Een jaar later waren er verslagen over arbeiders die oefenden met hooivorken en over geheime organisaties die complotteerden om tot revolutie te komen. In de daaropvolgende tien jaar was de Luddieten-beweging, of het Leger van Herstellers, om de naam te gebruiken die de beweging zichzelf gaf, die een antwoord vormde op de verarming van tienduizenden wevers. Weer een paar jaar later was er opnieuw de Chartisten van de Fysieke Kracht die plannen maakte voor een opstand. Tijdens se Commune van Parijs van 1871 barstte de gewelddadige confrontatie tussen de klassen openlijk uit. In Amerika lokte de brutale uitbuiting die gepaard ging met de snelle industrialisering van het land gewelddadige oppositie uit, zoals in het geval van de Molly Maguires die gespecialiseerd waren in het ombrengen van bedrijfsleiders en die stakingen omvormde tot bewapende conflicten (21). Wat 1905 zo bijzonder maakte was niet de bewapende confrontatie maar de organisatie van het proletariaat op klassenbasis om zijn algemene doelen te bereiken. Dit mondde uit in een nieuw type van organisatie, de sovjet, met nieuwe doelen die noodzakelijkerwijze de vakbonden overvleugelden.

    De rol van de sovjets

    In een van de eerste en belangrijkste studies van de sovjets voert Oskar Anweiler aan dat “het realistischer beeld is dat de sovjets van 1905 en van 1917 zich gedurende lange tijd ontwikkelden onafhankelijk van de Bolsjevistische Partij en haar ideologie, en dat hun doel aanvankelijk niet was de staatsmacht over te nemen” (22). Dit is een nauwkeurige vaststelling voor het eerste stadium van de sovjets, maar het geldt niet voor de latere fases waarin de arbeidersklasse zich niet langer tevreden stelde met het voortmarcheren achter Vadertje Gapon en zijn verzoekschriften. Tussen januari en december 1905 veranderde er iets. Begrijpen wat er veranderde en hoe het veranderde vormt de sleutel tot het begrip van 1905.
    In het eerste artikel (zie Internationalisme, nr. 316 en 317-318) legden we de nadruk op het spontane karakter van de revolutie. De stakingen van januari, oktober en december leken uit de lucht te komen vallen, en waren ontstaan uit ogenschijnlijk onbelangrijke gebeurtenissen, zoals het ontslag van twee arbeiders in één fabriek. De acties overspoelden zelfs de meest ogenschijnlijke radicaliteit van de vakbonden: “Op 30 september begon het te gisten in de werkplaatsen van de spoorwegen van Moskou-Kursk en Moskou-Kazan. Deze twee spoorwegen stonden klaar om de campagne op 1 oktober te openen. Ze werden tegengehouden door de spoorwegvakbond. Zich baserend op de ervaring van de stakingen van februari, april en juli van verschillende afzonderlijke lijnen, bereidde de vakbond een algemene spoorwegstaking voor die moest samenvallen met het samenkomen van de staatsdoema; voor het moment was hij tegen de gedeeltelijke actie. Maar de gisting ging onverminderd door. Op 20 september was een officiële conferentie van spoorwegafgevaardigden begonnen met het bespreken van pensioenfondsen. Deze conferentie verbrede spontaan de agenda en vormde zichzelf, onder applaus van de hele spoorwegwereld, om tot een onafhankelijke vakbond en politiek congres. Van alle kanten kwamen er steunbetuigingen. De gisting nam nog toe. Het idee van een onmiddellijke algemene spoorwegstaking begon vaste grond te vinden in de streek rond Moskou.” (23).
    De sovjets ontwikkelden zich op een grondslag die de reikwijdte van de vakbond te buiten ging. Het eerste lichaam dat kan als sovjet kan worden ingedeeld dook op in Ivanovo-Voznesensk in Centraal Rusland. Op 12 mei brak er een staking uit in één fabriek in de stad, die bekend stond als Russische Manchester, en binnen enkele dagen was iedere fabriek gesloten en waren er meer dan 32.000 arbeiders in staking. Op voorstel van een fabrieksinspecteur werden er afgevaardigden gekozen om de arbeiders in gesprekken te vertegenwoordigen. De Vergadering van Afgevaardigden, samengesteld uit ongeveer 110 arbeiders, kwam in de daaropvolgende weken regelmatig bijeen. Haar taak bestond uit het leiden van de staking, afzonderlijke acties en onderhandelingen te voorkomen, orde en georganiseerd gedrag van de arbeiders te verzekeren en het werk enkel te hervatten op haar bevel. De sovjet bracht een aantal eisen naar voren, zowel economische als politieke, waaronder de achturendag, een hoger minimumloon, betaald ziekteverlof, betaald zwangerschapsverlof, vrijheid van vergadering en vrijheid van meningsuiting. Daarop vormde zij een arbeidersmilitie om de arbeidersklasse te beschermen tegen de Zwarte Honderd, om te vermijden dat stakers slaags raakten met de nog werkenden en om in contact te blijven met de arbeiders in verafgelegen gebieden. De autoriteiten weken oorspronkelijk terug voor de georganiseerde kracht van de arbeidersklasse maar begonnen tegen het einde van de maand te reageren met een verbod op de milities. Een massameeting begin juni werd door kozakken aangevallen, waarbij enkele arbeiders om het leven kwamen en andere gevangen werden genomen. De toestand tegen het einde van de maand uit de hand met rellen en verdere botsingen met de kozakken. Een nieuwe staking werd afgekondigd in juli, waarin 10.000 arbeiders betrokken waren, maar deze werd na drie maanden verslagen, met de verkorting van de arbeidsdag als enig tastbare winst.
    Bij deze allereerste poging werd de fundamentele aard van de sovjets al zichtbaar: een samengaan van de economische en politieke belangen van de arbeidersklasse die, omdat hij de arbeiders verenigde op een klassenbasis eerder dan per bedrijfstak, er onvermijdelijk toe neigde om in de loop der tijd meer uitdrukkelijk politiek te worden, leidend tot een confrontatie tussen de gevestigde macht van de bourgeoisie en de opkomende macht van het proletariaat. Dat het vraagstuk van de arbeidersmilities centraal stond in het bestaan van de sovjet van Ivanovo-Voznesensk was niet gelegen in de onmiddellijke militaire dreiging maar omdat daarmee het vraagstuk van de klassenmacht werd gesteld.
    Deze tendens tot het scheppen van een rivaliserende macht loopt als een rode draad door heel Trotzki’s relaas van 1905 en werd na 1917 uitdrukkelijk gesteld met de situatie van dubbele heerschappij: “Indien de staat de organisatie van de klassenheerschappij, de revolutie echter de val van de heerschende klasse is, dan moet de overgang van de macht van de ene klasse op de andere noodzakelijk tegenstrijdige staatkundige verhoudingen in het leven roepen, voor alles in de vorm van de dubbele heerschappij. De verhouding der klassenkrachten is geen wiskundige grootheid, welke van te voren te berekenen is. Indien het oude régime aan het wankelen gebracht is, kan de nieuwe machtsverhouding slechts als resultaat van een krachtmeting in de strijd ontstaan. Dit is juist de revolutie.” (24). De situatie van dubbele heerschappij werd in 1905 nog niet bereikt, maar het vraagstuk werd van meet af aan gesteld: “Vanaf het uur dat hij ontstond tot aan het uur waarin hij ten onder ging, stond de Sovjet onder de machtige, elementaire druk van de revolutie [...]. Elke stap van de arbeidersvertegenwoordiging was op voorhand bepaald. Haar ‘tactiek’ was duidelijk. De strijdmiddelen hoefden niet besproken te worden; er was nauwelijks tijd om ze te verwoorden.” (25). Dit is het belangrijkste kenmerk van de sovjet en het is wat deze onderscheidt van de vakbonden. De vakbonden zijn een wapen in de proletarische strijd binnen het kapitalisme; de sovjets zijn een wapen in de strijd tegen het kapitalisme. In aanleg zijn de twee niet tegengesteld, doordat beiden voortkomen uit de feitelijke voorwaarden van de klassenstrijd van hun tijd en in elkaars verlengde liggen voorzover ze strijd leveren voor de belangen van de arbeidersklasse. Maar ze raken met elkaar in tegenspraak als de vakbondsvorm voortbestaat nadat zijn klasseninhoud – zijn rol in het organiseren van de klasse en in het ontwikkelen van haar bewustzijn – is overgegaan naar de sovjets. In 1905 kwam deze tegenstelling nog niet aan de oppervlakte; sovjets en vakbonden konden naast elkaar bestaan en elkaar in zekere zin versterken, maar ze lag al opgesloten in de wijze waarop de sovjets de vakbonden voorbijstreefden.
    De massastakingen die in oktober 1905 tot ontwikkeling kwamen leidden tot het in het leven roepen van nog veel meer sovjets, waarbij de sovjet van Sint-Petersburg de weg vooruit toonde. Alles bij elkaar zijn er zo’n veertig tot vijftig sovjets geteld, evenals enkele boeren- en soldatensovjets. Anweiler benadrukt hun uiteenlopende oorsprong: “Sommige werden gevormd naar het voorbeeld van oudere organisaties zoals stakingscomités en vergaderingen van afgevaardigden; andere werden onmiddellijk opgericht, op aanzet van sociaal-democratische partijorganisaties, die toen een aanzienlijke invloed uitoefenden binnen de sovjet. De grenzen tussen een eenvoudig stakingscomités en een volledig ontwikkelde raad van arbeidersafgevaardigden waren vaak vaag, en alleen in de voornaamste revolutionaire centra met aanzienlijke arbeidersconcentraties – zoals (behalve Sint-Petersburg), Moskou, Odessa, Novorossisysk, en het Donetz-bekken – waren de raden grondig georganiseerd.” (26). Dit kan feitelijk wel juist zijn maar het doet niets af aan hun betekenis als directe uitdrukkingen van de revolutionaire strijd van het proletariaat. In al hun nieuwheid vloeiden ze onvermijdelijk mee in de eb en vloed van het revolutionaire getij: “De kracht van de sovjets lag in deze revolutionaire stemming van de massa’s, in de oorlogszuchtige sfeer van het kapitaal, en in de onzekerheid van het regime. Gedurende de politieke zegeroes van de ‘vrijheidsdagen’ beantwoordde de arbeidersklasse bereidwillig de oproep van haar verkozen orgaan; zodra die stemming wegebde en plaats maakte voor uitputting en ontmoediging, verloren de sovjets een deel van hun invloed en gezag.” (27).
    De sovjets en de massastaking kwamen voort uit de feitelijke voorwaarden van het bestaan van de arbeidersklasse, juist zoals de vakbonden vóór hen: “De sovjet ontstond als antwoord op een feitelijke behoefte – een behoefte die voortvloeide uit de loop der gebeurtenissen. Het was een organisatie die wel gezag maar nog geen tradities had; die onmiddellijk een versplinterde massa van honderdduizenden mensen kon meeslepen terwijl hij nauwelijks over enige organisatorische structuur beschikte; die de revolutionaire stromingen binnen het proletariaat verenigde; die in staat was tot initiatief en tot spontane zelfcontrole – en het allerbelangrijkste, die binnen de vierentwintig uur uit de ondergrond naar boven kon worden gebracht.” (28). Dit is de reden waarom in de eeuw sinds 1905 de sovjetvorm, in de kiem of daadwerkelijk, telkens opnieuw is opgedoken wanneer de arbeidersklasse in het offensief gaat: “De beweging in Polen heeft door haar massaal karakter, haar snelheid, haar uitbreiding over de categorieën en streken heen, niet allen de noodzaak maar ook de mogelijkheid bevestigd van de veralgemening en zelforganisatie van de strijd.” (29). “[...] de autoriteiten die gewoon waren om propaganda te voeren op grond van massale en systematische verdraaiing van de werkelijkheid ,net zoals op de totalitaire controle door de staat, dreven de Poolse arbeiders ertoe om een graad van zelforganisatie te ontwikkelen die een onmetelijke stap vooruit betekende in vergelijking met wat bereikt was welke eerdere strijd dan ook.” (30).

    North, 14 juni 2005.

    (Eerder verschenen in Internationale Revue, Engels-, Frans- en Spaanstalige uitgave, nr. 122, derde kwartaal 2005.)

    Noten

    (1) Rosa Luxemburg, Massenstreik, Partei und Gewerkschaften, I, in Gesammelte Werke, Berlin, Dietz Verlag, 1972, Bd. 2, p. 96-97.
    (2) Leon Trotzky, 1905, hoofdstuk 22, Summing up.
    (3) The International Working Class Movement, Vol. 2, Chapter 8, Moscow, Progress Publishers, 1976.
    (4) Internationale Revue, Engels-, Frans-, en Spaanstalige uitgave, nr. 118, Wat is revolutionair syndicalisme?, en nr. 120, Anarcho-syndicalisme geconfronteerd met een verandering van periode: de CGT tot aan 1914.
    (5) Rosa Luxemburg, Massastreik, Partei und Gewerkschaften, V, in Gesammelte Werke, Berlin, Dietz Verlag, 1972, Bd. 2, p. 136.
    (6) Zie Lenin: The development of capitalism in Russia, Appendix II, in Collected Works, Vol. 3.
    (7) Ibidem, Appendix III.
    (8) Henry Reichman, Railwaymen and Revolution. Russia, 1905,  University of California Press, 1987.
    (9) Lenin, The Fall of Port Arthur, in Collected Works, Vol. 8.
    (10) Lenin, Revolutionary days, 8, The number of killed or wounded, in Collected Works, Vol. 8.
    (11) David Floyd, Russia in Revolt, Chapter 6.
    (12)  Lenin, The First of May, in Collected Works, Vol. 8.
    (13) Een nieuwer werk verwerpt dit gezichtspunt met het argument dat het bewijs “enkel laat zien dat [...] Plehve geen bezwaar leek te hebben tegen het feit dat Rusland in oorlog ging met Japan, ervan uitgaande dat een militair conflict de massa zou afhouden van politieke aspiraties.” (Ascher, The Revolution of 1905, Chapter 2, War and Political Upheaval).
    (14) Lenin’s broer maakte deel uit van een groep die haar inspiratie haalde uit de “Volkswil”. Hij werd in 1887 opgehangen na een poging om tsaar Alexander III te vermoorden.
    (15) Edward Crankshaw, The Shadow of the Winter Palace, Chapter 16, The Peace of the Graveyard.
    (16) Teodor Shanin, Russia 1905-1907, Revolution as a Moment of Truth, Chapter 1, A revolution comes to the boil.
    (17) Lenin, Wat te doen?, Amsterdam, Pegasus, 1976, p. 133.
    (18) Lenin, Ibid., p. 133.
    (19) Dit was de naam die gegeven werd aan de individuele strijdeenheden. Trotski beschrijft hen collectief als “Druzhinniki”.
    (20) Leon Trotzki, 1905, Chapter 21, December.
    (21) Zie Louis Adamic, Dynamite, Rebel Press, 1984.
    (22) Oskar Anweiler, The Sovjets and the Russian Revolution of 1905.
    (23) Leon Trotzki, 1905, Chapter 7, The strike in October.
    (24) Leo Trotski, Geschiedenis van de Russische Revolutie, Amsterdam, Van Gennep, 1978, Deel 1, Dubbele heerschappij, p. 263.
    (25) Oskar Anweiler, The Soviets and the Russian Revolution of 1905, Chapter 2, The Soviets and the Russian Revolution.
    (26) Oskar Anweiler, Ibidem.
    (27) Oskar Anweiler, Ibidem.
    (28) Leon Trotzki, Ibidem.
    (29) Internationale Revue, Engels-, Frans- en Spaanstalige uitgave, nr. 23, Massastakingen in Polen 1980: het proletariaat slaat een nieuwe bres.
    (30) Internationale Revue, Engels-, Frans- en Spaanstalige uitgave, nr. 24, De internationale uitstraling van de arbeidersstrijd in Polen.

    Erfenis van de Kommunistische Linkerzijde: 

    • Proletarische revolutie [5]

    Geschiedenis van de arbeidersbeweging: 

    • 1905 - Revolutie om Rusland [13]

    De Russische Revolutie van 1905: De Sovjets openen een nieuwe periode in de geschiedenis van de klassenstrijd (deel 2)

    • 3355 keer gelezen

    De tendensen die we zagen in Ivanovo-Voznesensk kwamen tot volle bloei in de Sovjet van Arbeidersafgevaardigden in Sint-Petersburg.
    De sovjet kwam voort uit de ontwikkeling van de arbeiderstrijd in Sint-Petersburg. Oppervlakkig gezien verschilde hij van die van Ivanovo-Voznesensk doordat de allereerste bijeenkomst was bijeengeroepen op initiatief van de Mensjewieken eerder dan dat hij direct uit de strijd was voortgekomen. In werkelijkheid was hij even diep geworteld in de arbeidersstrijd, maar dan eerder uit de beweging als geheel dan uit een afzonderlijke deel daarvan. Dit was een stap vooruit en in het idee dat hij minder echt proletarisch zou zijn of op de een of andere manier een schepping zou zijn van de sociaal-democratie laat enkel het oppervlakkige formalisme zien van diegenen die over dat punt willen twisten. De revolutionairen werden juist vooruit gedreven door de stormloop van de gebeurtenissen en door de spontane ontwikkeling van de strijd met een tred die ze niet altijd behaaglijk vonden.
    Van meet af aan bleek de politieke aard van de sovjet: “Er werd onmiddellijk besloten om tot een oproep aan het proletariaat van de hoofdstad om een politieke algemene staking uit te roepen en afgevaardigden te kiezen. De proclamatie die op de eerste bijeenkomst werd opgesteld verklaart: ‘De arbeidersklasse heeft haar toevlucht genomen tot het uiteindelijke, machtige wapen van de wereldwijde arbeidersbeweging – de algemene staking [...]. In de komende dagen zullen er in Rusland beslissende gebeurtenissen plaatsvinden. Ze zullen het lot bepalen van de arbeidersklasse voor vele komende jaren; wij moeten deze gebeurtenissen met volle toewijding tegemoet treden, verenigd in onze gezamenlijke sovjet [..]’.” (1). De tweede vergadering van de sovjet ging er al toe over om eisen te stellen aan de heersende klasse: “Een speciale afvaardiging kreeg opdracht om de volgende eisen over te brengen aan de stadsdoema: 1) dat er onmiddellijk maatregelen moesten worden genomen om de voedselbevoorrading van de arbeiders veilig te stellen; 2) dat er gelegenheid zou worden gegeven voor vergaderingen; 3) dat de hele voedselbevoorrading, het toewijzen van gelegenheden en fondsen voor de politie, de rijkswacht, enzovoort., met onmiddellijke ingang zouden worden opgeschort; 4) dat er fondsen ter beschikking werden gesteld voor de bewapening van het proletariaat van Sint-Petersburg in zijn strijd voor vrijheid.” (2). De sovjet werd heel snel de verzamelplaats van de strijd en de leider van de massastaking, waarbij vakbondscomités en afzonderlijke stakingscomités gehouden waren aan zijn beslissingen. Het grondwettelijk manifest, door de Tsaar ondertekend op 18 oktober, was op zichzelf geen bijzonder radicaal document maar in de politieke context van de periode was het een uiting van de krachtsverhouding tussen de klassen tijdens de revolutie, en als zodanig was het van groot belang: “Op 17 oktober capituleerde de tsaristische regering, besmeurd door het bloed en de eeuwenlange banvloeken, voor de revolutionaire staking van de werkende massa’s. Geen enkele poging tot restauratie kan dit feit wegpoetsen uit de geschiedenisboeken. De gewijde kroon van het absolutisme van de tsaar draagt voor eeuwig de sporen van de laars van de proletariër.” (3).
    De volgende twee en een halve maand gaf een krachtmeting te zien tussen het revolutionaire proletariaat, geleid door de sovjet die het in het leven had geroepen, en de bourgeoisie. Op 21 oktober, geconfronteerd met een verloop van de staking, maakte de sovjet er een eind aan, en toonde daarmee zijn kracht door alle arbeiders te organiseren om op hetzelfde uur weer aan het werk te gaan. Eind oktober werden de plannen voor een betoging om amnestie te eisen voor de gevangenen van de staat afgelast met het oog op de voorbereidselen die door een deel van de heersende klasse waren gemaakt om een confrontatie uit te lokken. Deze acties waren pogingen van de klassen om een gunstige omstandigheden te scheppen omdat ze op een onvermijdelijke botsing afstevenden: “Dat was de algemene trend van de politiek van de sovjet; hij stevende met de ogen wijd open af op het onvermijdelijke conflict. Maar hij voelde zichzelf er niet toe gedwongen het conflict te versnellen. Hoe later, hoe beter.” (4). Eind oktober werd er een golf van pogroms georganiseerd, waarbij zowel de Zwarte Honderd als niets ontziende berooide en criminele elementen van de maatschappij werden ingezet. Dat resulteerde in ongeveer 3.500 tot 4.000 doden en 10.000 gewonden; en zelfs in Sint-Petersburg werden er voorbereidingen gemaakt door met incidentele afranselingen en mishandelingen. De arbeidersklasse beantwoordde dit door haar milities te versterken, het beslag leggen op wapens en het opzetten van patrouilles, en dwongen de regering er op haar beurt toe soldaten in de stad te brengen.
    In November brak er een nieuwe staking uit, gedeeltelijk in reactie op de instelling van de staat van beleg in Polen en de krijgswet voor de soldaten en matrozen uit Kronstadt die oproer maakten. Wederom geconfronteerd met een verloop na enkele toegevingen te hebben afgedwongen, blies de sovjet de staking af en de arbeiders gingen als een gedisciplineerd geheel weer aan het werk. Het succes van de staking was dat nieuwe sectoren van de arbeidersklasse er in betrokken werden en dat hij contact legde met soldaten en matrozen: “Met een enkele klap stuwde dit het bewustzijn omhoog van veel kringen binnen het leger en, in een bestek van een paar dagen, zagen een aantal politiek bijeenkomsten het licht in de barakken van het garnizoen in Sint-Petersburg. In het Uitvoerend Comité en zelfs op de bijeenkomsten van de sovjet zelf begonnen niet enkel afzonderlijke soldaten maar ook soldatenafgevaardigden op te dagen, toespraken houdend en om steun vragend; de revolutionaire band onder de troepen werd versterkt; proclamaties werden wijd en zijd gelezen.” (5). Evenzo kon ook een poging om de achturendag af te dwingen niet volgehouden worden en de winst die was bereikt ging snel weer verloren toen de campagne was afgelast. Maar de invloed op het bewustzijn van de arbeidersklasse was bleef voortleven: “De rapporteur van het Uitvoerend Comité die belast was met het verdedigen van de resolutie in de sovjet om de campagne te beëindigen, vatte de campagne in de volgende bewoordingen samen: ‘Wij hebben niet de achturendag verkregen voor de massa’s, maar wij hebben zeker de massa’s gewonnen voor de achturendag. Voortaan zal de oorlogskreet: Acht uren en een geweer! leven in het hart van iedere arbeider in Sint-Petersburg.’” (6).
    De stakingen gingen verder, meer in het bijzonder een nieuwe spontane beweging onder de arbeiders van de spoorwegen en de telegraaf, maar de contrarevolutie won ook geleidelijk aan kracht. In 26 november werd de voorzitter van de sovjet, Georgiy Nosar, gearresteerd. De erkende nu dat de confrontatie onvermijdelijk was en stemde een resolutie waarin verklaard werd dat het zou doorgaan om een bewapende opstand voor te bereiden. Arbeiders, boeren en soldaten kwamen bijeen in de sovjet, en bevestigden zijn oproep om de wapens op te nemen en voorbereidingen te treffen. Maar op 6 december werd de sovjet omsingeld en zijn leden gearresteerd. Nu kwam de sovjet van Moskou op de voorgrond met een oproep tot algemene staking en met een poging om die in een bewapende opstand om te vormen. Maar op dat ogenblik mobiliseerde de reactie al op massale schaal en de poging tot opstand werd een achterhoedegevecht, een defensieve actie. Tegen het midden december was hij verslagen. In de reactie die daarop volgde werden 14.000 mensen gedood tijdens het gevecht, 1.000 geëxecuteerd, 20.000 gewond en 70.000 gearresteerd en gevangengezet dan wel verbannen.
    De bourgeoisie was verbijsterd door de gebeurtenissen van 1905. Omdat enig begrip van de revolutionaire aard van de arbeidersklasse haar vreemd is lijkt de ontwikkeling van de strijd naar een bewapende confrontatie en de nederlaag van het proletariaat een daad van waanzin:
    “Overspoeld door succes, bezweek de sovjet van Petersburg door overmoed (7). In plaats van zijn resultaten te bestendigen werd hij steeds strijdbaarder, en zelfs roekeloos. Veel van zijn leiders redeneerden dat als de autocratie zo gemakkelijk op zijn knieën kon worden gebracht, zou het dan niet mogelijk zijn om steeds meer concessies af te dwingen voor de arbeidersklasse en een socialistische revolutie door te drukken? Zij gingen er liever aan voorbij dat de algemene staking alleen maar was geslaagd omdat het een verenigde inspanning was van verschillende sociale groepen; en ze begrepen niet dat zij alleen op de sympathie van de middenklasse konden rekenen zolang de sovjet zijn vuurkracht tegen de autocratie richtte.” (8). Voor revolutionairen ligt de betekenis van 1905 niet in de onmiddellijke winst maar in de lessen die er uit geleerd kunnen worden voor de ontwikkeling van de voorwaarden voor revolutie, de rol van het proletariaat en van de revolutionaire organisatie en, vooral, voor de middelen die het proletariaat zal aanwenden om strijd te leveren: de sovjets. Deze lessen konden alleen worden geleerd door de ‘overmoed’ en ‘roekeloosheid’ van het proletariaat; dat zijn eigenschappen die het volop nodig zal hebben om het kapitalisme met goed gevolg omver te werpen. De bolsjewieken waren niet zeker van zichzelf toen ze met de sovjets in aanraking kwamen. In Sint-Petersburg, hoewel ze deelnamen aan de oprichting van de sovjet, stemde de organisatie van de bolsjewieken van de stad een resolutie waarin werd opgeroepen een sociaal democratisch programma aan te nemen. In Saratov verzetten ze zich nog in november 1950 tegen de oprichting van de sovjet, terwijl ze in Moskou, met enige vertraging, actief deelnamen aan de sovjet. Lenin had een veel helderder begrip van de mogelijkheden die de sovjets boden en in een onuitgegeven brief aan Pravda van begin november bekritiseerde hij degenen die de partij tegenover de sovjets stelden: “[...] het besluit moet zijn: zowel de Sovjet van Arbeidersafgevaardigden als de partij” en hij bepleitte: “het zou onverstandig zijn als de sovjet van één enkele partij zou toetreden.” (9). Hij argumenteerde verder dat de sovjet voortkwam uit de strijd en het product was van het proletariaat als geheel en dat de rol ervan bestond de krachten van het proletariaat  en zijn revolutionaire krachten te bundelen, ondanks dat de opname van de boerenstand en elementen van de burgerlijke intelligentsia dit aanzienlijk vervaagde. “In mijn opvatting is de Sovjet van Arbeidersafgevaardigden, als het revolutionaire centrum, niet een te brede organisatie, maar, integendeel, een te smalle. De sovjet moet zichzelf uitroepen tot voorlopige regering of overgaan tot de vorming van een dergelijke regering, en het moet daartoe zeker de deelname van afgevaardigden van niet alleen de arbeiders, maar op de eerste plaats van matrozen en soldaten inroepen [...] op de tweede plaats, van de revolutionaire boerenstand, en ten derde, van de revolutionaire burgerlijke intelligentsia [...] We zijn niet bang voor een zo brede en gemengde samenstelling – we willen die zelfs, want tenzij het proletariaat en de boerenstand zich verenigen en tenzij de sociaal-democraten en revolutionaire democraten een bondgenootschap in de strijd aangaan, kan de grote Russische revolutie niet volledig slagen.”
    Het standpunt van Lenin tijdens de revolutie en vlak daarna was niet altijd duidelijk, niet in het minst omdat hij de sovjets in verband bracht met de burgerlijke revolutie en ze zag als een basis voor een voorlopige revolutionaire regering. Maar hij begreep een paar van de meest fundamentele karakteristieken van de sovjets: dat zij een vorm waren die voorkwam uit de strijd zelf, vanuit de massastaking; dat zij de krachten van de klasse bundelde; dat zij een wapen waren voor de revolutionaire strijd en de opstand en dat ze op en neer deinde met de strijd. “Sovjets van Arbeidersafgevaardigden zijn organen van de onmiddellijke massastrijd. Ze ontstonden als organen van de stakingsstrijd. Door de omstandigheden gedwongen werden zij heel snel de organen van de algemene revolutionaire strijd tegen de regering. De loop der gebeurtenissen en de omvorming van staking tot opstand vormde ze onafwendbaar om in organen van een opstand. Dat precies dit de rol was die een aantal ‘sovjets’ en ‘comités’ in december speelden is een absoluut ontegenzeggelijk feit. De gebeurtenissen bewezen op de meest treffende en overtuigende wijze dat de kracht en het belang van dergelijke organen in tijden van strijdbare actie geheel en al afhangen van de kracht en het succes van de opstand.” (10). In 1917 hielp dit begrip Lenin om de centrale rol te begrijpen die de sovjets speelden.

    De vakbonden en de sovjets

    Eén van de belangrijkste lessen van 1905 betrof de functie van de vakbonden. We vermeldden al het fundamentele punt dat de ontwikkeling van de sovjets liet zien dat de ontwikkeling van de geschiedenis de vakbondsvorm oversteeg, maar het is van belang om dit meer in bijzonderheden te beschouwen.
    In Rusland waren de onmiddellijke omstandigheden zodanig dat de arbeidersverenigingen jarenlang door de staat verboden waren. Dat contrasteerde met de meer ontwikkelde kapitalistische landen waar de vakbonden het recht op bestaan hadden veroverd en honderdduizenden, zo al niet miljoenen arbeiders bijeen hadden gebracht. De bijzondere omstandigheden in Rusland weerhield de arbeiders er niet van om strijd te leveren maar betekende wel dat hun verzet ertoe neigde een spontaan karakter aan te nemen en, vooral, dat hun organisaties, zoals stakingscomités, onmiddellijk uit de strijd zelf voortkwamen en verdwenen met de stakingen zelf. De enige wettige vorm bestond uit inzamelingen voor hulpkassen.
    In 1901 werd in Moskou door Sergei Zubatov een Maatschappij voor Wederzijdse Steun voor Arbeiders in de Mechanische Industrie opgericht wat een weerklank vond in de oprichting van vergelijkbare organisaties in andere steden. Het doel van dergelijke door de politie georganiseerde vakbonden was, zoals we al vermeldden, het scheiden van de economische grieven van de arbeidersklasse van de politieke en om voor wat betreft de eerste enige verbetering aan te brengen zodat de andere onder controle kon worden gehouden. Dat mislukte, enerzijds omdat de staat geenszins bereid was om ook maar enige concessie te doen die er enige geloofwaardigheid aan zou hebben gegeven en, anderzijds, omdat de arbeidersklasse en de revolutionairen probeerden om ze voor hun eigen doeleinden te gebruiken. “De Zubatovisten van Moskou vonden navolging in de werkplaatsen van de Moskou-Kursk [spoorweg] lijn, maar anders dan wat deze ‘politie-socialisten’ in gedachte hadden moedigden de contacten die in de gezelschapsruimten en bibliotheken werden gelegd ook het organiseren van sociaal-democratische groepen aan [...]” (11). Geconfronteerd met de stakingsgolf van 1902-1903 waarin zo’n 225.000 arbeiders deelnamen werden de vakbonden van Zubatov opgeheven.
    In hun plaats stond de staat voor onderhandelingen met de directie de aanstelling toe van “starosti”, ofwel fabriekswijzen (12). Dergelijke delegaties waren in het verleden opgekomen in afwezigheid van andere vormen van organisatie, maar onder de nieuwe wet, en om te voorkomen dat er afgevaardigden kwamen die daadwerkelijk de arbeidersbelangen verdedigden, konden dergelijke mensen alleen worden aangesteld met toestemming van de ondernemer. Ze hadden geen onschendbaarheid en konden door de ondernemers worden ontslagen of uit hun functie worden ontzet door de regionale gouverneur die door de staat was aangesteld.
    Toen de revolutie uitbrak waren de vakbonden nog altijd onwettig. Desondanks waren er vele vakbonden opgericht as gevolg van de eerste strijdgolf. Tegen het eind van september waren er 16 vakbonden opgericht in Sint-Petersburg, 24 in Moskou en nog een paar meer in verschillende delen van het land. Tegen het eind van het jaar was dit toegenomen tot 57 in Sint-Petersburg en 67 in Moskou. De intelligentsia en de hogere kaders richtten eveneens vakbonden op, waaronder advocaten, medisch personeel, ingenieurs and technici, en op 14 mei richten veertien van deze vakbonden het Verbond van Vakbonden op.
    Waaruit bestond vervolgens het verband tussen de vakbonden en de socjets? Heel eenvoudig, het waren de sovjets die de strijd leidden, de vakbonden werden meegesleept en geradicaliseerd door dat leiderschap. “Toen de staking in oktober tot ontwikkeling kwam kwam de sovjet als vanzelf steeds meer op de politieke voorgrond te staan. Het industriële proletariaat verzamelde zich als eerste rondom de sovjet. Zijn belang groeide letterlijk met het uur. De vakbond van spoorwegpersoneel werkte er nauw mee samen. Het Verbond van Vakbonden, dat vanaf 14 oktober deelnam aan de staking, werd er haast vanaf het begin toe gedwongen zichzelf onder het gezag van de sovjet te plaatsen. Vele stakingscomités – die van ingenieurs, advocaten, ambtenaren – pasten hun acties aan de besluiten van de sovjets aan. Door vele losse organisaties onder haar gezag te brengen bracht de sovjet de revolutie bijeen rond  zichzelf.” (13).
    Het voorbeeld van de vakbond van spoorwegpersoneel in leerzaam omdat het zowel de ware betekenis als de beperkingen van de rol van de vakbonden in een revolutionaire periode laat zien.
    Zoals we al zagen, stonden de spoorwegarbeiders al voorafgaand aan 1905 bekend als heel strijdbaar, en revolutionairen, waaronder de bolsjewieken, hadden onder hen een aanzienlijke invloed. Aan het eind van januari kwamen stakingsgolven tot ontwikkeling, eerst in Polen en Sint-Petersburg, vervolgens in Wit-Rusland, de Oekraïne en de lijnen rond Moskou. De autoriteiten deden eerst enkele concessies en probeerden vervolgens de staat van beleg af te kondigen maar dat alles bracht de stakers niet in het gareel. In april werd in Moskou het Al-Russisch Verbond van Spoorwegpersoneel en -arbeiders opgericht. In het begin lijkt de vakbond te zijn overheerst door het beroeps- en kantoorpersoneel terwijl handarbeiders afstand hielden, maar dit veranderde in de loop van het jaar. In juli ging een nieuwe staking uit van de basis en, veel betekend, deze nam onmiddellijk een politieke vorm aan. In september, zoals al vermeld, vormde de conferentie van de pensioenen zich om in het “Eerste Al-Russische Afgevaardigden Congress van Spoorwegpersoneel”. Deze opkomend tij van strijdbaarheid begon eerst de grenzen van de vakbond te verruimen met het uitbreken van spontane stakingen in september die de vakbond dwongen tot optreden, zoals een afgevaardigde meldde: “begrijpend dat een staking van de Moskou-Kazan Spoorweg onvermijdelijk was ging het personeel spontaan in staking, de vakbond vond het nodig om de staking te ondersteunen op de overige wegen van het knooppunt van Moskou.” (14).
    Deze stakingen vormde de vonk die de massastaking van oktober in brand zette: “Op 9 oktober, tijdens een buitengewone bijeenkomst van het congres van afgevaardigden van spoorwegpersoneel van Stin-Petersburg werden de slagzinnen van de spoorwegstaking verwoord en onmiddellijk per telegraaf naar al de lijnen verzonder. Het waren de volgende: achturendag, burgerlijke vrijheden, amnestie, Constituerende Vergadering. De staking begon vol vertrouwen het land over te nemen. Het zei eindelijk vaarwel tegen de besluitenloosheid. Het zelfvertrouwen van de deelnemers groeide met hun aantal. Revolutionaire klasseneisen werden naar voren gebracht voorafgaand aan de economische eisen van de afzonderlijke beroepen. Uit de plaatselijke en beroepsgrenzen gebroken, begon de staking het gevoel van een revolutie te geven – en verkreeg daarmee een ongekende durf. De staking raasde langs de spoorweg en maakte er een eind aan ieder vervoer. Hij kondigde zijn komst aan over de telegraaflijnen. ‘Staking!’ stond op de agenda in iedere uithoek van het land.” (15).
    De gewone arbeiders kwamen op de voorgrond, waarbij ze de vakbond door hun revolutionaire gloed overstegen: “Tussen 9 en 18 oktober is er geen teken van ook maar een enkele verordening naar plaatselijke vakbondsvertegenwoordigers, en de memoires van de leiders zijn opmerkelijk stil over de gebeurtenissen van die dagen. De opleving van organisatie van de gewone arbeiders veroorzaakt door de staking neigde ertoe de invloed te versterken van zowel het plaatselijke leiderschap als van revolutionaire partijen ten koste van het formeel onafhankelijke Centrale Bureau, vooral omdat de staking new beroepscategorieën in beweging bracht.” (16). Zelfs de tsaristische politie viel het op dat “tijdens de staking werden er comités opgericht door de stakers op elk van de spoorwegen om organisatie en leiderschap te bieden.” (17). Eén van de kenmerken van de staking was het opdoemen van ‘treinen van afgevaardigden’ die werden ingezet om de staking uit te breiden en om communicatie te onderhouden tussen de centra van de strijd.
    Tussen oktober en december werden er veel nieuwe vakbonden opgericht maar, zoals een regeringsrapport vaststelde, deze namen onmiddellijk de politieke strijd op: “vakbonden werden aanvankelijk opgericht om de economische verhoudingen van het personeel te reglementeren, maar al snel, onder invloed van staatsvijandige propaganda, namen zij politieke aspecten op en begonnen ze te streven naar het overwerpen van de bestaande staat en sociale orde.” (18). Dit is zeker een nauwkeurige omschrijving van de spoorwegarbeiders die op de voorgrond van de revolutie stonden en die deelnamen aan de staking en gewapende opstand van december in Moskou.
    In de nadagen van de revolutie takelde de vakbond snel af. Op zijn derde congres in december 1906, terwijl het aantal vertegenwoordigde arbeidersogenschijnlijk was verdubbeld in vergelijking met het vorige jaar, was de activiteit sterk teruggelopen. In februari 1907 trokken de sociaal-democraten zich er uit terug en in 1908 stortte hij in.
    In Groot-Brittannië in de negentiende eeuw leverde de arbeidersklasse strijd om vakbonden op te richten. Aanvankelijk bundelden deze enkel de meest geschoolde arbeiders en in de tweede helft van de eeuw moest er zware strijd worden geleverd om de ongeschoolde arbeiders hun verbrokkeling en zwakheden te boven te laten komen zodat ze hun eigen vakbonden oprichtten. In Rusland in 1905 waren het eveneens de meest geschoolden die als eersten vakbonden oprichten, maar in tegenstelling tot Groot-Brittannië was het gebrek aan deelname van de ongeschoolde, gewone arbeiders geen uiting van een gebrek aan klassenbewustzijn of strijdbaarheid maar van het hoge niveau daarvan. De afwezigheid van vakbonden voorkwam de toename van geen van beide, en in 1905 stegen ze tot nieuwe hoogten, strevend naar de massastaking en de sovjet. De vakbondsvorm verscheen, maar zijn inhoud neigde naar de nieuwe strijdvormen. In de revolutionaire gisting schiepen de arbeiders nieuwe strijdvormen maar gaven de oude ook een nieuwe inhoud , ze daarbij overtstijgend om in de revolutionaire vloed op te gaan.
    Het revolutionaire bestaan van de arbeidersklasse verhelderde in de praktijk de omstandigheden vele jaren voordat deze in theorie werd begrepen: in 1917 grepen de arbeiders weer terug op de sovjets toen ze de poorten van het kapitaal bestormden.

    1905 kondigt het einde aan van vakbondsorganisatie

    De revolutie van 1917 bevestigde zo dat de sovjets de enige organisatie vorm waren die was toegesneden op de behoeften van de strijd van de arbeiders in het “tijdperk van oorlogen en revoluties” (zoals de Kommunistische Internationale de periode na de Eerste Wereldoorlog omschreef: zie het artikel over de politieke gevolgen van het verval van het kapitalisme in Internationale Revue, Engels-, Frans- en Spaanstalige uitgave, nr. 123).
    De massastaking van 1905 en de poging tot opstand lieten zien dat de arbeidersraden in staat waren om al de wezenlijke taken op zich te nemen die tot dan toe door de vakbonden werden vervuld: gelegenheiden bieden waar het proletariaat zich kon verenigen en zijn klassenbewustzijn kon ontwikkelen, vooral dankzij de invloed van de revolutionaire activiteit daarin (19). Maar terwijl tijdens de voorafgaande periode de arbeidersklasse zich nog in een proces van wording bevond, waarin de vakbonden hun bestaan vaak dankten aan de activiteit van revolutionairen die hun klasse organiseerden, kwam de spontane schepping van de sovjet door de werkende massa’s in strijd overeen met de ontwikkeling van de arbeidersklasse, met haar rijpheid en toenemend bewustzijn, en met de nieuwe strijdomstandigheden. Terwijl de vakbonden in het algemeen werden opgevat op de grondslag van strijd voor hervormingen, vaak in nauwe samenwerking met de massale parlementaire partijen, kwamen de arbeidersraden overeen met de noodzaak van een strijd die zowel economisch als politiek is, in directe confrontatie met de staatsmacht die niet bij machte was aan de verlangens van de arbeiders tegemoet te komen. Anders gezegd, een strijd waarin niet langer gebruik kon worden gemaakt van de vakbondsvorm van organisatie omdat hij steeds meer en uiteenlopende delen van de arbeidersklasse in de actie zélf bijeenbracht en verenigde, en daarmee de smeltkroes vormde voor de algemene ontwikkeling van hun bewustzijn.
    De gebeurtenissen van 1905 lieten in de praktijk zien dat de vakbonden, voor de opbouw waarvan de arbeiders tientallen hadden gevochten, hun nut voor de arbeidersklasse begonnen te verliezen. Als de vakbonden in 1905 nog een positieve rol konden vervullen dan was dit alleen te danken aan de sovjets waarvan zij het aanhangsel werden. De geschiedenis zou in de komende jaren veel verder worden toegespitst. In 1914 begon de eerste grote slachtpartij en de heersende klasse van de oorlogvoerende landen zouden de vakbonden in dienst stellen van de burgerlijke staat om de arbeidersklasse te controleren ten gunste van de oorlogsvoorbereidingen.

    Conclusie

    De revolutie van 1905 bevat veel lessen die nu nog van groot belang zijn over de noodzaak om de historische periode en de taken en de vorm van revolutionaire strijd te begrijpen. De belangrijkste gegevens van de strijd van het proletariaat in de periode van verval van het kapitalisme kwamen naar voren tijdens de strijd van 1905. Door het op gang komen van de crisis van het kapitalisme werd de revolutionaire omverwerping van het kapitalisme het doel van de strijd, terwijl de gevolgen van de crisis – oorlog, armoede en opgedreven uitbuiting – betekende dat iedere daadwerkelijke strijd een politieke vorm moest aannemen. Daarin lagen de wortels van de sovjets. Geen van deze waren specifiek voor Rusland; ze kwamen op verschillende manieren en op verschillende plaatsen overal tot ontwikkeling in de belangrijkste kapitalistische landen. In het volgende deel van deze serie zullen we ingaan op de internationale betekenis van de revolutie en de lessen die de arbeidersbeweging daaruit leerde.

    North 14/06/05

    (Eerder verschenen in Internationale Revue, Engels-, Frans- en Spaanstalige uitgave, nr. 123, vierde kwartaal 2005.)

     

    Noten

    (1) Trotsky, 1905, Chapter 8, The creation of the Soviet of Workers’ Deputies.
    (2) Ibid.
    (3) Trotsky, 1905, Chapter 10, Witte’s ministry.
    (4) Trotsky, 1905, Chapter 11, The first days of the ‘freedoms’.
    (5) Trotsky, 1905, Chapter 15, The November strike.
    (6) Trotsky, 1905, Chapter 16, Eight hours and a gun.
    (7) Er stond “hubris”; een uitdrukking afkomstig uit het oude Griekenland, en die betrekking had op een aanmatigende trots, die door de goden werd afgestraft als het ertoe leidde dat mensen zich als hun gelijken gingen zien.
    (8) Abraham Ascher, The Revolution of 1905, Chapter 10, The days of liberty; Stanford University Press, 1988.
    (9) Collected Works, Vol.10, Our tasks and the Soviet of Workers’ Deputies.
    (10) Collected Works, Vol.11, Dissolution of the Duma and tasks of the proletariat.
    (11) Henry Reichman, Railwaymen and Revolution: Russia, 1905, Chapter 5, First Assaults and Petitioning.
    (12) De uitdrukking “starost” had oorspronkelijk betrekking op de dorpswijzen of dorpsouderen, gekozen door de boeren om het dorp te besturen, om geschillen te beslechten, en hun belangen te verdedigen. De traditie wilde dat besluiten van de “starost” gerespecteerd dienden te worden.
    (13) Trotsky, 1905, Chapter 8, The creation of the Soviet of Workers’ Deputies.
    (14) Henry Reichman, Railwaymen and Revolution: Russia, 1905, Chapter 7, The Pension Congress and the October Strike.
    (15) Trotsky, 1905, Chapter 7, The strike in October.
    (16) Reichman, ibid.
    (17) Ibid.
    (18) Ibid, Chapter 8, The Rush to Organise.
    (19) De houding van de revolutionairen week af van vooral die van de reformisten omdat ze in gedeeltelijke en plaatselijke strijd de gemeenschappelijke belangen van het proletariaat als een wereldwijde en historische revolutionaire klasse naar voren brachten, en niet in enig vooruitzicht van een ‘sociaal’ kapitalisme.

    Erfenis van de Kommunistische Linkerzijde: 

    • Proletarische revolutie [5]

    Geschiedenis van de arbeidersbeweging: 

    • 1905 - Revolutie om Rusland [13]

    Over het imperialisme

    • 4302 keer gelezen

    In deze tekst (van eind 1979) wordt geprobeerd een samenhangende, globale visie te ontwikkelen van het imperialisme van de negentiende eeuw tot op heden via de kritiek op de onvolkomenheden van de theoretische standpunten van Lenin en Boecharin. In deze tekst (van eind 1979) wordt geprobeerd een samenhangende, globale visie te ontwikkelen van het imperialisme van de negentiende eeuw tot op heden via de kritiek op de onvolkomenheden van de theoretische standpunten van Lenin en Boecharin. Steunend op de geschriften van Rosa Luxemburg worden de grondige veranderingen geschetst die plaatsvonden in de periode van de Eerste Wereldoorlog toen het imperialisme in alle delen van de wereld de levenswijze werd van het kapitalisme in verval. De politieke standpunten van de IKS over de nationale bevrijdingsstrijd vloeien voort uit deze veranderingen.

    Marxisme en imperialisme

    Met de wildgroei van ‘nationale bevrijdingsstrijd’ over de hele planeet, met het toenemend aantal lokale oorlogen tussen kapitalistische staten, met het versnellen van de voorbereidingen van de twee grote imperialistische blokken op een uiteindelijke confrontatie - allemaal verschijnselen die een uitdrukking zijn van de onomkeerbare ontbinding van de kapitalistische wereldeconomie - wordt het met de dag belangrijker voor de revolutionairen om een helder inzicht te verwerven over de betekenis van het imperialisme. Marxisten hebben ingezien dat we sinds de laatste zeven decennia (sinds 1910) leven in het tijdperk van het imperialistisch verval en ze hebben gepoogd om alle gevolgen hieruit te trekken voor de klassenstrijd van het proletariaat. Toch - vooral door de contrarevolutie die het proletariaat in de jaren 1920 trof - werd de historische taak van het definiëren en het begrijpen van het imperialisme ernstig belemmerd door de bijna onbetwiste triomf van de burgerlijke ideologie in al zijn vormen. Zo werd de werkelijke betekenis van het woord imperialisme verdraaid en ondermijnd. Dit misleidingswerk werd op verschillende fronten uitgevoerd: door de traditionele burgerlijke ideologen die verklaren dat het imperialisme had opgehouden toen Groot-Brittannië zijn ‘Empire’ omvormde tot een ‘Commonwealth’ of toen de grote mogendheden hun koloniën opgaven; door horden sociologen, economisten en andere academici die met elkaar wedijveren in het produceren van steeds hogere stapels van onleesbare literatuur over de ‘Derde Wereld’, ‘ontwikkelingslanden’, ‘het nationalistische ontwaken van de kolonieën’, enzovoort... Maar het zijn vooral de pseudo-marxisten van kapitalistisch links, die luidkeels de moorden veroordelen van het imperialisme van de Verenigde Staten terwijl ze beweren dat de Sovjet-Unie of China geen imperialistische of zelfs anti-imperialistische grootmachten zouden zijn.

    Deze oorverdovende kogelregen heeft de revolutionaire beweging niet onbeschadigd achtergelaten. Sommige revolutionairen, die aan het twijfelen werden gebracht door de ‘ontdekkingen’ van de burgerlijke academici, hebben elke verwijzing naar de imperialistische activiteit laten vallen en zien het imperialisme als een ouderwets en overstegen verschijnsel in de geschiedenis van het kapitalisme. Anderen, in een poging om zich te verzetten tegen het oprukken van de burgerlijke ideologie, veranderen de geschriften van de vroegere marxisten liever in Heilige Boeken. Dit is bijvoorbeeld het geval met de Bordigisten, die Lenin’s “vijf fundamentele kenmerken van het imperialisme” op mechanische wijze toepassen op de moderne wereld, en daarbij al de ontwikkelingen terzijde schuiven die in de laatste zestig jaren hebben plaatsgevonden.

    Maar marxisten kunnen noch voorbijgaan aan de theoretische traditie waaruit ze voortkomen, noch deze omvormen tot een dogma. Het gaat er om de klassiekers van het marxisme kritisch te verwerken en de belangrijkste bijdragen toe te passen bij het analyseren van de huidige werkelijkheid. De bedoeling van deze tekst is de werkelijke en hedendaagse betekenis uit te werken van de elementaire formulering: in dit tijdperk overheerst het imperialisme de hele planeet. Ons doel is de betekenis te verklaren van de stelling uit het platform van de IKS dat “het imperialisme, een politiek [is] waartoe elke natie, ongeacht haar omvang, wordt gedwongen om te overleven”, en aan te tonen dat, onder het moderne kapitalisme, alle oorlogen een imperialistische aard hebben, op één na: de burgeroorlog van het proletariaat tegen de bourgeoisie. Maar om daartoe te komen is het eerst noodzakelijk om te verwijzen naar de oorspronkelijke debatten over het imperialisme in de arbeidersbeweging.

    Marxisme tegen revisionisme

    In de periode die leidde naar de Eerste Wereldoorlog vormde het ‘theoretische’ vraagstuk van het imperialisme een breuklijn tussen de revolutionaire internationalistische vleugel van de sociaal-democratie en al de revisionistische en reformistische elementen in de arbeidersbeweging. Met het uitbreken van de wereldoorlog, bepaalde het standpunt over het imperialisme aan welke kant van de barricade men stond. Het was een hoogst praktisch vraagstuk, aangezien daarvan heel de houding afhing ten overstaan van de imperialistische oorlog, en van de revolutionaire omwentelingen die werden veroorzaakt door die oorlog.

    Rond deze kwestie waren er bepaalde ankerpunten waarover alle revolutionairen het eens waren. Deze punten blijven de grondvesten voor elke marxistische definitie van het hedendaagse imperialisme.

    1) Voor marxisten was het imperialisme gedefinieerd als een specifiek product van de kapitalistische maatschappij; ze vielen hardnekkig de visie aan van de openlijk reactionaire burgerlijke ideologieën die het imperialisme afschilderden als een biologische noodzakelijkheid, als een uitdrukking van de aangeboren drang van de mens naar territorium en verovering (het soort van theorie dat vandaag weer opbloeit met het concept van ‘territoriaal imperatief’ waarmee sociale zoölogen als Robert Ardrey en Desmond Morris leuren). De marxisten vochten met evenveel hardnekkigheid tegen racistische thema’s over de ‘maatschappelijke taak van de Blanke’, en tegen al de warrige samenraapsels van elke vorm van veroverings- en annexatiepolitiek in alle soorten van sociale formaties. Zoals Boecharin schreef:

    “de laatste weids verbreide ‘theorie’ van het imperialisme definieert het in het algemeen als een veroveringspolitiek. Vanuit dit oogpunt kan men met evenveel recht spreken van het imperialisme van Alexander de Grote als dat van de Spaanse veroveraars, van het imperialisme van Carthago en van Joao III, van het oude Rome en het moderne Amerika, van Napoleon en van Hindenburg.
    Zo eenvoudig als deze theorie mag zijn, toch is hij absoluut onjuist. Hij is onjuist omdat het alles uitlegt en daardoor absoluut niets. [...] hetzelfde kan gezegd worden van oorlog. Oorlog dient om bepaalde productieverhoudingen te reproduceren. De veroveringsoorlog is een middel tot uitgebreide reproductie van deze verhoudingen. Oorlog echter eenvoudigweg definiëren als veroveringsoorlog is totaal onvoldoende om de eenvoudige reden dat als we dat doen, we de belangrijkste zaak terzijde laten, namelijk welke productieverhoudingen versterkt en uitgebreid worden door de oorlog, wat voor basis er uitgebreid wordt door een bepaalde ‘veroveringspolitiek’”
    (Imperialism and World Economy, Merlin Press, Chapter 9, p. 112-113).

    Hoewel Lenin zei “Koloniale politiek en imperialisme bestonden vóór dit nieuwste stadium van het kapitalisme en zelfs vóór het kapitalisme. Rome, dat op slavernij was gegrondvest, voerde een koloniale politiek en was imperialistisch”, stemt hij overeen met Boecharin wanneer hij daaraan toevoegt: “Maar ‘algemene’ beschouwingen over het imperialisme, waarbij het radicale verschil tussen de maatschappelijjk-economische formaties vergeten of op de achtergrond geschoven wordt, ontaarden onvermijdelijk in lege banaliteiten of snoeverij [...].” (Het imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme, hoofdstuk VI, in Keuze uit zijn werken, deel 2, Moskou, Progres, 1973, p. 325).

    2) Ten tweede definiëren de marxisten het imperialisme als een noodzaak voor het kapitalisme, als een direct resultaat van het accumulatieproces, van de meest innerlijke wetten van het kapitaal. In een gegeven stadium in de ontwikkeling van het kapitaal was het de enige uitweg waardoor het systeem zijn leven kon rekken. Het was dus onomkeerbaar. Alhoewel de uitleg van het imperialisme als een uitdrukking van kapitaalaccumulatie helderder is bij sommige marxisten dan bij andere (een punt waarop we terugkomen), verwierpen alle marxisten de stelling van Hobson, Kautsky en anderen die het imperialisme zagen als een loutere ‘politiek’ verkozen door het kapitalisme of eerder door bepaalde fracties van het kapitalisme. Deze stelling ging logisch vergezeld van het idee dat je kon aantonen dat imperialisme een slechte, kortzichtige en dure politiek was en dat je op zijn minst de meest verlichte delen van de bourgeoisie kon overtuigen dat ze beter af zouden zijn met een edelmoedige, niet-imperialistische politiek. Dit opende de weg voor allerlei soorten reformistische, pacifistische voorschriften om het kapitalisme minder brutaal en agressief te maken.

    Kautsky ontwikkelde zelfs het idee dat het kapitalisme gradueel en vreedzaam de richting opging van een fase van ‘ultra-imperialisme’, waarbij het zou opgaan in één grote trust zonder tegenstellingen, waarbij oorlogen een zaak van het verleden zouden zijn. Tegen deze utopische visie (die gehoor vond tijdens de hausse na de Tweede Wereldoorlog bij mensen als Paul Cardan), drongen de marxisten er op aan dat, verre van een te boven komen van de tegenstellingen van het kapitalisme te vertegenwoordigen, het imperialisme een uiterste toespitsing van deze tegenstellingen betekende. Het imperialistisch tijdperk was er onvermijdelijk een van wereldcrises, politiek despotisme en van wereldoorlog. Geconfronteerd met dit catastrofale perspectief kon het proletariaat enkel antwoorden met de revolutionaire vernietiging van het kapitalisme.

    3) Het imperialisme werd dus gezien als een specifieke fase in het bestaan van het kapitalisme: zijn ultieme fase en eindfase. Alhoewel men kan spreken van Brits of Frans imperialisme in het eerste deel van de negentiende eeuw, begint de imperialistische fase van het kapitaal als een wereldsysteem pas vanaf 1870, toen verschillende hoog gecentraliseerde en geconcentreerde nationale kapitalen begonnen te wedijveren om koloniale bezittingen, invloedsferen en overheersing van de wereldmarkt. Zoals Lenin zei: “is het typerend voor het imperialisme, dat enkele grote mogendheden wedijveren in hun streven naar de hegemonie.” (Het imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme, t.a.p., hoofdstuk VII, p. 333). Imperialisme is dus wezenlijk een concurrentieverhouding tussen kapitalistische staten in een bepaald stadium in de ontwikkeling van het wereldkapitaal. Bovendien kan de ontwikkeling van deze verhouding zelf gezien worden als bestaande uit twee fasen, direct verbonden met veranderingen in de globale context waarin de imperialistische wedijver plaatsvindt.

    “De eerste periode van het imperialisme was het laatste kwart van de negentiende eeuw en volgde op een tijdperk van nationale oorlogen waardoor grote nationale staten werden gevormd, met als eindpunt van dit tijdperk de Frans-Pruisische oorlog. Ook al droeg de lange periode van economische depressie die volgde op de crisis van 1873 reeds het zaad in zich van het verval van het kapitalisme, toch kon het kapitaal nog gebruikmaken van de korte heroplevingen die plaatsvonden tijdens de depressie om de uitbuiting van achtergebleven gebieden en volkeren te voltooien. Het kapitalisme in zijn roofzuchtige en koortsachtige jacht op grondstoffen en op kopers die noch kapitalisten, noch loontrekkers waren, beroofde, decimeerde en moordde de koloniale bevolkingen uit. Dit was het tijdperk van het doordringen en uitbreiden van Groot-Brittannië in Egypte en Zuid-Afrika, van Frankrijk in Marokko, Tunis en Tonkin, van Italië in Oost-Afrika tot aan de grenzen van Abessinië, van tsaristisch Rusland in Centraal-Azië en Mandsjoerije, van Duitsland in Afrika en Azië, van de Verenigde Staten in de Filippijnen en Cuba en van Japan in het Aziatisch continent.
    Maar toen deze grote imperialistische groeperingen de verdeling van al het bruikbaar land voltooid hadden, van alle uitbuitbare weelde, van alle invloedssferen, kortom van alle hoeken van de wereld waar het mogelijk was om arbeidskracht te plunderen, dat, in goud omgezet, in de nationale banken van de metropolen werd opgestapeld, toen kwam de progressieve missie van het kapitaal ten einde [...] en het is dan dat de algemene crisis van het kapitalisme moest uitbarsten.”
    (Le problème de la guerre, 1935, door Jehan, een militant van de Belgische Kommunistische Linkerzijde).

    De beginfase van het imperialisme gaf weliswaar al een voorproefje van het kapitalisme in verval door de wijze waarop het bloed en ellende bracht over de volkeren van de kolonieën, maar het droeg nog een progressief aspect in zich. Het vestigde de wereldwijde overheersing van het kapitaal - de voorwaarde voor de kommunistische revolutie. Maar toen deze wereldwijde heerschappij bereikt was hield het kapitalisme op nog langer een progressief systeem te zijn, en de rampen die het teweeg had gebracht bij de koloniale volkeren vonden een weerklank in het hart van het systeem, zoals bevestigd werd door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog:

    “Het huidige imperialisme is niet [...] het voorspel van de expansie van het kapitaal, maar slechts het laatste hoofdstuk van zijn historisch proces van expansie; het is de periode van algemene verscherpte concurrentie op wereldvlak tussen de kapitalistische staten om de laatste resten van de niet-kapitalistische omgeving op aarde. De economische en politieke catastrofe is in deze slotfase evenzeer een bestaanselement, de normale bestaanswijze van het kapitaal als de ‘oorspronkelijke accumulatie’ dat was voor zijn ontstaansfase. Zoals de ontdekking van Amerika en de zeeroute naar Indië niet enkel een Prometeïsche krachttoer van de menselijke geest en van de cultuur was, zoals volgens de liberale legende, maar, onverbrekelijk daaraan verbonden, een reeks van Herodische massamoorden op de oorspronkelijke bevolkingen uit de Nieuwe Wereld en een grandioze  slavenhandel met de volkeren van Azië en Afrika, zo is in de imperialistische eindfase van de economische expansie van het kapitaal onafscheidelijk van een reeks koloniale veroveringen en wereldoorlogen die we nu meemaken. Het kenmerk van het imperialisme als de laatste concurrentiestrijd om de kapitalistische wereldheerschappij is niet slechts de bijzondere energie en alzijdigheid van de expansie, maar - deze is een specifieke teken dat de ontwikkelingscirkel begint te sluiten - het terugslaan van de beslissende strijd om de expansie vanuit de gebieden waarom het te doen is, naar hun landen van oorsprong. Zo brengt het imperialisme de catastrofe als bestaansvorm terug van de periferie van de kapitalistische ontwikkeling naar zijn uitgangspunt. Nadat de expansie van kapitaal vier eeuwen lang het bestaan en de cultuur van alle niet-kapitalistische volkeren in Azië, Afrika, Amerika en Australië overgeleverd aan onophoudelijke stuiptrekkingen en massale ondergang had prijsgegeven, stort het nu de beschaafde volkeren van Europa zelf in een reeks van rampen waarvan het uiteindelijke resultaat enkel kan bestaan uit de ondergang van de beschaving of de overgang naar de socialistische productiewijze.” (Luxemburg, Anti-Kritik, in Gesammelte Werke, Bd. 5, p. 520-521).

    Kapitalisme in zijn imperialistische eindfase werd door de Kommunistische Internationale bestempeld als het “tijdperk van oorlogen en revoluties”, een tijdperk waarin de mensheid geconfronteerd wordt met de schrille keuze tussen socialisme en barbarij. Voor de arbeidersklasse betekende dat het uithollen van alle hervormingen die het in de negentiende eeuw had verworven en een toenemende aanval op zijn levenstandaard via soberheid en oorlog. Politiek gezien betekende dat de vernietiging of overname van haar vroegere organisaties en de ongenadige onderdrukking door de Leviathan, de imperialistische staat, die, gedreven door de logica van de imperialistische concurrentie en door de ontbinding van het sociale weefsel, elk aspect van het sociaal, politiek en economisch leven onder controle nam. Tegenover de catastrofe van de Eerste Wereldoorlog kwam de revolutionaire Linkerzijde dan ook tot de conclusie dat de historische rol van het kapitalisme definitief was uitgespeeld, en dat het tot de onmiddellijke taak van de internationale arbeidersklasse behoorde om de imperialistische oorlog om te vormen in een burgeroorlog, het kapitalisme omver te werpen door de wortels van de zaak aan te pakken: het kapitalistisch wereldsysteem. Het spreekt vanzelf dat dit een complete breuk inhield met de sociaal-democratische verraders, zoals de Scheidemanns en de Millerands, die openlijk chauvinistische pleitbezorgers van de imperialistische oorlog waren geworden, of met de ‘sociaal -pacifisten’, zoals Kautsky, die verder gingen met het verspreiden van de illusie dat het kapitalisme zou kunnen bestaan zonder imperialisme, zonder dictatuur of oorlog.

    Het debat onder de marxisten

    Tot daar kon er geen meningsverschil bestaan onder de marxisten, en deze basispunten voor overeenstemming waren in feite een voldoende basis voor de krachtenbundeling van de revolutionaire voorhoede in de Kommunistische Internationale. Maar de meningsverschillen die toen bestonden en ook nu nog voortbestaan in de revolutionaire beweging kwamen op toen de marxisten probeerden een nauwkeuriger analyse te maken van de drijvende krachten achter het imperialisme en van zijn concrete uitingen, en als ze de politieke gevolgen uitstippelden van hun analyse. Deze meningsverschillen neigden er toe overeen te stemmen met uiteenlopende theorieën over de kapitalistische crisis en de historische neergang van het systeem, aangezien het imperialisme een poging was van het kapitaal om zijn dodelijke innerlijke tegenstellingen te boven te komen, een stelling waarmee ze allen instemden. Zo leggen Boecharin en Luxemburg bijvoorbeeld in hun theorieën over de crisis de nadruk op verschillende innerlijke tegenstellingen, en bijgevolg gaven ze uitlopende verklaringen voor de drijvende kracht achter de imperialistische expansie. Dit debat werd verder bemoeilijkt doordat het gros van Marx’ werk over economie was geschreven voordat het imperialisme werkelijk was gevestigd, en deze leemte in zijn werk gaf aanleiding tot verschillende interpretaties van de manier waarop Marx’ geschriften zouden moeten worden toegepast op de analyse van het imperialisme. Het is onmogelijk om in deze tekst terug te komen op al deze debatten over crisis en imperialisme, waarvan de meeste tot op heden onopgelost blijven. Wat we proberen te doen is in het kort de twee belangrijkste definities van het imperialisme, die gedurende die periode ontwikkeld werden, te onderzoeken - die van Lenin/Boecharin en die van Rosa Luxemburg - en te oordelen hoe bruikbaar deze twee definities zijn zowel voor die tijd alswel voor de huidige periode Door zo te werk te gaan willen we proberen om onze eigen opvatting over het huidige imperialisme meer vorm te geven.

    Lenin’s opvatting van het imperialisme

    Voor Lenin waren de kenmerkende trekken van het imperialisme de volgende:
    “1. Een concentratie van productie en kapitaal, die een zo hoge trap van ontwikkeling heeft bereikt, dat zij monopolies voortbrengt, welke een beslissende rol in het economisch leven spelen; 2. een versmelting van bank- en industrieel kapitaal en het op grondslag van dit ‘financierskapitaal’ ontstaan van een financiersoligarchie; 3. de kapitaalexport krijgt, in tegenstelling met de warenexport, een bijzonder grote betekenis; 4. er vormen zich internationale monopolistische verbonden van kapitalisten, die de wereld onder elkaar verdelen, en 5. de territoriale verdeling van de hele wereld onder de grote kapitalistische mogendheden is voltooid” (Het imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme, t.a.p., hoofdstuk VII, p. 331).

    Hoewel Lenin’s definitie van imperialisme een aantal belangrijke kenmerken bevat, ligt zijn belangrijkste zwakte in het feit dat het meer neerkomt op een beschrijving van enkele van de uitwendige verschijnselen van het imperialisme dan een analyse van de wortels van het imperialisme binnen het accumulatieproces. De organische of intensieve ontwikkeling van het kapitaal naar steeds meer geconcentreerde eenheden en de geografische of extensieve ontwikkeling van zijn werkingsterrein (de strooptocht naar koloniën, de territoriale verdeling van de aardbol) zijn fundamenteel uitdrukkingen van het innerlijke proces van accumulatie. Het is de groeiende organische samenstelling van het kapitaal, met de tendentiële daling van de winstvoet en het inkrimpen van de markt, die het kapitaal er toe dwongen om nieuwe rendabele afzetmarkten te zoeken voor het investeren van kapitaal en om de markt voor zijn waren voortdurend uit te breiden. Maar terwijl de onderliggende dynamiek van het imperialisme niet verandert, zijn de uiterlijke manifestaties van deze dynamiek onderhevig aan veranderingen, zodat vele aspecten van Lenin’s definitie van imperialisme momenteel niet meer opgaan, en zelfs toentertijd al niet toen hij ze uitwerkte. Zo effende de periode waarin het kapitaal gedomineerd zou zijn door een oligarchie van ‘financierskapitaal’ en door ‘internationale monopolieverbanden’ reeds de weg voor een nieuwe fase tijdens de Eerste Wereldoorlog - de periode van het staatskapitalisme, van de permanente oorlogseconomie. In de periode van chronische inter-imperialistische rivaliteiten op de wereldmarkt, neigt het hele nationale kapitaal tot concentratie rond het staatsapparaat, dat alle bijzondere fracties van het kapitaal ondergeschikt maakt en disciplineert voor de behoeften van de militair-economische overleving.

    Het begrip dat het kapitalisme een nieuw tijdperk was binnengetreden van gewelddadige strijd tussen de nationale ‘staatskapitalistische trusts’ was bij Boecharin veel helderder dan bij Lenin (zie Imperialism and World Economy) alhoewel Boecharin nog gevangen bleef in de band tussen imperialisme en financierskapitaal, zodat zijn ‘staatskapitalistische trusts’, in grote mate worden voorgesteld als een ‘werktuig’ van de financiersoligarchie, terwijl in werkelijkheid de staat in dit tijdperk het opperste leidinggevende orgaan van het kapitaal is. Meer nog, zoals Bilan stelt:
    “Het imperialisme definiëren als een ‘product’ van het financierskapitaal, zoals Boecharin deed, betekent het leggen van een verkeerde band en vooral het uit het oog verliezen van de gemeenschappelijke oorsprong van deze twee aspecten van het kapitalistisch proces: de productie van meerwaarde” (Mitchell, Crisis en cycli in de economie van het kapitalisme in doodstrijd, in Bilan, nr. 11, 1934).

    Lenin’s falen om de betekenis te vatten van het staatskapitalisme zou op een aantal vlakken ernstige politieke gevolgen hebben: illusies over de progressieve aard van bepaalde aspecten van het staatskapitalisme, toegepast met rampzalige gevolgen door de Bolsjewieken in de Russische Revolutie; het onvermogen om de opslorping van de oude arbeidersorganisaties door de staat te zien, en de verwarde theorie van de ‘arbeidersaristocratie’, van de ‘burgerlijke arbeiderspartijen’ en van de ‘reactionaire vakbonden’ die niettemin te onderscheiden zouden zijn van de staatsmachine (het probleem met deze organisaties was toen niet meer dat leiders - verraders omgekocht door ‘imperialistische superwinsten’, zoals Lenin argumenteerde - maar dat het ganse apparaat ingelijfd was in de kolos van de imperialistische staat). De tactische gevolgtrekkingen die werden gemaakt van deze verkeerde theorieën zijn alom bekend: het eenheidsfront, het werk in de vakbond, enzovoort. Zo ook heeft Lenin’s nadruk op het feit dat koloniale bezittingen een onderscheiden en zelfs onmisbaar kenmerk zijn van het imperialisme de tand des tijds niet getrotseerd. Ondanks zijn verwachting dat het verlies van koloniën, versneld door de nationale opstanden in deze regio’s, het imperialistische systeem op zijn grondvesten zou doen schudden, heeft het imperialisme zich vrij gemakkelijk aangepast aan de ‘dekolonisatie’.

    De dekolonisatie was eenvoudigweg de uitdrukking van de neergang van de oudere imperialistische grootmachten, en de triomf van imperialistische reuzen die niet geremd waren door veel koloniën in de periode rond de Eerste Wereldoorlog. Zo waren de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie in staat om een cynische ‘anti-koloniale’ lijn te ontwikkelen ten voordele van hun eigen imperialistische doeleinden, om te teren op de nationale bewegingen in de koloniën en ze onmiddellijk om te vormen tot inter-imperialistische oorlogen via de betrokken ‘volkeren’.

    Lenin’s theorie van het imperialisme werd het officiële standpunt van de Bolsjewieken en de Kommunistische Internationale, in het bijzonder met betrekking tot het nationale en koloniale vraagstuk, en het is hier dat de gebreken van de theorie de meest verstrekkende gevolgen zouden hebben. Indien het imperialisme wezenlijk omschreven wordt door zijn bovenbouwkenmerken, wordt het gemakkelijk om de wereld te verdelen in enerzijds imperialistische, onderdrukkende naties en anderzijds in niet imperialistische, onderdrukte naties, en zelfs voor bepaalde imperialistische machten om ineens ‘op te houden’ imperialistisch te zijn wanneer ze één of meer van deze definiërende kenmerken niet meer hebben. Hiermee ging de tendens gepaard om de klassenverschillen in de ‘onderdrukte naties’ te verdoezelen en te argumenteren dat het proletariaat - als de nationale kampioen van alle onderdrukten - deze onderdrukte naties achter zijn revolutionaire vlag moest scharen. Dit standpunt werd vooral toegepast op de koloniën, maar in zijn kritiek op het de Junius-brochure (Die Krise der Sozialdemokratie van Rosa Luxemburg, in Gesammelte Werke, Bd. 4, p. 49-164), argumenteerde Lenin dat zelfs de ontwikkelde kapitalistische landen in het moderne Europa, onder bepaalde omstandigheden, een gerechtvaardigde strijd voor nationale onafhankelijkheid zouden kunnen voeren.

    In de Eerste Wereldoorlog leidde dit tweeslachtige idee niet tot negatieve gevolgen omdat Lenin’s correcte inschatting van de algemeen geldende imperialistische context van de oorlog het voor het proletariaat onmogelijk maakte om een politiek van nationale verdediging te ondersteunen in één van de oorlogvoerende kampen. Maar de zwakte van de theorie kwam sterk tot uiting na de oorlog, vooral met de neergang van de revolutionaire golf en het isolement van de Sovjetstaat. Het idee van het anti-imperialistisch karakter van de ‘onderdrukte naties’ werd weerlegd door de gebeurtenissen in Finland, Oost-Europa, Perzië, Turkije en China, waar de pogingen om een politiek van ‘nationale zelfbeschikking’ en van ‘anti-imperialistisch eenheidsfront’ te voeren machteloos waren om de bourgeoisie van deze landen te verhinderen een alliantie aan te gaan met de imperialistische grootmachten en elk initiatief tot kommunistische revolutie in de kiem zou smoren (1).

    De wellicht meest groteske toepassing van de ideeën die Lenin had voorgesteld in zijn Over de Junius-brochure was misschien het ‘Nationaal Bolsjevistische’ experiment in Duitsland in 1923: overeenkomstig deze ongegronde opvatting was Duitsland plots geen imperialistische macht meer omdat het was beroofd van zijn koloniën en geplunderd werd door de Entente. Een anti-imperialistisch bondgenootschap met fracties van de Duitse bourgeoisie stond daarom op de agenda. Natuurlijk is er geen rechte lijn van Lenin’s theoretische zwakte naar dit regelrecht verraad; tussen deze twee momenten ligt er een heel proces van ontaarding. Desalniettemin is het belangrijk voor kommunisten om aan te tonen dat het juist de vergissingen zijn van de vroegere revolutionairen die misbruikt worden door de ontaardende contra-revolutionaire partijen om hun verraad te rechtvaardigen.

    Het is niet toevallig dat de contra-revolutie, in haar stalinistische, maoïstische of trotskistische vormen, overvloedig gebruik maakt van Lenin’s theorie van het imperialisme en de nationale bevrijding om te bewijzen dat Rusland of China niet imperialistisch zouden zijn (cfr de typische linkse truc: “Waar zijn de monopolies en de financiële oligarchieën in de USSR?”); of evenzeer om te ‘bewijzen’ dat de talloze bendes in de onderontwikkelde landen ondersteund moeten worden in hun ‘anti-imperialistische’ strijd. Het is waar dat zij vele aspecten van Lenin’s theorie verdraaien en vervalsen, maar kommunisten kunnen geen angst hebben om toe te geven dat talrijke elementen in Lenin’s opvatting min of meer ‘rechtstreeks’ overgenomen kunnen worden door deze burgerlijke krachten. En wij moeten juist in staat zijn die elementen te bekritiseren en te boven te komen.

    Imperialisme en de tendentiële daling van de winstvoet

    Bij Lenin staat eerder impliciet dat de imperialistische expansie geworteld is in het accumulatieproces - in de noodzaak om de dalende winstvoet te compenseren door goedkope arbeidskrachten en grondstoffen te zoeken in de koloniën. Dit element werd uitdrukkelijker naar voren gebracht door Boecharin en het is misschien niet toevallig dat Boecharin’s strakkere analyse van het imperialisme, aanvankelijk tenminste, vergezeld ging van een duidelijker standpunt over het nationale vraagstuk (tijdens de Eerste Wereldoorlog en de eerste jaren van de Russische Revolutie bevocht Boecharin Lenin’s standpunt over de nationale zelfbeschikking. Later veranderde hij van standpunt. Het was Luxemburg’s standpunt over het nationale vraagstuk - nauw verbonden met haar theorie van het imperialisme (2) - dat het meest consistent bleek te zijn. Ongetwijfeld was de behoefte tot het neutraliseren van de dalende winstvoet een fundamenteel element in het imperialisme, omdat het imperialisme juist begint in een stadium wanneer een groot aantal nationale kapitalen met een hoge organische samenstelling op de wereldmarkt verschijnen. Alhoewel we dit vraagstuk hier niet uitgebreid kunnen uitdiepen (3), vinden we dat de verklaringen voor het imperialisme die min of meer uitsluitend verwijzen naar de dalende winstvoet aan twee ernstige zwakheden lijden:

    1. Dergelijke verklaringen neigen er toe om het imperialisme te kenschetsen als een uitdrukking van enkele hoog ontwikkelde landen - landen met een hoge organische samenstelling van kapitaal, gedwongen om kapitaal uit te voeren om te ontkomen aan de dalende winstvoet. Dit gezichtspunt heeft een karikaturaal peil bereikt bij de CWO (nu deel uitmakend van de IBRP), die het imperialisme gelijkstelt met economische en politieke onafhankelijkheid en tot het besluit komt dat er nu nog maar twee imperialistische grootmachten bestaan in de wereld - de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie - aangezien zij als enige werkelijk ‘onafhankelijk’ zijn (andere landen hebben louter ‘imperialistische tendensen’ die ze nooit kunnen verwezenlijken). Dit is de logische uitkomst wanneer men het probleem bekijkt vanuit het gezichtspunt van de afzonderlijke kapitalen, eerder dan vanuit dat van het globaal kapitaal. Want zoals Rosa Luxemburg onderstreepte:
    “De imperialistische politiek is niet het product van deze of gene staat, zij is het product van een bepaald stadium van rijpheid in de ontwikkeling van kapitaal op wereldvlak, een van huis uit internationaal verschijnsel, een ondeelbaar geheel, dat enkel te vatten is in zijn wederzijdse verhoudingen en waaraan geen enkele natie zich kan onttrekken” (Junius-brochure, t.a.p., p. 137).

    Dit betekent niet dat de conclusie van de CWO het onvermijdelijke gevolg is van het feit dat ze het imperialisme enkel verklaart door te verwijzen naar de dalende winstvoet. Als men uitgaat van het standpunt van het globaal kapitaal wordt het duidelijk dat, aangezien het de winstvoet van de meest ontwikkelde kapitalen is die de globale winstvoet bepaalt, het daaruit volgende imperialistische gedrag van de ontwikkelde kapitalen ook zijn weerklank moet vinden bij de zwakkere kapitalen. Maar als men daadwerkelijk het probleem beschouwt vanuit het oogpunt van het globaal kapitaal, treedt een andere tegenspraak in de accumulatiecyclus naar voren - het onvermogen van het globaal kapitaal om al zijn meerwaarde te realiseren binnen zijn eigen productieverhoudingen. Dit probleem, dat gesteld wordt door Luxemburg in Die Akkumulation des Kapitals, werd door Lenin, Boecharin en hun volgelingen ontkend en gezien als het verlaten van het marxisme. Toch is het niet moeilijk om aan te tonen dat Marx zich bezig hield met hetzelfde probleem (4):

    “dat de kapitalistische productie geenszins op willekeurige schaal produceert, maar naarmate zij tot ontwikkeling komt steeds meer gedwongen is om op een schaal te produceren die met de onmiddellijke vraag niets te maken heeft, maar die van een voortdurende uitbreiding van de wereldmarkt afhangt. Hij [dat wil zeggen Ricardo] neemt zijn toevlucht in de afgezaagde vooronderstelling van Say dat de kapitalist niet onmiddellijk produceert voor de winst, voor de meerwaarde, maar voor de consumptie, de gebruikswaarde - voor zijn eigen consumptie. Hij veronachtzaamt dat de waar moet worden omgezet in geld. De vraag van de arbeiders volstaat niet, omdat de winst juist daaruit voortkomt, dat de vraag van de arbeiders kleiner is dan de waarde van hun product, en des te groter is naarmate deze vraag relatief kleiner is. De vraag van de kapitalisten onderling volstaat evenmin.” (Marx, Ricardos Profittheorie, in Theorien über den Mehrwert, Kapitel XVI; MEW, Bd. 26.2, p. 469).

    2. Bijgevolg moet elke serieuze analyse van het imperialisme rekening houden met deze noodzaak tot ‘voortdurende uitbreiding van de wereldmarkt’. Een theorie die het probleem uit de weg gaat is niet in staat om te verklaren waarom, juist op het ogenblik dat de wereldmarkt niet meer in staat is om uit te breiden - met de integratie van de belangrijkste sectoren van de voor-kapitalistische economie in de kapitalistische wereldeconomie rond het begin van de twintigste eeuw - het kapitalisme gestort wordt in de permanente crisis van zijn uiteindelijke imperialistische periode. Kan de historische gelijktijdigheid van deze twee verschijnselen afgedaan worden als een zuiver toeval? Terwijl alle marxistische analyses van het imperialisme de jacht op goedkope grondstoffen en arbeidskracht zagen als het centrale aspect van de koloniale verovering, kon alleen die van Luxemburg het doorslaggevende belang aantonen van de voorkapitalistische markten van de koloniën en de half-koloniën, aangezien ze  tot in de vroege jaren van de twintigste eeuw de grondslag vormden voor de ‘voortdurende uitbreiding van de wereldmarkt’. En juist dit element is de ‘variabele’ in de analyse. Het kapitaal kan altijd goedkope arbeidskracht en grondstoffen vinden in de onderontwikkelde streken: dit was het geval zowel vóór als na het inlijven van de koloniën en half-koloniën in de kapitalistische economie, zowel in de bloei- als in de vervalperiode van het kapitaal. Maar als de koopkrachtige vraag van deze streken eenmaal ophoudt ‘buiten-kapitalistisch’ te zijn, als het gros ervan is ingelijfd in de kapitalistische productieverhoudingen, heeft het globaal kapitaal geen nieuwe afzetmarkten voor de realisatie van een deel van de meerwaarde dat bestemd is voor de accumulatie. Het is niet langer in staat om de wereldmarkt voortdurend uit te breiden. Nu worden de ‘koloniale regio’s’ zelf producenten van meerwaarde en wedijveren met de metropolen. Arbeidskracht en grondstoffen in deze regio’s blijven nog altijd goedkoop, ze blijven gebieden van productieve investering, maar ze helpen het wereldkapitaal niet meer bij de problemen van de realisatie: ze zijn tot een deel van het probleem geworden. Bovendien berooft dit onvermogen om de wereldmarkt uit te breiden in de mate die vereist wordt door de productiviteit van het kapitaal de bourgeoisie van een van haar belangrijkste tegenwichten voor de dalende winstvoet: de winstmassa opvoeren door een groeiende hoeveelheid waren te produceren en te verkopen. Zo kwamen de voorspellingen uit van het Kommunistisch Manifest:

    “De instellingen van de burgerlijke maatschappij zijn te eng geworden om de rijkdom die door hen wordt voortgebracht te bevatten. En hoe geraakt de bourgeoisie uit deze crises? Enerzijds door gedwongen vernietiging van een massa van productiekrachten; anderzijds door de verovering van nieuwe markten, en door een grondigere uitbuiting van de oude. Met andere woorden, ze plaveit de weg voor nog uitgebreidere en vernietigendere crises, terwijl ze de middelen inperkt waarmee deze crises kunnen voorkomen worden.”
    Het is Rosa Lxemburg’s theorie van het imperialisme die op de beste manier Marx’ gedachtegang over dit vraagstuk heeft verder gezet.

    Luxemburg’s opvatting van het imperialisme - en haar critici

    “Het imperialisme is de politieke uitdrukking van het proces van kapitaalsaccumulatie in zijn concurrentiestrijd om de resten van het nog niet in beslag gelegde niet-kapitalistische wereldomgeving. Geografisch omvat deze omgeving nog altijd het grootste deel van de wereld. Gemeten naar de geweldige massa van het al geaccumuleerde kapitaal van de oude kapitalistische landen, die om de afzetmogelijkheden van hun meerproduct net als om kapitaliseringsmogelijkheden voor zijn meerwaarde worstelen, gemeten verder naar de snelheid waarmee de huidige voorkapitalistische culturen in kapitalistische worden omgezet, met andere woorden: gemeten naar de al bereikte hoge graad van ontplooiing van de productiekrachten van het kapitaal, verschijnt het voor de expansie overblijvende veld als een kleine rest. Dienovereenkomstig krijgt het internationale oprukken van het kapitaal op het wereldtoneel daarmee vorm. Bij de hoge ontwikkeling en de steeds scherper concurrentie van de kapitalistische landen om de niet-kapitalistische landen in handen te krijgen nemen de energie en de gewelddadigheid van het imperialisme toe, zowel in zijn agressieve optreden tegen de niet-kapitalistische wereld als in de verscherping van de tegenstellingen tussen de concurrerende kapitalistische landen. Maar hoe gewelddadiger, energieker en grondiger het imperialisme de niet-kapitalistische beschavingen tot de ondergang brengt, des te sneller verdwijnt de bodem onder de voeten van de kapitaals-accumulatie. Het imperialisme is evenzeer een historische methode om het bestaan van het kapitalisme te verlengen, als het zekerste middel om het bestaan daarvan op de korte termijn een objectief eind aan te maken. Dit wil niet zeggen dat dit eindpunt schoolmeesterachtig bereikt moet zijn. De loutere tendens in de ontwikkeling van het kapitalisme naar dit eindpunt neemt vormen aan die van de eindfase van het kapitalisme tot een periode van catastrofen maken.” (Rosa Luxemburg, Die Akkumulation des Kapitals, Kapitel XXXI, in Gesammelte Werke, Bd. 5, p. 391).

    Zoals we uit deze passage kunnen merken concentreert Luxemburg’s definitie van imperialisme zich op de basisaspecten van het probleem, namelijk het accumulatieproces, en in het bijzonder de fase van het proces met betrekking tot de realisatie, eerder dan op de bovenbouwvertakkingen van het imperialisme. Daarnaast echter toont zij aan dat het politieke uitvloeisel van de imperialistische uitbreiding bestaat uit de militarisering van de maatschappij en de versterking van de staat: de uitputting van de burgerlijke democratie en de ontwikkeling van openlijke despotische vormen van de kapitalistische overheersing; de brutale verslechtering van de levensstandaard van de arbeiders om de vet aangezwollen militaire sector van de economie in stand te houden. Alhoewel Die Akkumulation des Kapitals enige tegenstrijdige ideeën bevat over militarisme dat beschreven wordt als een ‘provincie van de accumulatie’, had Luxemburg in wezen gelijk toen zij de oorlogseconomie beschouwde als een onmisbaar kenmerk van het imperialistisch, in verval zijnde kapitalisme. Maar Luxemburg’s basisanalyse van de drijvende kracht achter het imperialisme is onderhevig geweest aan talrijke kritieken. De belangrijkste ervan was deze geschreven door Boecharin in zijn Imperialism and Accumulation of Capital (1924). Het overgrote deel van zijn argumenten tegen Luxemburg’s theorie weerklonk onlangs weer bij de CWO (zie Revolutionary Perspectives, nr. 6, The Accumulation of Contradictions). We willen het hier hebben over de twee belangrijkste kritieken die door Boecharin zijn aangevoerd.

    1. Volgens Boecharin is het gevolg van Luxemburg’s theorie dat het imperialisme wordt gedreven door de jacht op nieuwe markten dat de imperialistische periode niet meer kan worden onderscheiden van alle eerdere tijdperken van het kapitaal:
    “Handelskapitalisme en mercantilisme, industrieel kapitalisme en liberalisme, financierskapitaal en imperialisme - al deze fasen van de kapitalistische ontwikkeling verdwijnen of worden opgelost in het kapitalisme als zodanig.” (Imperialism and the Accumulation of Capital, Chapter 4, p. 253).

    En voor de CWO:
    “[...] haar grondgedachte van imperialisme gebaseerd op ‘verzadiging van de markten’ is uiterst zwak en ongeschikt. Als, zoals Luxemburg zelf toegaf, [...] de kapitalistische metropolen nog altijd voorkapitalistische enclaves hadden (bv. lijfeigenen, boeren) waarom moet het kapitalisme dan overzees uitbreiden en ver van de kapitalistische metropolen en dat vanaf het prille begin van zijn bestaan? Waarom worden niet eerst alle streken die dichtst bij de hand liggen in de verhouding kapitaal-loonarbeid opgenomen als het louter op zoek is naar nieuwe markten? De verklaring moet gezocht worden, niet in de behoefte aan nieuwe markten, maar in de zoektocht naar grondstoffen en de maximalisatie van de winst.Ten tweede houdt Luxemburg theorie in dat imperialisme een permanent kenmerk is van het kapitalisme. Aangezien kapitalisme, volgens Luxemburg, altijd op zoek is geweest naar uitbreiding van de markt om te kunnen accumuleren, kan haar theorie geen onderscheid maken tussen de oorspronkelijke uitbreiding van handel en geldeconomie aan de dageraad van het kapitalisme in Europa en zijn latere imperialistische uitbreiding [...] mercantiel kapitaal was noodzakelijk voor de oorspronkelijke accumulatie van kapitaal maar dit was een verschijnsel dat kwalitatief verschillend is van de kapitalistische drang om te accumuleren zodra het zichzelf gevestigd heeft als de heersende productiewijze.” (Revolutionary Perspectives, nr. 6, p. 18-19).

    In deze passage overtreft de venijnigheid van de CWO tegen het ‘luxemburgisme’ zelfs Boecharin’s scherpe polemiek. Voor we verder kunnen gaan moeten een paar punten duidelijk worden gemaakt. Eerst en vooral heeft Luxemburg nooit beweerd dat de kapitalistische uitbreiding ‘louter ten doel had nieuwe markten te vinden: zij heeft duidelijk de planetaire zoektocht naar goedkope arbeidskracht en grondstoffen geschetst, zoals de CWO dat zelf vaststelt op dezelfde bladzijde van Revolutionary Perspectives, nr. 6. Ten tweede is het verbazingwekkend dat de kapitalistische behoefte aan ‘uitbreiding van de markt om te accumuleren’ wordt voorgesteld als een ontdekking van Luxemburg, terwijl het al een fundamenteel standpunt was dat Marx zelf tegen Say en Ricardo verdedigde, zoals we al zagen. Boecharin zelf ontkende geenszins dat het imperialisme op zoek was naar nieuwe markten; in feite identificeert hij deze als één van drie drijfveren achter de kapitalistische uitbreiding:

    “We hebben drie fundamentele drijfveren blootgelegd voor de veroveringspolitiek van de moderne kapitalistische staten: toegenomen wedijver op de verkoopmarkt, op de grondstoffenmarkt, en op het vlak van kapitaalinvestering [...] Deze drie wortels van de politiek van het financierskapitaal vertegenwoordigen echter wezenlijk slechts drie facetten van hetzelfde verschijnsel, namelijk het conflict tussen de toename van de productieve krachten enerzijds en anderzijds de ‘nationale’ grenzen van de organisatie van de productie.” (Imperialism and World Economy, Chapter VIII, p. 104).

    Toch blijft het verwijt: voor Lenin, Boecharin en anderen onderscheidt de ‘export van kapitaal’ eerder dan die van ‘waren’ de imperialistische fase van het kapitaal van de voorafgaande fasen. Laat Luxemburg’s theorie dit onderscheid links liggen en houdt dit bijgevolg in dat het imperialisme een kenmerk was van het kapitalisme vanaf zijn ontstaan?
    Als we terug verwijzen naar de passages van Luxemburg die in deze tekst geciteerd worden, vooral het lange citaat uit de Anti-Kritik, dan kunnen we zien dat Luxemburg zelf heel duidelijk onderscheid maakt tussen de fase van oorspronkelijke accumulatie en de imperialistische fase, die ontegenzeggelijk wordt voorgesteld als een duidelijk afgebakend stadium in de wereldwijde ontwikkeling van het kapitaal. Zijn dit slechts holle woorden of stemmen ze overeen met de kern van Luxemburg’s theorie?

    In feite is er hier geen tegenspraak in Luxemburg’s analyse. Het eigenlijke imperialisme begint na de jaren 1870 wanneer het wereldkapitalisme een belangrijke nieuwe samenstelling bereikt: de periode waarin de vorming van nationale staten in Europa en Noord-Amerika voorbij is, en in plaats van een toestand te kennen waarin Groot-Brittannië de ‘werkplaats van de wereld’ is zijn er meerdere hoog ontwikkelde nationale ‘werkplaatsen’ die wedijveren voor de heerschappij op de wereldmarkt - niet alleen concurrerend op elkaars thuismarkten maar ook op de koloniale markt. Het is deze toestand die leidt tot de depressie van de jaren 1870 - de ‘zaden van het kapitalistische verval’, juist omdat de neergang van het systeem gelijkstond aan de verdeling van de wereldmarkt tussen de concurrerende kapitalen - met de omvorming van het kapitaal tot een ‘gesloten systeem’ waarbinnen het probleem van de realisatie onoplosbaar wordt. Maar in loop van de jaren 1870 bestond de mogelijkheid om uit de gesloten cirkel te breken natuurlijk nog, en dit verklaart grotendeels de wanhopige spoed van de imperialistische uitbreiding in deze periode.

    Het is waar, zoals de CWO uitspelt, dat het kapitaal altijd op zoek was naar koloniale markten, maar daar heeft niets mysterieus. Kapitalisten zullen altijd uitkijken naar gebieden van winstgevend in gebruik kunnen worden genomen en voor gemakkelijke verkoop, zelfs al zijn de beschikbare markten ‘thuis’ niet volledig verzadigd. Het zou absurd zijn te verwachten dat het kapitalisme een glad ontwikkelingsverloop zou kennen - alsof de vroege kapitalisten bij elkaar kwamen en met elkaar afspraken: “Eerst zullen we alle voorkapitalistische sectoren in Europa uitputten, dan zullen we uitbreiden naar Azië, dan Afrika, enzovoort.” Desalniettemin wordt achter de chaotische groei van het kapitalisme een duidelijk patroon zichtbaar: de koloniale plundering van het vroege kapitalisme, het gebruik van deze plundering om de industriële revolutie in de metropolen te versnellen; en dan, op de basis van het industriekapitaal, een nieuwe streven richting koloniale regio’s. De eerste periode van koloniale uitbreiding vormde weliswaar geen antwoord op de overproductie thuis, maar stemde overeen met de behoeften van de oorspronkelijke accumulatie. We kunnen het pas hebben over imperialisme als de koloniale uitbreiding een antwoord vormt op de tegenstellingen van de volledig ontwikkelde kapitalistische productie.

    In die zin kunnen we het begin van het imperialisme zien wanneer de handelscrises van het midden van de negentiende eeuw optreden als een prikkel tot de uitbreiding van het Britse kapitaal naar de koloniën en de half-koloniën. Maar zoals gezegd betekent imperialisme in de volle betekenis van het woord een concurrentieverhouding tussen de kapitalistische staten; en de imperialistische uitbreiding wordt pas een onvermijdelijke noodzaak voor het kapitaal wanneer de markt van de metropolen definitief door verschillende kapitalistische reuzen is opgedeeld. Dit is de verklaring voor de snelle verandering in de Britse koloniale politiek in het laatste deel van de negentiende eeuw.

    Voorafgaand aan de depressie van de jaren 1870, voor de verscherping van de concurrentie uit de Verenigde Staten en Duitsland, vroegen de Britse kapitalisten zich af of het wel de moeite waard was om de bestaande koloniën in stand te houden en ze waren terughoudend om nieuwe koloniën in bezit te nemen; maar nu raakten ze ervan overtuigd dat Groot-Brittannië zijn koloniale politiek moest handhaven en uitbreiden.

    Het ‘gedrang om de koloniën’ aan het einde van de negentiende eeuw was niet het gevolg van een plotse verstandsverbijstering bij de bourgeoisie, of van en verwaande jacht naar nationaal prestige, maar vormde een antwoord op de fundamentele tegenspraak in de accumulatiecyclus: de groeiende concentratie van kapitaal en het opdelen van de markt in de metropolen, die tegelijk het dalen van de winstvoet en de kloof tussen productiviteit en koopkrachtige markt verergerden, dat wil zeggen het probleem van de realisatie.

    Het idee dat de noodzaak om nieuwe markten open te breken een beslissend element vormde in de imperialistische uitbreiding staat, in tegenstelling tot wat de CWO beweert in Revolutionary Perspectives (nr. 6, p. 19), niet in tegenstelling tot het feit dat het overgrote deel van de wereldhandel in deze periode plaatsvond werd tussen de kapitalistische metropolen zelf. Dit verschijnsel werd door Luxemburg zelf opgemerkt:
    “[...] met de internationale ontwikkeling van het kapitalisme wordt de kapitalisatie van de meerwaarde steeds dringender en wisselvalliger, zo wordt de overgrote basis van de massa van het constante en variabele kapitaal en in verhouding tot de meerwaarde steeds kolossaler. Vandaar het tegenstrijdige verschijnsel dat de oude kapitalistische landen voor elkaar een steeds groter markt vormen, voor elkaar steeds onmisbaarder worden en tegelijk elkaar steeds afgunstiger bestrijden als concurrenten in betrekkingen met niet-kapitalistische landen.” (Die Akkumulation des Kapitalis, Kapitel XXVI, p. 316).

    De ‘externe’ markt was voor het globaal kapitaal een adempauze in een gevangenis die steeds overbevolkter raakte. Hoe minder adempauze er overbleef ten opzichte van de overvolle gevangenis, des te wanhopiger de gevangenen daarom vochten.
    Het feit dat in deze periode een aanzienlijke toename van kapitaalexport tot stand kwam betekent evenmin dat de imperialistische uitbreiding niets te maken had met een marktprobleem. De kapitaalexport naar de koloniale regio’s was noodzakelijk niet alleen omdat deze het kapitaal in staat stelde te produceren in streken waar de arbeidskracht goedkoop was en bijgevolg de winstvoet kon stijgen.

    Het breidde ook de wereldmarkt uit:
    a) omdat kapitaalexport ook uitvoer van productiegoederen bevat die zelf waren zijn die verkocht moeten worden;
    b) omdat het exporteren van kapitaal - om het even in de vorm van geldkapitaal voor investering of van productiegoederen - diende om de hele markt uit te breiden voor de kapitalistische productie door het te laten nestelen in nieuwe gebieden en door steeds meer koopkrachtige kopers binnen zijn werkingsgebied te brengen. Het duidelijkste voorbeeld daarvan is de bouw van spoorwegen, die dienden voor de uitbreiding van de verkoop van kapitalistische waren naar vele miljoenen nieuwe kopers.

    Het probleem van de ‘markt’ kan ons helpen bij een van de meest opvallende kenmerken van de wijze waarop het imperialisme de kapitalistische productie over de wereld uitbreidde: het ‘scheppen’ van onderontwikkeling. Want wat de kapitalisten wilden was een gebonden markt - een markt van kopers die geen concurrenten zouden worden van de metropolen door zelf kapitalistische producenten te worden. Vandaar het tegenstrijdige verschijnsel waarbij het imperialisme de kapitalistische productiewijze uitvoerde en stelselmatig de voor-kapitalistische economische structuren vernietigde - terwijl het tegelijkertijd de ontwikkeling van inheems kapitaal afremde door onbarmhartig de koloniale economieën te plunderen, door hun industriële ontwikkeling ondergeschikt te maken aan de specifieke behoeften van de economie van de metropolen, en door het kunstmatig in standhouden van de meest reactionaire en onderdanige elementen van de inheemse heersende klassen. Daardoor kwam het dat, in tegenstelling tot Marx’ verwachtingen, het kapitalisme geen spiegelbeeld van zichzelf schiep in de koloniale gebieden. In de koloniën en half-koloniën mochten er geen goed gevormde, onafhankelijke nationale kapitalen ontstaan met hun eigen burgerlijke revoluties en gezonde industriële bases, maar eerder niet tot volle ontwikkeling komende karikaturen van de kapitalen uit de metropolen, gebukt gaand onder de wegrottende overblijfselen van de vorige productiewijze, gedeeltelijk geïndustrialiseerd om buitenlandse belangen te dienen, met bourgeoisieën die zwak en seniel geboren op zowel economisch als politiek vlak. Het imperialisme schiep aldus de onderontwikkeling en zal nooit in staat zijn die te overstijgen. Tezelfdertijd verzekerde het zich ervan dat er geen nationale burgerlijke revoluties konden plaatsvinden in de achtergebleven gebieden. In niet geringe mate vindt de diepgaande weerslag van de imperialistische ontwikkeling - een weerslag die nu overduidelijk is omdat de ‘Derde Wereld’ wegzinkt in barbarij - haar oorsprong in de poging van het imperialisme om de koloniën en de half-koloniën te gebruiken om zijn marktprobleem op te lossen.

    2. Volgens Boecharin betekent Luxemburg’s definitie van imperialisme dat imperialisme ophoudt te bestaan wanneer er geen niet-kapitalistische milieu meer overblijft waarom nog gevochten kan worden:
    “[...] uit deze definitie volgt dat een strijd om gebieden die al kapitalistisch zijn geworden niet imperialistisch is, wat volkomen onjuist is [...] uit diezelfde definitie volgt dat een strijd om al ‘bezette’ gebieden evenmin imperialistisch is. Andermaal, de onjuistheid van dit onderdeel van de definitie is eveneens overduidelijk [...] Laten we een treffend voorbeeld nemen om het onhoudbare karakter van Luxemburg’s opvatting van het imperialisme in het daglicht te stellen. We doelen op de bezetting van het Ruhrgebied door de Fransen (1923-1924). Vanuit Rosa Luxemburg’s gezichtspunt is dit geen imperialisme aangezien (1) er ‘overblijfselen’ ontbreken, (2) er geen niet-kapitalistische omgeving is, en (3) het Ruhrgebied had al een imperialistische eigenaar vóór de bezetting.” (Imperialism and the Accumulation of Capital, Chapter 4, p. 253).

    Dit argument werd herhaald in de naïeve vraagstelling van de CWO tijdens de recente internationale conferentie in Parijs, “Waar zijn de voorkapitalistische of andere markten waarover Ethiopië en Somalië uitvochten in de Ogaden Woestijn?” Een dergelijke vraag verraadt een buitengewoon pover begrip van wat Luxemburg zei, evenals een betreurenswaardige tendens om het imperialisme niet te zien als een “aangeboren internationale voorwaarde, een ondeelbaar geheel”, maar als “de schepping van om het even welk staat of groep van staten”: met andere woorden, het beziet het probleem vanuit het beperkte gezichtspunt van de afzonderlijke nationale kapitalen.

    Als Boecharin zich de moeite had getroost om meer aan te halen dan de eerste zin van de passage uit Luxemburg’s Die Akkumulation des Kapitals, die we geheel hebben weergegeven, dan had hij laten zien dat, volgens Luxemburg, de toenemende uitputting van het niet-kapitalistische omgeving niet het einde betekende van het imperialisme, maar de toespitsing van imperialistische tegenstellingen tussen de kapitalistische staten zelf. Dit is wat Luxemburg bedoelde toen ze schreef dat “het imperialisme de catastrofe als bestaansvorm terug brengt van de periferie van de kapitalistische ontwikkeling naar zijn uitgangspunt” (Anti-Kritik, t.a.p., p. 521). In de eindfase van het imperialisme wordt het kapitaal ondergedompeld in een verschrikkelijke reeks van oorlogen waarbij elk kapitaal en blok van kapitalen niet in staat is om op ‘vreedzame’ wijze uit te breiden naar nieuwe gebieden, en gedwongen wordt om markten en territoria te ontnemen aan zijn rivalen. Oorlog wordt de overlevingswijze van het hele systeem.

    Natuurlijk ging Luxemburg er van uit dat de proletarische revolutie een eind aan het kapitalisme zo maken lang voordat de niet-kapitalistische omgeving zou zijn teruggebracht tot de onbetekenende factor die het nu is. De verklaring van hoe het kapitalisme in verval zijn bestaan rekte in bijna volledige afwezigheid van deze omgeving hoort thuis in een andere tekst. Maar zolang we het imperialisme blijven zien als “het product van een bepaald stadium van rijpheid in de ontwikkeling van kapitaal op wereldvlak, een van huis uit internationaal verschijnsel, een ondeelbaar geheel”, kunnen we het belang van Luxemburg’s definitie blijven inzien. Ze dient alleen nog te worden aangepast voorzover momenteel de imperialistische politiek van verovering en overheersing een bijna volslagen verdwijning van de externe markt teweeg heeft gebracht, eerder dan een directe strijd te zijn om voorkapitalistische overblijfselen. Het belangrijke dat benadrukt moet worden is de globale verandering in de ontwikkeling van het wereldkapitaal - de uitputting van de externe markt - die elk afzonderlijk segment van het kapitaal ertoe drijft om zich te gedragen op imperialistische wijze.

    Om terug te keren tot Boecharin’s tegenwerpingen: het heeft geen zin om in elk imperialistisch conflict op zoek te gaan naar ‘niet-kapitalistische omgevingen’, want het is het kapitaal als geheel, het globale kapitaal, dat een externe markt nodig heeft waarin het kan uitbreiden. Voor de afzonderlijke kapitalist vormen kapitalisten en arbeiders een uitstekende markt voor zijn goederen. Eveneens kan een afzonderlijk nationaal kapitaal van een rivaliserende kapitalistische natie gebruik maken om zijn meerwaarde te laten opnemen. Niet iedere markt waarom door de imperialistische staten gevochten wordt is een voor-kapitalistische, en dit is steeds minder het geval naarmate meer markten worden ingelijfd in het wereldkapitaal. Evenmin is iedere inter-imperialistische strijd een rechtstreekse strijd om markten. In de huidige toestand wordt de globale rivaliteit tussen de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie bepaald door de onmogelijkheid om de wereldmarkt geleidelijk uit te breiden. Maar vele - wellicht de meeste - van de bijzondere aspecten van de buitenlandse politiek van de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie zijn er op gericht om strategisch/militaire voorsprong op het andere blok veilig te stellen. Bijvoorbeeld: Israël is nauwelijks een markt van betekenis voor de Verenigde Staten, of Cuba voor de Sovjet-Unie. Deze buitenposten worden vooral in leven gehouden vanwege hun strategisch/militaire waarde, tegen aanzienlijke kosten voor hun steunverleners. Op kleinere schaal: Vietnams’ plundering van Cambodja’s rijstvelden is niets meer dan dat, plundering. Cambodja vormt nauwelijks een ‘markt’ voor de Vietnamese industrie. Maar Vietnam wordt gedwongen tot het plunderen van Cambodja’s rijstvelden omdat zijn industriële stagnatie de landbouwsector niet in staat stelt om voldoende voedsel te produceren voor de Vietnamese bevolking. En zijn industriële stagnatie wordt veroorzaakt doordat de wereldmarkt niet kan uitbreiden, ze is al opgedeeld en geen nieuwkomers toelaten. Nogmaals, het is enkel mogelijk om deze vraagstukken zinnig te behandelen door te vertrekken vanuit een globaal gezichtspunt.

    Politieke conclusies: Imperialisme en de onmogelijkheid van nationale oorlogen

    De praktische kwesties in het theoretische debat over imperialisme draaiden altijd rond één vraagstuk: maakt het tijdperk van het imperialisme revolutionaire nationale oorlogen waarschijnlijker, zoals Lenin redeneerde, of worden ze er onmogelijk door, zoals Luxemburg volhield? Volgens ons heeft de geschiedenis Luxemburg’s stelling onmiskenbaar in het gelijk gesteld, namelijk dat:

    “De algemene tendens van de huidige kapitalistische politiek beheerst daarbij zo goed als een almachtige, blind werkende wetmatigheid de politiek van de afzonderlijke staten, net als de wetten van de economische concurrentie de productievoorwaarden voor de afzonderlijke ondernemers dwingend bepalen.” (Junius-brochure, t.a.p., p. 138, ) en dat bijgevolg:
    “In het tijdperk van dit ontketende imperialisme kunnen er geen nationale oorlogen meer bestaan. De nationale belangen dienen enkel als voorwendsel om de arbeidende volksmassa’s dienstbaar te maken aan hun aartsvijand, het imperialisme.” (Entwurf zu den Junius-Thesen, in Gesammelte Werke, Bd. 4, p. 44).

    Het eerste citaat heeft de volgende concrete toepassingen in dit tijdperk, die beide het tweede citaat op klinkende wijze bevestigen.

    a) Iedere natie, iedere bourgeoisie met een streven, is gedwongen zich achter één van de heersende imperialistische blokken te scharen, en zo aan te passen aan, en de behoeften van het wereldkapitalisme te vervullen. Eens te meer in Luxemburg’s woorden:

    “De kleine naties vormen slechts schaakstukken in het imperialistische spel van de grootmachten, en ze worden, net als de arbeidende volksmassa’s van alle deelnemende landen, tijdens de oorlog als werktuig misbruikt, om na de oorlog opgeofferd te worden op het altaar van de kapitalistische belangen“ (Entwurf zu den Junius-Thesen, in Gesammelte Werke, Bd. 4, p. 44).

    In tegenstelling tot Lenin’s hoop dat het imperialisme verzwakt zou worden door de opstand van de ‘onderdrukte naties’, wordt alle nationale strijd in dit tijdperk omgevormd tot imperialistische oorlogen door de onomkeerbare heerschappij van de grootmachten. Zoals Lenin zelf inzag, betekent imperialisme dat de hele wereld is opgedeeld onder de grote kapitalistische staten “zodat in de toekomst uitsluitend herverdelingen te verwachten zijn, dat wil zeggen het overgaan van de ene ‘bezitter’ naar de andere, geen toe-eigening echter van land dat nog geen ‘eigenaar’ heeft.” (Het imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme, t.a.p., p. 320).

    De ervaring van de laatste zestig jaar heeft laten zien dat wat Lenin toepaste op ‘gebieden’ eveneens kan worden toegepast worden op alle naties. Geen enkele kan ontsnappen aan de wurggreep van het imperialisme. Dit is momenteel overduidelijk omdat de wereld sinds 1945 verdeeld is in twee permanent gevestigde imperialistische blokken. Nu de crisis verdiept en de blokken zichzelf versterken, wordt het duidelijk dat zelfs kapitalistisch reuzen als China en Japan zich nederig moeten onderwerpen aan de dictaten van hun Amerikaanse opperbaas. Hoe kunnen er in een dergelijke situatie nog illusies bestaan over nationale onafhankelijkheid voor de chronisch zwakke landen van de voormalig koloniale gebieden?

    b) Iedere natie (5) wordt ertoe gedreven imperialistisch op te treden tegenover haar concurrenten. Zelfs als ze zichzelf onderwerpen aan een overheersend blok wordt iedere natie gedwongen om andere, kleinere naties aan haar eigen overheersing te onderwerpen. Luxemburg merkte dit verschijnsel op tijdens de Eerste Wereldoorlog, met betrekking tot Servië:

    “Formeel gezien voert Servië zonder twijfel een nationale verdedigingsoorlog. Maar zijn monarchie en zijn heersende klassen zitten vol met expansionistische verlangens net zoals de heersende klassen in alle huidige staten [...] Dus is Servië aan het opschuiven naar de Adriatische Kust waar het een imperialistisch conflict uitvecht met Italië over de rug van de Albaniërs.” (Junius-brochure, t.a.p, p. 141).

    Door de totale verstikking van de wereldmarkt wordt het verval een tijdperk van oorlog van ieder tegen allen. In plaats van aan deze werkelijkheid te kunnen ontsnappen worden kleine naties gedwongen zichzelf daaraan geheel en al aan te passen. De uiterste militarisering van de meer achtergebleven kapitalen, het veelvuldig uitbreken van oorlogen tussen lokale staten in de onderontwikkelde regio’s, zijn chronische aanwijzingen dat momenteel “geen enkel natie afzijdig kan blijven” van imperialistische politiek.

    Volgens de CWO “ondermijnt het idee dat alle landen imperialistisch zijn het idee van imperialistische blokken” (Revolutionary Perspectives, nr. 12, p. 25), maar dat klopt alleen als je vooraf de discussie afgrenst met de bewering dat alleen ‘onafhankelijke’ machten imperialistisch zijn. Het is waar dat elke natie moet opgaan in het ene of andere imperialistische blok, maar zij doet dat omdat dit de enige manier is waarop ze haar eigen imperialistische belangen kan dienen.

    Conflicten en botsingen binnen elk blok worden hierdoor niet vermeden (en kan zelfs de vorm aannemen van open oorlog, bijvoorbeeld de Grieks-Turkse oorlog van 1974); ze zijn simpelweg ondergeschikt aan een meer doorslaggevend conflict. De imperialistische blokken, zoals alle burgerlijke bondgenootschappen, kunnen nooit echt verenigd of harmonieus zijn. Ze als zodanig voor te stellen of ten minste de zwakkere naties van het blok voor te stellen als niets dan marionetten van een heersende grootmacht maakt het onmogelijk om de werkelijke tegenstellingen en conflicten te begrijpen die opwellen binnen het blok - niet alleen tussen de zwakkere naties zelf, maar ook tussen de behoeften van de zwakkere naties en de heersende macht. Het feit dat deze conflicten bijna altijd geregeld worden in het voordeel van de overheersende grootmacht maakt ze niet minder werkelijk. Evenzo maakt het voorbijgaan aan het imperialistische streven van de kleinere naties het onmogelijk om het uitbreken van oorlogen tussen deze staten helder te verklaren. Het feit dat ze steevast gebruikt worden om de belangen van de blokken te dienen betekent niet dat ze het alleen maar het product zijn van geheime beslissingen in Washington of Moskou. Ze wellen op uit werkelijke spanningen en problemen op lokaal vlak, problemen die onvermijdelijk aanleiding geven tot een imperialistisch antwoord van de kant van andere lokale staten. Te beweren, zoals de CWO doet, dat kleinere naties louter ‘imperialistische neigingen’ kennen, gaat moeilijk op als bijvoorbeeld Vietnam de buurstaat Cambodja binnenvalt, zijn regering omvergooit, een plooibaar regime installeert, de economie plundert en aandringt op de oprichting van een ‘Indo-Chinese Federatie’ onder de Vietnamese heerschappij. Vietnam heeft niet enkel imperialistische eetlust: het stilt deze honger door gulzig zijn buren op te schrokken!

    Als we het idee verwerpen dat deze politiek uitdrukking is van een arbeidersstaat die een revolutionaire oorlog uitvecht; als we er van afzien de Vietnamese heersende klasse te beschouwen als een klasse die een historisch vooruitstrevende burgerlijke strijd levert voor nationale onafhankelijkheid, dan blijft er slechts één woord voor dit soort van politiek en acties over: imperialisme.

    Imperialistische oorlog of proletarische revolutie

    Als elke ‘nationale strijd’ de belangen dient van grote of kleine imperialistische staten, dan wordt het onmogelijk om in dit tijdperk nog te spreken van oorlogen voor nationale verdediging, van ‘nationale bevrijding, of van ‘nationale revolutionaire’ bewegingen. Daarom is het nodig elke poging te verwerpen om het standpunt van de Komintern over het nationale en koloniale vraagstuk opnieuw binnen te sluizen. De Nucleo Communista Internazionalista (NCI) lijkt bijvoorbeeld te suggereren dat het mogelijk zou zijn om de stellingen van de Komintern toe te passen in onderontwikkelde regio’s, als daar een echte communistische partij bestond: “In de gebieden buiten de metropolen, houdt de opdracht van een communistische partij noodzakelijker wijze de vervulling van taken in die de ‘zijne’ (in de onmiddellijke betekenis van het woord) niet zijn (de oprichting van een onafhankelijke nationale staat, economische en territoriale vereniging, landbouwhervorming, nationalisatie,…)” (Oriëntatienota’s voor het nationale en koloniale vraagstuk; Teksten van de Tweede Internationale Conferentie in Parijs, Engels- en Franstalig, november 1978, Vol. 1).
    De bekommernis van de NCI is dat het proletariaat en zijn voorhoede niet onverschillig mogen staan tegenover de bewegingen van de onderdrukte massa’s in deze regio’s, maar leiding moeten geven aan hun opstanden en ze verbinden aan de kommunistische wereldrevolutie.

    Dat is volkomen juist; maar om dit te verwezenlijken moet het proletariaat ook inzien dat het ‘nationale’ element niet voortkomt uit de onderdrukte en uitgebuite massa’s, maar vanuit hun onderdrukkers en uitbuiters - de bourgeoisie. Vanaf het ogenblik dat deze opstanden ingepast worden in een strijd voor ‘nationale’ taken worden ze naar het terrein van de bourgeoisie gedreven. In de huidige historische context betekent nationaal eveneens imperialistisch:

    “Sindsdien heeft het imperialisme het oude burgerlijk-democratisch programma volledig ten grave gegraven toen het de expansie over de nationale grenzen heen en zonder acht te slaan op de nationale verbanden tot het programma van de bourgeoisie van alle landen verhief. De nationale frase wordt echter nog gebezigd. Maar zijn werkelijke inhoud, zijn functie is in zijn tegengestelde omgezet: Ze dient nog slechts als povere dekmantel voor de imperialistische ambities en als strijdkreet van de imperialistische rivaliteiten, als het enige en ultieme ideologische middel waarmee de volksmassa’s geronseld kunnen worden als kanonnenvoer in de imperialistische oorlog.” (Junius-brochure, t.a.p., p. 138).

    Deze waarheid werd bevestigd in al de zogenaamde ‘nationale bevrijdingsbewegingen’ van Vietnam tot Angola, van Libanon tot Nicaragua. Vóór en nadat ze aan de macht komen, dienen de burgerlijke krachten van de nationale bevrijding steevast als uitvoerders van de een of andere van de imperialistische grootmacht. Zodra ze de staatsmacht grijpen beginnen ze hun eigen kleine imperialistische doelen na te streven. Het komt er dus niet op aan de opstand van de onderdrukte massa’s te leiden door een ‘fase’ van nationale, burgerlijk-democratische strijd, maar ze weg te leiden van het burgerlijk nationaal terrein naar het terrein van de proletarische klassenoorlog. “Vorm de imperialistische oorlog om in een burgeroorlog” vormt nu het proletarisch wachtwoord in alle delen van de wereld.

    Het huidig imperialistisch karakter van alle delen van de bourgeoisie, en van al hun politieke projecten, is niets iets dat teruggedraaid kan worden, al was het maar tijdelijk, zelfs niet door de beste kommunistische partij ter wereld. Het is een diepgaande historische werkelijkheid, gebaseerd op een objectief bepaalde sociale ontwikkeling. Vandaar:

    “Het tijdperk van de imperialistische oorlogen en proletarische revoluties stelt niet langer reactionaire staten tegenover progressieve staten in oorlogen waarin, dank zijde hulp van de volksmassa’s, de nationale eenheid van de bourgeoisie gesmeed wordt, waarin de geografische en politieke basis gelegd wordt die als springplank dient voor de ontwikkeling van de productiekrachten.
    Het stelt niet langer de bourgeoisie tegenover de heersende klassen in de koloniën, in koloniale oorlogen die lucht en ruimte verschaffen voor de kapitalistische productiekrachten die reeds sterk ontwikkeld zijn.
    Dit tijdperk stelt daarentegen imperialistische staten tegenover elkaar, economische entiteiten, die de wereld verdelen en herverdelen, die onmachtig zijn om op een andere manier de klassencontrasten en de economische tegenstellingen onder de duim te houden anders dan door middel van de oorlog, een gigantische vernietiging uit te voeren van niet-actieve productiekrachten en van ontelbare proletariërs, die uit de productie zijn gestoten.
    Vanuit het gezichtspunt van de historische ervaring kunnen we stellen dat het karakter van de oorlogen die regelmatig de kapitalistische maatschappij door elkaar schudden, net zoals de daarmee overeenstemmende proletarische politiek, bepaald moeten worden, niet door de bijzondere - en dikwijls dubbelzinnige - aspecten waaronder deze oorlogen zich voordoen, maar door hun historische context, die voortvloeit uit het economisch ontwikkelingspeil en de rijpheid van de klassentegenstellingen.”
    (Le problème de la guerre, Jehan t.a.p., op. cit.).

    Als we tot de slotsom komen dat in de huidige historische context alle oorlogen, elke veroveringspolitiek, alle concurrentieverhoudingen tussen de kapitalistische staten van imperialistische aard zijn, dan is dat niet in tegenspraak met Boecharin’s gerechtvaardigde opmerking dat het karakter van een oorlogs- en veroveringspolitiek beoordeeld moet worden door te kijken naar “welke productieverhoudingen er worden versterkt of uitgebreid door de oorlog”; wij ondermijnen de nauwkeurigheid van de term imperialisme geenszins door zijn toepassingsgebied op te rekken. Want als de marxisten nationale oorlogen vereenzelvigen als oorlogen die een progressieve rol vervulden door het uitbreiden van de kapitalistische productieverhoudingen toen die nog konden dienen als basis voor de ontwikkeling van de productiekrachten, toen stelden ze dit soort oorlogen tegenover imperialistische oorlogen - oorlogen die een historische achteruitgang betekenen omdat ze dienen om de kapitalistische verhoudingen in stand te houden terwijl de een hindernis zijn geworden voor verdere ontwikkeling. Momenteel dienen al de oorlogen en iedere buitenlandse politiek van de bourgeoisie tot het in standhouden van een verrotte, in verval verkerende productiewijze.

    Vandaar dat ze alle met reden gedefinieerd kunnen worden als imperialistisch. Sterker nog, een van de meest kenmerkende tekenen van het verval van het kapitalisme is dat, terwijl in de fase van bloei
    “oorlog de functie vervulde om de uitbreiding van de markt te verzekeren, en zo de productie van consumptiemiddelen vergrootte, in de (verval-)fase is de productie vooral gericht op de productie van vernietigingsmiddelen, dat wil zeggen de oorlog. Het verval van de kapitalistische maatschappij komt treffend tot uiting in het feit dat oorlogen (in de bloeiperiode) de economische ontwikkeling dienden, de economische activiteit momenteel vooral gericht is op oorlog [...]” (Rapport over de Internationale Situatie, Kommunistische Linkerzijde van Frankrijk, 1945).

    Hoewel het doel van de kapitalistische productie de productie van meerwaarde blijft, vertegenwoordigt de toenemende onderschikking van alle economische activiteiten aan de behoeften van de oorlog een tendens voor het kapitaal tot ‘zelf-negatie’. De imperialistische oorlog, geboren uit de drang van de bourgeoisie naar het maken van winst, geraakt in een dynamiek waarin de wetten van de winstgevendheid en ruil steeds meer in de wind worden geslagen. De berekeningen van winst en verlies, de normale verhoudingen tussen koop en verkoop, komen in het vaarwater van de ziekelijke drang van het kapitaal tot zelfvernietiging. Momenteel wordt de mensheid geconfronteerd met de logische gevolgen van de zelf-kannibalisatie van het kapitaal: een nucleaire holocaust die het hele menselijke ras zou kunnen vernietigen.

    Deze tendens naar de ‘zelf-negatie’ van het kapitaal in de oorlog gaat gepaard met de universele militarisering van de maatschappij: een proces dat ijzingwekkend duidelijk wordt in de Derde Wereld en onder de stalinistische regimes, maar die, als de bourgeoisie haar zin krijgt, ook snel werkelijkheid zal worden voor de arbeiders in de westerse ‘democratieën’. De totale onderschikking van economische, sociale en politieke bestaan aan de behoeften van de oorlog: dat is nu in alle landen de afgrijselijke werkelijkheid van het imperialisme. Meer dan ooit tevoren geldt het alternatief dat Rosa Luxemburg in 1915 voorhield aan de wereldarbeidersklasse:

    “[...] ofwel de overwinning van het imperialisme en de ondergang van alle cultuur, zoals in het oude Rome, ontvolking, troosteloosheid, ontaarding, één groot kerkhof; of de overwinning van het socialisme, dit wil zeggen de bewuste strijd van het internationale proletariaat tegen het imperialisme [...].” (Junius-brochure, t.a.p., p. 62).

    C.D. Ward

    (Eerder verschenen in Internationale Revue, Engels-, Frans- en Spaanstalige uitgave, nr. 19, vierde kwartaal 1979.)

    (1) Zie voor verdere discussie de brochure van de IKS, Natie of Klasse.
    (2) Hier moeten wij een misvatting van de CWO rechtzetten over het idee dat “Rosa Luxemburgs' economische opvattingen ten grondslag liggen aan haar opvattingen over het nationale vraagstuk: laatstgenoemde ging het eerstgenoemde meer dan een decennium vooraf.” (Revolutionary Perspectives, nr. 12,  p. 25). Klaarblijkelijk is de CWO niet bekend met de volgende passage die door Luxemburg in 1898 werd geschreven en gepubliceerd werd in de eerste uitgave van Hervorming of Revolutie: “Als we naar de huidige economische toestand kijken moeten we in ieder geval toegeven dat we nog niet in die fase van volkomen kapitalistische rijpheid beland zijn, die in het schema van Marx over de periodiciteit van crises verondersteld werd. De wereldmarkt is nog altijd in opbouw. [...] Aan de ene kant hebben we de plotselinge sprongsgewijze ontsluiting van nieuwe gebieden voor de kapitalistische economie al achter ons gelaten, die tot de jaren zeventig periodiek optrad. Deze sprongsgewijze ontwikkeling veroorzaakte de crises tot nu toe, zeg maar de jeugdcrises. Aan de andere kant zijn we nog niet aanbeland bij die graad van de opbouwen de uitputting van de wereldmarkt, die een fatale periodieke botsing van de productiekrachten op de grenzen van de markt in het leven zal roepen, de werkelijke kapitalistische ouderdomscrises. [...] Maar dat we onbedwingbaar het begin van het eind, de periode van de kapitalistische eindcrises naderen, dat volgt juist uit dezelfde verschijnselen die voorlopig voor het uitblijven van crises zorgen. Als de wereldmarkt eenmaal grotendeels is opgebouwd en niet meer door plotselingen uitbreidingen vergroot kan worden, als de productiviteit van de arbeid tegelijkertijd onbedwingbaar doorgroeit, dan begint na korte or langere tijd de periodieke wrijving tussen de productiekrachten en de grenzen van de ruil. Die wrijving wordt vanzelf, door de herhaling, steeds scherper en stormachtiger.” (geciteerd in Fritz Sternberg, Capitalism and Socialism on Trial, 1951, p.72; Rosa Luxemburg, Hervorming of Revolutie, Amsterdam, Aksant, 2006, p. 55-56, idem, Gesammelte Werke, Bd. 1/1, p. 385-386).
    (3) Zie Economische theorieën en strijd voor het socialisme, in Internationale Revue, Engels-, Frans- en Spaanstalige uitgave, nr. 16.
    (4) Voor verdere discussie over dit punt zie Marxisme en crisistheorieën, in Internationale Revue, Nederlandstalige uitgave, nr. 8.
    (5) Zie de brochure Crisis en verval van het kapitalisme.
    (6) Als we zeggen dat alle landen imperialistisch zijn dan is het duidelijk dat we een veralgemening maken en dat er net als bij alle veralgemeningen uitzonderingen gevonden kunnen worden, voorbeelden van de of andere staat die nooit imperialistische misdaden lijkt te hebben begaan, maar dergelijke uitzonderingen ontkrachten het algemene punt niet. Het punt kan evenmin uit de weg worden gegaan door afgezaagde vragen te stellen als:  “Waar is het imperialisme van de Seychellen, van Monaco, of van San Marino?” Het gaat hier niet over kleine belastingparadijzen of historische grappen maar over nationale kapitalen die - hoewel niet onafhankelijk - een duidelijk bestaan en activiteit hebben op de wereldmarkt.

    Theoretische vraagstukken: 

    • Imperialisme [8]

    Stellingen over de studentenbeweging van lente 2006 in Frankrijk

    • 2930 keer gelezen

    Deze stellingen zijn door de IKS aangenomen op 3 april 2006 toen de beweging van de studenten nog steeds aan de gang was. Vooral de grote betoging van 4 april, waarvan de regering hoopte dat ze zwakker zou zijn dan de vorige (28 maart) overtrof deze nog in omvang. Er kon namelijk een nog groter deelname van de arbeiders uit de privé-sector worden vastgesteld. In zijn toespraak op 31 maart heeft president Chirac een belachelijke manoeuvre uitgeprobeerd: tegelijkertijd met de uitvaardiging van de wet op de ‘gelijke kansen’ vroeg hij dat het artikel 8 ervan (dat het eerste aanstellingscontract in het leven roept, het CPE, en de belangrijkste grond was van de woede van de studenten) niet zou worden toegepast. In plaats van de mobilisatie te verzwakken zwengelde deze acrobatentoer die nog aan. Bovendien kwam het gevaar op een spontane uitbarsting van stakingen in de direct productieve sector , zoals dat het geval was in Mei 1968, steeds dichterbij. De regering heeft zich er moeten in schikken dat haar kleine manoeuvres niet zouden volstaan om de beweging te breken. Dit bracht haar er toe om, niet zonder bochten, de CPE in te trekken op 10 april. In feite voorzagen de stellingen nog de mogelijkheid dat de regering niet zou toegeven. Dit gezegd zijnde bevestigt en versterkt de afloop van de crisis met de toegeving van de regering, de centrale idee van de stellingen: het belang en de diepgang van de mobilisatie van de jongere generaties van de arbeidersklasse in deze dagen van de lente van 2006. Nu de regering heeft toegegeven over de CPE, waarvan de intrekking de belangrijkste eis was van de mobilisatie, heeft deze al haar dynamiek verloren. Wil dat zeggen dat ‘alles weer zal worden zoals vroeger’, zoals de bourgeoisie van alle tendensen, dat natuurlijk zou wensen? In geen geval. Zoals de stellingen zeggen: “Deze klasse [de bourgeoisie] zal al de ervaring die tienduizenden toekomstige werknemers wekenlang hebben opgedaan, hun ontwaken voor de politiek en hun bewustwording niet ongedaan kunnen maken. Het is een echte schat voor de komende strijd van het proletariaat, een eersterangselement van hun capaciteit om hun weg naar de kommunistische revolutie verder te zetten.” De acteurs van deze prachtige strijd moeten deze schat koesteren en vrucht laten dragen door alle lessen te trekken uit hun ervaring. Ze moeten met helderheid nagaan welke de werkelijke krachten, en ook welke de zwakheden van hun strijd waren. En ze moeten vooral het perspectief uitwerken dat zich aan de maatschappij opdringt, een perspectief dat reeds vervat zat in de strijd die ze gevoerd hebben: tegenover de steeds heviger wordende aanvallen van een kapitalisme dat in een dodelijke crisis zit, en het onvermijdelijk zal opnemen tegen de uitgebuite klasse, is het enige mogelijke antwoord dat van het opvoeren van haar verzetsstrijd en zich op die manier voor te bereiden op de omverwerping van dit systeem. Deze overdenking en de strijd die op zijn einde loopt moeten op een collectieve manier aangepakt worden, doorheen debatten, nieuwe vergaderingen, open discussiekringen, zoals dat het geval was bij de algemene vergaderingen, voor allen die willen deelnemen aan deze overdenking, en voornamelijk de politieke organisaties die de strijd van de arbeidersklasse steunen. Deze collectieve overdenking zal alleen kunnen plaatsvinden als onder de deelnemers aan de strijd dezelfde instelling van broederlijkheid, eenheid en solidariteit, die er was in de strijd, behouden blijft. In deze zin is wat nu op de dagorde staat, nu de grote meerderheid van diegenen die aan de strijd hebben deelgenomen begrepen heeft dat deze onder zijn huidige vorm beëindigd is, niet de strijd in de achterhoede, niet langer de blokkades uitgevoerd door uiterst kleine minderheden die ‘kost wat kost tot het uiterste willen gaan’. Want deze zijn, hoe dan ook, veroordeeld tot mislukken en ze riskeren verdeeldheid en spanningen op te roepen onder diegenen die, gedurende weken, een voorbeeldige strijd gevoerd hebben.

    18 april 2006

     

    Het proletarische karakter van de beweging

    1) De huidige mobilisatie van de studenten in Frankrijk vertegenwoordigt nu al een van de grootste episodes van de strijd van de klasse in dit land sinds de laatste vijftien jaar. Een episode die qua belang minstens vergelijkbaar is met de strijd van de herfst 1995 rond het vraagstuk van de hervorming van de sociale zekerheid en in de openbare diensten in de lente van 2003 rond het vraagstuk van de pensioenen. Dit beweren kan paradoxaal lijken omdat het niet de loontrekkers zijn die vandaag gemobiliseerd zijn (behalve hun deelname aan de betogingen van 7 februari, 7 maart, 18 en 28 maart en 4 april) maar een sector van de maatschappij die nog niet de arbeidswereld in binnengetreden, de schoolgaande jeugd. Nochtans kan dit het diep proletarische karakter van de beweging niet in twijfel trekken en wel om volgende redenen:
    – in de loop van de laatste decennia heeft de evolutie van de kapitalistische economie ertoe geleid dat er in toenemend mate beroep wordt gedaan op een beter gevormde en gekwalificeerde arbeidskracht. Bijgevolg zal een groot deel van de studenten van de universiteiten (met inbegrip van de Technologische Universitaire Instituten die de opdracht hebben om een relatief korte opleiding te verstrekken aan de toekomstige ‘technici’, die in werkelijkheid gekwalificeerde arbeiders zijn) op het einde van hun studies de rangen van de arbeidersklasse vervoegen (die zich al lang niet meer beperkt tot de industriearbeiders met een blauwe overal in de verbeelding van Epinal, maar ook bestaat uit bedienden, middenkaders van bedrijven of van openbare diensten, verplegers en -sters, de grote meerderheid van het onderwijzende personeel – zoals leerkrachten lager en secundair onderwijs); – gelijklopend met dit verschijnsel, heeft de sociale afkomst van de studenten een betekenisvolle evolutie doorgemaakt, met een belangrijke toename van studenten afkomstig uit de werkenden klasse (volgens de hogerop genoemde criteria) wat met zich meebrengt dat een groot aantal van de studenten (ongeveer de helft) verplicht is om te werken om hun studies te bekostigen of om een minimum aan zelfstandigheid te verwerven ten opzichte van hun families;
    – de voornaamste eis waarrond werd gemobiliseerd, is het intrekken van een economische aanval (de invoering van het startbanencontract, CPE) dat de hele arbeidersklasse treft en niet alleen de toekomstige arbeiders die nu nog student zijn of zelfs de jonge loontrekkers, want de aanwezigheid in een bedrijf van een arbeidskracht die twee jaar lang moet leven met de dreiging van het zwaard van Damocles van een ontslag zonder opgaaf van redenen kan alleen maar wegen op de rest van de arbeiders.
    De proletarische aard van de beweging werd van bij zijn begin bevestigd door het feit dat de algemene vergaderingen met meerderheid van stemmen de eisen hebben laten vallen die een louter ‘studenten’ karakter hadden (zoals de vraag tot intrekking van het LMD – het Europese systeem van diploma’s dat recent in Frankrijk werd opgelegd en waarvan een deel van de studenten van dit land het slachtoffer is geworden). Deze beslissing stemde overeen met de wil, die van bij het begin bij de zeer grote meerderheid van de studenten tot uiting kwam, om niet alleen de solidariteit van het geheel van de arbeidersklasse op te zoeken (de term die gewoonlijk gebruikt werd in de Algemene Vergaderingen (AV’s) was ‘loontrekkenden’) maar ook om deze in hun strijd te betrekken.

    De algemene vergaderingen als longen van de beweging

    2) Het diep proletarische karakter van de beweging wordt ook geïllustreerd door de vormen die het heeft aangenomen, namelijk die van de soevereine Algemene Vergaderingen (met beslissingsbevoegheid) waarin een echt leven heerst dat niets te maken heeft met de karikaturen van ‘algemene vergaderingen’ die gewoonlijk worden bijeengeroepen door de vakbonden in de bedrijven. Er bestaat overduidelijk een grote heterogeniteit tussen de verschillende universiteiten op dit gebied. Sommige AV’s vertonen nog veel gelijkenissen met de AV’s van de vakbonden, terwijl anderen een trefpunt van intens leven en overdenking zijn, waar een hoge graad van betrokkenheid en rijpheid van de deelnemers tot uiting komt. Nochtans is het merkwaardig dat vele AV’s er in geslaagd zijn om de klippen te omzeilen waarmee ze de eerste dagen geconfronteerd werden, zoals het in rondjes blijven draaien bij kwesties als “moet er gestemd worden over het al dan niet stemmen over een bepaald vraagstuk” (bijvoorbeeld het al dan niet aanwezig zijn van buitenstaanders aan de universiteit of over de mogelijkheid of deze personen het woord mochten nemen). Dit had tot gevolg dat heel veel studenten er de brui aan gaven en ook het feit dat de uiteindelijke beslissingen genomen werden door de leden van de studentenvakbonden of van de politieke organisaties. Gedurende de eerste twee weken van de beweging overheerste de tendens van een steeds groeiend aantal aanwezige studenten in de AV’s, van een steeds bredere deelname van deze laatsten bij de mondelinge tussenkomsten, gepaard gaand met een overeenstemmende daling van de verhouding van de tussenkomsten vanwege de vakbondsleden of van de politieke organisaties. Het geheel van de AV’s nam steeds meer hun eigen leven in eigen hand. Dit vertaalde zich in het feit dat er in deze laatste een tendens was tot een grotere deelname in de tribune, die belast was met het organiseren van het debat, van diegenen die geen bindingen of bijzondere ervaringen hadden vóór de start van de beweging. In de best georganiseerde AV’s hebben we tevens kunnen merken dat er een dagelijkse beurtrol was van de ploegen (over het algemeen van drie leden) die belast waren met het organiseren en het animeren van het leven van de AV. Dit in tegenstelling tot de minder levendige en georganiseerde AV’s die eerder dagelijks ‘geleid’ werden door dezelfde ploeg en dikwijls bestond uit meer mensen dan eerstgenoemde. Het dient weer aangestipt te worden dat er een tendens was van de AV’s waarin deze tweede organisatiemanier werd vervangen door de eerste. Een van de belangrijke elementen van deze evolutie is de deelname geweest aan AV’s van studentendelegaties van andere universiteiten. Dit heeft het mogelijk gemaakt dat, buiten de versterking van het gevoel van kracht en solidariteit tussen de verschillenden AV’s, diegenen die een beetje achterop hinkten zich konden laten inspireren door diegenen die de spits afbeten (1). Dat was ook een van de belangrijke kenmerken van de dynamiek van de arbeidersvergaderingen in de klassebewegingen die een belangrijk peil bereikten van bewustzijn en organisatie.

    3) Een van de sterkste manifestaties van het proletarische karakter van de AV’s die in de loop van deze periode aan de universiteiten gehouden werden, was het feit dat heel snel hun openheid naar buiten zich niet louter beperkte tot studenten van andere universiteiten maar dat ze zich ook uitbreidde tot de deelname van andere personen die niet tot de universiteit behoorden. Van in het begin deden de AV’s een oproep tot het personeel van de universiteiten (leerkrachten, technisch en administratief personeel – IATOS) om deel te nemen. En ze riepen hen tegelijkertijd ook op om de strijd te vervoegen, maar ze zijn nog verder gegaan. In het bijzonder de arbeiders of de gepensioneerden, ouders of grootouders van strijdende studenten en scholieren konden in de AV’s over het algemeen op een zeer hartelijke en aandachtige ontvangst rekenen van zodra hun tussenkomsten in de lijn lagen van het versterken en het uitbreiden van de beweging, voornamelijk in de richting van de loontrekkers.
    Het openstellen van de AV’s aan personen die niet tot het onmiddellijk betrokken bedrijf of de sector behoren, niet alleen als waarnemers, maar ook als actieve deelnemers, is een buitengewoon belangrijke component van de beweging van de arbeidersklasse. Het is duidelijk dat, wanneer er een beslissing moet genomen worden waarbij een stemming noodzakelijk is , er een zekere manier van werken in acht genomen wordt die toelaat dat enkel die personen die tot de productie- of geografische eenheid van de AV behoren, deelnemen in het nemen van een beslissing. Dit met het doel te vermijden dat de AV’s worden ‘gehersenspoeld’ door de beroepspolitiekers van de bourgeoisie of van elementen in hun dienst. Daarom was een van de manieren die door vele studentenvergaderingen gebruikt werd het tellen niet van de opgestoken handen, maar van de opgestoken studentenkaarten (die bij iedere universiteit van elkaar verschillen). Dit vraagstuk van het openstellen van de AV’s is van cruciaal belang voor de strijd van de arbeidersklasse. In ‘normale’ tijden, met name buiten intense strijdperiodes, zijn de elementen die het grootste gehoor vinden in de arbeidersrangen diegene die behoren tot de organisaties van de kapitalistische klasse (vakbonden of politieke partijen van ‘links’). Het afsluiten van AV’s betekent voor deze organisaties het bewaren van hun controle over de arbeiders ten koste van de dynamiek van de strijd en overduidelijk ten dienste van de belangen van de bourgeoisie. Het openstellen van de AV’s die de meest voorop lopende elementen van de klasse, en in het bijzonder de revolutionaire organisaties, toelaat om bij te dragen tot de bewustwording van de strijdende arbeiders, heeft in de gevechten van de arbeidersklasse altijd een kloof geslagen tussen de stromingen die een proletarische oriëntatie verdedigen en diegenen die de kapitalistische orde verdedigen. De voorbeelden zijn talrijk. Een van de meest sprekende voorbeelden is dat van het Congres van de Arbeidersraden dat midden december 1918 gehouden werd in Berlijn, nadat de opstand van soldaten en arbeiders tegen de oorlog de Duitse bourgeoisie ertoe gedreven had om, niet alleen een einde te maken aan de oorlog, maar ook om zich te ontdoen van de keizer en de politieke macht over te dragen aan de Duitse Sociaal-democratische Partij (SPD). Door de onrijpheid van het bewustzijn bij de arbeidersklasse en ook door de manier van aanduiden van de afgevaardigden, werd dit Congres beheerst door de Sociaal-democraten, die de toegang ontzegden aan zowel de vertegenwoordigers van de revolutionaire sovjets van Rusland als van Rosa Luxemburg en Karl Liebknecht de twee meest opmerkelijke figuren van de revolutionaire beweging, onder het voorwendsel dat ze geen arbeiders waren. Dit congres heeft uiteindelijk beslist om al zijn macht over te dragen aan de door de Sociaal-democratie geleidde regering die een maand later Rosa Luxemburg en Karl Liebknecht zou vermoorden. Een ander veelbetekenend voorbeeld vond plaats in de schoot van de Internationale Werklieden Vereniging (IWV - de Eerste Internationale) tijdens het congres in 1866, waar bepaalde Franse afgevaardigden, zoals Tolain, een bronsgraveur, probeerden door te drukken dat ‘enkel de arbeiders zouden kunnen stemmen op een congres’, een voorstel dat voornamelijk gericht was tegen Karl Marx en zijn naaste kameraden. Tijdens de Commune van Parijs in 1871, was Marx een van de vurigste verdedigers ervan terwijl Tolain in Versailles zat in de rangen van diegenen die de verplettering van de Commune hebben georganiseerd en 30.000 doden veroorzaakten in de arbeidersrangen.
    Wat de huidige beweging van de studenten betreft is het veelbetekenend dat de grootste weerstand tegen het openstellen van de AV’s kwam van de gepatenteerde leden van de studentenvakbond UNEF (geleid door de Socialistische Partij) en dat deze AV’s des te opener waren naarmate de invloed van de UNEF in hun schoot verminderde.

    In tegenstelling tot 1995 en 2003 werd de bourgeoisie verrast door de beweging

    4) Een van de belangrijkste kenmerken van de huidige episode van klassenstrijd in Frankrijk is dat ze bijna helemaal het geheel van de sectoren van de bourgeoisie en haar politiek apparaat (rechtse en linkse partijen en vakbonden) verrast heeft. Het is een van de elementen die ons toelaat om zowel de vitaliteit en de diepgang van de beweging als de uiterst delicate toestand te vatten waarin de heersende klasse van dit land zich vandaag bevindt. In deze zin moet er een zeer duidelijk onderscheid gemaakt worden tussen de huidige beweging en de massale strijd van de herfst 1995 en van de lente 2003.
    De mobilisatie van de arbeiders in 1995 tegen het ‘plan Juppé’ van hervorming van de sociale zekerheid was in werkelijkheid georkestreerd dank zij een handige taakverdeling tussen de regering en de vakbonden. De regering had, met de arrogantie die kenschetsend was voor de toenmalige eerste minister Alain Juppé, de aanvallen op de sociale zekerheid (die alle loontrekkers van de openbare sector en de privé troffen) laten samenvallen met specifieke aanvallen tegen het pensioenstelsel van de arbeiders bij de SNCF en andere openbare transportdiensten. De arbeiders van deze bedrijven waren daardoor het speerpunt geworden van de mobilisering. Enkele dagen voor kerstmis, terwijl de stakingen al weken duurden, was de regering teruggekrabbeld over het vraagstuk omtrent speciale pensioenregimes. Dit leidde er toe dat het werk werd hervat in de betroffen sectoren, ingaand op een oproep van de vakbonden. Deze werkhervatting in de meest vooraanstaande sectoren betekende, vanzelfsprekend, het einde van de beweging in alle andere sectoren. Van hun kant betoonden het merendeel van de vakbonden (behalve de CFDT) zich zeer ‘strijdbaar’ en riepen namelijk op tot de uitbreiding van de beweging en het veelvuldig houden van algemene vergaderingen. Ondanks zijn omvang is de mobilisatie van de arbeiders niet uitgelopen op een overwinning, maar fundamenteel op een mislukking aangezien aan de belangrijkste eis, de intrekking van het ‘plan Juppé’ van de hervorming van de sociale zekerheid, niet voldaan werd. Nochtans hadden de vakbonden, wegens het feit dat de regering teruggekrabbeld was over het vraagstuk van de speciale pensioenregimes, deze nederlaag kunnen verhullen als een ‘overwinning’. En dit stelde ze in staat om hun blazoen weer op te poetsen dat erg gehavend was door hun sabotage van de strijd in de jaren 1980.
    De mobilisering van 2003 in de openbare diensten was een gevolg van de beslissing om de minimale werkloopbaan te verlengen vooraleer te kunnen genieten van een volledig rustpensioen. Alle ambtenaren waren getroffen door deze maatregel, maar diegenen die de grootste strijdbaarheid vertoonden waren de leerkrachten en het andere personeel van de schoolinstellingen die, bovenop de aanval op hun pensioenen, nog een bijkomende aanval te verduren kregen onder het mom van de ‘decentralisatie’. De leerkrachten waren in het algemeen niet geviseerd door de laatste maatregel, maar zij voelden zich bijzonder getroffen door de aanval op hun werkcollega’s en door de mobilisaties van deze laatsten. Bovendien betekende de beslissing om het minimale aantal loopbaanjaren te brengen op veertig jaar en zelfs meer voor sectoren van de arbeidersklasse die, door het feit van hun vorming niet aan de slag gaan vóór hun 23ste jaar (zelfs 25ste jaar), dat ze zouden moeten verder werken onder arbeidsvoorwaarden die steeds moeilijker en zwaarder zijn boven de wettelijke pensioenleeftijd van zestig jaar. Met een stijl die verschilde van die van Juppé in 1995, heeft de eerste minister Jean-Pierre Raffarin een boodschap van dezelfde aard doorgegeven door te verklaren: “Het is niet de straat die regeert”. Tenslotte, ondanks de strijdbaarheid van de arbeiders van het onderwijs en hun vastberadenheid (sommigen staakten zes weken), en ondanks de meest massale betogingen sinds mei 1968, heeft de beweging de regering niet kunnen doen terugkrabbelen. Toen de mobilisaties begonnen af te zwakken had deze beslist om terug te komen op bepaalde specifieke maatregelen die het niet-onderwijzend personeel van de onderwijsinstellingen raakten. Dit was bedoeld om de eenheid, die zich ontwikkeld had tussen deze laatsten en de verschillende beroepscategorieën, te vernietigen en dus ook de dynamiek van de mobilisatie. De onvermijdelijke werkhervatting onder het personeel van de scholen betekende het einde van de beweging die, net zoals in 1995, niet in staat was om de belangrijkste aanval van de regering af te slaan, namelijk die tegen de pensioenen. Terwijl de episode van 1995 kon voorgesteld worden als een ‘overwinning’ door de vakbonden, wat hen in staat stelde om hun greep op het geheel van de arbeidersklasse te verstevigen, werd die van 2003 nochtans voornamelijk als een mislukking aangevoeld (en welbepaald bij een groot deel van de leerkrachten die bijna zes weken loonverlies leden). Dit heeft het vertrouwen van de arbeidersklasse ten opzichte van de vakbonden gevoelig aangetast.

    De politieke zwakheden van de Franse rechterzijde

    5) Wij kunnen de grote kenmerken van de aanvallen van de bourgeoisie tegen de arbeidersklasse in 1995 en 2003 als volgt samenvatten:
    – beide beantwoordden aan de onvermijdelijke noodzaak voor het kapitalisme, tegenover de wereldcrisis van zijn economie en het uithollen van de openbare tekorten, om verder te gaan met het vernietigen van de voorzieningen van de welvaartsstaat die ingevoerd waren na de Tweede Wereldoorlog, en in het bijzonder de sociale zekerheid evenals het pensioensysteem;
    – beide werden zorgvuldig voorbereid door verschillende organen in dienst van het kapitalisme, in de eerste plaats de rechtse regering en de vakbondsorganisaties, om de arbeidersklasse een nederlaag aan te smeren; een nederlaag op het economische vlak, maar ook op het politiek en ideologisch vlak;
    – beide doen ze beroep op de methode die er in bestaat om aanvallen op één sector op te stapelen, die daardoor vooruit gestuwd werd tot de vuurlinie van de beweging, en om vervolgens ‘terug te krabbelen’ omtrent bepaalde specifieke eisen voor die sector met het doel het geheel van de beweging te ontwapenen;
    – nochtans was de politieke dimensie van de aanval van de bourgeoisie niet dezelfde in de twee gevallen, zelfs indien ze beroep deed op gelijkaardige methoden. In 1995 bijvoorbeeld, moest het resultaat van de mobilisatie voorgesteld worden als een ‘overwinning’ dankzij de vakbonden, terwijl in 2003 de overduidelijkheid van de nederlaag een element van demoralisatie was en de vakbonden in diskrediet geraakten.
    Wat betreft de huidige mobilisatie, dringen zich een aantal evidenties op:
    – de CPE was helemaal geen onmisbare maatregel voor de Franse economie wat met name werd geïllustreerd door het feit dat een goed deel van het patronaat en de verkozen van rechts er niet gunstig tegenover stonden, net zo min als de meerderheid van de regeringsleden, in het bijzonder de twee direct betrokken ministers, deze van tewerkstelling (Gérard Larcher) en deze van ‘sociale samenhang’ (Jean-Louis Borloo);
    – het niet onmisbare karakter van deze maatregel uit kapitalistisch oogpunt ging gepaard met een bijna compleet gebrek aan voorbereiding om hem te doen slikken; terwijl de aanvallen van 1995 en 2003 op voorhand waren voorbereid door ‘discussies’ met de vakbonden (in zoverre dat, in beide gevallen, één van de grote vakbonden, de sociaal-democratisch gekleurde CFDT, de regeringsplannen had ondersteund), de CPE maakte deel uit van een lot van gegroepeerde maatregelen die in een wet gegoten werd en die ‘Gelijkheid van kansen’ werd gedoopt en op een overhaaste manier voorgelegd werd aan het parlement en zonder voorafgaande discussie met de vakbonden. Een van de meest verfoeilijke aspecten van deze wet is dat ze geacht wordt het nepwerk te bestrijden, terwijl ze zelf dat nepwerk institutionaliseert voor de jongere arbeiders onder de 26 jaar en dat ze voorgesteld wordt als een ‘weldaad’ voor de jongeren uit de ‘moeilijke’ wijken die gerevolteerd hadden in de herfst van 2005 terwijl ze juist een serie aanvallen bevat tegen diezelfde jongeren zoals de verplichte tewerkstelling, onder de dekmantel van leerstatuut, voor alle jongeren vanaf 14 en van nachtwerk voor de 15-plussers.

    6) Het provocerende karakter van de regeringsmethode kwam eveneens aan het licht in de poging om de wet ‘agressief’ te laten doordrukken door beroep te doen op de voorzieningen in de grondwet die het mogelijk maken om haar zonder stemming in het parlement te laten aannemen en door het feit dat de datum van het aannemen er van overeenkwam met de schoolvakantieperiode van studenten en scholieren. Nochtans heeft deze ‘kolossale finesse’ van de regering en haar chef, de Villepin, zich tegen hen gekeerd. Verre van elke mogelijkheid tot mobilisatie vóór te zijn, heeft deze tamelijk grove manoeuvre de woede van de studenten en scholieren alleen maar doen toenemen en hun mobilisatie geradicaliseerd. In 1995 waren het provocerend karakter van de verklaringen en de arrogante houding van de eerste minister Juppé ook al een element van radicalisering van de stakingsbeweging geweest. Maar toen stemde deze houding helemaal overeen met de doeleinden van de bourgeoisie die de reactie van de arbeiders voorzien had en die, in een context waarin de arbeidersklasse nog volop het gewicht onderging van de ideologische campagnes die volgden na de ineenstorting van de zogenaamde ‘socialistische’ regimes (wat noodzakelijkerwijze een rem was op de mogelijkheden van de strijd) een manoeuvre uitvoerden om het blazoen van de vakbonden op te poetsen. Vandaag daarentegen, heeft de eerste minister ongewild de woede van de schoolgaande jeugd net zoals een groot deel van de arbeiders, op de spits gedreven tegen zijn politiek. In de loop van de zomer 2005 is Villepin er in geslaagd om zonder moeilijkheden het CNE (nieuwe banencontract) er door te jagen. Dit verleent de ondernemingen met minder dan twintig loontrekkers om gedurende twee jaar na zijn indienstneming de werknemer te ontslaan, ongeacht de leeftijd, zonder het geven van enige motivering. In het begin van de winter moet hij ingeschat hebben dat het net zo glad zou lopen met de CPE (startbanencontract), dat zich uitbreidde naar alle bedrijven, openbare en private , met dezelfde voorzieningen als de CNE, maar voor jongeren onder de 26. Het vervolg heeft hem duidelijk gemaakt dat hij een grove bok had geschoten in zijn inschatting – alle media en politieke krachten van de bourgeoisie zijn het erover eens – aangezien de regering zich in een zeer netelige toestand heeft gewerkt. In feite is het niet alleen de regering die in uiterste verlegenheid is gebracht; het is het geheel van de burgerlijke politieke krachten (zowel van rechts als van links) alsook het geheel van de vakbonden, die elk op zijn manier, Villepin zijn ‘methode’ verwijt. Deze laatste heeft trouwens zelf gedeeltelijk zijn blunders erkend zeggend dat hij de methode, die hij gebruikt had, ‘betreurde’.
    Het staat buiten kijf dat de politiek van de regering onhandig was en voornamelijk vanwege haar chef. Deze wordt als ‘autistisch’ (2) afgeschilderd door het merendeel van de linkse of van de vakbondsformaties, een ‘hautain’ personage dat niet in staat is om de werkelijke aspiraties van het ‘volk’ te begrijpen. Zijn ‘vrienden’ van rechts (in het bijzonder, natuurlijk, de naasten van zijn grote rivaal voor de komende presidentsverkiezingen, Nicolas Sarkozy) leggen de nadruk op het feit dat, aangezien hij nooit verkozen is geweest (in tegenstelling tot Sarkozy die afgevaardigde en burgemeester is geweest van een belangrijke stad (3) gedurende lange jaren), hij moeite heeft om banden te scheppen op het terrein, met de ‘volkse’ basis. Terloops laat men verstaan dat zijn smaak voor dichtkunst en de schone letteren laat blijken dat hij een soort ‘dilettant’ is, een amateur in de politiek. Nochtans is het verwijt dat men hem het meest unaniem maakt (en met inbegrip van het patronaat), is dat hij zijn wetsvoorstel niet heeft laten voorafgaan door een raadpleging van de ‘sociale partners’ of ‘bemiddelingslichamen’ (volgens de termen van de mediasociologen), in feite de vakbonden. Het is een verwijt dat hem heftig wordt verweten door de meest ‘gematigde’ vakbond, de CFDT, die in 1995 en 2003 de aanvallen van de regering had ondersteund. Men kan dus zeggen dat, onder de huidige omstandigheden, de Franse rechterzijde haar reputatie van ‘de meest stompzinnige rechterzijde ter wereld’ ter harte heeft genomen. Meer in het algemeen kan men aanstippen dat de Franse bourgeoisie, in zekere zin, eens te meer (en ze draait er ook voor op) haar gebrek aan beheersing van het politieke spel heeft gemanifesteerd. Dat heeft vroeger al geleid tot verkiezings-‘ongelukjes’ zoals dat van 1981 of dat van 2002. In het eerste geval kwam, wegens de verdeeldheid binnen rechts, links in de regering, tegen de oriëntatietendens die de bourgeoisie van de andere grote landen had uitgestippeld tegenover de sociale situatie (in het bijzonder in Groot-Brittannië, in Duitsland, in Italië of in de Verenigde Staten). In het tweede geval was links (eveneens wegens haar verdeeldheid), afwezig bij de tweede ronde van de presidentsverkiezingen die gespeeld werd tussen Le Pen, het opperhoofd van uiterst rechts, en Chirac, wiens herverkiezing ‘gefikst’ werd door alle stemmen van links die op hem uitgebracht werden in naam van het ‘minste kwaad’. In werkelijkheid had Chirac, die verkozen was met de stemmen van links, veel minder de handen vrij dan indien hij de overwinning zou behaald hebben tegen de kampioen ervan, Lionel Jospin. Dit gebrek aan legitimiteit van Chirac maakt deel uit van de ingrediënten die de zwakte verklaren van de rechtse regering tegenover de arbeidersklasse en haar moeilijkheden om deze aan te vallen. Dit gezegd zijnde, betekent niet dat deze politiek zwakte van rechts (en van het politiek apparaat van de Franse bourgeoisie in het algemeen) haar belet heeft om in 2003 te slagen in een massale aanval op de arbeidersklasse met betrekking tot de pensioenen. En in het bijzonder staat het ons niet toe om de omvang van de huidige strijd te verklaren, namelijk de zeer grote mobilisatie van honderdduizenden jongere toekomstige arbeiders, de dynamiek van de beweging, de werkelijk proletarische strijdvormen.

    Een uitdrukking van de heropkomst van de strijd en de ontwikkeling van het bewustzijn van de arbeidersklasse

    7) Ook in 1968 was de mobilisatie van de studenten, en vervolgens de formidabele staking van de arbeiders (negen miljoen stakers gedurende verschillende weken – meer dan 150 miljoen stakingsdagen) voor een deel het resultaat van de vergissingen die door de gaullistische regering werden begaan op het einde van haar bewind. De provocerende houding van de autoriteiten tegenover de studenten (het binnenvallen van de politie in de Sorbonne op 3 mei voor het eerst sinds honderden jaren, arrestatie en gevangenneming van verschillende studenten die zich hadden verzet tegen hun gewelddadige evacuatie) was en factor van massale mobilisatie van deze laatsten in de loop van de week van 3 tot 10 mei. Als gevolg van de wrede repressie in de nacht van 10 op 11 mei en de emotie die ze teweegbracht in heel de publiek opinie, besliste de regering terug te krabbelen op twee van de studenteneisen, de heropening van de Sorbonne en de vrijlating van de aangehouden studenten van de week voordien. Deze stap terug van de regering en het enorme succes van de betoging waartoe de vakbonden hadden opgeroepen op 13 mei (4) hadden geleid tot een serie van spontane werkonderbrekingen bij de grote bedrijven zoals Renault in Cléon en Sud-Aviation in Nantes. Een van de redenen van deze werkonderbrekingen, die voornamelijk gedragen werden door de jonge arbeiders, was dat als de vastbeslotenheid van de studenten (die nochtans geen werkelijk gewicht hebben in de economie) er in geslaagd was de regering doen terug te krabbelen, deze eveneens verplicht kon worden bakzeil te halen voor die van de arbeiders die beschikten over een drukkingsmiddel dat veel krachtiger was, dat van de staking. Het voorbeeld van de arbeiders van Nantes en van Cléon verspreidde zich als een lopend vuurtje en nam de vakbonden bij verrassing. Omdat ze vreesden volkomen voorbijgelopen te worden, werden laatstgenoemden er twee dagen later toe verplicht ‘op de rijdende trein te springen’ en ze riepen op tot staking waarbij uiteindelijk negen miljoen arbeiders de economie gedurende verschillende weken zouden lamleggen. Nochtans moest men meer dan bijziende zijn om te denken dat een beweging van dergelijke omvang slechts te wijten zou zijn aan voorbijgaande of ‘nationale’ oorzaken. Het stemde noodzakelijkerwijze overeen met een zeer gevoelige verandering op internationaal vlak van de krachtsverhouding tussen de bourgeoisie en het proletariaat ten voordele van de laatstgenoemde (5) . Dat zou een jaar later bevestigd worden door de ‘Cordobazo’ van 29 mei 1969 in Argentinië (6), door de Italiaanse hete herfst van 1969 (ook ‘de sluipende mei’ genoemd), vervolgens door de grote stakingen van de Baltische kust van de ‘poolse winter’ 1970-1971 en veel andere minder spectaculaire bewegingen maar die allen bevestigden dat mei 1968 niet zomaar een donderslag bij heldere hemel was maar wel degelijk de historische wederopstanding van het proletariaat betekende na meer dan vier decennia van contra-revolutie.

    8) De huidige beweging in Frankrijk, kan op zijn beurt niet verklaard worden door bijzondere (de ‘blunders’ van de regering Villepin) of nationale overwegingen. In feite betekent ze een opzienbarende bevestiging van wat de IKS stelde sinds 2003: een tendens tot het hernemen van de internationale arbeidersstrijd en van de ontwikkeling van de bewustzijn in haar schoot: “De grootschalige mobilisatie van de lente in 2003 in Frankrijk en Oostenrijk betekenen een wending in de klassenstrijd sinds 1989. Ze zijn een eerste betekenisvolle stap in het herwinnen van de arbeidersstrijdbaarheid na de langste periode van terugval sinds 1968.” (Internationale Revue, Engels-, Frans- en Spaanstalige uitgave, nr. 117, Rapport over de klassenstrijd).
    “Ondanks al die moeilijkheden betekende de periode van terugval geenszins ‘het einde van de klassenstrijd’. De jaren 1990 werden doorkruist door een aantal bewegingen die aantoonden dat het proletariaat nog intacte strijdbaarheid in reserve had (bijvoorbeeld in 1992 en in 1997). Maar geen enkele van die bewegingen vertegenwoordigde een echte verandering op het vlak van het bewustzijn. Vandaar het belang van de recente bewegingen die, hoewel ze geen spectaculaire impact hebben of het gevoel geven van een ‘grote vooravond’ zoals in 1968 in Frankrijk, toch een keerpunt vertegenwoordigen in de krachtsverhouding tussen de klassen. De gevechten van 2003-2005 vertonen de volgende kenmerken:
    – ze treffen belangrijke sectoren van de arbeidersklasse in de landen van het centrum van het wereldkapitalisme (zoals Frankrijk);
    – ze geven blijk van zorg om kwesties die explicieter politiek zijn, in het bijzonder de kwestie van de pensioenen die het probleem stelt van de toekomst die de kapitalistische maatschappij voor ons allen in petto heeft;
    – ze geven het opnieuw verschijnen te zien van Duitsland als centraal punt voor de arbeidersstrijd, voor het eerst sinds de revolutionaire golf van begin vorige eeuw;
    – de kwestie van de klassesolidariteit werd op een bredere en meer expliciete wijze gesteld dan ooit in de gevechten van de jaren 1980, in het bijzonder in de bewegingen in Duitsland.
    – ze vallen samen met de opkomst van een nieuwe generatie elementen die op zoek zijn naar politieke duidelijkheid. De nieuwe generatie manifesteert zich tegelijk in een nieuwe toestroom van openlijk gepolitiseerde elementen en ook in nieuwe groepen arbeiders die voor het eerst de strijd aangaan. Zoals gebleken is op bepaalde belangrijke betogingen, is zich de sokkel aan het vormen voor de eenheid tussen de nieuwe generatie en ‘de generatie van 68’ – zowel met de politieke minderheid die de kommunistische beweging in de jaren 1960 en 1970 weer opgebouwd heeft en de bredere lagen arbeiders die de rijke ervaring van de klassenstrijd tussen 1968 en 1989 meegemaakt heeft.”
    (Internationale Revue, nr. 18, Resolutie over de internationale situatie van het Zestiende Congres van de IKS).
    Deze kenmerken die wij vaststelden op ons zestiende congres zijn sindsdien geheel bevestigd door de huidige beweging van de studenten in Frankrijk:
    Zo werd de band tussen generaties van strijders spontaan gemaakt in de Algemene Vergaderingen van de studenten: niet alleen werd het aan de oudere werknemers (gepensioneerden inbegrepen) toegestaan om het woord te nemen in de AV’s, maar ze werden er toe aangemoedigd en hun tussenkomsten waarin ze verslag deden over hun strijdervaringen werden door de jonge generatie met veel aandacht en warmte ontvangen (7). Anderzijds was de bekommernis om de toekomst (en niet alleen voor de onmiddellijke situatie) het hart zelf van de mobilisatie die de jongeren omvat die getroffen zullen worden door de CPE over een aantal jaren (soms meer dan vijf jaar voor velen onder de scholieren). Deze bekommernis om de toekomst had zich al gemanifesteerd in 2003 met betrekking tot het pensioenvraagstuk waar we talrijke jongeren hadden gezien in de betogingen. Dat was al een teken aan de wand van deze solidariteit tussen de generaties van de arbeidersklasse. In de huidige beweging, stelt de mobilisatie tegen het nepwerk, en dus tegen de werkloosheid, op impliciete wijze, en op expliciete voor een groeiend aantal studenten en jonge werknemers, het vraagstuk van de toekomst die het kapitalisme in petto heeft voor de maatschappij; een bekommernis die tevens wordt gedeeld door talrijke oudere werknemers die zich afvragen: “Welke maatschappij laten wij na aan onze kinderen?”
    Het vraagstuk van de solidariteit (voornamelijk tussen de generaties maar ook tussen de verschillende sectoren van de arbeidersklasse) is één van de kernvraagstukken van de beweging geweest:
    – solidariteit van de studenten onderling, de wil van diegenen die voorop stonden, de best georganiseerden, om hun kameraden die met moeilijke situaties werden geconfronteerd, te gaan helpen (sensibilisatie en mobilisatie van de meest terughoudende studenten, organisatie en (bege)leiden van de AV’s, enzovoort);
    – oproepen tot de loontrekkenden door naar voor te brengen dat de regeringsaanval op alle sectoren van de arbeidersklasse gericht was;
    – gevoel van solidariteit onder de arbeiders zelf, zelfs indien dit gevoel niet is uitgemond op een uitbreiding van de strijd behalve dan voor wat betreft de deelname aan de manifestaties, voornamelijk die van 18 maart die op en zaterdag werd gehouden, en bij de actie-dag van 28 maart;
    – bewustzijn bij vele studenten dat zijn niet de meest bedreigden zijn door het nepwerk (die massaal de niet-gediplomeerde jongeren treft) maar dat hun strijd ook gaat om de meest berooide jongeren, voornamelijk diegenen die in de ‘buitenwijken’ wonen die in de voorbije herfst ‘in brand stonden’.

    De jongere generaties nemen de fakkel van de strijd over

    9) Eén van de belangrijkste kenmerken van de huidige beweging is dat ze gedragen werd door de jongere generaties. En dat is helemaal geen toeval. Sinds enkele jaren had de IKS aangestipt dat er in de schoot van de nieuwe generaties een overdenkingproces bestond dat naar uitdieping zocht zelfs indien dit niet spectaculair was en zich hoofdzakelijk manifesteerde door een belangstelling voor een kommunistische politiek bij een veel belangrijker aantal jonge elementen dan voordien (waarvan sommigen reeds de stap genomen hebben om onze rangen te vervoegen). De IKS zag daarin het ‘zichtbare gedeelte van de ijsberg’ van een bewustwordingsproces dat brede lagen van nieuwe proletarische generaties die, vroeg of laat, zouden gaan deelnemen aan brede strijd:
    “De nieuwe generatie van ‘op zoek zijnde elementen’, de minderheid die dichterbij de klassestandpunten komt, zal een belangrijke rol zonder voorgaande te spelen hebben in de komende gevechten van de klasse, die veel sneller en dieper zullen geconfronteerd worden met hun politiek implicaties dan de strijdgolf van 1968-1989. Deze elementen die nu al een trage maar betekenisvolle ontwikkeling doormaken van het bewustzijn in de diepte, zullen opgeroepen worden om te helpen bij de massale uitbreiding van het bewustzijn binnen heel de klasse.” (Internationale Revue, Nederlandstalige uitgave, nr. 13, Resolutie over de internationale situatie van het Vijftiende Congres van de IKS).
    De huidige beweging van de studenten in Frankrijk is de uitdrukking van het opduiken van dit ondergronds proces dat enkele jaren geleden begonnen is. Het is het teken dat de ergste inslag van de georkestreerde campagnes van sinds 1989 over ‘het einde van het kommunisme’, ‘de verdwijning van de klassenstrijd’ (zelfs van de arbeidersklasse) nu achter ons ligt.
    Na de historische heropleving van het wereldproletariaat, vanaf 1968, stelden wij vast dat: “Het huidige proletariaat is anders dan dat van de tussenoorlogse periode. Enerzijds zijn de steunpilaren van de burgerlijke ideologie, de misleidingen die in het verleden het proletarisch bewustzijn vernietigden, geleidelijk aan uitgeput geraakt: het nationalisme, de democratische illusies, het anti-fascisme, alle gedurende de laatste halve eeuw intensief gebruikt, hebben hun invloed van weleer verloren. Anderzijds hebben de nieuwe arbeiders generaties de nederlagen van hun voorgangers niet meegemaakt. De proletariërs die vandaag tegenover de crisis staan, worden omdat ze niet de ervaring van hun oudere makkers hebben, evenmin terneergedrukt door dezelfde ontmoediging. De ontzaglijke kracht waarmee de arbeidersklasse vanaf 1968-1969 reageert op de eerste uitingen van de crisis, betekent dat de bourgeoisie nu niet in staat is de enige uitweg op te leggen die zij kan vinden voor de crisis, namelijk een nieuwe massaslachting op wereldschaal. Daarvoor moet ze eerst de arbeidersklasse overwinnen: het vooruitzicht is nu dus niet imperialistische oorlog, maar veralgemeende klassenoorlog.” (Manifest van de IKS, aangenomen op haar eerste congres in januari 1976, tevens op onze website).
    Op ons Achtste Congres, dertien jaar later, had het Rapport over de internationale situatie deze analyse aangevuld in de volgende termen:
    “Het moest zo zijn dat de generaties die gebrandmerkt waren door de contra-revolutie van de jaren 1930 tot 1960 plaats moesten ruimen voor diegenen die ze niet hadden meegemaakt, opdat het wereldproletariaat de kracht zou vinden om deze te overwinnen. Op gelijkaardige wijze (alhoewel men met een dergelijke vergelijking moet opletten door te onderstrepen dat er tussen de generatie van 1968 en de vorige een historische breuk was, terwijl er continuïteit is tussen de generaties die er op volgden), zal de generatie die de revolutie zal maken niet diegene zijn die de wezenlijke historische taak heeft vervuld om het wereldproletariaat een nieuw perspectief te bieden, na de diepste contra-revolutie uit haar geschiedenis.” Enkele maanden later zouden de ineenstorting van de zogenaamde ‘socialistische’ regimes en de belangrijke terugval die deze gebeurtenis teweegbracht in de arbeidersklasse, dit vooruitzicht concretiseren. In werkelijkheid, en alle verhoudingen in acht genomen, vergaat het de huidige heropleving van de klassenstrijd net zoals de historische heropkomst van 1968 na veertig jaar contra-revolutie: de generaties die de nederlaag hebben geleden en vooral de verschrikkelijke repressie van de burgerlijke misleidingen konden geen nieuwe episode van de klassenbotsing belichamen. In feite is het een generatie die nog op de lagere school zat op het moment van de campagnes en die er niet direct door getroffen is geweest, die vandaag de eerste is om de fakkel van de strijd over te nemen.

    Het veel diepgaander bewustzijn dan in 1968 van te behoren tot de arbeidende klasse

    10) De vergelijking tussen de studentenmobilisatie vandaag in Frankrijk en de gebeurtenissen van mei 1968 maakt het mogelijk om een aantal belangrijke kenmerken van de huidige beweging af te leiden. De meerderheid van de strijdende studenten stelt het zeer duidelijk: “Onze strijd is anders dan die van 1968.” Dat is helemaal juist maar het is wel belangrijk te begrijpen waarom.
    Het eerste verschil dat fundamenteel is, bestaat uit het feit dat de beweging van Mei 1968 plaatsvond bij het prille begin van de crisis van de kapitalistische wereldrevolutie, terwijl deze vandaag terwijl deze vandaag meer dan vier decennia duurt (met een forse verslechtering vanaf 1974). Vanaf 1967 hadden we in verschillende landen, voornamelijk in Duitsland en Frankrijk een groeiend aantal werklozen vastgesteld. Dit was een van de bases van zowel de ongerustheid die zich begon te nestelen bij de studenten en van de onvrede die de arbeidersklasse tot de strijd dreef. Dit gezegd zijnde, is het aantal werklozen in Frankrijk van daag tien maal hoger dan dat van Mei 1968 en deze massale werkloosheid (van de orde van 10% van de actieve bevolking volgens de officiële cijfers) houdt reeds meerdere decennia aan. Het gevolg daarvan is een hele serie verschillen.
    Zo zijn de eerste slagen van de crisis een van de elementen geweest die aan de oorsprong lagen van de studentenwoede van 1968 en dat is helemaal niet in dezelfde termen als vandaag. Indertijd dreigde er geen grote werkloosheid of bestaansonzekerheid tegen het einde van de studies. De voornaamste ongerustheid die de studentenjeugd van toen beklemde was van voortaan niet meer hetzelfde sociale statuut te bereiken als datgene waarvan de voorafgaande generatie van gediplomeerden aan de universiteit hadden genoten. In feite was de generatie van 1968 de eerste die werd geconfronteerd met een zekere brutaliteit van de ‘proletarisering van de kaders’, een feit dat overvloedig werd bestudeerd door de sociologen van die tijd. Dit fenomeen was een paar jaar eerder begonnen, nog vóór de openlijke crisis zich manifesteerde, als gevolg van een gevoelige toename van het aantal studenten in de universiteiten. Deze verhoging vloeide voort uit de noden van de economie maar ook uit de wil en mogelijkheid van de generatie van hun ouders, die met de tweede wereldoorlog een periode van aanzienlijke ontberingen hadden doorstaan, en nu hun kinderen een betere economische en sociale situatie konden aanbieden. Deze ‘massificatie’ van de studentenbevolking had sinds enkele jaren een groeiend ongenoegen uitgelokt als gevolg van het feit dat er aan de universiteit structuren en praktijken overeind bleven die overgeërfd waren uit een tijd waarin alleen een elite haar kon frequenteren, voornamelijk een sterk autoritarisme. Een ander bestanddeel van het ongenoegen binnen de studentenwereld, dat zich voornamelijk vanaf 1964 liet voelen in de Verenigde Staten, was de oorlog in Vietnam die de mythe van de ‘beschavingsrol’ van de grote westerse democratieën ontrafelde. Het begunstigde de geestdrift van betekenisvolle sectoren van de universiteitsjeugd voor derdewereld thema’s – guevaristische of maoïstische. Deze thema’s werden gevoed door de theorieën van pseudo ‘revolutionaire’ denkers, zoals Herbert Marcuse, die de ‘integratie van de arbeidersklasse had aangekondigd’ en de opkomst van nieuwe ‘revolutionaire’ krachten zoals de ‘onderdrukte minderheden’ (de zwarten, de vrouwen, enzovoort), de boeren uit de derde wereld, zelfs... de studenten. Talrijke studenten beschouwden zichzelf als ‘revolutionairen’ net zoals zij dat vonden van figuren als Che Guevara, Ho Chi Min of Mao. Tenslotte was een van de bestanddelen van de toestand indertijd het bestaan van een zeer belangrijke kloof tussen de nieuwe generatie en die van hun ouders op wie men veel kritiek had. In het bijzonder omwille van het feit dat deze generatie die hard had gewerkt om uit de toestand van ellende, ja zelfs van hongersnood, te geraken als gevolg van de tweede wereldoorlog, werd hen verweten van zich louter te bekommeren om het materiële welzijn. Vandaar het succes van de fantasieën over de ‘consumptiemaatschappij’ en leuzen van het slag van ‘werk nooit’. Als kind van een generatie die de volle laag had gekregen van de contra-revolutie, verweet de jeugd van de jaren 1960 hen hun conformisme en hun onderworpenheid aan de eisen van het kapitalisme. Omgekeerd begrepen vele ouders niet dat hun kinderen de opofferingen, die zij zich getroost hadden om hen een betere economische situatie aan te bieden dan de hunne, met misprijzen bejegenden of ze hadden er de grootste moeite mee.

    11) De wereld van vandaag is heel wat verschillend van die van 1968 en de toestand van de huidige studentenjeugd heeft weinig gemeen met die van de ‘sixties’: – Het is niet enkel de ongerustheid omtrent de ontwaarding van hun statuut die het merendeel van de studenten van vandaag dwarszit. Voor het merendeel behoren ze al tot het proletariaat. Ze werken om hun studies te kunnen betalen en ze maken zich niet al te veel illusies over wonderbaarlijke sociale toestanden die hen op het einde er van te wachten zouden staan. Ze weten vooral dat hun diploma hen het ‘recht’ zal geven om terecht te komen in een proletarische levenswijze onder een van zijn meest dramatische vormen, de werkloosheid en de bestaansonzekerheid, het sturen van honderden onbeantwoorde CV’s en de wachtrijen voor het tewerkstellingsagentschap. En hun tewerkstelling in een min of meer stabiele baan, na een hele periode van ‘slavenleven’ aaneengeregen door onbetaalde stages en contracten van bepaalde duur, zal in de meeste gevallen neerkomen op een baan die weinig uitstaans heeft met hun vorming of hun verzuchtingen.
    – In die zin brengt de solidariteit die de studenten aanvoelen tegenover de arbeiders in de eerste plaats bij de meeste onder hen het bewustzijn tot uiting dat zij behoren tot dezelfde wereld. Het is een wereld van uitgebuiten, in strijd met een vijand, de uitbuiters. Ze staat mijlenver af van de wezenlijk kleinburgerlijke houding van de studenten van 1968 tegenover de arbeidersklasse. Dat was een houding die een zekere neerbuigende welwillendheid betoonde met betrekking tot de arbeiders met een mengelmoes van fascinatie tegenover dit mythische wezen, de arbeiders in zijn overall, de held van slecht verteerde lectuur van de klassiekers van het marxisme, als het geen andere waren die weinig te maken hadden met het marxisme, zoals het stalinisme of de crypto-stalinisten. Het ziet er niet naar uit dat de mode, die floreerde na 1968, van de ‘gevestigden, deze intellectuelen die er voor gekozen hadden om in de fabriek te gaan werken ‘om de arbeidersklasse te bereiken’, nog zal terugkomen. – Het is ook om die reden waarom de thema’s als de ‘consumptiemaatschappij’ geen weerklank vinden bij de strijdende studenten, zelfs al word er nog mee gewuifd door enkele antieke anarchoïden. En wat de formule ‘werk nooit’ betreft, die helemaal niets meer te maken met enig ‘radicaal’ project, maar het is wel een verschrikkelijke en beklemmende bedreiging.

    12) Daardoor komt het dat, paradoxaal genoeg de ‘radicale’ of ‘revolutionaire’ thema’s zeer weinig aanwezig zijn in de discussies van de studenten van vandaag. Terwijl die van 1968 op verschilleden plaatsen de faculteiten hadden omgevormd tot permanente forums waar werd gedebatteerd over het vraagstuk van de revolutie, de arbeidersraden, enz. , draaiden de meerderheid van de discussies van vandaag rond die veel meer ‘alledaagse’ vraagstukken, zoals de CPE en zij implicaties, de bestaansonzekerheid, de strijdmiddelen (blokkades, algemene vergaderingen, coördinaties, betogingen, enz.). Nochtans moet men niet denken dat hun polarisering rond het intrekken van de CPE, die lijkt te getuigen van een veel minder ‘radicale’ ambitie dan die van de studenten van 1968, dat er minder diepgang zou zijn bij deze beweging dan bij die van 1968. Wel in tegendeel. De ‘revolutionaire’ bekommernissen van de studenten van 1968 (in feite de minderheid ervan die ‘de voorhoede van de beweging’ vormde) meenden ongetwijfeld eerlijk, maar ze waren erg getekend door de derde wereld-ideologie (guevarisme of maoïsme) of door het anti-fascisme. In het beste geval waren om zo te zeggen van anarchistische aard (in het zog van Cohn-Bendit) of van de situationisten. Ze hadden en romantische kleinburgerlijke visie op de revolutie, als het zich niet beperkte tot simpele aanhangsels van de ‘radicalen’ van het stalinisme. Maar wat ook de stromingen waren die ‘revolutionaire’ ideeën propageerden, wat ook hun burgerlijke of kleinburgerlijke aard was, geen enkele van hen had ook maar de minste notie van het werkelijke ontwikkelingsproces van de beweging arbeidersklasse op weg naar de revolutie, en nog minder van de betekenis van de massale arbeidersstakingen als eerste manifestatie van het verlaten van de periode van contra-revolutie (8). Vandaag zijn er nog geen ‘revolutionaire’ bekommernissen aanwezig in de beweging maar haar onmiskenbare klasse-aard en het terrein waarop ze mobiliseert: de weigering van een toekomstige onderwerping aan de kapitalistische eisen en uitbuitingsvoorwaarden (zoals de werkloosheid, de bestaansonzekerheid, de willekeur van de bazen) zij dragers van een dynamiek, die noodzakelijkerwijze, bij een heel deel van de deelnemers aan de huidige strijd een bewustwording zal bijbrengen omtrent de noodzaak tot het omverwerpen van het kapitalisme. En deze bewustwording zal helemaal niet gebaseerd zijn op de hersenschimmen die in 1968 op de voorgrond traden en die de ‘recyclage’ mogelijk maakten van de leiders van de beweging in het officiële apparaat van de bourgeoisie (de ministers Bernard Kouchner en Joshka Fisher, de senator Henri Weber, de woordvoerder van de Groenen in het Europees parlement Daniël Cohn-Bedit, de perspatroon Serge July, enzovoort) als het niet heeft geleid tot de tragische impasse van het terrorisme (‘Rode Brigades’ in Italië en ‘Action Directe’ in Frankrijk). In tegendeel. Deze bewustwording zal zich ontwikkelen vertrekkend vanuit het begrip van de fundamentele voorwaarden die de proletarische noodzakelijk en mogelijk maken: de onoverkomelijke economische crisis van het wereldkapitalisme, de historische impasse van dit systeem, de noodzaak om de proletarische verzetsstrijd tegen de toenemende aanvallen van de bourgeoisie te beschouwen als voorbereidingen voor de uiteindelijke omverwerping van het kapitalisme. In 1968 was de snelheid waarmee de ‘revolutionaire’ bekommernissen ontloken voor een groot deel een teken van hun oppervlakkigheid en hun gebrek aan theoretisch politieke degelijkheid die overeenstemde met hun fundamenteel kleinburgerlijke aard. Het radicaliseringsproces van de arbeidersstrijd, zelfs al kan die op bepaalde momenten verrassend versnellen, is een fenomeen van lange adem, juist omdat het onvergelijkbaar veel dieper gaat. Zoals Marx zei, “radicaal zijn betekent graven naar de wortels van de dingen” en het is een houding die noodzakelijkerwijze tijd vraagt en zich baseert op een kapitalisatie van een hele reeks van ervaringen in de strijd.

    De capaciteit om de valstrik te vermijden van de blinde geweldescalatie uitgelokt door de bourgeoisie

    13) In feite manifesteert de diepgang van de beweging zich niet in de ‘radicaliteit’ van de doelstellingen van de studenten, noch in de discussies die er gevoerd werden. Deze diepgang werd ingegeven door de fundamentele vragen die impliciet vervat zitten in de eis tot terugtrekking van de CPE: de toekomst van bestaansonzekerheid en werkloosheid die het kapitalisme in crisis in petto heeft voor de jongere generaties en die een teken zijn van het bankroet van dit systeem. Maar meer nog komt deze diepgang tot uiting via de methodes en de organisatie van de strijd zoals hij vermeld werd in de punten 2 en 3: de open, gedisciplineerde en levendige algemene vergaderingen, de benoeming van commissies, stakings-comités, afvaardigingen die verantwoording verschuldigd waren aan de AV’s, de wil tot uitbreiding van de strijd naar het geheel van de sectoren van de arbeidersklasse. In De burgeroorlog in Frankrijk, stipt Marx aan dat het werkelijk proletarische karakter aan van de Commune van Parijs niet zozeer tot uitdrukking komt in de economische maatregelen die zij heeft aangenomen (de afschaffing van nachtarbeid voor kinderen en een moratorium op de huurprijzen) maar via de middelen en de organisatiewijze waaraan ze gestalte heeft gegeven. Deze analyse is helemaal van toepassing op de huidige toestand. Het allerbelangrijkste in de strijd die de arbeidersklasse voert op haar terrein ligt niet zozeer in de bijkomstige doelstellingen die zij zichzelf op dit op dat moment kan stellen, en die in latere stadia van de beweging zullen overstegen worden, maar in haar capaciteit om deze strijd volop in eigen handen te nemen en dus in de methodes die zij gebruikt om dit in handen te nemen. Het zijn deze middelen en methoden van haar strijd die de beste waarborg zijn voor de dynamiek en voor de capaciteit van de arbeidersklasse om vooruit te komen in de toekomst. Het is wel degelijk een van de zaken waar Rosa Luxemburg het meest op aandringt in haar boek Massastaking, Partij en Vakbonden, als ze de lessen trekt van de revolutie van 1905 in Rusland. Buiten het feit dat de huidige beweging nog ver benden die van 1905 staat vanuit het gezichtspunt van wat er politiek op het spel staat, moet er onderstreept worden dat de middelen die zij zich verschaft heeft, in embryonaire vorm, die van de massastaking zijn, net zoals die uiting kwam in augustus 1980 in Polen.

    14) De diepgang van de beweging van de studenten komt eveneens tot uiting in haar capaciteit om niet te trappen in de valstrik van het geweld die de bourgeoisie verschillende keren voor haar had uitgezet, daarbij inbegrepen het gebruiken en manipuleren van de ‘herrieschoppers’: de politiebezetting van de Sorbonne, de valstrik op het einde van de betoging van 16 maart, de politiecharges op einde van die van 18 maart, het geweld van de ‘herrieschoppers’ tegen de betogers van 23 maart. Zelfs indien een kleine minderheid van studenten, en voornamelijk diegenen die beïnvloed zij door de anarchiserende ideologie, zich laten verleiden hebben door botsingen met de politie, dan heeft de grote meerderheid onder hen het toch ter harte genomen om de beweging niet te laten wegrotten in herhaalde botsingen met de oproerpolitie. In deze zin heeft de huidige beweging van de studenten blijk gegeven van een veel grotere rijpheid dan die van 1968. Het geweld – de botsingen met de CRS en de barricades – zijn tussen 3 en 10 mei 1968, een bestanddeel geweest van de beweging, die als gevolg van de repressie in de nacht van 10 naar 11 maart en het geschipper van de regering, de deur open zetten voor de immense staking van de arbeidersklasse. Dit gezegd zijnde, in het vervolg van de beweging zijn de barricades en het geweld één van de elementen geweest waardoor de verschillende krachten van de bourgeoisie, de regering en de vakbonden, terg in handen konden nemen. Ze deden dat door voornamelijk de zeer grote sympathie te doen wegebben die de studenten in het begin verkregen in het geheel van de bevolking en voornamelijk bij de arbeidersklasse. Voor de linkse partijen en voor de vakbonden, was het gemakkelijk geworden om diegene over dezelfde kam te scheren die spraken over de noodzaak van de revolutie en diegenen die de auto’s in brand staken en onophoudelijk het ‘contact’ opzochten met de CRS. Bovendien waren het inderdaad dikwijls dezelfden. Voor de studenten die dachten dat ze ‘revolutionairen’ waren, was de beweging van Mei 1968 al de revolutie, en de barricades die dag na dag werden opgeworpen werden voorgesteld al het erfgoed van die van 1948 en van de Commune. Vandaag, zelfs wanneer zij zich de vraag stellen van de algemene perspectieven van de beweging, en dus van de noodzaak van de revolutie, zijn de studenten er zich van bewust dat het niet de botsingen zijn met de oproerpolitie die de kracht van de beweging uitmaken. In feite, zelfs indien het nog ver af is om zich de vraag te stellen van de revolutie, en dus van na te denken over het probleem van het klassegeweld van het proletariaat in zijn strijd voor de omverwerping van het kapitalisme, is de beweging al impliciet geconfronteerd met dit probleem en heeft er een antwoord moeten aan geven in de zin van de strijd en van het wezen van het proletariaat. Dit proletariaat is van bij zijn ontstaan al geconfronteerd met het extreme geweld van de uitbuitende klasse, de repressie als het zijn belangen probeerde te verdedigen, met de imperialistische oorlog maar ook met het dagelijkse geweld van de uitbuiting. In tegenstelling tot de uitbuitende klasse draagt de klasse die de draagster is van de revolutie, geen geweld in zich. En zelfs als zij het zich niet kan besparen, doet ze dat nooit door er zich mee te vereenzelvigen. In het bijzonder het geweld dat zij zal moeten aanwenden om het kapitalisme omver te werpen, waarvan ze vastbesloten zal moeten gebruik maken, zal noodzakelijkerwijze een bewust en georganiseerd geweld zijn. Het zal moeten voorgegaan worden door een heel proces van ontwikkeling van haar bewustzijn en haar organisatie via verschillende gevechten tegen de uitbuiting. De huidige mobilisatie van de studenten, voornamelijk haar capaciteit om zich te organiseren en op een overdachte manier de problemen die haar gesteld worden aan te pakken, en inclusief dat van het geweld, staan daardoor veel dichter bij de revolutie, bij de gewelddadige omverwerping van de burgerlijke orde dan dat barricades van Mei 1968 dat konden zijn.

    15) Het is huist het vraagstuk van het geweld dat één van de wezenlijke elementen vormt die ons in staat stellen om het fundamentele onderscheid te onderstrepen tussen de rellen in de buitenwijken van de herfst van 2005 en de beweging van de studenten van de lente 2006. Aan de oorsprong van de twee bewegingen lag er overduidelijk een gemeenschappelijke oorzaak: de onoverkomelijke crisis van de kapitalistische productiewijze, de toekomst van werkloosheid en bestaansonzekerheid die het in petto heeft voor de kinderen van de arbeidersklasse. Nochtans kunnen de rellen in de buitenwijken, die fundamenteel een complete wanhoop uitdrukken ten opzichte van deze toestand, op generlei wijze beschouwd worden als een vorm, zelfs geen benadering ervan, van klassenstrijd. In het bijzonder, de wezenlijke bestanddelen van de bewegingen van het proletariaat, de solidariteit, de organisatie, het collectieve en bewuste in handen nemen van de strijd, waren totaal afwezig in de rellen. Geen enkele solidariteit van de wanhopige jongeren tegenover de eigenaars van de auto’s die ze in brand staken en die van hun eigen buren waren, van de proletariërs die zelf het slachtoffer zijn van de werkloosheid en de bestaansonzekerheid. Erg weinig bewustzijn van de relschoppers, die soms erg jong waren, wier geweld en vernielingen zich op blinde wijze uitten, en dit dikwijls onder de vorm van een spel. Op het vlak van de organisatie en de collectieve actie, namen ze de vorm aan van wijkbendes die geleid werden door een kleine ‘maffioso’ (die zijn autoriteit meestal haalde uit het feit dat hij de meest gewelddadige is van de bende) en die elkaar onderling beconcurreerden om het grootste aantal verbrande auto’s. In werkelijkheid was de houding van de jonge relschoppers van oktober-november 2005 niet alleen een gemakkelijke prooi voor allerhande politiemanipulaties, maar zij geeft ons ook aan hoe de gevolgen van de ontbinding van de kapitalistische maatschappij een beletsel kunnen vormen voor de ontwikkeling van de strijd en het bewustzijn van het proletariaat.

    De overredingskracht ten opzichte van de jongeren uit de voorsteden

    16) In de loop van de huidige beweging hebben bendes van ‘stoere binken’ herhaaldelijk gebruik gemaakt van de betogingen om af te zakken naar de stadscentra om zich over te geven aan hun geliefde sport: ‘politieagenten afranselen en ruiten inslaan’, en dat tot groot genoegen van de buitenlandse media die eind 2005 al hun beste beentje hadden voorgezet om via hun schokkende beelden de voorpagina van kranten en televisie te halen. Het is duidelijk dat de beelden van het geweld die gedurende een hele periode de enige geweest zijn die de proletariërs van buiten Frankrijk werden voorgeschoteld, een uitstekend middel zijn geweest voor het versterken om de black-out over wat er werkelijk aan de gang was in dit land en om de arbeidersklasse op wereldvlak te beroven van elementen die zouden kunnen bijdragen tot haar bewustwording. Maar het is niet alleen tegenover het proletariaat van de andere landen dat het geweld van de bendes van de ‘stoere binken’ werd misbruikt. In Frankrijk zelf zijn ze in het begin gebruikt om een beeld op te hangen van de strijd die door de studenten werd gevoerd als een soort ‘remake’ van het geweld van de afgelopen herfst. Het was verloren moeite: niemand geloofde een dergelijke fabel en daarom heeft de minister van binnenlandse zaken, Sarkozy, vlug het geweer van schouder gewisseld door te verklaren dat hij een duidelijk onderscheid maakte tussen de studenten en de ‘vlegels’. Het geweld werd uitgesponnen om te proberen een maximum aantal arbeiders, ja zelfs studenten en scholieren, af te raden om deel te nemen aan de betogingen, voornamelijk die van 18 maart. De buitengewone grote deelname aan deze betoging was het bewijs dat deze manoeuvre niet werkte. Op de 23ste maart was het met de goedkeuring van de oproerpolitie dat de ‘relschoppers’ op de betogers zelf zijn losgelaten om ze te plunderen of eenvoudigweg zonder enige reden in elkaar te rammen. Vele studenten zijn gedemoraliseerd door dergelijk geweld: “Wanneer de CRS ons aframmelt, laat ons koud maar wanneer dat de jongeren zijn uit de buitenwijken, voor wie wij ook opkomen, dan vreet dat aan ons moreel.” Toch gaven de studenten eens te meer blijk van hun rijpheid en bewustzijn. Eerder dan te proberen om gewelddadige acties te organiseren tegen de jonge ‘relschoppers’, zoals de ordediensten van de vakbonden deden, die ze tijdens de betoging van de 28ste maart met gummiknuppels in de armen van de oproerpolitie hebben gedreven, hebben ze op verschillende plaatsen beslist om afvaardigingen te benoemen om te gaan discussiëren met de jongeren van de verwaarloosde wijken, voornamelijk om hen uit te leggen dat de strijd van de studenten en de scholieren ook ten gunste was van deze jongeren die ondergedompeld zitten in wanhoop en massale werkloosheid. Op intuïtieve wijze en zonder kennis van de ervaringen van de arbeidersbeweging heeft de meerderheid van de studenten een van de wezenlijke lessen die uit die ervaringen voortkomen in praktijk omgezet: geen geweld in de schoot van de arbeidersklasse. Tegenover sectoren van het proletariaat die zich kunnen laten meesleuren in acties die tegengesteld zijn aan de algemene belangen, zijn de overreding en de oproep tot bewustzijn het wezenlijke op hen gerichte actiemiddel, van zodra het duidelijk is dat deze sectoren geen eenvoudige aanhangsels zijn van de burgerlijke staat (zoals de commando’s van stakingsbrekers).

    Een onvervangbare ervaring bij de politisering van de jonge generaties

    17) Eén van de redenen voor de grote rijpheid van de huidige beweging, voornamelijk met betrekking tot het geweld, berust inde sterke deelname van de studentes en scholieres in deze beweging. Het is bekend dat op deze leeftijd, de jonge meisjes in het algemeen een grotere rijpheid hebben dan hun kameraden van mannelijke kunne. Bovendien is het in verband met het geweld duidelijk dat de vrouwen zich in het algemeen minder gemakkelijk laten meeslepen op dit terrein dan de mannen. In 1968, deden de studentes ook mee aan de beweging maar toen de barricade er het symbool van geworden was, werd hen slechts de rol toebedeeld van het ophemelen van de gemaskerde ‘helden’ die poseerden op een hoop van plaveien, als verpleegsters van diegenen die gewond werden en de leveranciersters van broodjes die de helden toestond om op krachten te komen tussen twee botsingen met de CRS. Niets van dat alles in de beweging van vandaag. In de ‘blokkades’ aan de toegangspoorten van de universiteiten waren de studentes heel talrijk en hun houding was betekenisvol voor de zin die de beweging zich tot dan toe gegeven had aan de piketten: niet van de ‘knuppel’ tegenover diegenen die naar de les wilden gaan, maar van de uitleg, de argumenten en de overreding. In de algemene vergaderingen en de verschillenden commissies, zijn de studentes, zelfs als ze niet direct ‘een grote bek opzetten’ en minder betrokken zijn bij de politieke discussies dan de jongens, een eersterangselement bij de organisatie, de discipline en de doeltreffendheid ervan, evenals in hun capaciteit van collectief nadenken. De geschiedenis van het proletariaat heeft aangetoond dat de diepgang van een beweging kan gemeten worden aan het aandeel van de arbeidsters die er bij betrokken is. In ‘normale tijden’ zijn de proletarische vrouwen in het algemeen, door het feit dat zij onder een nog meer verstikkende onderdrukking gebukt gaan dan de mannen, minder betrokken dan hen bij sociale conflicten. Het is pas op het moment waarop deze conflicten een zekere diepgang verkrijgen dat de meer onderdrukte lagen van het proletariaat, namelijk de arbeidsters, zich in de strijd en de overdenking van de klasse gooien. De zeer grote deelname van studentes en scholieres in de huidige beweging, de eersterangs rol die zij spelen, zijn een bijkomende aanwijzing niet enkel van de proletarische aard (van de beweging), maar ook van haar diepgang.
    18) Zoals wij zagen is de huidige beweging van de studenten in Frankrijk een eerste klasse uitdrukking van de nieuwe vitaliteit van het wereldproletariaat van de laatste drie jaar, een nieuwe vitaliteit en een toegenomen capaciteit van bewustwording. De bourgeoisie zal er alles aan doen wat in haar macht ligt om de impact van deze beweging voor de toekomst tot een maximum te beperken. Als ze er de middelen toe heeft, zal ze weigeren toe te geven aan de belangrijkste eisen om bij de arbeidersklasse in Frankrijk een gevoel van onmacht te onderhouden dat ze haar in 2003 heeft kunnen opdringen. In alle geval zal ze alles in het werk stellen opdat de arbeidersklasse geen lessen zou trekken uit deze beweging, namelijk door de strijd te laten verrotten als een factor van demoralisatie ofwel door een recuperatie ervan door de vakbonden en de linkse partijen. Nochtans, wat ook de manoeuvres mogen zijn van de bourgeoisie, deze klasse zal niet in staat zijn om al de ervaring die tienduizenden toekomstige werknemers wekenlang hebben opgedaan, hun ontwaken voor de politieke belangstelling en hun bewustwording af te voeren. Het is een echte schat voor de komende strijd van het proletariaat, een eersterangselement van hun capaciteit om de weg in vervolgen naar de kommunistische revolutie. Het is de taak van de revolutionairen om hier volop aan deel te nemen, zowel in de kapitalisatie van de huidige ervaring als in de toekomstige strijd.

    3 april 2006.

    (Eerder verschenen in Internationale Revue, Engels-, Frans- en Spaanstalige uitgave, nr. 125, tweede kwartaal 2006.)

    Noten

    (1) Om aan de strijd de grootst mogelijke kracht en eenheid te geven, vonden de studenten het noodzakelijk om een ‘nationale coördinatie’ op te richten van afgevaardigden van de verschillende vergaderingen. Op zich is de methode absoluut correct. Echter, aangezien een groot deel van de afgevaardigden lid zijn van burgerlijke politieke organisaties (zoals de trotskistische Ligue communiste révolutionnaire) die in het studentenmilieu bestaan, waren de wekelijkse vergaderingen van de coördinatie vaak plekken van politieke manoeuvres van deze organisaties. Zij hebben namelijk geprobeerd, zonder succes tot noch toe, om een ‘Bureau van de Coördinatie’ op te richten die een instrument van hun politiek zou geworden zijn. Zoals wij het dikwijls in onze pers hebben genoteerd (met name tijdens de stakingen in Italië 1987 en tijdens de stakingen van het ziekenhuispersoneel in Frankrijk 1988) kan de centralisatie, een noodzaak in een omvangrijke strijd, pas echt bijdragen tot de ontwikkeling van de beweging wanneer deze steunt op een hoge graad van zelforganisatie en waakzaamheid aan de basis, in de algemene vergaderingen. Ook dient te worden genoteerd dat een organisatie zoals de LCR het heeft geprobeerd om de studentenbeweging te voorzien van een ‘woordvoeder’ in de media. Het feit dat er geen mediatieke ‘leider’ van de beweging is verschenen moet niet worden gezien als een uitdrukking van zwakte maar eerder van grote diepgang van de beweging.
    (2) We hebben zelfs een ‘specialist’ psychologie van politici op TV horen verklaren dat hij deel uitmaakt van de categorie ‘narcistische stijfkoppen’.
    (3) Het gaat in werkelijkheid om de gemeente Neuilly-sur-Seine, het meest symbolische voorbeeld van steden met een bourgeoisbevolking. Het is vast niet met die kiezers dat Sarkozy leerde om ‘tot het volk te spreken’.
    (4) Het was een symbolische datum want hij verwees naar de tiende verjaardag van de staatsgreep van 13 mei 1958 die geleid had tot de terugkeer van De Gaulle aan de macht. Eén van de voornaamste slogans van de betoging was ‘Tien jaar is genoeg!’
    (5) Zo komt het dat in januari 1968, onze publicatie Internacionalismo in Venezuela (de enige publicatie van onze stroming die er in die tijd bestond) de opening had aangekondigd van een nieuwe periode van klassenbotsingen op internationaal vlak: “Wij zijn geen profeten, en we beweren niet dat we weten waar en wanneer de komende gebeurtenissen zich gaan afspelen. Maar waar wij wel daadwerkelijk zeker en bewust van zijn,wat betreft het proces waarin het kapitalisme vandaag de dag is ondergedompeld, is dat het onmogelijk tegen te houden is met hervormingen, met devaluaties of enig ander type van kapitalistische economische maatregelen en dat het lijnrecht op de crisis afstevent. En wij zijn er eveneens zeker van dat het omgekeerde proces van ontwikkeling van de strijdbaarheid van de klasse, dat wij vandaag in het algemeen beleven, de arbeidersklasse zal brengen tot een bloedige en directe strijd voor de vernietiging van de burgerlijke strijd.”
    (6) Op die dag hadden de arbeiders van Cordoba, als gevolg van een reeks van mobilisaties in de arbeiderssteden tegen de gewelddadige economische aanvallen en de repressie van de militaire junta, de politie- en legermachten (die nochtans uitgerust waren met tanks) volledig overspoeld en zich meester gemaakt van de stad (de tweede van het land). De regering was pas de volgende dag in staat om ‘de orde te herstellen’ door het sturen van massale legertroepen.
    (7) We staan hier wel heel ver af van de houding van vele studenten van 1968 die de ouderen beschouwden als ‘ouwe zakken’ (terwijl laatstgenoemden hen meestal ‘onnozele sufferds’ noemden).
    (8) Het loont de moeite om even stil te staan bij de blindheid met betrekking tot de werkelijke betekenis van mei 1968 die niet enkel de stalinistische of trotskistische stromingen trof, voor wie er duidelijk van contra-revolutie geen sprake was, maar van een voortzetting van de ‘revolutie’ als gevolg van het opduiken van ‘socialistische’ of ‘vervormde arbeidersstaten’ en van de ‘nationale bevrijdingsstrijd’ die was begonnen in dezelfde periode en die zich over verscheidene decennia gespreid hebben. In feite heeft het merendeel van de stromingen en elementen die zichzelf aansloten bij het Links Kommunisme, en voornamelijk bij de Italiaanse Linkerzijde, niet veel begrepen van wat er in 1968 gaande was; zelfs Bordigisten en Battaglia Comunista (BIPR) menen nu nog dat we nog niet uit de contra-revolutie zijn gekomen.

    Geografisch: 

    • Frankrijk [14]

    Van het Midden-Oosten tot Afrika: Als de chaos ten top wordt gedreven

    • 2332 keer gelezen
    De dramatische toestand in het Midden-Oosten, dat aan chaos is overgeleverd, laat het grove cynisme zien en de onbetrouwbaarheid van de bourgeoisie van alle landen. Allemaal beweren ze dat ze vrede, rechtvaardigheid en democratie voor een bevolking die al jaren dagelijks met gruwelen en bloedbaden wordt geconfronteerd. Maar die mooie woorden verbergen enkel de verdediging van hun eigen lage imperialistische belangen, en ze rechtvaardigingen er hun militaire en diplomatieke interventies mee, die nu juist de belangrijkste oorzaak vormen van de verscherping van de conflicten. Dit cynisme en deze schijnheiligheid worden nog eens in de schijnwerpers gebracht door de overhaaste terechtstelling van Saddam Hoessein, die de bloedige afrekeningen tussen rivaliserende burgerlijke fracties op een andere manier laat zien.

    Vanwaar de haast om Saddam Hoessein terecht te stellen?

    De veroordeling en de terechtstelling van Saddam Hoessein werden door Bush spontaan toegejuicht als een ‘overwinning van de democratie’. Er schuilt een kern van waarheid in deze verklaring: het is vaak in naam van de democratie en de verdediging daarvan, die de bourgeoisie als haar ideaal voorstelt, dat ze haar misdaden en afrekeningen al zo vaak heeft gerechtvaardigd. We hebben daaraan eerder al een artikel gewijd (zie Internationale Revue, nr.14: De moordpartijen en misdaden van de grote democratieën). Met grenzeloos cynisme durfde Bush op 5 november 2006, in Nebraska in volle verkiezingscampagne, eveneens te verklaren dat de doodsstraf die tegen Saddam Hoessein was uitgevaardigd kon gelden als “een rechtvaardiging voor de bereidwillige offers gebracht door de Amerikaanse troepen” die zich sinds maart 2003 in Irak bevinden. Aldus is voor Bush de huid van één moordenaar het leven meer dan 3.000 jonge Amerikanen waard, gesneuveld in Irak (dat zijn méér slachtoffers dan bij de vernietiging van de Twin Towers), de meesten in de bloei van hun leven! En de honderdduizenden Iraakse doden sinds het begin van de Amerikaanse interventie tellen al helemaal niet meer mee. Sinds de bezetting door de Verenigde Staten zijn er aan de Iraakse kan al meer dan 600.000 doden gevallen en de Iraakse regering besloot onlangs bovendien om het tellen ervan maar te staken om bij de bevolking niet “het moreel te ondermijnen”.
    De Verenigde Staten hadden er alle belang bij dat de terechtstelling van Saddam plaatsvond vóór de volgende processen zouden beginnen. De reden was dat deze te veel compromitterende feiten zouden kunnen blootleggen. Zo wordt alles in het werk gesteld om te voorkomen dat de volledige steun van de Verenigde Staten en de Westerse machten aan Saddam Hoessein’s beleid tussen 1979 en 1990, en vooral gedurende de oorlog tussen Irak en Iran van 1980 tot 1988, opnieuw op tafel komt.
    Een van de vele hoofdbeschuldigingen tegen Saddam werd gevormd door het met chemische wapens vergassen van 5.000 Koerden in Halabjah in 1988. Deze slachtpartij vond plaats als onderdeel van en aan het eind van de oorlog tussen Irak en Iran en die 1.200.000 doden kostte en twee keer zoveel gewonden. Maar het was de Verenigde Staten, en daarachter de meeste Westerse machten, die Saddam Hoessein steunden en bewapenden. De stad, die ingenomen was door de Iraniërs, werd door de Irakiërs heroverd die besloten hadden om een vergeldingsoperatie uit te voeren tegen de Koerdische bevolking. Deze slachting was enkel de meest spectaculaire in uitroeiingscampagne die Al Anfal (oorlogsbuit) was gedoopt en waarin tussen 1987 en 1988 180.000 Iraakse Koerden werden geslachtofferd.
    Toen Saddam Hoessein deze oorlog begon door Iran aan te vallen genoot hij de volledige steun van de Westerse mogendheden. Met de oprichting van een Sjiitische islamitische republiek in Iran in 1979, waar Ajatollah Khomeini de Amerikaanse macht tartte door Verenigde Staten als de ‘grote Satan’ te bestempelden, en nadat de toenmalige president van de Verenigde Staten,  Carter, er niet in slaagde dit regime omver te werpen, nam Saddam Hoessein de rol op zich van regionale politieagent voor rekening van de Verenigde Staten en de Westerse grootmachten door Iran de oorlog te verklaren en het tijdens acht oorlogsjaren te verzwakken. De Iraanse tegenaanval zou die land een overwinning hebben gezorgd als de Verenigde Staten Irak geen militaire steun hadden gegeven. In 1987 mobiliseerde het Westerse blok, onder de knoet van de Verenigde Staten, een enorme armada in de Perzische Golf; het ontplooide een vloot van meer dan 250 oorlogsbodems afkomstig uit bijna alle belangrijke Westerse landen, met 35.000 man aan boord en uitgerust met de meest gesofistikeerde oorlogsvliegtuigen die toen bestonden. Deze armada, die werd voorgesteld als een ‘humanitaire interventiemacht’ vernietigde een boorplatform en verschillende van de beste oorlogsbodems van de Iraanse zeemacht. Het was dank zij deze steun dat Saddam een vredesovereenkomst kon sluiten met behoud van dezelfde grenzen van toen de vijandigheden begonnen.
    Saddam was al aan de macht gekomen met de steun van de CIA, terwijl hij zijn sjiitische en Koerdische rivalen liet terechtstellen, maar ook andere Soennitische leiders binnen de Baathpartij, die er al dan niet valselijk van werden beschuldigd tegen hen samen te zweren. Jarenlang werd hij jaren gevleid en geëerd als een groot staatsman, hij werd bijvoorbeeld erkend als een ‘grote vriend van Frankrijk’, en dan vooral van Chirac en Chevènement. Het feit dat hij zichzelf tijdens zijn hele politieke carrière onderscheidde door voortvarend allerlei executies en slachtingen te laten uitvoeren (ophanging, onthoofding, marteling van tegenstanders, gebruik van chemische wapens, volkerenmoord op de sjiitische en Koerdische bevolking), stoorde de bourgeoispolitici niet in het minst tot aan de vooravond van de Golfoorlog toen er plotseling ‘ontdekt’ werd dat Saddam Hoessein een gruwelijke en bloedige tiran was (1). Dat leverde hem toen de titel ‘slager van Bagdad’ op, een ‘titel’ die hij niet kreeg ‘uitgereikt’ toen hij de bloedpolitiek uitvoerde voor rekening van het Westen. Het is ook van belang dat Saddam in de val werd gelokt toen hij in deze zomer van 1990 dacht dat Washington hem groen licht had gegeven om Koeweit binnen te vallen. Dat verschafte de Verenigde Staten het voorwendsel voor het opzetten van de meest monsterlijke militaire operatie sinds de Tweede Wereldoorlog. Zo werd de eerste Golfoorlog van januari 1991 in elkaar gezet en sindsdien zou Saddam Hoessein publieke vijand nummer één worden. De door de Verenigde Staten onder de naam van ‘Woestijnstorm’ opgezette operatie werd door de officiële propaganda voorgesteld als een ‘schone’ oorlog, als een soort video oorlogsspelletje. Maar in 42 dagen kostte hij 500.000 mensenlevens in 42 dagen, werden er 106.000 luchtraids uitgevoerd en 100.000 ton bommen uitgestrooid en werd er een heel gamma van de meest dodelijke wapens (napalm, clusterbommen, lage drukbommen… ) uitgetest. Het ware doel was een demonstratie van het verpletterende militaire overwicht van de Verenigde Staten om hun voormalige bondgenoten, inmiddels potentieel gevaarlijke imperialistische rivalen, te dwingen om onder het bevel van de Verenigde Staten aan de oorlog deel te nemen op een moment dat de oude bondgenootschappen van het blok uiteen vielen.
    Met hetzelfde machiavellisme smeedden de Verenigde Staten en hun ‘bondgenoten’ een nieuwe intrige. Na de Koerden in het noorden en de Sjiieten in het zuiden te hebben opgeroepen om in opstand te komen tegen het regime van Saddam Hoessein, hielden ze de elitetroepen van de dictator voorlopig buiten schot om hem in staat te stellen deze opstanden in bloed te smoren; want zij hadden er geen enkel belang bij dat Irak uiteen zou vallen. Vooral de Koerdische bevolking werd andermaal het slachtoffer van de gruwelijke slachtpartijen.
    De door de Europese media ingehuurde broodschrijvers, zelfs bijgetreden door de tot dusver zeer pro-Amerikaanse Franse presidentskandidaat Sarkozy, klagen momenteel huichelachtig de ‘slechte keuze’, de ‘vergissing’, het ‘knoeiwerk’ van Saddam Hoesseins overhaaste terechtstelling aan. Maar evenmin als de Amerikaanse had de Europese bourgeoisie er belang bij om haar eigen verantwoordelijk voor zijn misdaden in de herinnering te roepen, zelfs niet via de schijnprocessen van de ‘rechtsspraak’. Het ligt voor de hand dat de omstandigheden waarin de terechtstelling plaatsvond de haat tussen de verschillende gemeenschappen zal aanwakkeren. Dat de terechtstelling plaatsvond net voor het begin van de Hadj, het belangrijkste islamitisch jaarfeest, mag de meest fanatieke Sjiitische groepen hebben aangesproken die een dodelijk haat hebben voor de Soennieten waaruit Saddam Hussein voortkwam, het kon echter enkel de verontwaardiging opwekken van het grootste deel van de moslimbevolking. En wat meer is, Saddam Hoessein kon aan de generaties die niet onder zijn dwingelandij hebben geleefd worden voorgesteld als martelaar.
    Toch hadden de bourgeoisieën weinig te kiezen omdat ze, net als de regering Bush, alle belang hadden bij een snelle terechtstelling. Dat stelde ze in staat om hun eigen betrokkenheid en mede-verantwoordelijk voor de gruwelen te verbergen en uit de herinnering te bannen, terwijl ze ondertussen doorgaan daartoe op te stoken. Het ten top drijven van barbarij en dubbelhartigheid in het Midden-Oosten is tekenend voor de totale impasse waarin het kapitalisme zich overal bevindt (2).

    Het Midden-Oosten: de vlucht vooruit in de oorlog

    In de recente ontwikkelingen in het conflict tussen Israël en de verschillende Palestijnse fracties, net als de steeds harder confrontaties tussen de verschillende Palestijnse fracties zelf, worden de absurditeiten ten top gedreven. Het is treffend dat de verschillende bourgeoisiën, door de dynamiek van de omstandigheden en de omvang van de tegenstellingen, gedwongen worden om beslissingen te nemen die volslagen tegenstrijdig en irrationeel zijn, zelfs vanuit het oogpunt van hun strategische belangen op korte termijn.
    Wanneer Ehud Olmert de president van de Palestijnse Autoriteit de hand reikte, met enkele concessies in het vooruitzicht zoals het opheffen van een aantal wegversperringen en de belofte om 100 miljoen dollar te deblokkeren in naam van de ‘humanitaire hulp’, begonnen de media onmiddellijk te praten over een nieuw begin van het vredesproces in het Nabije-Oosten. Mahmoed Abbas heeft in zijn strijd met de Hamas zeker geprobeerd om voordeel te behalen uit deze voorstellen. Het doel van deze pseudo-concessies was dan ook om aan te tonen dat zijn politiek van samenwerking met Israël voordelig kon zijn.
    Maar het was Ehud Olmert zelf die een gemeenschappelijke aanpak met de president van de Palestijnse Autoriteit gedeeltelijk ondermijnde, toen hij, onder druk van de conservatieve fracties in zijn regering, gedwongen werd om de nederzettingspolitiek in de bezette gebieden te hervatten en de vernietiging van Palestijnse huizen in Jeruzalem op te voeren.
    De akkoorden tussen Fatah en Israël leidden tot Israël’s toestemming aan Egypte om wapens te leveren aan Fatah om het te versterken in zijn strijd tegen de Hamas. Hoe dan ook, de zoveelste Sjam al Sjeikh-top tussen Israël en Egypte werd totaal overschaduwd door een nieuwe militaire operatie van Israël in Ramallah op de Westelijke Oever en door de hervatte luchtaanvallen op de Gazastrook, in antwoord op sporadische raketaanvallen. Zo werden de vredesboodschap en de verklaringen van goede wil om de dialoog te zoeken sterk vertroebeld en kregen de vredes-bedoelingen van Israël een erg dubbelzinnig uiterlijk.
    Een andere paradox is dat op het ogenblik van de ontmoeting tussen Olmert en Abbas, en net vóór de Israëlisch-Egyptische top, Israël aankondigde kernwapens te bezitten en er openlijk mee dreigde de atoombom te gebruiken. Hoewel deze waarschuwing hoofdzakelijk gericht was tegen Iran dat eenzelfde statuut nastreeft als Israël, geldt hij indirect ook voor alle buurlanden. Hoe moeten die onderhandelingen voeren met een zo gevaarlijke en oorlogszuchtige gesprekspartner?
    Bovendien kan deze verklaring Iran er alleen maar toe drijven om verder te gaan op dezelfde weg en om zijn ambities waar te maken als beschermer en politieagent van de regio, in dezelfde logica als die van alle grote mogendheden, het bezit van een ‘afschrikkingsmacht’.
    Maar het is niet alleen de Hebreeuwse staat die zo handelt. Het lijkt alsof al de hoofdrolspelers steeds meer het spoor bijster raken in de verdediging van hun eigen strategische belangen.
    Van zijn kant heeft Abbas het risico genomen om een krachtmeting te wagen met de Hamas-milities en hij heeft de lont aangestoken met de aankondiging vervroegde verkiezingen te willen houden in de Gaza-strook. Dat kan door Hamas, dat nog maar net ‘democratisch verkozen’ is, enkel worden opgevat als een regelrechte provocatie. Maar deze krachtmeting, die de vorm aanneemt van bloedige straatgevechten, was de enige manier waarop de Palestijnse Autoriteit een uitweg kon vinden uit de Israëlische blokkade en de bevriezing van de internationale hulp sinds Hamas aan de macht kwam. Niet alleen is de blokkade een ramp gebleken voor de locale bevolking die niet meer kon gaan werken buiten de door het Israëlische leger en politie afgesloten gebieden. Ze heeft ook geleid tot de staking van 170.000 Palestijnse ambtenaren in de Gazastrook en de Westelijke Oever, omdat hun lonen al maanden niet meer betaald waren (vooral in vitale sectoren zoals onderwijs en gezondheid). De woede van de ambtenaren, die zich uitbreidde tot in de gelederen van politie en leger, werd door zowel Hamas als Fatah uitgebaat om te rekruteren voor hun eigen milities, al naargelang de verantwoordelijkheid bij het ene of in het andere kamp werd gelegd, terwijl jongeren tussen de 10 en 15 jaar massaal worden geronseld als kanonnenvlees in de moordpartijen.
    Hamas van zijn kant probeert ondertussen van de verwarring gebruik te maken door rechtstreekse onderhandelingen met Israël over een uitwisseling van de in juni 2006 gevangen ontvoerde Israëlische korporaal tegen een aantal van zijn eigen activisten.
    De bloedige chaos, voortgekomen uit de explosieve samenleving van de verkozen Hamas-regering met de president dan de Palestijnse Autoriteit, blijft het enige vooruitzicht. Gezien deze politiek, die alleen beide partijen aanzienlijk kan verzwakken, kunnen er geen illusies bestaan over de eind vorig jaar overeengekomen wapenstilstand tussen Fatah en de Hamas-milities. Die zal geen eind maken aan de moorddadige confrontaties: aanslagen met autobommen, straatgevechten en ontvoeringen zullen schering en inslag blijven, terreur en dood zaaiend onder de toch al verkommerde bevolking van de Gaza-strook. En om het geheel te bekronen zijn er nog de Israëlische razzia’s op de Westelijke Oever en de bewapende interventies van het Israëlische leger en de politie tijdens de controles die nog verdere ‘uitwassen’ vertegenwoordigen, en waarbij dat regelmatig kinderen en scholieren worden gedood in het kruisvuur van de afrekeningen. Ondertussen is het Israëlische proletariaat, dat al zwaar heeft moeten bloeden voor de oorlogsinspanningen, overgeleverd aan wraakacties van Hamas enerzijds en anderzijds Hezbollah.
    Tegelijkertijd is de toestand in Zuid-Libanon, waar de troepen van de Verenigde Naties gelegerd zijn, verre van veilig. Sinds de moordaanslag op de christelijke leider Pierre Gemayel in november 2006 heerst de instabiliteit. Terwijl Hezbollah en andere Sjiitische milities (met de christelijke fractie van generaal Aoun in tijdelijk verbond met Syrië) een grote machtsdemonstratie hielden door het presidentiële paleis in Beiroet gedurende meerdere dagen belegerd te houden, bedreigden op het zelfde moment gewapende Soennitische groepen het Libanese parlement en zijn Sjiitische president Nabil Berri. De spanning tussen de rivaliserende fracties staat op uitbarsten en wat de opdracht van de Verenigde Naties betreft – ontwapening van Hezbollah – is er niemand die daar nog geloof aan hecht.
    In Afghanistan blijkt het inzetten van 32.000 soldaten van de internationale troepenmacht van de NAVO en van 8.500 Amerikaanse soldaten ondoeltreffend te zijn. De strijd tegen Al Qaïda en de Taliban, die al een honderdtal aanvallen uitvoerden in het zuiden van het land, is onverbiddelijk aan het vastlopen. Enkel in 2006 eiste de guerilla-oorlog al 4.000 doden. Pakistan, in beginsel een bondgenoot van de Verenigde Staten, dient tegelijkertijd nog steeds als uitvalsbasis voor Al Qaïda en de Taliban.
    Ondanks al die keerzijden wordt elke staat en iedere fractie vooruit gedreven in het militaire avontuur.
    Het is de grootste wereldmacht die voor de meest ontluisterende impasse staat. De politiek van de Amerikaanse bourgeoisie valt ten prooi aan zijn eigen tegenstrijdigheden. Het rapport van James Baker, voormalig adviseur van Bush-senior en met spoed samengesteld op aandrang van de federale regering, kwam tot de slotsom dat de oorlog in Irak op een mislukking was uitgelopen en een het beval een politieke koerswijziging aan, bestaande uit enerzijds een diplomatieke opening in de richting van Syrië en Iran, anderzijds uit een geleidelijke terugtrekking van de 144.000 soldaten die vastzitten in Irak. En wat is het resultaat? Bush-junior werd gedwongen tot een gedeeltelijke vernieuwing van zijn regering, met voornamelijk het vervangen van Donald Rumsfeld door Robert Gates als minister van defensie. Ook worden er een aantal zondebokken voor het fiasco in Irak afgevoerd, met als recent voorbeeld het ontslag van de twee belangrijkste woordvoerders van de bezettingstroepen in Irak, die zich bovendien verzetten tegen het inzetten van nog meer Amerikaanse troepen in Bagdad omdat dat een ondoeltreffende maatregel zou zijn. Maar bovenal kondigde Bush een versterking van de Amerikaanse troepen aan, met nog eens 21.500 soldaten die binnenkort naar het Iraakse front moeten worden gestuurd om Bagdad te ‘beveiligen’, en dat terwijl het nu al reservisten zijn die worden gemobiliseerd. De wijziging van de meerderheid, zowel in het Congres als in de Senaat, die nu beide worden beheerst door de democraten, verandert daar niets aan: terugtrekking en de weigering om nieuwe militaire kredieten vrij te maken voor de oorlog in Irak zal beschouwd worden als een blijk van zwakheid van de Verenigde Staten, en de democraten zullen daarvoor niet de verantwoordelijkheid willen dragen. Heel de Amerikaanse bourgeoisie, zoals elke bourgeoiskliek en elke andere staat, zit opgesloten in een oorlogsraderwerk waarin ieder besluit, elke nieuwe poging om zijn imperialistische belangen te verdedigen tegenover zijn rivalen, uiteindelijk de problemen alleen maar erger maakt.

    Het Afrikaanse continent: nog een leerzaam voorbeeld van de kapitalistische barbarij

    Op het Afrikaanse continent zijn de oorlogsgruwelen al jarenlang een dagelijks weerkerend gebeuren. Na tientallen jaren van slachtpartijen in Congo en Rwanda en na de confrontaties tussen clans klieken in Ivoorkust, nog verder aangewakkerd door de rivaliteiten tussen de grootmachten, wordt in nieuwe regio’s te vuur en te zwaard gevochten. In Soedan is de ‘opstand’ tegen de islamistische regering van Khartoem uiteengevallen in een hele reeks van fracties die elkaar bevechten, gemanipuleerd door deze of gene mogendheid in een steekspel van steeds tijdelijker bondgenootschappen. In de regio van Darfoer in het westen van Soedan zouden de laatste drie jaar al 400.000 doden zijn geteld en meer dan anderhalf miljoen vluchtelingen. Honderden dorpen werden vernietigd en de voormalige inwoners in enorme kampen in de woestijn samengepakt, stervend van honger en dorst, midden in de woestijn overgeleverd aan besmettelijke ziekten en met enige regelmaat ten prooi gegeven aan de ergste afpersingen door allerlei bewapende bendes net als door Soedanese regeringstroepen. De uittocht van rebellen heeft geleid tot uitbreiding en het exporteren van het conflict naar andere regio’s, vooral naar de Centraal Afrikaanse Republiek en naar Tsjaad. Dit drijft op zijn beurt Frankrijk ertoe steeds meer militair in te grijpen om wat er over is van zijn ‘achtertuin’ in Afrika te behouden, vooral door actief deel te nemen aan de gevechten tegen de Soedanese regering vanuit het grondgebied van Tsjaad.
    Sinds de val van voormalig dictator-president Siyad Barré in 1990, welke gepaard ging met de val van zijn beschermheer, de Sowjet-Unie, is Somalië overgeleverd aan de chaos en wordt het verscheurd door onophoudelijke oorlogen tussen ontelbare clans, die evenzovel maffiabendes van moordenaars en plunderaars zijn en die bereid zijn om hun diensten aan de meest biedende te verkopen en die een waar schrikbewind uitoefenen en ellende en dood en verderf zaaien over heel het gebied. De Westerse mogendheden, die tussen 1992 en 1995 het land binnenvielen, moesten zich terugtrekken in confrontatie met de omvang van de chaos en de ontbinding: de spectaculaire landing van de mariniers van de Verenigde Staten in 1994 eindigde in een treurig fiasco en maakte plaats voor de totale anarchie. De afrekeningen tussen de bloeddorstige rivaliserende klieken hebben sinds 1991 al 500.000 doden geëist.
    Eén van deze bendes, de Unie van Islamitische Rechtbanken, die zich verschuilt achter een vernislaagje van de Sharia en een ‘radicale’ Islam, had zich, met enkele duizenden bewapende mannen, in mei 2006 uiteindelijk meester gemaakt van de hoofdstad Mogadishu. De naar Baidoa uitgeweken overgangsregering deed vervolgens een beroep op zijn machtige buur, Ethiopië, om haar te hulp te schieten (3). Het Ethiopische leger, met openlijke steun van de Verenigde Staten, bombardeerde de hoofdstad en dreef de islamistische troepen binnen enkele uren op de vlucht. De meesten trokken naar het zuiden van het land. Mogadishu is nu een vreselijke puinhoop waarvan de armoedige bevolking met moeite dagelijks zijn kostje bij elkaar weet te scharrelen. Met steun van het Ethiopische leger werd een nieuwe voorlopige regering aangesteld, maar zonder enig politiek gezag zoals bleek uit het feit dat haar oproep aan de bevolking om de wapens in te leveren zonder gevolg bleef. Na de Ethiopische bliksemoverwinning kon de wapenstilstand enkel voorlopig en onzeker zijn omdat de islamitische ‘rebellen’ zich herbewapen, vooral via de poreuze zuidgrens met Kenia. Maar de rebellen kunnen nog elders steun vinden, zoals in Soedan, in Eritrea – traditionele vijand van Ethiopië – en in Jemen. Deze onzekere toestand is verontrustend voor de Verenigde Staten, aangezien de Hoorn van Afrika, met de militaire basis in Djibouti en de ligging van Somalië op de route naar het Midden-Oosten en Azië, één der meest strategische zones ter wereld is. Dat dreef de Verenigde Staten tot een rechtstreekse interventie op 8 Januari om het zuiden van het land te bombarderen waar de ‘rebellen’ hun toevlucht hadden gezocht, waarbij het Witte Huis beweerde dat die rechtstreeks werden gemanipuleerd en gecontroleerd werden door Al Qaïda.
    Noch de Verenigde Staten, noch Frankrijk, noch enige andere grootmacht kan op zichzelf een stabiliserende rol spelen of zelfs maar een dam opwerpen tegen de uitbreiding van de oorlogsbarbarij in Afrika of waar dan ook ter wereld, welke regering er ook zit. In tegendeel, hun imperialistische belangen zullen ze er steeds meer toe drijven om de moordpartijen nog verder te verbreiden.
    Het wegzinken van een steeds groter deel van de mensheid in dit soort van chaos en barbarij is de enige toekomst die het kapitalisme ons te bieden heeft. De imperialistische oorlog mobiliseert momenteel heel de rijkdom van wetenschap, technologie en menselijke arbeid, niet voor het welzijn van de mensheid, maar in tegendeel om die rijkdom te vernietigen, om ruïnes en lijken opeen te stapelen. Deze imperialistische oorlog, die de erfenis van eeuwen menselijke geschiedenis verkwist, en die op termijn de hele mensheid dreigt te vernietigen, is tekenend voor de diepgaande absurditeit van dit systeem.
    Meer dan ooit ligt de enig mogelijke hoop in de omverwerping van het kapitalisme, in de invoering van sociale verhoudingen bevrijd van de tegenstrijdigheden die de samenleving wurgen, door de enige klasse die een toekomst voor de mensheid in zich draagt: de arbeidersklasse.

    Wim / 10.01.2007

    (Eerder verschenen in Internationale Revue, Engels-, Frans- en Spaanstalige uitgave, nr. 128, eerste kwartaal 2007.)

     

    Noten

    (1) Een andere tiran uit deze regio en eeuwige rivaal van Saddam Hoessein, de Syriër Hafez Al Assad, wordt sedert zijn dood betiteld als een ‘groot staatsman’, dit als beloning voor zijn aansluiting bij het Westerse kamp in het tijdperk van de twee blokken, ondanks een even bloedige en met dezelfde middelen opgebouwde loopbaan als die van Saddam Hoessein.
    (2)  Sommige pennenlikkers van de bourgeoisie zelfs in staat om de walging vast te stellen die deze onverdraaglijke opeenhoping van barbarij in de wereld opwekt: “De ene barbarij valt de andere barbarij lastig om op zijn beurt nog meer barbarij te verwekken. Op het web doet een video de ronde, de laatste bijdrage tot het festival van gruwelbeelden, van de onthoofdingen uitgevoerd door Al Zarkawi tot de lichamen die vernederend werden opgestapeld door de GI’s in Aboe Graïb [...] Op de angst-verwekkende geheime diensten van de voormalige tiran volgden de doodseskaders van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, beheerst door de pro-Iraanse Al Badr-brigades [...]. Of de terreur nu plaatsvindt in naam van Bin Laden, van de strijd tegen de Amerikanen of van de Sjiitische strijd geschiedt, de moordpartijen tegen Iraakse burgers hebben dit gemeen: zij worden uitgevoerd onder de wet van de persoonlijke aandrang. Op de Iraakse ruïnes tieren de lijkenpikkers van allerlei slag welig. Liegen is de norm, de politie gaat over tot berovingen en ontvoeringen, mannen van God voeren onthoofdingen uit en snijden buiken open, de Sjiiet doet de Soenniet aan wat deze hém heeft aangedaan.” (het Franse weekblad Marianne, 6 januari 2007). Maar dit alles wordt geweten aan ‘persoonlijke aandrang’, en uiteindelijk aan ‘de menselijke aard’. Wat ze niet kunnen begrijpen is dat deze barbarij een historisch product is, een product van het kapitalistische systeem, en dat er een historische klasse bestaat die in staat is om daaraan een eind te maken: het proletariaat.
    (3)  Ethiopië, zelf ook een voormalig bastion van de Sovjet-Unie in dezelfde regio, is sinds de vlucht van Mengistu in 1991 een bolwerk van de Verenigde Staten geworden in de Hoorn van Afrika.

    Geografisch: 

    • Midden-Oosten [15]

    Internationale Revue 2008

    • 982 keer gelezen

    Internationale Revue nr. 20

    • 880 keer gelezen

    17de internationale congres van de IKS (mei 2007): Resolutie over de internationale situatie

    • 1947 keer gelezen

    Verval en ontbinding van het kapitalisme

    1. Eén van de belangrijkste elementen die het leven van de kapitalistische maatschap­pij vandaag bepaalt, is het feit dat ze aan haar fase van ontbinding is begonnen. Sinds het einde van de jaren 1980 heeft de IKS de oorzaken en kenmerken van deze ontbin­dingsfase aangetoond. Ze heeft in het bijzonder de volgende feiten in het daglicht ge­steld:

    a)          De fase van ontbinding maakt integraal deel uit van het verval van het kapitalisti­sche systeem, dat begon met de Eerste Wereldoorlog (zoals door de grote meerderheid van de revolutionairen in die tijd gesteld werd). In dat opzicht behoudt de ontbinding de hoofdkenmerken van het kapitalistisch verval, waar het enkele nieuwe en ongeziene kenmerken in het leven van de maatschappij aan toevoegt.

    b)          Zij vormt de laatste fase van dit verval, waarin zich niet alleen de meest ramp­zalige trekken van de vorige fasen opeenstapelen, maar waarin we het hele sociale bouwwerk op staande voet kunnen zien wegrotten.

    c)          Praktisch alle aspecten van de menselijke maatschappij worden aangetast door de ontbinding, en in het bijzonder die aspecten welke doorslaggevend zijn voor het over­leven van de mensheid, zoals de imperialistische conflicten en de klassenstrijd. In die zin is het aangemeten om de belangrijkste aspecten van de actuele internationale situa­tie te onderzoeken in het licht van de fase van ontbinding: de economische crisis van het kapitalistisch systeem, de conflicten binnen de heersende klasse, vooral die in de imperialistische arena, en tenslotte de strijd tussen de twee fundamentele klassen in de maatschappij, bourgeoisie en proletariaat.

    2. Paradoxaal genoeg is de economische situatie van het kapitalisme het aspect dat het minst aangetast wordt door de ontbinding. Dat is vooral zo omdat het juist de eco­nomische situatie is die in laatste instantie de andere aspecten van het leven van dit systeem bepaalt, inclusief de aspecten waarin de ontbinding tot uitdrukking komt. Evenals de pro­ductiewijzen die eraan voorafgingen, maakte de kapitalistische produc­tiewijze een pe­riode van opkomst mee (die aan het einde van de 19e eeuw tot haar hoogtepunt kwam) om op haar beurt (aan het begin van de 20e eeuw) in haar vervalpe­riode terecht te ko­men. Aan de oorsprong van dit verval ligt, net als bij de andere eco­nomische systemen, de groeiende wanverhouding tussen de ontwikkeling van de pro­ductiekrachten en de productie-verhoudingen. In concreto, in het geval van het kapita­lisme, wiens ontwikkeling geconditioneerd wordt door de verovering van buitenkapita­listische markten, vormt de Eerste Wereldoorlog de eerste belangrijke uitdrukking van zijn verval. Met het einde van de koloniale en economische verovering van de wereld door de kapitalistische metropolen, worden deze ertoe geleid om met elkaar in conflict te raken en elkaars markten te betwisten. Sindsdien is het kapitalisme een nieuwe perio­de in zijn geschiedenis binnengetreden, die door de Communistische Internationale in 1919 beschreven werd als het tijdperk van oorlogen en revoluties. De mislukking van de revolutionaire golf die voortkwam uit de Eerste Wereldoorlog opende de deur voor toenemende stuiptrekkingen van de kapitalistische maatschappij: de grote depressie van de jaren 1930 en haar resultaat: de Tweede We­reldoorlog, die nog veel bloediger en barbaarser was dan de Eerste. De periode die daarop volgde (die sommige burgerlij­ke ‘deskundigen' wel de Dertig Glorieuze Jaren noemen), zag hoe het kapitalisme de illusie wekte dat het zijn dodelijke tegenstellingen overwon­nen had, een illusie die zelfs gedeeld werd door stromingen die claimden voor de communistische revolutie te zijn. In werkelijkheid werd die periode van ‘voorspoed' mogelijk gemaakt door het samengaan van gunstige omstandigheden en van lapmiddelen om de gevolgen van de economische crisis te verzachten. Zij maakte opnieuw plaats voor de open crisis van de kapitalistische productiewijze tegen het einde van de jaren 1960, die vanaf het midden van de jaren 1970 krachtig toenam. Deze open crisis van de kapitalistische productiewijze mondde opnieuw uit op het alternatief dat al door de Communistische Internationale aangekondigd werd: wereldoorlog, of de ontwikkeling van de arbeidersgevechten naar de omverwerping van het kapitalisme. In tegenstelling tot wat bepaalde groepen van de Communistische Linkerzijde denken, betekent de wereldoorlog geenszins een ‘oplossing' voor de crisis van het kapitalisme, waardoor het zich zou kunnen ‘herstellen' om opnieuw een dynamische groei door te maken. Het is de impasse waarmee het systeem geconfronteerd wordt, de toespitsing van de spanningen tussen nationale sectoren van het kapitalisme, die uitloopt op een onstuitbare vlucht vooruit op militair vlak, met als uiteindelijke uitkomst de wereldoorlog. Als gevolg van de verergering van de economische stuiptrekkingen van het kapitalisme spitsten zich de imperialistische spanningen vanaf de jaren 1970 aanmerkelijk toe. Maar ze konden niet op een wereldoorlog uitlopen vanwege de historische heropkomst van de arbeidersklasse vanaf 1968, in reactie op de eerste gevolgen van de crisis. De arbeidersklasse kon het enige mogelijke perspectief van de bourgeoisie dwarsbomen (als men al van een ‘perspectief' kan spreken). Maar ondanks een niveau van strijdwil dat in geen tientallen jaren zo hoog was geweest, heeft zij niet haar eigen perspectief, de communistische revolutie, naar voren kunnen brengen. Juist deze situatie, waarin geen van beide doorslaggevende klassen aan de maatschappij een perspectief kan voorstellen, waarin de heersende klasse ertoe veroordeeld is om, van-dag-op-dag en ‘stukje bij beetje', de duik van haar systeem in een onoverwinbare crisis te ‘managen', ligt aan de basis van het binnentreden van het kapitalisme in zijn ontbindingsfase.

    3.  Eén van de voornaamste uitdrukkingen van de afwezigheid van een historisch per­spectief is de ontwikkeling van de tendens tot het ‘ieder voor zich' dat de maatschappij op alle niveaus aantast, van het individu tot de staat. Maar op het vlak van het econo­misch leven van het kapitalisme kunnen we niet vaststellen dat er een majeure verande­ring is opgetreden sinds de maatschappij aan de fase van ontbinding begon. In feite zijn het ‘ieder voor zich' en de ‘oorlog van ieder tegen allen' aangeboren kenmerken van de kapitalistische produc-tiewijze. Sinds het aan zijn vervalperiode begon, moest het kapi­talisme ze afzwakken door een massale tussenkomst van de staat in de economie. Deze werd bij het begin van de Eerste Wereldoorlog ingevoerd en ze werd in de jaren 1930 gereac-tiveerd, met name door middel van de fascistische en de Keynesiaanse beleidslij­nen. Deze staatsinterventie werd meteen na de Tweede Wereldoorlog aangevuld met het installeren van internationale organismen zoals het Internationale Monetaire Fonds (IMF), de Wereldbank en de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwik­keling (OESO), en uiteindelijk de Europese Economische Gemeenschap (EEG, de voorloper van de huidige Europese Unie), om te verhinderen dat de economische te­genstellingen zouden leiden tot een algemene wanorde, zoals ten gevolge van de Zwar­te Donderdag in 1929. Ondanks alle gepraat over de ‘triomf van het liberalisme' en  over ‘de vrije hand geven aan de marktwetten' hebben de staten vandaag geenszins de tussenkomst in de economieën van hun respectievelijke landen afgezworen, noch het gebruik van structuren die hun onderlinge relaties een beetje moeten reguleren. Ze heb­ben zelfs nieuwe in het leven geroepen, zoals de Wereld Handelsorganisatie (WTO). Deze beleidslij­nen en organismen zijn erin geslaagd om het ritme van de afdaling van het kapitalisme in de crisis aanzienlijk te vertragen, maar ze hebben haar niet weten te bolwerken - alle tegenwoordige lofzan­gen op de ‘historische' groeinivo's van de we­reldeconomie, of op de buitengewone prestaties van de twee Aziatische reuzen, India en vooral China.

    Economische crisis: het op hol slaan van de vlucht in het krediet

    4. De grondslagen waarop de groeivoeten van het wereldwijde BNP in de loop van de afgelopen jaren berustten, die bij de bourgeoisie en haar intellectuele lakeien zo'n eu­forie veroorzaken, zijn niet fundamen­teel nieuw. Het zijn dezelfde als die waarmee werd verhinderd dat de verzadiging van de markten, die aan de oorsprong lag van de open crisis aan het einde van de jaren 1960, de wereldeconomie compleet verstikte. Ze kunnen worden samenge­vat als een groeiende schuldenmakerij. Op het ogenblik verte­genwoordigen de enorme schulden van de Amerikaanse economie, zowel op het vlak van de staatsbegroting, als in haar handelsbalans, de voornaamste ‘locomotief' van de wereldwijde economische groei. In feite zien we een ware vlucht vooruit, die op geen enkele wijze een definitie­ve oplossing kan brengen voor de tegenstellingen van het ka­pitalisme, maar die het slechts de weg naar een nog pijnlijkere toekomst effent, met vooral brutale vertra­gingen van de groei, zoals het die gedurende meer dan dertig jaar al kent. Nu al zaaien de dreigingen die zich rond de huizenmarkt in de VS opeenhopen, één van de motoren van de Amerikaanse economie, onenigheid en ongerustheid in de economische milieus. Zij dragen het gevaar van rampzalige bankfaillissementen in zich. Deze onge­rustheid wordt aangewakkerd door het vooruitzicht van andere faillis­sementen, die de zogenaamde ‘hedge funds' (speculatieve fondsen) treffen, na het in­eenstorten van Ama­ranth in oktober 2006. De dreiging is des te ernstiger omdat deze organismen, wier bestaansreden het is om op korte termijn grote winsten te maken door te speculeren op fluctuaties in de wisselkoersen of in de grondstofprijzen, geen rare cowboys zijn, die in de marge van het internationale financiële systeem opereren. In werkelijkheid hebben de meest ‘serieuze' financiële instellingen een deel van hun vermogen bij deze ‘hedge funds' geplaatst. Bovendien zijn er aanzienlijke sommen in geïnvesteerd, in de orde van grote van het jaarlijks BNP van een land als Frankrijk. Deze dienen als hefboom voor nog veel omvangrijkere kapitaal­bewegingen (bijna 700.000 miljard dollar in 2002, 20 keer zo­veel als de transacties in goederen en dien­sten, d.w.z. in ‘werkelijke' producten). En daar zullen de tirades van de ‘anders-globa­listen' en andere critici van de ‘monetarisering' van de economie niets aan veranderen. Deze politieke stromingen zouden een "schoner" en "eerlijker" kapitalisme willen dat de speculatie de rug toekeert. In feite is speculatie helemaal niet het product van een "slecht" soort kapitalisme dat zijn verantwoordelijk­heid "uit het oog verloren heeft"  om in werkelijk productieve sectoren te investeren. Zoals Marx al in de 19e eeuw aan­toonde, komt speculatie voort uit het feit dat de kapitaalbezitters, geconfronteerd met een gebrek van voldoende afzetmarkten voor productieve investeringen, er de voorkeur aan geven om op korte termijn winst te maken in een grote loterij. Een loterij die het kapitalisme vandaag om-vormt tot een casino op planetaire schaal. Te verlangen dat het kapitalisme in de huidige periode de speculatie opgeeft, is net zo realistisch als te ver­langen dat de tijgers vegetariërs worden (of de draken stoppen met vuur te spuwen).

    5.  De uitzonderlijke groeivoeten die we vandaag zien in landen als India en China be­wijzen geenszins dat er een "nieuwe wind" door de wereldeconomie gaat, ook al heb­ben ze aan­zienlijk bijgedragen tot de hoge groeivoeten in de afgelopen periode. De oorsprong van deze uitzonderlijke groei is eens te meer, paradoxaal genoeg, de crisis van het ka­pitalisme. Deze groei vindt zijn dynamiek essentieel in twee factoren: de ex­port en ka­pitaalinvestering vanuit de meest ontwikkelde landen. Wanneer hun han­delsnetwerken steeds meer draaien om de distributie van waren uit China (in plaats van uit de "oude" industrielanden), komt dat omdat die tegen veel lagere prijzen kunnen worden verkocht. Dit wordt een absolute noodzaak op het moment van een toenemen­de verzadiging van de markten, en dus van een steeds verder op de spits gedreven han­delsconcurrentie. Tegelijk maakt dit proces het mogelijk de kosten van de arbeids­kracht in de meest ontwikkelde landen te verlagen. Dezelfde logica schuilt achter het fenomeen van de ‘delocalisaties' - de verplaatsing van industriële activiteiten van gro­te ondernemingen naar landen in de ‘Derde Wereld', waar de arbeidskracht onverge­lijkbaar veel goedkoper is dan in de ontwikkelde landen. We merken op dat, terwijl de Chinese economie profijt haalt uit ‘delocalisaties' naar haar eigen grondgebied, ze er­toe neigt om hetzelfde te doen naar landen waar de lonen nog lager liggen, zoals in Afrika.

    6.  Achter de ‘groei met dubbele cijfers' in China, in het bijzonder in haar industrie, gaat een ongebreidelde uitbuiting van de arbeidersklasse schuil, wier levensom-standig­heden vaak vergelijkbaar zijn met die van de Engelse arbeidersklasse in de eerste helft van de 19e eeuw, zoals Engels die in zijn opmerkelijk boek uit 1844 heeft aange­klaagd. Op zich is dit geen teken van het bankroet van het kapitalisme, want het was op basis van zo'n barbaarse uitbuiting van het proletariaat dat het systeem zijn verovering van de we­reld begon. Maar toch zijn er twee fundamentele verschillen tussen de economische groei en de condities van de arbeidersklasse in de eerste kapitalistische landen in de 19e eeuw, en die in China vandaag:

    - in het eerste geval kwam de toename van het aantal industriearbeiders in een of an­der land niet overeen met de vermindering ervan in andere landen: de industriesectoren in landen als Groot-Brittannië, Frankrijk, Duitsland of de Verenigde Staten ontwikkel­den zich parallel aan elkaar. Tegelijkertijd , en dankzij het verzet van het proletariaat, on­dervonden zijn levensvoorwaarden een toenemende verbetering in de loop van de tweede helft van de 19e eeuw;

    - in het geval van China vandaag, gaat de groei van zijn industrie (zoals die van andere Derde­ Wereldlanden) ten koste van talrijke industriesectoren in de oude kapitalisti­sche landen, die er steeds meer verdwijnen. Tegelijk vormen de ‘deloca-lisaties' instrumen­ten voor een regelrechte aanval tegen de arbeidersklasse in die landen. Een aanval die al begonnen was lang voordat ‘delocalisaties' een gebruikelijke praktijk zijn geworden, maar die hiermee nog verder kan worden opgevoerd, in termen van werkloosheid, dekwalificatie, onzekere arbeid en verlaging van hun levensstandaarden.


    Het ‘Chinese mirakel' en dat van enkele andere Derde Wereldlanden betekent dus geen "nieuwe wind" die door kapitalistische economie waait, maar is slechts een volgende incarnatie van het verval van het kapitalisme. Bovendien maakt de extreme afhanke­lijkheid van de Chine­se economie van haar export haar bijzonder kwetsbaar voor elke orderintrekking door haar huidige afnemers. Deze vraaguitval zal zich haast zeker voordoen, vooral omdat de Amerikaanse economie verplicht zal worden om haar to­renhoge schulden op orde te brengen, waarmee ze voor het ogenblik de rol van "lo­comotief" speelt voor de wereldwijde vraag. Net zoals het ‘mirakel' van de groei met dubbele cijfers van de Aziatische ‘tijgers' en ‘draken' in 1997 tot een triest einde kwam, zo zal het Chinese "mirakel" van tegenwoordig, al heeft het niet dezelfde oor­sprong en al heeft het veel serieuzere troeven in de hand, vroeg of laat geconfronteerd worden met de harde realiteiten van de historische impasse van de kapitalistische pro­ductiewijze.

    De verscherping van de imperialistische spanningen en de chaos

    7.  Het economisch leven van de burgerlijke maatschappij kan niet ontsnappen aan de wetten van het kapitalistisch verval, en wel om de goede reden dat het verval zich in de eerste plaats op dit niveau manifesteert. Om dezelfde reden hebben de belangrijkste uit­drukkingen van de ontbinding tot nu toe de economische sfeer ongemoeid gelaten. Dat kan van de politieke sfeer van de kapitalistische maatschappij niet worden gezegd, vooral wat betreft de tegenstellingen tussen sectoren van de heersende klasse, en in het bijzonder die op het vlak van de imperialistische tegenstellingen. In feite lag de eerste grote uitdrukking van het begin van de fase van ontbinding van het kapitalisme juist op het vlak van de imperialistische conflicten: de ineenstorting van het imperialistische Oostblok aan het einde van de jaren 1980, die al snel leidde tot de verdwijning van het Westblok. We zien het verschijnsel van het ‘ieder voor zich', dat een hoofdkenmerk is van de ontbindingsfase, in de eerste plaats op het vlak van de politieke, diplomatieke en militaire relaties tussen staten. Het systeem van de blokken bevatte het gevaar van een derde wereldoorlog, die zeker zou zijn uitgebroken wanneer het proletariaat er geen obstakel tegen had opgeworpen vanaf het einde van de jaren 1960. Toch hield dit systeem een bepaalde ‘organisatie' van de imperialistische spanningen in, vooral door de discipline die binnen elk blok opgelegd werd door de heersende mogendheid. De si­tuatie die vanaf 1989 ontstond is heel anders. Zeker, het spookbeeld van een wereld­oorlog hangt niet langer boven de planeet, maar tezelfdertijd zagen we de ontketening van imperialistische tegenstellingen en lokale oorlogen waarbij de grootmachten recht­streeks betrokken waren, in het bijzonder de machtigste ervan, de Verenigde Staten. Het viel aan hen te beurt, die decennia lang ‘de wereld-politieagent' speelde, te probe­ren om deze rol te blijven spelen en te versterken tegen de ‘nieuwe wereld wanorde' die voortkwam uit het einde van de Koude Oorlog. Maar hoewel ze zeker die rol ter harte namen, gebeurde dat niet met de bedoeling bij te dragen aan de stabiliteit op de wereld, maar fundamenteel om hun wereldwijde leiderschap te herstellen, dat onop­houdelijk in vraag gesteld werd, ook en vooral door hun voormalige bondgenoten, om­dat het cement dat elk van beide imperialistische blokken samenhield - de dreiging van het rivaliserende blok - niet langer bestond. Bij de definitief ontbreken van de ‘Sovjet­dreiging' kan de Amerikaanse mogendheid haar discipline alleen opleggen door te re­kenen op haar sterkste troef, haar enorm overwicht op militair vlak. Maar daardoor werd het imperialistische beleid van de VS één van de belangrijkste factoren van de wereldwijde instabiliteit. Sinds het begin van de jaren 1990 zien we hiervan voorbeel­den te over: de eerste Golfoorlog, in 1991, had tot doel om de uiteenvallende banden tussen de voormalige bondgenoten van het westers blok te herstellen (en niet om ‘res­pect voor de internationale wet' af te dwingen, die door de Iraakse invasie van Koeweit geschonden was, zoals ons als voorwendsel werd voorgeschoteld). Kort daarna viel in Joegoslavië de eenheid tussen de voornaamste bondgenoten van het oude westerse blok in duigen: Duitsland stak de lont in het kruitvat door Slovenië en Kroatië ertoe aan te zetten zich onafhankelijk te verklaren; Frankrijk en Groot-Brittannië haalden de ‘En­tente Cordiale' uit het begin van de 20e eeuw uit de mottenballen door de imperialisti­sche belangen van Servië te steunen, terwijl de Verenigde Staten zich opwierpen als de beschermers van de Bosnische moslims.

    8. De mislukking van de Amerikaanse bourgeoisie in de loop van de jaren 1990 om duurzaam haar gezag op te leggen, ook in vervolg op haar verschillende militaire ope­raties, deed haar omzien naar een nieuwe vijand van de ‘vrije wereld' en van de ‘demo­cratie', om daarmee opnieuw de belangrijkste mogendheden op de wereld achter zich te scharen, vooral haar vroegere bondgenoten. Die vijand werd het islamitisch terroris­me. De aanslagen van 11 septem­ber 2001, waarvan steeds duidelijker blijkt die (ook in de ogen van meer dan een derde van de Amerikaanse bevolking, en van de helft van de bevolking van New York) dat deze ge­wild, zo niet zelfs actief voorbereid zijn geweest door het Amerikaanse staatsapparaat, wer­den het vertrekpunt van deze nieuwe kruis­tocht. Vijf jaar later is het overduidelijk dat dit beleid een mislukking is. De aanvallen van 11 september hebben de Verenigde Sta­ten in staat gesteld om landen als Frankrijk en Duitsland in hun interventie in Afghanistan te betrekken, maar ze zijn er niet in ge­slaagd om ze ook mee te slepen in hun Iraakse avontuur in 2003. In feite slaagden ze er zelfs in om een gelegen­heidscoalitie tussen deze twee landen en Rusland tot stand te brengen tegen de interventie in Irak. Vervolgens ging een aantal van hun voornaamste bondgenoten in de ‘coalitie', zoals Spanje en Ita­lië, van boord. Tenslotte bereikte de VS-bourgeoisie geen enkele van haar officiële en officieuze doelstellingen in Irak: de uitschakeling van de ‘massavernietigings­wapens' in Irak; het instellen van een vreedzame ‘democratie' in dat land; de stabili-sering en een terugkeer naar de vrede in de hele regio onder bescherming van Amerika; het terugdringen van het terrorisme; de steun van de Amerikaanse bevolking aan de militaire interventies van haar rege­ring.

    De kwestie van de ‘massavernietigingswapens' was al snel afgehandeld: het werd duidelijk dat de enige wapens die van dat soort in Irak te vinden zijn, door de coalitie meegebracht waren. Daarmee kwamen meteen de leugens van de regering Bush aan het licht om haar project van de invasie in Irak aan de man te brengen.

    Wat het terugdringen van het terrorisme betreft, kunnen we constateren dat de in­vasie van Irak het terrorisme geenszins gekortwiekt heeft, maar juist een machtige fac­tor in de ontwikkeling ervan heeft gevormd, zowel in Irak zelf als in andere delen van de we­reld, de kapitalistische metropolen incluis, zoals we hebben kunnen zien in Ma­drid in maart 2004 en in Londen in juli 2005.

    Het instellen van een vreedzame democratie in Irak nam de vorm aan van het aan­stellen van een marionettenregering, die niet de geringste controle over het land kan uitoefenen zonder de massieve steun van de Amerikaanse troepen - een controle die so­wieso beperkt blijft tot enkele ‘veiligheidszones' en die in de rest van het land de vrije hand laat aan moordpartijen tussen sjiitische en soennitische gemeenschappen, en aan terroristische aanslagen die al tienduizenden slachtoffers hebben geëist na de om­verwerping van Saddam Hussein.

    Nooit leken stabilisatie en vrede in het Nabije en Midden-Oosten zo ver weg: in het vijftigjarige conflict tussen Israël en Palestina lieten de laatste jaren een voortduren­de verslechtering van de toestand, die de botsingen binnen het Palestijnse kamp tussen Hamas en Fatah, en het toenemende diskrediet van de Is­raëlische regering nog slechts dramatischer kunnen maken. Het gezagsverlies dat de Noord-Amerikaanse reus in de regio lijdt, na zijn verpletterende mislukking in Irak, is duidelijk niet vreemd aan het vastlopen en de mislukking van het ‘vredesproces' waarvan de hij de voornaamste pe­ter is.

    Dit gezagsverlies is ook gedeeltelijk verantwoordelijk voor de toenemende moei­lijkheden die de NAVO-troepen in Afghanistan ondervinden en het verlies aan controle over het land van de re­gering Karzaï aan de Taliban.

    Bovendien is de groeiende stoutmoedigheid van Iran in de kwestie van de voorbe­reidingen om de beschikking te krijgen over atoom­wapens een rechtstreeks gevolg van het vastlopen van de Verenigde Staten in Irak, wat hen iedere andere militaire interven­tie onmogelijk maakt.

    Tenslotte heeft de poging van de Amerikaanse bourgeoisie om het ‘Vietnam-syn­droom', het verzet van de Amerikaanse bevolking tegen troepenzendingen naar het slagveld, voor eens en altijd uit de wereld te helpen, precies het tegengestelde effect gehad dan waarop zij rekende. Hoewel de aanvallen van 11 september het een tijd lang mogelijk maakten om de nationalistische gevoelens in de Amerikaanse bevol­king massief te versterken, en daarmee het verlangen naar ‘nationale eenheid' en de vastbe­radenheid om zich bij de ‘oorlog tegen het terrorisme' aan te sluiten, is de verwerping van de oorlog en het verzet tegen het sturen van VS-soldaten in de laatste jaren weer sterk terug gekomen.

    Vandaag bevindt zich de VS-bourgeoisie in Irak in een werkelijke impasse. Zowel uit strikt mili­tair als vanuit een economisch en politiek standpunt heeft het de middelen niet om een macht op de been te brengen die tenslotte ‘de orde zou kunnen herstellen'. Maar ze kan zich niet eenvoudigweg uit Irak terugtrekken zonder het com­plete bank­roet van haar beleid nog openlijker ten toon te stellen, en tegelijk de deur open te zetten voor nog ernstiger uiteenvallen van Irak en voor een nog veel omvangrijkere destabilisering van de hele regio.

    9.  De balans van het mandaat van George Bush junior is daarmee zeker één van de rampzaligste ooit in de geschiedenis van de Verenigde Sta­ten van Amerika. De op­komst van de ‘Neo-Conservatieven' aan het hoofd van de Amerikaanse staat heeft een ware catastrofe betekend voor de Amerikaanse bourgeoisie. Dit stelt de volgende vraag: hoe is het mogelijk geweest dat de leidende bourgeoisie van de wereld aan deze ploeg onverantwoordelijke en incompetente avonturiers vroeg om de verdediging van haar belangen op zich te nemen? Wat is de oorzaak van die blindheid van de heer­sende klasse van het belangrijkste kapitalistische land? In feite was het overnemen van de teugels van de staat door het team van Cheney, Rumsfeld en compagnie niet het simpe­le gevolg van een monumentale "fout in de casting" door deze klasse. Ter­wijl dit de si­tuatie van de VS op imperia­listisch vlak aanzienlijk heeft verslechterd, was het zelf al de uitdrukking van de impasse waarin zich dit land bevond, ten gevolge van de toene­mende verzwakking van hun leiderschap en, meer in het alge­meen, van de ontwikke­ling van het ‘ieder voor zich' in de internationale betrekkingen, dat de fase van ontbin­ding kenmerkt.

    Het beste bewijs voor dit feit is dat de handigste en meest intelligente bourgeoisie ter we­reld, de Britse, zich heeft laten meeslepen in het doodlopend avontuur in Irak. Een voorbeeld op kleinere schaal van het ‘talent' van de meest ‘efficiënte' bour-geoisieën om rampzalige imperialistische keuzes te maken, van juist die bourgeoisieën die tot op heden altijd op mees­terlijke wijze gebruik wisten te maken van hun militaire macht, is het catastrofale avontuur van Israël in Libanon in de zomer van 2006. Zijn offensief kreeg het groene licht kreeg van de ‘strategen' in Washington. Het had tot doel de macht van Hezbollah te verzwakken, maar slaagde erin die juist te versterken!

    De versnelde vernietiging van het ecologische milieu

    10.  De militaire chaos die zich overal ter wereld ontwikkelt en die omvangrijke regio's in een ware hel en troosteloosheid onderdompelt, voornamelijk in het Midden-Oosten, maar ook en vooral in Afrika, is niet de enige uitdrukking van de historische impasse waar het kapitalis­me in verstrikt is. Hij is zelfs niet de grootste bedreiging voor de mensheid. Vandaag is het duidelijk geworden dat het voortbestaan van het kapitalisti­sche systeem, zoals het tot op heden heeft gefunctioneerd, het perspectief in zich draagt van de vernietiging van het natuurlijk milieu dat de opkomst van de mensheid mogelijk heeft gemaakt. Het voortgaan met de uitstoot van ‘broeikasgassen' in het huidige ritme, met de opwarming van de planeet die eruit voortvloeit, kondigt de ontketening van on­geziene catastrofes aan (hittegolven, stormen, uitbreiding van woestijnen, overstromin­gen...) met een hele reeks van verschrikkelijke menselijke rampen (hongersnoden, ver­plaatsing van honderden miljoenen mensen, overbevolking in de meest gespaarde regio's.). Tegenover de eerste zichtbare gevolgen van de degradatie van het milieu kunnen de regeringen en de leidende sectoren van de bourgeoisie de ernst van de situatie en de rampzalige toekomst die zij aankon­digt niet langer voor de bevolkingen verborgen houden. Vanaf nu tooien de machtigste bourgeoisieën, en bijna alle politieke partijen, zich in het groen en belo­ven ze de nodige stappen te zullen ondernemen om de mens­heid voor deze aangekondigde ramp te behoeden. Maar het is met het probleem van de vernietiging van het milieu net als met dat van de oorlog: alle delen van de bourgeoisie verklaren TEGEN de oorlog te zijn, maar sinds het systeem aan zijn vervalperiode be­gonnen is, kan deze klasse de vrede niet garanderen. En dat heeft niets te maken met een kwestie van goede of slechte wil (ook al zien we de meest laag bij de grondse be­langen achter de sectoren die het hardst op oorlog aandringen). Zelfs de meest ‘pacifis­tische' burgerlijke leiders kunnen niet ontsnappen aan de objectieve logica die al hun ‘humanistische' zwakten of ‘redelijkheid' zal verpletteren. Op dezelfde manier kunnen de goede bedoelingen die leiders van de bourgeoisie steeds meer afficheren met betrek­king tot de bescherming van het milieu, ook al dienen die niet slechts als een middel om stemmen te winnen bij verkiezingen, het niet opnemen tegen de dwingende wetten van de kapitalistische economie. Wil men effectief het probleem van de ‘broeikasgass­en' aanpakken, dan is een aanzienlijke omscha-keling van de industriële productie no­dig, van de productie van energie, in het transport, de woonomstandigheden, en daar­mee massale en prioritaire investeringen in die sectoren. Daarvoor zouden aanzienlijke economische belangen in vraag gesteld moeten worden, zowel op het vlak van immen­se bedrijven als op dat van de staten. Concreet gezien: wanneer een staat de nodige maatregelen zou treffen om effectief bij te dragen aan een oplossing van het probleem, zou hij onmiddellijk genadeloos afgestraft worden door de concurrentie op de wereld­markt. Het is met de staten die maatregelen die zouden moeten treffen om de opwar­ming van het klimaat te bestrijden als met de bourgeois die met loonsverhogingen voor de arbeiders geconfronteerd zijn. Zij zijn allemaal VOOR dergelijke maatregelen, bij de anderen. Zolang de kapitalistische productiewijze overleeft, is de mensheid ertoe veroordeeld om de toenemende catastrofes te ondergaan die dit stervend systeem haar oplegt, en die haar eigen voortbestaan bedreigen.

    Zoals de IKS voor meer dan 15 jaar heeft aangetoond, draagt de ontbinding van het kapita­lisme een belangrijke bedreiging voor het voortbestaan van de mensheid in zich. Het alternatief dat door Engels aan het einde van de 19e eeuw gesteld werd, socialisme of barbarij, is gedurende de hele de twintigste eeuw een sinistere realiteit geworden. Wat de 21e eeuw ons als vooruit­zicht biedt is heel eenvoudig socialisme of de vernieti­ging van de mensheid. Dat is wat er werkelijk op het spel staat voor de enige kracht in de maatschappij die in staat is het kapita­lisme omver te werpen: de internationale ar­beidersklasse.

     De voortzetting van de gevechten van de arbeidersklasse en van de rijping van haar be­wustzijn

    11.  Zoals we hebben gezien wordt het proletariaat al verschillende decennia lang ge­confronteerd met deze inzet, met name sinds zijn historische heropkomst na 1968, die een einde maakte aan de diepste contrarevolutie uit zijn geschiedenis en die het kapita­lisme ervan weerhield zijn antwoord op de openlijke crisis van zijn systeem - de we­reldoorlog - door te zetten. Twee decennia lang ging de arbeidersstrijd door, met hoog­tepunten en dieptepunten, met stappen vooruit en achteruit. Zo deden de arbeiders op­nieuw ervaring op, met name met de sabotagerol van de vakbonden. Tegelijk werd de arbei­dersklasse steeds meer onderworpen aan het gewicht van de ontbinding. Dit ver­klaart waarom de verwerping van het klassieke syndicalisme vaak gepaard ging met een te­rugtrekking op het corporatisme, wat getuigt van het gewicht van het ‘ieder voor zich' in de strijd zelf. Het was tenslotte de ontbinding van het kapitalisme die een be­slissende slag toebracht aan deze eerste reeks proletarische gevechten, met haar meest spectacu­laire uitdrukking tot dusver: het uiteenvallen van het Oostblok in 1989 en de ineenstor­ting van de stalinistische regimes. De oorverdovende campagnes van de bour­geoisie over het ‘historische failliet van het communisme', de ‘definitieve overwinning van het liberale en democratische kapitalisme', ‘het einde van de klassenstrijd', en zelfs van de arbeidersklasse zelf, leidden tot een belangrijke terugval in het be­wustzijn en van de strijdwil binnen het proletariaat. Deze terugval was groot en duurde meer dan tien jaar. Een hele generatie arbeiders werd erdoor getekend, wat leidde tot ontred­dering en zelfs ontmoediging. Deze ontreddering werd niet alleen door de gebeurtenis­sen aan het einde van de jaren 1980 veroorzaakt, maar ook door hun gevolgen, zoals de eerste Golfoorlog in 1991 en de oorlog in ex-Joegoslavië. Deze feiten waren een striemende ontkenning van de euforische verklaringen van George Bush senior, die aankondigde dat we met het einde van de Koude Oorlog aan een "nieuw tijdperk van vrede en voorspoed" begonnen waren. Maar binnen een algemene context van ontreddering van de arbeidersklasse wist deze geen voordeel te halen uit dit feit om de weg van de ontwikkeling van haar klassenbewustzijn te hervatten. Integendeel, de gebeur­tenissen versterkten een diep gevoel van machteloosheid en ondermijnden haar zelfvertrouwen en strijdwil nog verder.

    In de loop van de jaren 1990 heeft de arbeidersklasse haar strijd niet helemaal op­gegeven. Het voortduren van de kapitalistische aanvallen dwong haar ertoe strijd te voeren om zich daartegen te verzetten, maar deze gevechten hadden noch de omvang, noch het be­wustzijn, noch het vermogen om de confrontatie met de vakbonden aan te gaan, wat juist een kenmerk was van de voorbije periode. Pas in 2003, met name in de vorm van grote mobilisaties tegen de aanvallen op de pensioenen in Frankrijk en Oos­tenrijk, begon het proletariaat de terugval die het vanaf 1989 had meegemaakt, weer te boven te komen. Sindsdien heeft deze tendens tot hervatting van de klassenstrijd en ontwik­keling van het klassenbewustzijn zich verder doorgezet. De arbeidersgevechten troffen de meeste centrale lan­den, ook de belangrijkste, zoals de Verenigde Staten (Boeiing en het openbaar vervoer in New York in 2005), Duitsland (Daimler en Opel in 2004, ziekenhuisartsen in het voorjaar van 2006, Deutsche Telekom in het voorjaar van 2007), Groot-Brittannië (London Air­port in augustus 2005, de publieke sector in het voorjaar van 2006), Frankrijk (met name de beweging van universi­teitsstudenten en middelbare scholieren tegen het ‘beginnerscontract' CPE in het voorjaar van 2006). De strijd trof ook een hele reeks lan­den aan de periferie, zoals Dubai (bouwvakkers in het voorjaar van 2006), Bangladesh (textiel­arbeiders, tezelfdertijd) en Egypte (arbei­ders in de textiel en het transport in het voorjaar van 2007).

    12.       Engels schreef dat de arbeidersklasse haar strijd op drie niveaus voert: economisch, politiek en theoretisch. Door de verschillen op deze drie niveaus tussen de strijdgolf vanaf 1968 en die vanaf 2003 te vergelijken, kunnen we voor perspectieven uitwerken voor de huidige.

    De strijdgolf die in 1968 begon had een aanzienlijk politiek belang. In het bijzon­der betekende ze het einde van de contrarevolutie. Tegelijkertijd was ze aanleiding tot zeer be­langrijke theoretische overdenkingen, want ze maakte het opnieuw opduiken van de links-communistische stroming mogelijk, met als belangrijkste uitdrukking de oprich­ting van de IKS in 1975. De gevechten van mei 1968 in Frankrijk, de ‘hete herfst' in Ita­lië in 1969, gaven de indruk, vanwege de politieke bekommernissen die ze uitdrukten, dat we op weg waren naar een belangrijke politisering in de internationale arbei­dersklasse in de loop van de strijd die zou volgen. Maar dit potentieel werd niet verwerkelijkt. De klassen-identiteit die zich in deze periode binnen het proletariaat ont­wikkelde was er veel meer een van een economische categorie dan van een politieke kracht binnen de maatschappij. In het bijzonder het feit dat haar eigen strijd de bourge­oisie ervan weer­hield om een derde wereldoorlog te ontketenen, ontging de arbeidersk­lasse volkomen (inclusief de grote meerderheid van de revolutionaire groepen). Tege­lijk bracht de opkomst van de massastaking in Polen in 1980, tot op heden de hoogste uitdrukking van de organisatorische capaciteiten van het proletariaat (na het einde van de revolutionaire periode die volgde op de Eerste Wereldoorlog) een aanzienlijke poli­tieke zwakheid aan het licht. De enige ‘politisering' waartoe ze in staat was, was het aanhangen van burgerlijk democratische thema's en zelfs nationalisme.

    De oorzaak daarvoor ligt in een aantal factoren die de IKS al eerder geanalyseerd heeft:

    - het trage ritme van de economische crisis die, in tegenstelling tot de imperialis­tische oorlog waaruit de eerste revolutionaire golf ontstond, niet meteen het bankroet van het systeem aan het licht heeft kunnen brengen, wat de illusies in stand heeft gehouden over het vermogen van het systeem om de arbeidersklasse een aanvaardbare levens­standaard te verzekeren;

    - het wantrouwen jegens de revolutionaire politieke organisaties, als re­sultaat van de traumatische ervaringen met het stalinisme (dat bij de arbeiders in het Rus­sisch blok de vorm aannam van diepe illusies over de weldaden van de ‘traditionel­e' burgerlijke de­mocratie);

    - het gewicht van de organische breuk tussen de revolutionaire organisaties uit het ver­leden en die van vandaag, die de laatsten van de klasse hebben afgesneden.

    13.       De situatie waarin de nieuwe golf van klassengevechten zich vandaag ontwikkeld is heel anders:

    - Bijna 40 jaar openlijke crisis en aanvallen op de levensvoorwaarden van de arbeiders­klasse, met name de groei van de werkloosheid en van de onzekere arbeid (‘precariteit'), hebben de il­lusies dat het ‘morgen beter wordt' weggevaagd: de oudere gene­raties zowel als de nieuwe zijn zich steeds meer bewust van het feit dat ‘morgen de dingen nog slechter zul­len zijn';

    - meer in het algemeen wakkeren de voortdurende militaire conflicten, die steeds meer barbaarse vormen aannemen, en de tastbare dreiging van de vernietiging van het na­tuurlijke milieu, het gevoel aan (dat nog verward en onderhuids blijft)dat het noodza­kelijk is om de maatschappij grondig te veranderen: het opnieuw opdui­ken van een ‘antikapitalistische' beweging met haar slogan "een andere wereld is mo­gelijk" is een soort anti-lichaam dat door de burgerlijke maatschappij wordt afgescheiden om dat ge­voel te doen ontsporen;

    - het trauma van het stalinisme en van de campagnes die volgden op de ineen­storting ervan, nu bijna 20 jaar geleden, zijn stilaan weggeëbd: de nieuwe gene­raties proletari­ërs die nu aan het beroepsleven en mogelijk ook aan de klassenstrijd beginnen, waren nog kin­deren toen de campagnes over de ‘dood van het communisme' losbarstten.

    Deze condities brengen een hele reeks verschillen mee tussen de huidige strijdgolf en de strijdgolf die in 1989 eindigde.


    De huidige gevechten zijn een antwoord op de economische aanvallen, die in vele opzichten ernstiger en algemener zijn dan de aanvallen die de spectaculaire en massale uitbarstingen van de eerste strijdgolf veroorzaakten. Toch hebben zij, ten minste in de centrale landen, nog niet hetzelfde massale karakter aangenomen. Daarvoor zijn twee essentiële redenen aan te wijsen:

    - De historische heropkomst van het proletariaat aan het einde van de jaren 1960 ver­raste de bourgeoisie, maar dat is vandaag duidelijk niet meer het geval. Zij heeft een hele reeks maatregelen genomen om op de klassenbewegingen vooruit te lopen en hun uit­breiding in te perken, zoals in de eerste plaats blijkt uit de systematische black-outs die hen begeleid.

    - Het gebruik van het stakingswapen is vandaag veel moeilijker door het gewicht van de werkloosheid. Dit wordt als chantagemiddel tegen de arbeiders ingezet. Tegelijk gaan de arbeiders steeds meer inzien dat de bourgeoisie slechts over een steeds verder  afnemende manoeuvreerruimte beschikt om hun eisen in te willi­gen.

    Dit laatste aspect van de situatie is niet slechts een kwestie van aarzeling van de kant van de arbeiders om massieve strijd te voeren. Het draagt namelijk de mogelijk­heid in zich van een grondige bewustwording over het definitieve bankroet van het ka­pitalisme, die de voorwaar­de vormt voor het bewustzijn van de noodzaak om het om­ver te werpen. In zekere zin is het de omvang van de inzet die de klassengevechten stellen, namelijk niets minder dan de communistische re­volutie, die de arbeidersklasse, nog op verwarde wijze, doet terugdeinzen om het gevecht aan te gaan.

    Ook wanneer de economische gevechten van de klasse voor het ogenblik min­der massaal zijn dan tijdens de eerste strijdgolf, dan bevatten zij, ten­minste impliciet, een veel belangrijkere politieke dimensie. En deze politieke dimensie heeft al een explicie­te vorm aangenomen, zoals blijkt uit het feit dat ze de de kwestie van de solidariteit steeds meer in de gevechten oppakken. Dit is van vitaal be­lang omdat solidariteit bij uitstek het tegengif vormt voor de houding van ‘ieder voor zich', die eigen is aan de sociale ontbinding, en vooral omdat ze centraal staat in het vermogen van het wereld­proletariaat om zijn strijd vandaag te ontwikkelen tot en met de omverwerping van het kapitalisme:

    - De arbeiders bij Daimler-Benz in Bremen gingen spontaan in staking als antwoord op de pogingen van hun bazen om de arbeiders van de Daimler-fabriek in Stuttgart te chanteren;

    - het bagagepersoneel van London Airport staakte uit solidariteit met het cateringperson­eel dat door ontslag werd getroffen. ondanks dat een dergelijke staking il­legaal is;

    - de transportarbeiders in New York staakten uit solidariteit met de nieuwe ge­neratie, aan wie de bazen veel ongunstigere contracten willen op­leggen.

    14.       De kwestie van de solidariteit stond centraal in de beweging tegen het ‘begin­nerscontract' CPE in Frankrijk in het voorjaar 2006, die, hoewel ze vooral studenten en scholieren mobiliseerde, toch duidelijk op het klassenterrein gesitueerd was:

    - de actieve solidariteit van de studenten van de universiteiten in de ‘frontlinie' om hun kameraden aan de andere universiteiten te steunen;

    - solidariteit met de kinderen van de arbeidersklasse in de voorsteden, wier wanho­pige revolte in de herfst van 2005 de vreselijke omstandigheden aan het licht ge­bracht had waarin zij dagelijks leven, zonder dat het kapitaal hen enig perspectief heeft te bieden;

    - solidariteit tussen de generaties, tussen degenen die al snel werkloos zullen worden of een onzekere baan krijgen, en degenen die al in loonarbeid staan, tussen degenen die net de klassenstrijd ontdekken en degenen die er al ervaring mee hebben.

    15.       Deze beweging was ook een voorbeeld van het vermogen van de klasse om haar strijd in eigen handen te nemen middels algemene vergaderingen en stakingscomités die daaraan verantwoording verschuldigd zijn. Hetzelfde vermogen zagen we ook in de strijd van de metaalarbeiders in Vigo, Spanje, in het voorjaar van 2006, toen arbeiders uit een reeks fabrieken dagelijks algemene vergaderingen op straat hielden. De bewe­ging tegen de CPE werd vooral mogelijk gemaakt door het feit dat de vakbonden uit­zonderlijk zwak staan in het studentenmilieu, en dat ze er niet hun traditionele sabo­teursrol konden spelen, een rol die ze zullen blijven vervullen tot aan de revolutie. Een illustratie van de anti-arbeidersrol van de vakbonden is het feit dat de massale strijd die we tot dusver hebben gezien vooral voorkwam in lan­den van de Derde Wereld, waar de vakbonden erg zwak staan (zoals in Bangladesh) of waar ze ronduit geïdentificeerd worden als organen van de staat (zoals in Egypte).

    16.      De beweging tegen het CPE, die plaatsvond in het land waarin de historische her­opkomst van het proletariaat als eerste en het meest spectaculair tot uitdrukking kwam - de veralgemeende staking van mei 1968 - levert ons verdere lessen over het ver­schil tussen de huidige strijdgolf en de vorige:

    - In 1968 drukten de beweging van de studenten en de beweging van de arbei­ders, die na elkaar op gang kwamen, en hoewel ze sympathie tegenover elkaar stonden, twee ver­schillende realiteiten uit met betrekking tot het begin van de open crisis van het ka­pitalisme: bij de studenten ging het om een revolte van de intellectuele kleinbur­gerij die werd geconfronteerd met het vooruitzicht van de aftakeling van haar status in de maat­schappij; voor de arbeiders ging het om een economische strijd tegen het begin van de aftakeling van hun levensvoorwaarden. In 2006 was de beweging van de stu­-denten een beweging van de arbeidersklasse, wat aantoont dat de verandering van het soort activiteit dat in de meest ontwikkelde landen als loonarbeid wordt uitgeoefend (groei van de tertiaire sector ten koste van de industriesector) het vermogen van het proletari­aat om de strijd op klassenterrein aan te gaan niet in vraag stelt;

    - In de beweging van 1968 werd dagelijks over de kwestie van de revolutie gediscussi­ëerd, maar dat was vooral de bekommernis van de studenten. De voorstelling die de meesten ervan hadden kwam voort uit de burgerlijke ideologie: het Castrisme uit Cuba of het Maoïsme uit China. In de beweging van 2006 was de kwestie van de revolutie haast niet aanwezig, maar daarentegen bestond er een duidelijk bewustzijn dat alleen de mobilisatie en de eenheid van de klasse van loonaf-hankelijken in staat zou zijn om de aanvallen van de bourgeoisie terug te drin­gen.

    17.       De laatste kwestie brengt ons terug naar het derde aspect van de proletarische strijd zoals Engels het heeft uiteengezet: de theoretische strijd, de ontwikkeling van de over­denking binnen de klasse over de algemene perspectieven van haar strijd en de op­komst van elementen en organisaties als product en actieve factor van deze inspanning. Net als in 1968 gaat de heropkomst van de klassengevechten samen met een diepgaan­de overdenking, en met het opduiken van nieuwe elementen die zich oriën­teren aan de standpunten van de communistische linkerzijde. Deze vormen slechts het topje van de ijs­berg. Op dit vlak bestaan er opmerkelijke verschillen tussen het huidige overden­kingsproces en dat na 1968. De overdenking die destijds begon, volgde op massale en spec­taculaire strijd, terwijl het proces vandaag niet pas op gang kwam nadat de arbei­dersklasse op het punt stond om gevechten van dezelfde omvang te ontwikkelen. Dit is één van de gevolgen van het verschil in omstandigheden met het einde van de jaren 1960, waarmee het proleta­riaat vandaag geconfronteerd wordt.

    Eén van de kenmerken van de strijdgolf die in 1968 begon, is dat ze door haar om­vang de mogelijkheid toonde van de proletarische revolutie, een mogelijkheid die uit het bewustzijn van de proletariërs verdwenen was tengevolge van de diepte van de contrarev­olutie en de illusies over de ‘welvaart' van het kapitalisme na de Tweede We­reldoorlog. Vandaag is niet de mogelijkheid van de revolutie de voornaamste voedings­bodem van het overdenkingsproces maar, gezien de rampzalige vooruitzichten die het ka­pitalisme ons te bieden heeft, haar noodzaak. In feite is dit proces vandaag, ook al verloopt het langzamer en is het minder onmiddellijk zichtbaar als in de jaren 1970, veel dieper. Het zal ook niet worden aangetast door momenten van teruggang in de ar­beidersgevechten.

    Het enthousiasme voor het idee van revolutie dat zich in 1968 en in de erop vol­gende jaren uit­drukte, bevorderde het rekruteren van een grote meerderheid van ele­menten die dit idee aanhingen door ultra­linkse groepen, vanwege de basis waarop het was gegrondvest. Slechts een zeer kleine minderheid van deze ele­menten, die het minst getekend werden door de radicale kleinburgerlijke ideologie en door het immediatisme dat ontsproot aan de studenten­beweging, slaagde erin om te evolueren naar de stand­punten van het links-communisme, en om militant te worden van een van haar organi­saties. De moeilijkheden waarmee de be­weging van de arbeidersklasse noodzakelijker­wijs wordt geconfronteerd, vooral ten gevolge van de verschillende tegenoffensieven van de heersende klasse, in een context waarin de il­lusies over de mogelijkheden van het kapitalisme om zijn situatie te herstellen nog wijd verbreid waren, bevorderden een merkbare terugkeer van de reformistische ideologie, waarvan de ultra-linkse groepen zich als "radicale" spreekbuis opwierpen, links van een officieel stalinisme dat zelf steeds meer in dis­krediet raakte.

    Vandaag, vooral na de historische ineenstorting van het stalinisme, vul­len de ultra­linkse stromingen steeds meer de leegte op die door het stalinisme achterg­elaten werd. De tendens van deze stromingen om ‘officiële' deelnemers te worden in het spel van de burgerlijke politiek lokt vaak een reactie uit bij hun meest ernstige mili­tanten, die deelnemen aan de zoektocht naar authentieke klassenstandpunten. Daardoor wordt de in­spanning tot overdenking binnen de arbeidersklasse niet alleen aangetoond door het opduiken van zeer jonge elementen, die zich meteen tot de communistische linker­zijde richten, maar ook door oudere elementen, die een ervaring achter zich hebben bin­nen de organisa­ties van de uiterste linkerzijde van de bourgeoisie. Op zich is dit een zeer positief ver­schijnsel, dat de belofte in zich draagt dat de revolutionaire energieën die onvermijdelijk zullen opleven naarmate de klasse haar gevechten ontwikkelt, niet meer zo ge­makkelijk, en in zulk grote omvang, ingepalmd en gesteriliseerd zullen worden als in de jaren 1970, en zich veel talrijker bij de organisaties van de communistische linkerzijde zul­len aansluiten.

    Het is de verantwoordelijkheid van de revolutionaire organisaties, en de IKS in het bijzonder, actief deel te nemen aan het overdenkingsproces dat binnen de klasse  aan de gang is. Dit niet alleen door actief in de gevechten tussen te komen die zij be­gint te ontwikkelen, maar ook en vooral door de ontwikkeling van groepen en elemen­ten die zich bij haar strijd willen aansluiten, te stimuleren.

    IKS / mei 2007

    Aktiviteiten van de IKS: 

    • Congres Resoluties [10]

    Briefwisseling met een lezer uit Canada: De nationale en democratische eisen, gisteren en vandaag

    • 2185 keer gelezen

    Wij hebben onlangs een briefwisseling gevoerd met een lezer in Québec (Canada), die ons ertoe heeft aangezet om opnieuw onze visie over de strijd voor ‘nationale bevrijding' uiteen te zetten. We gaan bovendien ook in op het vraagstuk van de ‘democratische eisen'. Een onderwerp waarover we, anders dan over het nationale vraagstuk, nog niet eerder een specifieke tekst hebben ontwikkeld. Aangezien de argumenten die wij aan onze lezer gaven een algemene betekenis hebben en we ermee willen antwoorden op een ernstige vraagstelling die binnen de arbeidersklasse leeft, denken we dat het nuttig is om deze briefwisseling vrij uitvoerig weer te geven.

    In een van zijn eerste brieven vroeg onze correspondent wat de IKS denkt over het nationale vraagstuk in Québec.

    Dit was ons eerste antwoord:

    "Het nationale vraagstuk in Québec is in wezen niet verschillend van datgene wat sinds meer dan een eeuw gesteld werd door alle bewegingen voor nationale onafhankelijkheid. Het komt neer op een versterking van de nationalistische illusies voor het proletariaat en een verzwakking van zijn strijd. Wij menen dat elke organisatie die hier, in Québec, de eis steunt van onafhankelijkheid van de ‘Belle Province' (= ‘de mooie provincie'), bewust of onbewust, deelneemt aan de verzwakking van het proletariaat van Québec, van Canada en van Noord-Amerika."

    De gevaren van het Québecse nationalisme

    In een tweede brief over dit vraagstuk verduidelijkten wij dit standpunt:

    Over het specifieke vraagstuk van Québec en de houding die wij moeten aannemen tegenover de onafhankelijkheidsbeweging schrijf je in je tweede brief van 1 januari 2007: "Wat Québec betreft, versta ik jullie bezwaar tegen de onafhankelijkheid van Québec en tegen het nationalisme in Québec, maar ik denk niet dat het Canadese nationalisme ‘progressiever' is, verre daarvan. Ik geloof dat men zich resoluut moet verzetten tegen alle campagnes ter verdediging van de Canadese staat en voor het behoud van de ‘nationale eenheid' van Canada. Canada is een imperialistische en onderdrukkende staat, die volkomen met de grond gelijk gemaakt moet worden. Ik wil daarmee niet zeggen dat men de onafhankelijkheid van Québec en van de autochtone volkeren zou moeten steunen, maar men moet ook elke steun verwerpen aan het Canadees-Engelse chauvinisme dat een overheersende rol speelt in de Canadese staat".

    Voor de communisten staat het buiten kijf om ook maar de minste steun te verlenen aan het Canadese-Engelse chauvinisme, net zo min als aan om het even welk chauvinisme. Je spreekt over het ‘Canadese-Engelse chauvinisme' en over het ‘nationalisme in Québec'. Waarmee komt dit verschil in kwalificatie overeen? Ben je van mening dat het nationalisme in Québec minder schadelijk is voor de arbeidersklasse dan het Canadees-Engelse nationalisme ? Dat is zeker niet onze mening. Om dat te illustreren kunnen wij een hypothetische, maar niet vergezochte situatie veronderstellen, die van een krachtige arbeidersbeweging van de arbeidersklasse in Québec die, in het begin, niet overslaat op de Engelstalige provincies. Het is duidelijk dat de Canadese bourgeoisie (en daarbij inbegrepen die van Québec) al het mogelijk in het werk zou stellen om te verhinderen dat deze beweging zich zou uitbreiden naar haar provincies. En een van de beste middelen om dit te bewerkstelligen, is dat de arbeiders van Québec hun proletarische klassen-eisen zouden vermengen met eisen van onafhankelijkheid en zelfstandigheid. Zo behoort het nationalisme in Québec tot het ergste gif voor het proletariaat in Québec en voor het geheel van het proletariaat in Canada. Waarschijnlijk is het nog gevaarlijker dan het Canadees-Engelse nationalisme omdat het onwaarschijnlijk lijkt dat een klassebeweging van de Engelstalige arbeiders geïnspireerd zou kunnen worden door een oppositie tegen de onafhankelijkheid van Québec.

    In een situatie die vergeleken kan worden met die van Québec binnen de Canadese staat, schreef Lenin met betrekking tot de onafhankelijkheid van Polen: (1)

    "De toestand is inderdaad zeer verward, maar er is een uitweg waarbij alle deelnemers toch internationalisten zouden blijven: als de Russische en Duitse sociaal-democraten de onvoorwaardelijke ‘vrijheid van afscheiding' van Polen zouden eisen, de Poolse sociaal-democraten zich zouden inspannen om de éénheid van de proletarische strijd te verwezenlijken in zowel kleine als grote landen zonder het ordewoord van de onafhankelijkheid van Polen te lanceren  in het gegeven tijdperk of de gegeven periode". (2)

    Zo zouden de communisten, als ze werkelijk trouw wilden blijven aan het standpunt van Lenin, de onafhankelijkheid van Québec moeten verdedigen in de Engelstalige provincies, maar moeten weigeren om een dergelijke houding aan te nemen in Québec zelf ...

    Wij delen dit standpunt van Lenin niet. We denken dat men dezelfde taal moet spreken tegen alle arbeiders, wat ook hun nationaliteit of taal moge zijn. Dat is wat wij bijvoorbeeld doen in België, waar onze krant ‘Internationalisme' exact dezelfde artikelen publiceert in het Frans als in het Nederlands. Dit gezegd hebbende, moet men erkennen dat het standpunt van Lenin, ook al was het verkeerd, geïnspireerd is geweest door een onbesproken internationalisme. Dat laatste is zeker niet het geval in Québec, wanneer men niet krachtdadig het nationalisme en de onafhankelijkheids-eisen aanklaagt.

    Het antwoord van onze lezer op deze brief was nogal heftig:

    "Ik geloof dat jullie een fundamenteel verkeerde visie hebben op de verhouding tussen het nationalisme van Québec en het Anglo-Canadees chauvinisme. Dit laatste is OVERHEERSEND binnen de Canadese staat en voedt het anti-Québecse en anti-Franstalige racisme. Het wezen van dit chauvinisme en zijn worteling in de Anglo-Canadese arbeidersklasse belet elke éénmaking van de pan-canadese arbeidersklasse. Het moedigt de ontwikkeling aan van nationalistische tendensen bij de arbeiders van Québec. Eén van die aspecten is de weigering van de tweetaligheid, die in ieder geval meer een mythe dan een werkelijkheid is in Canada. Het merendeel van de Frans sprekenden wordt verplicht om Engels te spreken en het merendeel van de Engelstaligen weigert om Frans te spreken."

    "In tegenstelling tot wat jullie zeggen is de arbeidersbeweging in Canada gebaseerd op de verdediging van de Canadese éénheid en van de integriteit van de Canadese staat en dat ten koste van die van Québec en de Eerste Naties. Er zal NOOIT éénheid komen onder de arbeidersklasse in Canada zolang als de onderdrukking van de nationale minderheden en het Anglo-chauvinistische racisme voortduren..."

    "Het is één zaak om het nationalisme van Québec te verwerpen en de onafhankelijk-heid van Québec te beschouwen als een doodlopend straatje en zelfs als een bedrog voor de arbeidersklasse, maar er ligt een reusachtige marge tussen dat en beweren dat het ‘gevaarlijker' is dan het Engelstalige chauvinisme, dat gelijkenissen vertoont met het Orangisme van Noord-Ierland !"

    "De Canadese regering doet al wat in haar macht ligt om Québec met geweld binnen de Confederatie te houden, en gaat zelfs zover met het dreigen van het niet erkennen van het positief resultaat van het referendum van 1995, en zelfs het in stukken hakken van een eventueel onafhankelijk Québec volgens etnische lijnen, wat men de opdeling van Québec heeft genoemd. Vervolgens was er de wet op de Helderheid van referenda waarbij de federale regering zich het recht aanmatigde om te beslissen over de regels van een toekomstig referendum over de soevereiniteit op het punt van de noodzake-lijke meerderheidsdrempel voor het verwezenlijken van de onafhankelijkheid van Québec."

    "Kom  vooral niet aandraven met het feit dat het Anglo-canadees chauvinisme minder schadelijk zou zijn voor de arbeidersklasse. Ik nodig jullie met aandrang uit om zelf informatie in te winnen en om  jezelf te documenteren over het vraagstuk van de onafhankelijkheid van Québec".

    We hebben hierop als volgt geantwoord:

    Afgaande op je berichten hebben wij gemerkt dat je het heftigst reageert op het idee dat wij, op één of andere manier, zouden denken dat het nationalisme van Québec "gevaarlijker zou zijn dan het Anglo-Canadese chauvinisme, dat gelijkenissen vertoont met het orangisme van Noord-Ierland".

    Wij betwijfelen niet de feiten die je geeft om jouw kritiek op ons standpunt te staven, namelijk dat "het Anglo-Canadese chauvinisme OVERHEERSEND is binnen de Canadese staat, dat het voedsel geeft aan het anti-Québec en het anti-Franstalige" en dat het "de ontwikkeling begunstigt van nationalistische tendensen bij de arbeiders van Québec". Wij zijn eveneens bereid om te erkennen dat "het Engelstalige chauvinisme van Québec gelijkenissen vertoont met het protestants orangisme van Noord-Ierland".

    We gaan ons antwoord op dit laatstgenoemde argument baseren.

    Het komt ons voor dat je een verkeerde interpretatie maakt van onze analyse. Wanneer we schrijven dat het nationalisme van Québec voor de arbeidersklasse gevaarlijker kan blijken te zijn dan het Engelse nationalisme, bedoelen we geenszins dat dit laatste een soort ‘geringste kwaad' vertegenwoordigt of dat het minder verfoeilijk zou zijn dan het eerste. In feite klopt het dat, naarmate de Franstalige bevolking een vorm van nationale onderdrukking door de Canadese staat ervaart, de onafhankelijk-heidseisen zich kunnen presenteren als een soort strijd tegen die onderdrukking. En het is waar dat de klassestrijd van het proletariaat ook een strijd tegen onderdrukking is. Juist daarin schuilt het grootste gevaar.

    Wanneer de Engelssprekende arbeiders de strijd aangaan tegen de aanvallen door de federale regering op de arbeidersklasse is er weinig kans dat in hun strijd de eis opduikt van het voortzetten van de nationale onderdrukking van de Franssprekende arbeiders, omdat de laatsten zelf ook slachtoffers zijn van diezelfde aanvallen. Zelfs als de Engelstalige arbeiders, in normale omstandigheden, geen bijzondere sympathie hebben voor de Franstalige, zou het verwonderlijk zijn wanneer zij, in een botsing met de bourgeoisie, hen als zondebokken zouden beschouwen. Inderdaad toont de geschiedenis aan dat, wanneer de arbeiders de strijd aangaan (een echte strijd breidt zich uit en lijkt niet op ‘acties' zoals de vakbonden ze organiseren en wier rol is om de strijdbaarheid van de arbeiders te saboteren en af te leiden) er bij hen een sterke neiging bestaat om solidariteit tot uiting te brengen jegens andere arbeiders met wie zij een gemeenschappelijke vijand hebben.

    Nogmaals, wij kennen de toestand in Canada niet zo heel goed, maar wij hebben velerlei ervaringen van dien aard in Europa. Ondanks de nationalistische tamtam waarvan bijvoorbeeld de Vlaamse en Waalse arbeiders het slachtoffer zijn in België, ondanks het feit dat de politieke partijen en vakbonden georganiseerd zijn op ‘communautaire' basis, hebben wij kunnen vaststellen dat de arbeiders bij belangrijke strijd in dit land zich weinig aantrokken van hun taalkundige en geografische oorsprong, en dat zij er zelfs voldoening bij vonden om met elkaar zij aan zij op te trekken, terwijl men ‘onder normale omstandigheden' niets anders doet dan ze tegen elkaar opzetten. Een ander voorbeeld werd ons (ruim) een jaar geleden gegeven in een Europees land waar het nationalisme zeer grote druk uitoefent, namelijk Noord-Ierland. Inderdaad zijn de katholieke en protestantse postbodes van Belfast samen in staking gegaan in 2006 en hebben ze in de protestantse en katholieke wijken samen tegen hun gemeenschappelijke vijand betoogd. (3)

    Je schrijft: "Er zal NOOIT éénheid komen onder de arbeidersklasse in Canada zolang de onderdrukking van de nationale minderheden en het Anglo-chauvinis-tische racisme voortduren." Het lijkt alsof je bijgevolg beweert dat het verwerpen van hun ‘eigen' chauvinisme door de Engelssprekende arbeiders een soort voorafgaande voorwaarde is alvorens zich een éénheids-strijd zou kunnen gaan ontwikkelen tegen de Canadese bourgeoisie. In feite logenstraffen de historische ervaringen een dergelijk schema: het is in het verloop van de ontwikkeling van de klassegevechten, en niet op voorhand, dat de arbeiders er toe komen om misleidingen van allerlei soort te doorbreken, daarbij inbegrepen de nationalistische misleidingen, die door de bourgeoisie gebruikt worden om haar overheersing over te maatschappijen te behouden.

    Tenslotte, wanneer we zeggen dat het nationalisme van Québec gevaarlijker kan blijken dan het Engelssprekende dan is het JUIST omdat er een vorm van nationale onderdrukking bestaat jegens de Franstalige arbeiders. Terwijl deze laatsten de strijd aangaan tegen de federale staat, lopen zij het risico om ontvankelijker te zijn voor praatjes dat de klassestrijd en de strijd tegen de nationale onderdrukking elkaar aanvullen.

    Met dit vraagstuk is het net zo gesteld zoals met het vraagstuk van de democratie en het fascisme. Het zijn twee vormen van de klassenheerschappij van de bourgeoisie, van de dictatuur van deze klasse. De tweede onderscheidt zich van de eerste door haar grotere brutaliteit in het uitoefenen van deze dictatuur, maar dat wil niet zeggen dat de communisten zouden moeten kiezen voor het ‘minste kwaad' tussen beiden. In feite heeft de geschiedenis van de Russische en de Duitse revolutie tussen 1917 en 1923 aangetoond dat het grootste gevaar voor de arbeidersklasse niet komt van de openlijk reactionaire of ‘vrijheidslievende' partijen, maar van de ‘sociaal-democratische', van diegenen die vaak het meeste vertrouwen genieten bij de arbeiders.

    Een laatste voorbeeld van het gevaar van nationalisme bij onderdrukte naties is dat van Polen.

    De onafhankelijkheid van Polen tegen de tsaristische onderdrukking was één de centrale eisen van de 1e en de 2e Internationale. Nochtans hebben Rosa Luxemburg en haar Poolse kameraden deze eis in vraag gesteld door naar voren te brengen dat voornamelijk de eis van de socialisten voor de onafhankelijkheid van Polen het risico in zich droeg om het proletariaat van dit land te verzwakken. In 1905 stond het proletariaat van Polen in de voorhoede van de strijd tegen het tsaristische regime. In 1917 daarentegen werd deze ingeslagen weg niet vervolgd. In tegendeel: één van de meest interessante middelen die de Anglo-Franse bourgeoisie heeft uitgedokterd om het Poolse proletariaat te verlammen en een nederlaag toe te brengen, was het toekennen van de onafhankelijkheid van Polen. De arbeiders van dit land werden opgenomen in een nationalistische wervelwind die hen zich deed afkeren van de revolutie die zich achter hun oostgrens afspeelde, en bracht sommigen er zelfs toe om zich in te lijven bij de troepen die deze revolutie bestreden.

    Welk nationalisme bleek er tenslotte het gevaarlijkst: het verfoeilijke ‘groot-Russische' chauvinisme dat werd aangevallen door Lenin, vol van misprijzen voor de Polen en andere nationaliteiten, maar dat werd voorbijgestreefd door de Russische arbeiders op het ogenblik van de revolutie, of het nationalisme van arbeiders van een onderdrukte natie bij uitstek, Polen ?

    Het antwoord op deze vraag is wat ons betreft duidelijk. Maar er dient aan worden toegevoegd dat het feit dat de Poolse arbeiders na 1917 in meerderheid de nationalistische sirenenge-zangen zijn gevolgd, tragische gevolgen heeft gehad. Hun afzijdig-heid tegenover de revolutie, zelfs hun vijandigheid tegenover haar, hebben belet dat de Russische en Duitse revolutie zich geografisch konden aaneensluiten. En wanneer deze verbinding gemaakt had kunnen worden, was het mogelijk geweest dat de wereldrevolutie het toch gehaald zou hebben en daardoor de mensheid had kunnen redden van heel de barbaarsheid van de 20e eeuw, die nu nog voortduurt.

    Na deze brief schreef onze lezer:

    "Wat het nationale vraagstuk betreft, kan ik begrijpen dat jullie je verzetten tegen nationalistische eisen, maar ik geloof niet dat dit moet leiden tot het sluiten van de ogen voor de nationale onderdrukking. Bijvoorbeeld: in de jaren 1960 en 70 was één van de voornaamste eisen van de arbeiders van Québec het recht om in het Frans te werken, want een groot aantal bedrijven en handelszaken, vooral in de streek van Montréal, functioneerde louter in het Engels. Er is grote vooruitgang geboekt op dat vlak, maar er valt nog veel te doen. Volgens mij kan men er niet omheen om dit soort democratische eisen te ondersteunen. Men moet aan de arbeiders niet zeggen ‘wacht tot het socialisme er gekomen is om dat te regelen' zelfs al is het kapitalisme er niet toe in staat, door zijn aard zelf, om een einde te maken aan de nationale onderdrukking. (...)

    "Ik denk niet dat dit soort van (democratische) eisen, ook al zijn ze niet revolutionair, de éénheid van het proletariaat schade toebrengen. Geheel in tegendeel! Het recht om in zijn eigen taal te werken, zelfs al maakt dat geen einde aan de onderdrukking, is voor de arbeiders een recht waar men niet omheen kan. In de jaren 1960 hadden de arbeiders van Québec zelfs niet het recht om zich in het Frans te richten tot hun ploegbazen in verschillende bedrijven in de buurt van Montréal. Bepaalde restaurants in het westen van Montréal hadden menu's die uitsluitend ééntalig in het Engels waren opgesteld en de grote handelszaken van deze sector functioneerden uitsluitend in het Engels."

    "Zoals ik vermeld heb in mijn boodschap, is de toestand veel verbeterd sinds die tijd, maar er is nog veel vooruitgang te boeken, vooral in de kleine bedrijfjes van minder dan 50 werknemers. Op het pan-Canadese vlak is de tweetaligheid verre van werkelijkheid ondanks de officiële mooipraterij."

    "Wat betreft het nationale vraagstuk van Québec, hebben jullie mij gevraagd waarom ik de term chauvinisme gebruik voor het Anglo-Canadese nationalisme en dat ik niet hetzelfde doe voor het nationalisme van Québec. Over het algemeen gebruiken de organisaties van links het woord chauvinisme om het Canadees-Engelse nationalisme aan te duiden, want het is de overheersende natie binnen de Canadese staat. Dat wil niet zeggen dat het nationalisme van Québec ‘progressiever' zou zijn dan zijn Canadees-Engelse tegenspeler."

    "De Canadees-Engelse arbeidersbeweging heeft reeds de vlag van de éénheid gehesen tijdens de algemene staking van 1972 in Québec. En inderdaad hebben de NDP (Nieuwe Democratische Partij) en de CTC (Arbeiderscongres van Canada) deze staking aangeklaagd als ‘separatistisch' en als ‘schadelijk voor de Canadese éénheid' ! Volgens mij moet een internationalistisch standpunt zich resoluut verzetten tegen de twee burgerlijke kampen en de twee nationalismen (het Canadees-Engels en het Québecse). Zelfs indien vandaag een beweging van de arbeidersklasse in Engels Canada weinig kans heeft om zich te baseren op de verdediging van de onderdrukking van de Québecois, dan is het Engelstalige chauvinisme overal in Canada nog heel erg aanwezig en het is schadelijk voor de éénheid van de arbeidersklasse. Elke verde-diging van de Canadese staat en haar zogenaamde ‘éénheid' is minstens even reactionair als het propageren van de onafhankelijkheid van Québec".

    Op de verschillende brieven van de kameraad over de vraag van eisen tegen taalkundige onderdrukking hebben wij een uitvoerig antwoord geschreven:

    Beste kameraad,

    Met deze brief zetten wij de discussie over het nationale vraagstuk en voornamelijk over de kwestie Québec met jou voort.

    In de eerste plaats willen we onderstrepen dat wij het absoluut eens zijn met de bewering dat:

    "... het moet duidelijk zijn dat het verzet tegen de onafhankelijkheidsbeweging van Québec niets te maken heeft met de verdediging van de imperialistische staat Canada en dat dit het Canadese nationalisme volledig verwerpt. Het Canadese federalistische kamp verdient evenmin steun als het onafhankelijkheidskamp van Québec".

    En ook:

    "... een internationalistisch standpunt moet zich resoluut en zonder compromis verzetten tegen beide burgerlijke kampen en tegen de twee nationalismen (het Canadees-Engelse en het Québecse)".

    Vandaag betekent internationalisme inderdaad dat men aan GEEN ENKELE nationale staat nog steun mag verlenen. Wij moeten preciseren vandaag want dat is niet altijd zo geweest. In de 19e eeuw was het voor de internationalisten mogelijk om niet alleen bepaalde strijd voor nationale onafhankelijk te ondersteunen (het klassiek voorbeeld was de onafhankelijkheidsstrijd van Polen bijvoorbeeld), maar tevens van bepaalde nationale staten. Zo hebben Marx en Engels tijdens de verschillende oorlogen die Europa teisterden in het midden van de 19e eeuw, dikwijls partij gekozen voor het ene of andere kamp al naar gelang zij vonden dat de overwinning van de ene of de andere natie de opkomst van de bourgeoisie tegen de feodale reactie (gesymboliseerd door het tsarisme) zou begunstigen. Marx heeft eveneens, in naam van de Algemene Raad van het IWV, in december 1864, een gelukwens gestuurd naar de Amerikaanse president Lincoln, ter gelegenheid van zijn herverkiezing en als steun aan zijn politiek tegen de poging tot afscheiding van de Zuidelijke Staten (in dat geval hebben Marx en Engels zich krachtdadig verzet tegen een eis van nationale onafhankelijkheid!).

    In feite zijn wij daarmee tot de kern van het vraagstuk van de ‘democratische eisen' doorgedrongen, dat je opwerpt:aanhaalt:

    "... in de jaren 1960 en 70 was één van de voornaamste eisen van de arbeiders van Québec het recht om in het Frans te werken... Volgens mij kan men er niet omheen om dit soort democratische eisen te ondersteunen. Men moet aan de arbeiders niet zeggen ‘wacht tot het socialisme er gekomen is om dat te regelen' zelfs al is het kapitalisme er niet toe in staat, door zijn aard zelf, om een einde te maken aan de nationale onderdrukking."

    ... ik denk niet dat dit soort van eisen, ook al zijn ze niet revolutionair, de éénheid van het proletariaat schade toebrengen".

    De democratische eisen in de 19e eeuw

    Om het bijzondere geval van de eisen van taalgebruik (en voornamelijk die van het uitbannen door de Canadese gezaghebbers van de Franstaligheid) op een correcte manier te behandelen, moeten we terug te komen op het algemene vraagstuk van de ‘democratische eisen'.

    De formule zelf is veelbetekenend:

    - eis : het gaat om een eis die gericht wordt tot een gezag (en met inbegrip van het gebruik van geweld) dat geacht wordt hieraan, goedschiks of kwaadschiks, te voldoen. Dat betekent dat dus dat de beslissingsmacht niet ligt bij diegenen die deze eis naar voren brengen, zelfs al kunnen zij natuurlijk de machthebbers ‘er toe dwingen' dank zij een gunstige krachtsverhouding (bijvoorbeeld: loonsverhoging of terugtrekking van een anti-arbeiders maatregel die wordt verkregen dank zij een massale mobilisering van de arbeiders. Wanneer een baas ertoe wordt gedwongen om toe te geven wat dat overigens niet wil zeggen dat hij daarmee de beslissingsmacht in de onderneming kwijt zou zijn).

    - democratie : etymologisch gezien ‘macht van het volk'. De ‘democratie' is in het Athene van de Oudheid uitgevonden (heel beperkt trouwens, aangezien de slaven, de ‘vreemdelingen' en de vrouwen ervan waren uitgesloten), en het is, bij wijze van spreken de bourgeoisie die haar in haar ‘geloofsbrieven' heeft opgenomen.

    In feite gaat de opkomst van de bourgeoisie in de maatschappij gepaard met de ontwikkeling van de verschillende symbolen van de ‘democratie'. Dit is geen toeval maar stemt overeen met de behoeften van de burgerlijke klasse om de politieke, economische en sociale voorrechten van de adel af te schaffen. Voor deze laatste en voor zijn hoogste vertegenwoordiger, de koning, is deze macht in wezen goddelijk. Zij hoeft er, in principe, geen verantwoording over af te leggen (tenzij aan de Allerhoogste), zelfs al zijn, in Frankrijk bijvoorbeeld, tussen 1302 en 1789 de staten generaal, als vertegenwoordigers van de adel, de clerus en de ‘derde stand', 21 maal bijeen gekomen om hun advies te geven  over financiële kwesties of over de manier van regeren. Het was juist tijdens de laatste bijeenkomst van de staten generaal dat zij, onder druk van de boeren en de arbeidersreacties in de steden, en geconfronteerd met het financieel bankroet van de monarchie, het proces van de Franse revolte op gang brengen (namelijk het afschaffen van de voorrechten en het inperken van de machten van de koning). Van toen af aan ging de Franse bourgeoisie haar politieke macht vestigen, naar het beeld van wat de Engelse bourgeoisie anderhalve eeuw eerder had gedaan. Deze was nog niet erg ‘democratisch', wanneer men terugdenkt aan de autocratische macht van Napoléon de Eerste, erfgenaam van de Revolutie van 1789.

     Het algemeen  stemrecht

    Inderdaad, wanneer men in overweging neemt dat zij vindt dat de adel geen stem meer heeft in het kapittel, vat de bourgeoisie de ‘democratie' slechts in haar eigen belang op. Haar leuze is ‘Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap' en zij vaardigt uit dat "de mensen bij de geboorte vrij zijn en gelijk in rechten" (Verklaring van de Mensen-rechten). Ook al werd het algemeen stemrecht opgenomen in de grondwet van 1793, toch werd het pas werkelijkheid in Frankrijk op 2 maart 1848, in het kielzog van de Februarirevolutie. En het is pas later dat dit algemeen stemrecht ingevoerd zal worden in de andere ‘ontwikkelde' landen: in Duitsland in 1871,  in Nederland in 1891, in Oostenrijk in 1906, in Zweden in 1909, in Italië in 1912, in België in 1919 net na... het heel ‘democratische' Engeland. In de 19e eeuw vormde in de meeste landen van Europa het censusstemrecht de grondslag van de burgerlijke democratie. Dat wil zeggen dat alleen diegenen konden stemmen die een bepaalde inkomensbelasting betaalden (in bepaalde gevallen gaf het belastingpeil zelfs recht op meerdere stemmen). De arbeiders en de andere armen, dus de grote massa van de bevolking, werden zo uitgesloten van het verkiezingsproces. Daarom vormde het algemeen stemrecht één van de voornaamste eisen van de arbeidersbeweging uit die tijd. Dat is voornamelijk het geval in Engeland, waar de eerste massabeweging van de arbeidersklasse, het Chartisme, rond dit vraagstuk werd opgericht. De bourgeoisie bleef er jarenlang tegen gekant omdat ze vreesde dat de arbeiders hun stembiljetten zouden gebruiken om haar de macht binnen van de staat te betwisten. Deze vrees werd voornamelijk gedragen door de meest achterlijke sectoren van de bourgeoisie, die dicht tegen de aristocratie bleven aanschurken (de aristocratie had in sommige landen haar economische voorrechten opgegeven, in ruil voor vrijstelling van belasting, maar wist een machtspositie binnen van de staat te handhaven, voornamelijk in het militaire apparaat of in het diplomatiek corps). Daarom waren er destijds bondgenootschappen tussen de arbeidersklasse en bepaalde sectoren van de bourgeoisie mogelijk. Dat was vooral het geval in Parijs in februari 1848, toen de revolutie de steun kreeg van de arbeiders, de ambachtslieden, van de ‘liberale' bourgeoisie (bijvoorbeeld van de dichter Lamartine), en zelfs van de ‘legiti-mistische' monarchisten die koning Louis-Philippe als een onderdrukker beschouwden. Desalniettemin zou de klassentegen-stelling tussen bourgeoisie en proletariaat snel aan de oppervlakte komen tijdens de ‘junidagen' van 1848 waarbij, na de opstand van de arbeiders tegen de sluiting van de nationale werkplaatsen, 1500 van hen werden vermoord en 15.000 naar Algerije werden gedeporteerd. Sindsdien begrepen de meest dynamische sectoren van de bourgeoisie dat zij profijt konden trekken uit het algemeen stemrecht tegen de achterlijke sectoren, die een hindernis vormden voor de economische vooruitgang. Tijdens de volgende periode heeft de bourgeoisie zich voorzien van een politiek systeem dat een combinatie vormde van autocratie (Napoléon III) en algemeen stemrecht, dank zij het gewicht van een reactionaire boerenklasse. Het was in feite een met algemeen stemrecht gekozen landelijke volksvertegenwoordiging (de ‘ruraux') die besliste over de onderdrukking van de Commune van Parijs in 1871, en die aan Thiers volmachten verleende om de afslachting van 30.000 arbeiders in de ‘bloedige week' van eind mei aan te voeren.

    Zo leverden twee decennia algemeen stemrecht in Frankrijk het bewijs dat de heersende klasse zich goed wist aan te passen aan deze organisatiewijze van haar instellingen.

    Marx en Engels waarschuwden tegen het ‘parlementair cretinisme'. In de lessen die ze uit de ervaring van de Parijse Commune trokken, benadrukten ze de noodzaak om de burgerlijke staat te vernietigen. Desondanks hielden ze in de gehele volgende periode vast aan de overtuiging dat het algemeen stemrecht één van de belangrijkste eisen van de strijd van het proletariaat bleef. Behalve de anarchisten deelde de hele arbeidersbeweging deze opvatting.

    In die periode was de steun aan deze ‘democratische eis' volledig te rechtvaardigen, ondanks dat deze gevaren inhield. Zij maakte het de arbeiderspartijen mogelijk

    - om hun eigen kandidaten op te stellen, en zich duidelijk te onderscheiden van de burgerlijke partijen op het terrein zelf van de burgerlijke instellingen;

    - om van de verkiezingscampagnes momenten van propaganda voor socialistische ideeën te maken;

    - om de actie in het parlement (toespraken, wetsvoorstellen) te gebruiken als een tribune voor diezelfde propaganda;

    - om steun te verlenen aan de progressieve partijen van de bourgeoisie tegen de reactionaire partijen, met als doel de politieke voorwaarden voor de ontwikkeling van het moderne kapitalisme te begunstigen.

    De persvrijheid en de vrijheid van vereniging

    Verbonden aan de eis van het algemeen stemrecht, de sluitsteen van de burgerlijke democratie, eiste de arbeidersklasse ook andere rechten, zoals de persvrijheid en de vrijheid van vereniging. In feite brachten zowel de arbeidersklasse als de progressieve sectoren van de bourgeoisie deze eisen naar voren. Zo behandelde de eerste politieke tekst die Marx publiceerde de censuur door het Pruisische koningshuis (‘Opmerkingen over het reglementeren van de Pruisische censuur', 1842). Als verantwoordelijk redacteur van de burgerlijk radicale Rheinische Zeitung (1842 - '43),  en later als verantwoordelijk redacteur van de Neue Rheinische Zeitung (1848 - '49), die van communistische strekking was, heeft Marx voortdurend de censuur van de gezagdragers op de korrel genomen. Het is een uitdrukking van het feit dat toentertijd de arbeidersbeweging en de bourgeoisie, op het vlak van de democratische eisen, gelijklopende belangen hadden. De bourgeoisie trad toen nog als revolutionaire klasse op, inzoverre als zij zich moest ontdoen van de overblijfselen van de feodale orde.

    Ook op het vlak van de ‘vrijheid van vereniging' bestond toen een gelijkgerichtheid tussen de belangen van het proletariaat en die van de progressieve bourgeoisie. De vrijheid van vereniging was, net als de persvrijheid, één van de fundamentele voorwaarden voor de werking van de burgerlijke democratie op basis van het algemeen stemrecht. In dit mechanisme vormen de politieke partijen een wezenlijk element. Maar wat gold voor het recht op vereniging op het politiek vlak, gold niet op het vlak van de organisatie van de arbeiders ter verdediging van hun economische belangen! Zelfs de meest revolutionaire bourgeoisie, die de Franse revolutie van 1789 leidde, heeft zich resoluut tegen dit recht gekeerd, in tegenstelling tot de door haar geproclameerde grote beginselen van ‘Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap'. Zo werden de verenigingen van arbeiders verboden door een wet van 14 juni 1791, als een ‘aanslag tegen de vrijheid en de Verklaring van de Rechten van de Mens'. Men heeft tot de revolutie van 1848 moeten wachten voordat deze wet gewijzigd zou worden (met vele beperkingen want de nieuwe formulering stelde nog altijd ‘aanslagen op het vrij beoefenen van de industrie en op de vrijheid van werk' aan de kaak). Tenslotte was het pas in 1884 dat de vakbonden vrij konden worden opgericht. Het ‘Vaderland van de Vrijheid', Groot-Brittannië, heeft de ‘Trade Unions' pas in juni 1871 wettelijk erkend. Het moet worden gezegd dat hun leiders, met name degenen die deel uitmaakten van de Algemene Raad van de IWV, zich tegen de Commune van Parijs hadden gekeerd.

    De nationale eisen

    De nationale eisen die vanaf het midden van de 19e eeuw een zeer belangrijke plaats innemen (en die aan de basis lagen van de revolutie van 1848 in heel Europa) maken integraal deel uit van de ‘democratische eisen', in het bijzonder waar gelijklopende belangen bestonden tussen de oude machten (de Russische en Oostenrijkse keizerrijken) en de overheersing van de aristocratie. Eén van de fundamentele redenen voor de steun van de arbeidersbeweging aan bepaalde van deze eisen is dat zij deze oppermachten verzwakten, en bijgevolg de feodale reactie, terwijl ze de weg vrijmaakten naar de oprichting van levensvatbare nationale staten. In die tijd was een steun aan deze nationale eisen voor de arbeidersklasse een vraagstuk van de eerste rang. Eén van de beste illustraties hiervan was dat het I.W.V. in 1864 werd opgericht door Engelse en Franse arbeiders tijdens een bijeenkomst in Londen ter ondersteuning van de onafhankelijkheid van Polen. Maar deze steun van de arbeidersbeweging gold niet voor alle nationale eisen. Zo veroordeelden Marx en Engels de nationale eisen van de kleine Slavische volkeren (Serviërs, Kroaten, Slovenen, Tsjechen, Moraviërs, Slowaken... ) omdat deze niet zouden leiden tot het oprichten van levensvatbare nationale staten, en juist een hindernis zou vormen voor de vooruitgang van het moderne kapitalisme, doordat zij in de kaart te speelden van het Russische keizerrijk en de ontwikkeling van de Duitse bourgeoisie beletten. (4)

     

     

    De democratische eisen in de 20e eeuw

     

    De steun aan de democratische eisen door de arbeidersbeweging baseerde zich in essentie op een historische situatie waarin het kapitalisme nog progressief was. Bepaalde sectoren van de bourgeoisie konden nog op een ‘revolutionaire' of ‘progressieve' manier optreden. Maar deze situatie wijzigde zich drastisch aan het begin van de 20ste eeuw en in het bijzonder met de Eerste Wereldoorlog. Voortaan zouden alle sectoren van de bourgeoisie reactionair zijn, want het kapitalisme had zijn historische missie om heel de planeet aan zijn economische wetten te onderwerpen en de productiekrachten van de maatschappij op een ongeziene schaal te ontwikkelen (te beginnen met de belangrijkste: de arbeidersklasse) volbracht. Het systeem is niet langer een voorwaarde voor de menselijke vooruitgang, maar is tot een belemmering daarvoor geworden. Zoals de Derde Internationale het in 1919 stelde, zijn we ‘het tijdperk van oorlogen en revoluties' binnengetreden. We laten in dit tweede deel de voornaamste democratische eisen, die in loop van de 19e eeuw tot de kern van de arbeidersstrijd behoorden, nogmaals de revue laten passeren. We zullen zien dat deze niet langer een terrein voor de proletarische strijd vormen.

     

    Het algemeen stemrecht

    Het algemeen stemrecht (dat nog niet in alle ont­wikkelde landen was toegekend) werd één van de belangrijkste middelen van de bourgeoisie om haar heerschappij te behouden. We kunnen hier de voorbeelden aanvoeren van de twee landen waarin de revolutie het verst gegaan is: Rusland en Duitsland.

    In Rusland werden er, na de machtsovername door de Sovjets in oktober 1917, verkie­zingen gehouden voor een grondwetgevende vergadering op basis van het algemene stemrecht. De Bolsjewiki hadden daar vóór oktober een eis van gemaakt om de voorlopige regering en de burgerlijke partijen te ontmaskeren, die zich tegen de verkiezing van een grondwetgevende vergadering keerden. Deze verkiezingen verleenden een meerderheid aan die partijen, met name aan de sociaal-revolutionairen, die aan de voorlopige regering hadden deelgenomen, en daarbinnen de laatste steunpilaren van de burgerlijke orde waren geweest. Deze grondwetgevende vergade­ring wekte in de rangen van de Russische en van de internationale bourgeoisie hoge verwach­tingen. Zij zagen daarin het middel om de arbeidersklasse van haar overwinning te beroven en de macht opnieuw in handen te krijgen. Daarom ontbond de sovjet­macht deze ‘constituante' tijdens haar eerste bijeenkomst.

    Een jaar later baarde de oorlog ook in Duitsland een revolutie. Begin november 1918 werden in het hele land arbeiders- en soldatenraden opgericht. Deze werden (net als in het begin van de Russische Revolutie) door een meerder­heid van sociaal-democraten gedomineerd, dezelfde lui die de nationale eenheid in de imperialistische oorlog van begin tot einde hadden gesteund. De raden droegen de macht over aan een uitvoerend comité, de ‘Raad van Volkscommissarissen'. Ze speelden haar daarmee in de handen van de SPD, en aan de ‘on­afhankelijken' van de USPD. De laatste diende slechts als een links vijgenblad voor de echte bazen. Onmiddellijk riep de SPD op tot de verkiezing van een grondwetgevende vergadering op 15 februari 1919:

    "Wie brood wil, moet vrede willen. Wie vrede wil moet de grondwetgevende vergadering willen, de vrij verkozen vertegenwoordiging die van het hele Duitse volk. Wie ingaat tegen de grondwetgevende vergadering of aarzelt, onthoudt u vrede, vrijheid en brood, berooft u van de eerste vruchten van de overwinning van de revolutie... Zo iemand is een contra-revolutionair." Zo werden de Spartakisten ineens tot ‘contra-revolutionairen' verklaard. De Stalinisten hebben niets nieuws uitgevonden toen zij een aantal jaren later degenen die trouw bleven aan de revolutie op dezelfde wijze beschuldigden.

    "De socialisering zal en moet plaatsvinden (...) door de wil van het werkenden volk, dat eigenlijk fundamenteel wil afrekenen met deze economie die begeesterd wordt door de zucht naar winst van particuliere elementen. Maar het zal duizend maal gemakkelijker zijn om dit op te leggen wanneer de grondwetgevende vergadering ertoe besluit, dan wanneer dat wordt verordend door de dictatuur van een revolutionair comitée". (5)

    Dat was duidelijk een middel om de arbeidersklasse te ontwapenen en haar naar een vreemd terrein te lokken, om de arbeidersraden van elke bestaansreden te ontdoen (men gaf de raden ermee uit voor een provisorische instelling tot de volgende grondwetgevende vergade­ring) en om te verhinderen dat de raden een gelijksoortige weg zouden inslaan als de sovjets in Rusland, waar de revolutionairen in hun midden geleidelijk aan de meerderheid hadden veroverd. Terwijl zij ronkende ‘democratische' proclamaties uitvaardigden om de arbei­dersklasse in slaap te wiegen, spanden de ‘socialistische' leiders samen met de generale staf van het leger om ‘de Bolsjewieken weg te zuiveren'. Dat wil zeggen: een bloedige onder­drukking tegen de in opstand gekomen arbeiders en de uitroeiing van de revolutionai­ren. Dit plan werd midden-januari in de praktijk omgezet, met behulp van een provocatie die de arbeiders van Berlijn tot een voortijdige opstand dreef. Rosa Luxemburg en Karl Liebknecht (die als ‘contra-revolutionair' werden afgeschilderd omdat zij op voorhand de grondwetgevende vergadering hadden aangeklaagd), werden op 15 januari vermoord, tegelijk met honderden arbeiders. Op 19 januari werden vervroegde verkiezingen voor de grondwetgevende vergadering gehouden. Dat was de triomf van het algemeen stemrecht... tegen de arbeidersklasse.

     

    De persvrijheid

    De vrijheid voor de arbeiderspers was tegen het einde van de 19de eeuw in de meeste landen van Europa veroverd. In Duits­land werden de anti-socialistenwetten, die de sociaal-democratische pers belemmerden (die in Zwitserland moest worden uitgebracht) bijvoorbeeld in 1890 opgeheven. Terwijl de arbeidersbeweging zich aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog bijna in volle vrijheid kon uiten, werd deze verovering bij het uitbreken van de oorlog van de ene op de andere dag afgeschaft. Het enige standpunt dat zich vrij kon uiten in de kranten was dat van de steun aan de nationale eenheid en de oorlogsinspanning. In de landen die deelnamen aan de oorlog, zoals tsaristisch Rusland, moesten de revolutionairen hun pers clandestien publiceren en verspreiden. De onderdrukking van de arbeiderspers was er zo hevig dat Rusland na de Februarirevolutie "het meest vrije land ter wereld" werd. De abrupte afschaffing van de persvrijheid voor de arbeidersbeweging, een verworvenheid na decennia van strijd, werd niet door archaïsche sectoren van de heersende klasse bewerkstelligd, maar door de meest ‘hoogontwikkelde' bourgeoisie. Dit was een uitdrukking van de nieuwe historische periode, waarin niet langer het geringste gemeenschappelijk belang tussen het proletariaat en welke sector van de bourgeoisie dan ook nog kon bestaan. De aanslag op de vrijheid van meningsuiting van de arbeidersorganisaties onthult niet zozeer een grotere kracht van de bourgeoisie, maar in tegendeel een grotere zwakte. Zij vloeit voort uit het feit dat de heerschappij van de bourgeoisie over de maatschappij niet langer in overeenstemming is met de historische behoeften van de mensheid, dat ze openlijk en definitief tot de antithese van deze behoeften was geworden.

    Weliswaar werd er na de Eerste Wereldoorlog weer een ‘persvrijheid' voor de vroegere arbei­dersorganisaties in de hoogontwikkelde landen hersteld. Maar deze was niet langer het resultaat van een strijd van de arbeidersklasse die samenviel met de belangen van de meest dynamische sectoren van de bourgeoisie, zoals in de 19e eeuw. In tegendeel, ze correspondeerde met het feit dat de bourgeoisie er, in de loop van de revo­lutionaire golf van de jaren 1917-23, in geslaagd was om het overwicht te verwerven. Eén van de hoofdbestanddelen van deze overwinning van de bourgeoisie was dat zij de controle had verworven over de vroegere organisaties van de arbeidersklasse: de socialistische partijen en de vakbonden. Deze organi­saties bleven zich presenteren als verdedigers van de arbeidersklasse en gebruikten daarvoor zelfs een ‘anti-kapitalistische' taal, wat de heersen­de klasse verplichtte om een persvrijheid te organiseren, om de schijn van een ‘democratisch debat' te creeëren. Laten we niet vergeten dat de bour­geoisie, in reactie op de Russische revolutie, haar in naam van de ‘democratie' met een ‘cordon sanitair' omgaf, omdat ze een dodelijke bedreiging voor ‘de vrijheid' zou vertegenwoordigen. Het werd echter snel duidelijk dat zelfs de meest moderne sectoren van de bourgeoisie haar liefde voor ‘democratische vrijheiden' gemakkelijk opzij konden zetten. Dit gebeurde aan het be­gin van de jaren 1920 met de opkomst van het fascisme in Italië en aan het begin van de jaren 1930 in Duitsland. In tegenstelling tot wat de Communistische Internationale dacht, die daar­voor door de Italiaanse Communistische Linkerzijde werd bekritiseerd, vertegenwoor­digde de het fascisme niet een ‘feodale reactie' (zelfs wanneer bepaalde aristo­craten het ondersteunden die allemaal voor ‘orde en gezag'waren). Het was een poli­tiek die ondersteund werd door de meest moderne sectoren van de bourgeoisie, die daarin een middel zagen om de imperialistische belangen van het land vooruit te stuwen. Dat blijkt zeer duidelijk in het geval van Duitsland, waar Hitler, zelfs vóórdat hij aan de politieke macht kwam, massief gesteund werd door de heersende en modernste industriesectoren, in het bijzonder door de staalnijverheid (Krupp, Thyssen) en de chemie (BASF).

     

    De vrijheid van vereniging

    De ‘vrijheid van vereniging' staat in verband met die van de ‘persvrijheid' en het algemeen stemrecht. In het merendeel van de hoog ontwikkelde landen hebben allerlei organisaties dit recht. Maar we willen nogmaals benadrukken dat deze ‘vrijheid' de pasmunt was voor de integratie van de vroegere ar­beiderspartijen in het staatsapparaat. (6) Als gevolg van de doeltreffendheid van hun optreden tegen de arbeiders schonk de bourgeoisie hen na de Eerste Wereldoorlog steeds meer vertrouwen. In de loop van de jaren 1930 vertrouwde zij hen zelfs in meerdere landen van Europa, de macht toe in het kader van de ‘Volksfront'-politiek. Zij steunde daarbij niet alleen op de ‘socialistische' partijen maar ook op de ‘communistische', nadat de laatstgenoemden op hun beurt het proletariaat hadden verraden. Deze traden tenslotte als ware stoottroepen van de contra-revolutie op, voornamelijk in Spanje waar zij zich bijzonder zouden onderscheiden in het uitmoorden van de meest strijdbare arbeiders. In andere Europese landen zouden ze als ronselaars voor de Tweede Wereldoorlog, en vervolgens als hoofdrolspelers in het ‘Verzet' optreden, vooral in Frankrijk en Italië. We willen opmerken dat het verdedigen van internationalistische en revolutionaire standpunten in die perio-de bijzonder moeilijk geworden was. Zo werd bijvoorbeeld Trotski in de meeste landen van de we­reld het asielrecht ontzegd (de wereld was voor hem een ‘planeet zonder visa' geworden, zoals hij in zijn autobiogra­fie schreef). Samen met zijn kameraden werd hij onderworpen aan een voortdurend politietoezicht en vervolgingen. De moeilijkheden zouden voor de revolutionairen aan het einde van de Tweede Wereldoorlog nog groter worden. Degenen die trouw gebleven waren aan de internationalistische beginselen werden, in de eerste plaats door de Stali­nisten, voor ‘collaborateurs' uitgemaakt en vervolgd. Som­migen onder hen, bijvoorbeeld in Italië, werden vermoord.

    In het bijzonder moeten we hier de vakbonden vermelden. Ook zij hebben na de Eerste Wereldoorlog een speciaal aanzoek van de bourgeoisie gekregen. In de loop van de jaren 1930 hebben zij hun rol gespeeld in de sabotage van de strijd en vooral in het omvormen van de arbeidersonvrede tot steun aan de burgerlijke partijen, die steeds meer gericht waren op de voorbe­reiding van de imperialistische oorlog. (Steun aan Roosevelt in de Verenigde Staten, steun aan de ‘Volksfronten' in Europa, die tot gepatenteerde leveranciers van kanonnenvlees in naam van het ‘anti-fascisme' werden). Het waren niet alleen de ‘demo­cratische' sectoren van de bourgeoisie die op de vakbonden steunden. Ook het fascisme doet een beroep op diegenen die begrepen hebben dat de bourgeoisie behoefte heeft aan inkapseling van de arbeidersklasse ‘aan de basis'. Zowel in de fascistische als in de stalinistische regimes was de rol van de staatsorganen en van de vakbonden als handlangers van de politie veel duidelijker dan in de democratische regimes. Dit laat onverlet dat de vakbonden zich, kort na de Tweede Wereldoorlog, ook daar als de beste verdedigers van de nationale economie opwierpen, en de rol van politieagent op de werkplek aannamen, om de arbeiders tot opofferingen in naam van de ‘wederopbouw' aan te sporen.

    Het ‘recht' om deel te nemen aan de verkiezingen, waarvoor de arbeiders in de 19e eeuw gestreden hadden, werd in de 20e eeuw tot een ‘stemplicht' die door de bourgeoisie met grote mediasteun wordt georkestreerd (en die in sommige gevallen, zoals in België, met wettelijke sancties wordt afgedwongen). Op dezelfde wijze wordt het ‘recht' om lid te worden van de vakbond, waarvoor zij in diezelfde periode hadden gevochten tot een ‘verplicht' lidmaatschap (in bepaalde sectoren is het vakbondslidmaatschap onmisbaar om werk te vin­den), dat dwingt om zich naar de vakbond te voegen voor wat betreft het opstellen van eisen of het in staking gaan.

     

    De nationale eisen

    Eén van de grootste krachttoeren van de bourgeoisie in de loop van de 20e eeuw, die zich duidelijk heeft bevestigd na de Eerste Wereldoorlog, is dat zij er in geslaagd is om de democratische ‘verworvenheden', waarvoor de arbeidersklasse in de loop van de 19e eeuw hardnekkig heeft moeten vechten, soms met bloedvergieten, tegen haar heeft weten te keren.

    Dat geldt in het bijzonder voor de ‘democratische eis' van nationale zelfbeschikking en de verdediging van de onderdrukte nationale min­derheden. We hebben in het eerste deel gezien dat deze eis op zich niets specifiek proletarisch bevatte, maar dat hij, in de 19de eeuw, op een selectieve manier ondersteund kon en zelfs moest worden. In tegenstelling tot de klassenaard van de vakbonden, hebben de ‘nationale' eisen hun burgerlijke aard niet pas met de vervalfase van het kapitalisme verkregen. Ze waren altijd al burgerlijk. Maar het feit dat de bourgeoisie opgehouden heeft een revolutionaire of zelfs een pro­gressieve klasse te zijn, maakt dat deze eisen een totaal reactionair en contra-revolutio­nair karakter hebben gekregen en tot een vergif zijn geworden voor het proletariaat.

    Voorbeelden zijn er meer dan voldoende. Zo is de verdediging van de onderdrukte volkeren één van de hoofdleuzen geweest die de Europese bourgeoisieën aanhieven om de imperialistische oorlog te ‘rechtvaardigen'. En omdat in de oorlog keizerrijken tegenover elkaar stonden, die uiteraard verschillende volkeren onderdrukten, ontbrak het niet aan argumenten: Elzas en Lotharingen die, tegen de wil van hun bevolking, af­hankelijk waren van het Duitse keizerrijk; de volkeren van de Balkan, die onderdrukt werden door het Osmaanse rijk; de Baltische landen en Finland (om niet te spreken van de tientallen nationaliteiten in de Kaukasus of in Centraal Azië) die zaten opgesloten in de ‘gevange­nis der volkeren' (zoals het tsaristische rijk werd genoemd), enzovoort. Aan de lijst van onderdrukte volkeren door de voornaamste hoofdrolspelers van de wereldoorlog moeten uiteraard de gekoloniseerde volkeren van Afrika, Azië en Oceanië worden toegevoegd.

    In onze vorige brief hebben we al aangestipt hoe de onafhankelijkheid van Po­len tot een wapen van de bourgeoisie werd omgesmeed in de beslissende oorlog tegen de wereldrevolutie aan het einde van de Eerste Wereldoorlog. We voegen er aan toe dat de leuze van het ‘recht der volke­ren op zelfbeschikking' indertijd geen betere verdediger vond dan de Amerikaanse president Woodrow Wilson. Wanneer een bourgeoisie, die zojuist de eerste plaats in de wereld had veroverd, een dergelijke bezorgdheid ten toon spreidde, dan is dat duidelijk niet uit ‘humanisme' (wat ook de persoonlijke ge­voelens van meneer Wilson geweest mogen zijn), maar wel degelijk omdat zij daar belang bij had. En dat valt gemakkelijk te begrijpen: het grootste deel van de wereld zat nog on­der het juk van de koloniale heerschappij van de Europese grootmachten die de oorlog hadden gewonnen (of die zich op de vlakte hadden gehouden zoals Nederland, Spanje en Portugal). Een dekolonisatie van deze gebieden opende de weg naar hun beheersing (met middelen die minder in het oog sprongen dan die van de directe koloniale ad­ministratie) door het Amerikaanse imperialisme, dat zelf verlegen zat om koloniën.

     

    Tenslotte: de nationale ontvoogding van de 19e eeuw werd geassocieerd met democratische veroveringen tegen de feodale rijken. De Europese naties die kort na de Eerste Wereldoorlog hun ‘onafhankelijkheid' ver­wierven werden voor het merendeel geleid door dictaturen van het fascistische type. Dat was in de eerste plaats het geval in Polen (met het regime van Pilsudski), maar ook in de drie Baltische landen en met het Horthy regime in Hongarije.

    Ook de Tweede Wereldoorlog ontsnapte niet aan het uitspe­len van nationale eisen. Zo maakte het nazi-regime zich in 1938 in naam van de ‘rechten' van de Duitse minderheid in Sudetenland meester van een deel van Tsjecho-Slowakije (de akkoorden van München). In naam van de onaf­hankelijkheid van Kroatië vielen de nazi-legers Joegoslavië binnen in 1941, met steun van Hongarije omwille van de ‘nationale rechten' van de Hongaarse minderheid in Vojvodina.

     

    De geschiedenis sinds de Eerste Wereldoorlog bevestigt op tragische maar besliste wijze de analy­se die Rosa Luxemburg aan het einde van de 19e eeuw ontwikkelde: iedere eis van nationale onafhankelijkheid heeft opgehouden om nog langer de progressieve rol te spelen die hij, in een bepaald aantal gevallen, voordien had gespeeld. Hij was niet alleen bijzonder rampzalig voor de arbeidersklasse geworden, maar inte­greerde zich doeltreffend in de imperialistische doelstellingen van de verschillende staten. Tegelijkertijd diende hij vaak als vijgenblad voor de meest reactionaire en xenofobe klieken van de bourgeoisie. (7)

    ‘Democratische rechten' en de arbeidersstrijd vandaag

     

    In dit derde deel van onze correspondentie met een lezer uit Montréal (Canada) gaan we in op de vraag welke houding we in de huidige periode moeten innemen tegenover de ‘democratische eisen' in het algemeen. We pakken vervolgens de culturele en taalkwesties weer op, die de kameraad in zijn brieven naar voren heeft gebracht.

    Het is duidelijk dat het proletariaat zich moet verdedigen tegen alle aanvallen waaraan het kapitalisme het blootstelt. Het is niet de rol van de revolutionairen om de arbeiders te vertellen: "staakt uw strijd, hij dient tot niets, denkt alleen aan de revolutie". Evenmin mag de arbeidersstrijd zich louter beperken tot economische belangen. Zo maakt ook de mobilisering voor het verdedigen van arbeiders die het slachtoffer zijn van repressie of van racistische of xenofobe discriminatie deel uit van de klasse-solidariteit, die het wezen van het strijdend proletariaat tot uitdrukking brengt. Moet men daaruit nu de conclusie trekken dat de arbeidersklasse ook tegenwoordig ‘demo­cratische eisen' kan ondersteunen?

    In de voorgaande twee afleveringen hebben we naar voren gebracht wat er volgens ons van de ‘democratische rech­ten', verworven door de arbeidersstrijd in de 19e eeuw, ge­worden is:

    - Het algemeen stemrecht is één van de meest effectieve middelen gebleken om de dic­tatuur van het kapitaal te verdonkeremanen achter de illusie er een ‘soeverein volk' be­staat. Het is één van de uitgelezen instrumenten om het ongenoegen en de hoop van de arbeidersk­lasse te kanaliseren.

    - De ‘persvrijheid' is volmaakt te verenigen met de monopolisering van de informa­tie via de grote media die tot taak hebben om officiële waarheden te verspreiden. In de ‘democratie' kunnen er verschillende zijn, maar ze komen overeen in het idee dat er geen ander systeem mogelijk is dan het kapitalisme in één van zijn varianten. Wanneer dat nodig blijkt, wordt de ‘persvrijheid' officieel op een zacht pitje gezet in naam van de oorlogsomstandigheden (zoals tijdens de Golfoorlogen van 1991 en 2003).

    - De ‘vrijheid van vereniging' wordt (net als de persvrijheid) slechts ‘getolereerd', ook door de voornaamste democratieën, voor zover zij geen aantasting van de burgerlijke macht en haar imperialistische perspectieven inhoudt. Er zijn voorbeelden te over van geweld­dadige schendingen van deze vrijheid. Om slechts de we­reld-kampioenen van de ‘demo­cratie' en het ‘vaderland van de rechten van de mens' aan te halen: we hebben in de Verenigde Staten de vervolgingen van linkse sympathisanten gezien tijdens het McCarthyisme in de jaren 1950; in Frankrijk de ontbinding van groepen van uiterst links en de aanhou­ding van hun leiders tijdens de grote staking van mei 1968 (zonder de vervolging en de liquidatie van tegenstanders van de oorlog in Algerije in de jaren 1950 te vergeten). Sinds haar oprichting in 1975 is onze organisa­tie, ondanks haar klei­ne omvang, niet ge­spaard gebleven: huiszoekingen, het schaduwen en intimideren van militanten...

    - Het ‘vakbondsrecht' is het meest doeltreffende middel voor de kapitalistische staat gebleken om zijn controle over de uitgebuiten ‘aan de basis' uit te oefenen en hun strijd te saboteren. Wat dit aangaat, loont het de moeite om in herinnering te brengen wat er in Polen in 1980 - '81 gebeurd is. In Augustus 1980 orga­niseerden de arbeiders zich zonder voorafgaande vakbondsorganisatie (de officiële vakbonden waren totaal in dis­krediet geraakt) in algemene vergaderingen en stakings-comités. Zij waren in staat om de stalinistische staat te beletten hen te onder­drukken (anders dan in 1970 en 1976), en ze slaagden er zelfs in om hem te doen terugkrabbelen. Hun eerste eis, de op­richting van een ‘onafhankelijke' vakbond, opende echter de weg naar de stichting van ‘Solidarnosc'. (8) In de daarop volgende maanden toerden de leiders van deze format­ie, voordien zelf nog gevangen of slachtoffer van vervolgingen, door het hele land om de talrijke stakingen die maar bleven uitbreken te laten beëindigen. Ze deden hun werk zo goed, dat de arbeidersklasse erdoor gedemobiliseerd werd. Toen dit was volbracht kon het stalinistische apparaat de zaken weer in handen nemen en op 13 de­cember 1981 de staat van beleg afkondigen. De re­pressie was bijzonder brutaal (tientallen do­den, 10.000 aanhoudin­gen) en de verzets­haarden van de arbeiders werden geïsoleerd. In augustus 1980 zou de regering een der­gelijke repressie nooit hebben kunnen uitoefe­nen zonder een algemene oproer te ver­oorzaken. 15 maanden werk van Solidarnosc maakten dat wel mogelijk...

    In feite zijn de ‘democratische rechten' en, meer in het algemeen, de ‘rechten van de mens' tegenwoordig het hoofdthema geworden van de politieke campagnes van de meeste sectoren van de bourgeoisie. In naam van de verdediging van deze ‘rechten' heeft het Westblok meer dan 40 jaar lang de Koude Oorlog gevoerd tegen het Russi­sche blok. In naam van de verde­diging van de ‘democratische rechten' tegen de "barba­rij van het terrorisme en van het islamitisch fundamentalisme", of de dictatuur van Saddam, is de Amerikaanse rege­ring verwoestende oorlogen in het Midden-Oosten begonnen. We slaan tal van an­dere voorbeel­den over, maar het loont de moeite om ons eraan te herinneren dat de ver­dediging van de ‘democratie', voordat ze schuil ging onder de vlag van het Amerikaan­se imperia­lisme en zijn bondgenoten na 1947, hen reeds had gediend als mobilisatiecampagne voor de grootste slachting uit de ge­schiedenis, de Tweede Wereldoorlog. Het stalinistische regime, dat vele fascistische regimes met zijn politieterreur en volkerenmoord van volkeren beslist naar de kroon stak (en dat hen op dat gebied was voorgegaan), wekte niet veel verzet bij de westerse kruisvaarders van de ‘democratie', zolang het hun bondge­noot tegen Nazi-Duitsland was.

    Voor de links-burgerlijke partijen, die meer vat heb­ben op de arbei­dersklasse, is de eis van ‘democratische rechten' in het algemeen een uitstekend middel om de klasseneisen van de arbeiders te verdrinken en de klasse-identiteit van de arbei­dersklasse te verhin­deren. In feite is het met de ‘democratische ei­sen' net zo gesteld als met het pacifisme: tegen de oorlog zijn regelmatig mobiliseringen georkestreerd door allerlei politieke sectoren van de bourgeoisie, van uiterst links tot bepaalde elementen van rechts en chauvinisten die vinden dat de een of an­dere oorlog niet goed is voor de ‘belangen van de natie' (dat komt bijvoorbeeld vaak voor in Frankrijk waar zelfs rechts zich in meer­derheid tegen de Amerikaanse politiek keert). Achter de leuze ‘Weg met de oorlog', worden de arbeiders, en vooral hun klasse-belangen volkomen verdronken in een vloedgolf van het ‘goede pacifistische en democratische geweten' (als het niet neer­komt op chauvinisme: het gebeurt niet zel­den dat men in een betoging tegen de oorlog in het Midden-Oosten bebaarde moslims in traditionele klederdracht en geslui­erde vrouwen ziet opstappen).

    Sinds de Eerste Wereldoorlog is de houding van de revolutionairen tegenover het pacif­isme geweest om de kleinburgerlijke illusies die het ver­spreidde te bestrijden. De re­volutionairen hebben altijd het voortouw genomen bij het aanklagen van de imperialist­ische oorlog, maar deze aanklacht was nooit gebaseerd op eenvoudige mo­rele be­schouwingen. Zij hebben vooropgesteld dat het kapitalisme als geheel verantwoorde­lijk is voor de oorlogen, dat deze onvermijdelijk zijn zolang dit systeem overleeft en dat de enige kracht in de maatschappij die werkelijk in staat is om tegen de oorlog te strij­den, de arbeidersklasse is, die haar onafhankelijkheid moet verdedigen als klasse tegenover alle pacifistische, democratische en humanistische prietpraat.

     

    ‘Democratische' eisen in verband met het recht op de eigen moedertaal

    De arbeidersbeweging heeft het voortbe­staan van autochtone talen nooit beschouwd als ‘progressief' of ‘democratisch'. In feite is de éénmaking van levensvatbare naties één van de kenmerken geweest van de revolutionaire bourgeoisie, die de provinciale en lo­kale particu-larismen, verbonden aan de feoda­le pe­riode, oversteeg. De invoering van één nationale taal is, in vele gevallen, één van de in­strumenten geweest van deze natio­nale éénmaking (in dezelfde zin als bijvoorbeeld de éénmaking van de systemen van maten en gewichten). De eenmaking van de taal ging meestal gepaard met geweld, re­pressie, en zelfs met bloedbaden. Kortom, met de klas­sieke methoden waarmee het ka­pitalisme zijn greep op de wereld heeft uitgebreid. Heel hun leven lang hebben Marx en Engels de barbaarse methoden aangeklaagd waarmee het kapitalisme zijn alleen­heerschappij over de wereld heeft gevestigd, of dat nu tijdens de zogenaamde primitie­ve accumulatie was (zie de bewonderenswaardige pagi­na's in het laatste deel van het boek I van ‘Het Kapitaal') (9) of  tijdens de koloniale veroveringen. Tegelijkertijd heb­ben zij uitgelegd dat, ondanks haar barbarij, de bourgeoisie als een onbewuste agent van het historische proces optrad door het scheppen van een wereldmarkt, door het ontketenen van de produc­tiekrachten van de maatschappij, door het veralgemenen van de geassocieerde arbeid tegelijk met de loonarbeid. In één woord: door het voorbe­reiden van de materiële voor­waarden voor de opkomst van het socialisme. (10)

    Meer nog dan alle vroegere sociale systemen bij elkaar heeft het kapitalisme de bescha­vingen en culturen die het omringden, en dus ook hun talen, vernietigd. Het dient ner­gens toe om hierover te jammeren of om dit te willen terugdraaien. Het is een histo­risch voldongen feit. Men kan het rad van de geschiedenis niet terug­draaien, alsof men zou willen terugkeren naar het ambacht en de autarki­sche landbouw van de Middeleeu­wen. (11)

    De onweerstaanbare opmars van het kapitalisme heeft een bepaald aantal dominante ta­len geselecteerd, niet op grond van hun taalkundige superioriteit, maar een-voudig­weg op basis van de militaire en economische superioriteit van de volkeren en staten die ze gebruikten. Sommige van deze nationale talen zijn internatio­nale talen geworden, die in verschillende landen worden gesproken. Dat zijn er maar wei­nig: van­daag blijven eigenlijk alleen nog het Engels, Spaans, Frans (12) en Duits over. De laatstgenoemde taal kent een grote rijkdom en precisie; zij stond aan de oorsprong van fundamentele verworvenheden van de wereldcultuur (zoals de filosofische wer­ken van Kant, Fichte en Hegel; de werken van Freud, de theorieën van Einstein en... de werken van Marx). Maar zij wordt alleen nog in Europa gesproken en heeft haar toekomst al achter zich.

    Als werkelijk internationaal gebruikte talen, die door meer dan honderd miljoen men­sen wordt gesproken, blijven nog slechts het Spaans en het Engels over. Het Engels is van­daag werkelijk dé internationale taal. Dit is het onvermijdelijke gevolg van het feit dat Engeland en de Vere­nigde Staten van Amerika na elkaar het kapitalisme hebben gedomineerd. Wie vandaag geen Engels spreekt is gehandi­capt, zowel bij het reizen als bij het surfen op Internet, of bij het verrichten van serieuze weten­schappelijke studie, zeker in geavanceerde sectoren zoals de informati­ca. Dit is duidelijk niet op het Frans van toepassing, dat in het verleden de interna­tionale taal aan de Europese hoven en in de diplomatie is geweest, wat uiteindelijk slechts een relatief klein milieu betrof.

    Om deze redenen zal in Canada de tweetaligheid nooit een werkelijkheid worden, al wordt zij door de Canadese federale staat actief gesteund. We hebben hiervoor van­daag met België een sprekend voorbeeld. Historisch gezien werd dit land be­heerst door de Franstalige bourgeoisie. In Antwerpen of Gent hadden de arbeiders dik­wijls te ma­ken met een baas die Frans sprak. Dat had trouwens bij velen onder hen het gevoel opge­wekt dat zij, door te weigeren Frans te spreken, verzet boden aan de baas en aan de bourgeoisie. Alhoewel de volledige tweetaligheid nooit helemaal bestaan heeft, was ze meer verbreid bij de Vlamingen dan bij de Franssprekende Walen. Sinds enkele decen­nia is Wallonië, de ba­kermat van de grootindustrie in België, op eco­nomisch gebied achterop geraakt in vergelijking met Vlaande­ren. Eén van de actuele thema's van de Vlaamse nationalisten is dat deze regio, met zijn hogere werkloosheid en zijn verou­derde industrieën, een last is voor Vlaan­deren. Aan de Vlaamse arbeiders probeert men wijs te maken dat zij wer­ken en belas­tingen betalen voor de behoeften van de Waalse arbeiders. Het is één van de thema's van het uiterst rechtse, naar ‘onafhankelijkheid' streven­de ‘Vlaams Belang'.

    Het feit dat de Vlaamse arbeiders vandaag steeds meer kans hebben om Vlaams te spreken met hun baas verandert niets aan het feit van hun uitbuiting. De bevolking in Vlaanderen is steeds meer tweetalig, maar de tweede taal die zich ontwikkelt is niet het Frans, maar het Engels. Dat is trouwens ook het ge­val voor de Franstalige bevolking. Ook het feit dat de koning en de regeringsleider zich in hun toespraken, op zeer even­waardige wijze, in het Frans en in het Vlaams kunnen uitdrukken, verandert daar niets aan.

    We kunnen nog een tweede voorbeeld nemen, het Catalaans. Catalonië is, historisch gezien, de voornaamste industriële regio van Spanje en heeft de hoogste levensstan­daard, het hoogst ontwikkelde culturele niveau en het beste onderwijs. De arbeiders­klasse van Cata­lonië vertegenwoordigde, sinds de 19e eeuw, de meest strijdbare en be­wuste sector van het proletariaat van Spanje. In deze regio werd het vraagstuk van de taaleisen al veel eerder gesteld, aangezien de officiële taal van alle regio's van Spanje het Castiliaans was, ter­wijl de spreektaal, die men in de familie of met vrienden op straat sprak, het Catalaans is. Dit vraagstuk werd ook in de arbeidersbeweging te berde ge­bracht. Bij de an­archo-syndicalisten, die haar lang hebben beheerst, wekte het ergernis op om­dat som­migen, in naam van het hen zo dierbare ‘federalisme', het Ca­talaans voorrechten wilden verlenen in de arbeiderspers. Anderen wezen er met rede­nen op dat, wanneer de baas van het bedrijf Catalaan was, vele arbeiders dat niet waren en Castiliaans spraken (een taal die ook door de Catalaanse arbeiders werd gesproken). Het gebruik van het Catalaans was voor de baas een uitstekend middel om de arbeiders te verdelen.

    Tijdens de franquistische periode, waarin het Catalaans verboden was, in de media, op school en zeker in het bestuur, werd het in de ogen van een groot deel van de Catalanen een vorm van verzet tegen de dic­tatuur, het toch te spreken. In plaats van het gebruik van het Catalaans te hebben afgezwakt, heeft de poli­tiek van Franco zelfs het effect ge­had dat immigranten het aanleerden, om geaccepteerd te raken door de autochtonen (13) en om, op hun beurt, deel te nemen aan dit ‘verzet'.

    Met het einde van het franquisme en de invoering van de ‘democratie' in Spanje heeft de autonomistische beweging zich kunnen ontplooien. De regio's en in het bijzonder Catalonië, hebben de voorrechten verkregen die ze in het verleden verloren had­den. Eén van die voorrechten is om van het Catalaans de officiële taal van de streek te ma­ken. Het bestuur zou nog slechts Cata­laans moeten gebruiken en het wordt op school in de lagere klassen zelfs exclusief onderwezen, terwijl het Castiliaans slechts als ‘vreem­de taal' op het programma staat.

    Parallel daaraan geven de universiteiten cursussen in het Cata­laans, wat duidelijk in het nadeel van studenten uit andere regio's of uit het buitenland is. De laatsten leren voor hun studie Spaans, immers een internationale taal, maar zijn niet van plan zijn om een regionale taal te leren. Het resultaat van dit alles: de kwaliteit van het onder­wijs aan de Catalaanse universiteiten is vermaard, in het bijzonder die van Barcelo­na, waardoor ze de beste studenten uit Spanje, Europa of Zuid-Amerika aan­trekken. Maar de studenten hebben steeds meer voorkeur voor universiteiten elders, om niet het risico te lopen te struikelen over een taal die zij niet ken­nen. De openheid naar Eu­ropa en de wereld waar Catalonië zo prat op ging, heeft onder de dominantie van het Catalaans te lijden. In de eeuwenlange concurrentie tus­sen Barcelona en Madrid dreigt de hoofdstand een beslissende voorsprong te nemen. Niet zoals tijdens het franquis­me vanwege de afge­dwongen centralisatie, maar juist vanwege de ‘democratische ver­worvenhe-den' van Catalonië. Wanneer de Catalaanse bourgeoisie en kleine burgerij zich zelf in de voet schieten, dan hoeft dat de internatio-nalisti­sche revolutionairen geen verdriet te doen. De scholing in het Catalaans heeft echter nog ernstigere gevolgen. De nieuwe genera­ties proletariërs uit Catalonië zullen meer dan vroeger moeite hebben om met hun klas­se-broeders uit de rest van het land te communiceren, omdat zij niet meer zo vlot Spaans spreken als hun ouders.

    Om terug te komen op de taalpesterijen die in Québec bestonden en die onze corres­pondent in zijn brieven signaleert. Ze lijken een beetje op de vroegere gang van za­ken in Vlaanderen. Zoiets is typerend voor het gedrag van alle bourgeoisieën, die een bijko­mend middel gebruiken om hun macht tegenover de arbeiders te bevestigen, die nu eenmaal moeten leren ‘wie er de baas is'. Tezelfdertijd is het een effectief middel om de arbeiders te verdelen tussen hen die de taal van de baas spreken (en die men wil doen geloven dat zij ‘bevoorrecht' zijn) en degenen die haar slecht of niet spreken.

    Tenslotte is het ook een middel om de ontevredenheid van de arbeiders tegen hun uit­buiting af te leiden naar een terrein dat niet het hunne is, en dat de eenheid van de klas­se slechts ondermijnt. Zelfs wanneer niet alle bourgeois in staat zijn om deze machiav­ellistische berekening te maken, is het bestaan van toestanden waarbij de arbei­ders, bo­venop de klassieke uitbuiting, nog eens taalpesterijen moeten ondergaan, effec­tief als een uitlaatklep voor oplopende sociale spanningen. Ook al zijn de bourgeois stom en blind door hun chauvinisme, dan nog zijn ze in staat om hun werkelijke belangen te be­grijpen. Liever dan in wezenlijk kwesties toe te geven, zoals het loonpeil of de werk­voorwaarden, zijn de bourgeois bereid om ‘toe te geven' als het ‘hen niets kost', zoals in de taalkwestie. Ze worden daarbij voornamelijk geholpen door de politieke krach­ten van links en uiterst links, die taaleisen in hun programma hebben opgenomen. Ze zul­len het inwilligen van deze eisen voorstellen als een ‘overwinning', zelfs als aan de an­dere eisen niet wordt voldaan (zeker wanneer taaleisen als de ‘voornaamste' worden voorgesteld). Wanneer in de loop van de afgelopen decennia de taalpesterijen voor de arbeiders uit Québec zijn afgenom­en, dan is dat niet alleen het gevolg van de politiek van de nationalistische par­tijen. Het is ook een gevolg van de arbeidersstrijd zowat overal ter wereld, ook in Ca­nada, vanaf het einde van de jaren 1960.

     

    Wat moet de houding van de revolutionairen tegenover dergelijke toestanden zijn? Na­tuurlijk: eenvoudigweg de arbeiders de waarheid vertellen, hen zeggen wat we hierbo­ven hebben uiteengezet. Zij moeten de strijd van de arbeiders ter verdediging van hun be­staansvoorwaarden vooruitbrengen. Daarbij stellen zij zich niet tevreden met pra­ten over de re­volutie, die wel een eind zal maken aan al hun onderdrukking. Hun rol is niet minder om de arbeiders te waarschuwen tegen alle valstrikken die voor hen worden uitge­zet, tegen alle manoeuvres die de solidariteit van de arbeidersklasse als geheel on­dermijnen. Om hun rol als revolutionairen te vervullen, mogen zij er niet voor terug­deinzen om eisen die niet in de richting van de eenheid van de klasse gaan (14) te bekri­tiseren:

    "1. Zij brengen in de verschillende nationale klasse-gevechten van het proletariaat de gemeenschappelijke, van nationaliteit onafhankelijke, belangen van het gehele proletariaat naar voren,

    2. Zij vertegenwoordigen op de verschillende trappen van ontwikkeling, die de strijd tussen bourgeoisie en proletariaat doorloopt, steeds het belang van de gehele beweging."  (15)

     

    In afwachting van je reactie op deze brief, sturen wij je onze beste communisti­sche groeten.

    Namens de IKS.

    (1) Er bestaat evenwel één groot verschil: de onderdrukking van de verschillende nationaliteiten door het tsaristische regime is onvergelijkbaar met de houding van de regering van Ottawa tegenover de verschillende nationaliteiten van Canada.

    (2) "De discussie over het recht van de naties op zelfbeschikking samengevat", juli 1916, in: Collected Works, Vol. 22).

    (3) Zie hiervoor bijvoorbeeld: https://en.internationalism.org/wr/292_solidarity.html [16]

    (4) Zie het artikel van Engels uit 1849: ‘Het democratische pan-slavisme'.

    Bijvoorbeeld via https://www.marxists.org/archive/marx/works/1849/02/15.htm [17].

    (5) Pamflet van de SPD, zie onze artikelenserie over de revolutie in Duitsland in International Review nr. 82 (Frans, Engels en Spaans, ....)

    (6) In een van zijn mededelingen schreef onze lezer uit Canada dat : "De Canadees-Engelse arbeidersbeweging de vlag van de Canadese éénheid al tijdens de algemene staking van 1972 in Québec heeft gehesen. Inderdaad hebben de NPD (Nouveau Parti Démocratique) en de CTC (Congrès de Travail du Canada) deze staking aangeklaagd als ‘separatistisch' en ‘schadelijk voor de éénheid van Canada'! ". In feite is het niet de ‘Canadees-Engels arbeidersbeweging' die deze houding heeft aangenomen, maar de burgerlijke partijen die ‘arbeiderstaal' spreken en de vakbonden in dienst van het kapitaal.

    (7) Een uitgebreide beoordeling van de geschiedenis van de ‘nationale bevrijdingsbewegingen' vanaf de 1e Wereldoorlog geven we in Internationale Revue nr. 14 (Nederlands, 1992): "Balans van 70 jaren nationale bevrijdingsstrijd."

    (8) In feite stond deze eis aanvankelijk niet op de eerste plaats. De economische eisen en die met betrekking tot de repressie stonden daar. Het waren de ‘politieke experts' voortgekomen uit de ‘democratische beweging' (Kuron, Modzelewski, Michnik, Gere­mek) die hebben aangedrongen om deze op te eerste plaats te stellen.

    (9) Hoofdstuk 31: Het ontstaan van het industriekapitaal; Hoofdstuk 32: De historische tendens van de kapitalistische accumulatie.

    (10) Karl Marx, "De Britse heerschappij in India", New York Daily Tribune, 25 juni 1853.

    (11) Dit was een droom van bepaalde opstandige elementen na de gebeurtenissen van mei 1968 in Frankrijk. Om te ontsnappen aan het kapitalisme en de vervreemding die het met zich meebrengt, zijn zij gemeenschappen gaan stichten in de Ardèche, in dor­pen die door hun bewoners waren verlaten, om te gaan leven van het weven en het fok­ken van geiten. Voor het merendeel liep dat uit op een catastrofe. Verplicht om tegen steeds lagere prijzen te produceren om hun producten te kunnen verkopen, leefden zij in ellende, wat snel conflicten uitlokte bij de ‘geassocieerden'. Dit leidde tot een jacht op ‘de nietsnutten die leefden op de kosten van de anderen', en tot het opduiken van ‘kleine chefs' die het allemaal voor een prikje wilden doen. De meest efficiënte wer­den simpelweg opnieuw in de handelscircuits van het kapitalisme geïntegreerd.

    (12) Het Frans heeft zich opgedrongen door een aantal lokale dialecten, zoals het Bre­tons, het Picardisch, het Occitaans, het Provençaals, het Catalaans en een heleboel an­dere, te elimineren.

    (13) Zelfs tijdens het tijdperk van de dictatuur werd men scheef aangekeken wanneer men in Barcelona in het Castiliaans naar de weg vroeg. Paradoxaal genoeg begreep de­gene die men om hulp vroeg deze taal beter wanneer ze met een zwaar Frans of Engels accent werd uitgesproken, dan zonder accent.

    (14) De revolutionairen moeten niet aarzelen om een fundamentele idee van Marx over te nemen: de onderdrukking en zelfs de barbarij waarvoor het kapitalisme verantwoor­delijk is, en die moet worden aangeklaagd, heeft niet alleen negatieve kanten. Ze scheppen tevens de voorwaarden voor de toekomstige ontvoogding van de arbeiders­klasse en zelfs van het succes van haar huidige strijd. Wanneer de Québecse arbeiders verplicht worden om Engels te leren of in die taal vooruitgang te boeken om werk te vinden, of eenvoudigweg om boodschappen te kunnen doen, dan kunnen zij daar ook een voordeel in vinden. Het bevordert slechts de communicatie met hun Engelstalige klasse-broeders in het land zelf en in dat van de Noord-Amerikaanse buurman. Het gaat hierbij niet om het schoonwassen van de xenofobe en hatelijke gedragingen van de Engelstalige bourgeoisie, maar om aan de Franstalige arbeiders uit te leggen dat zij de mogelijkheid hebben om de wapens die de bourgeoisie tegen hen gebruikt tegen haarzelf te keren. De grote revolutionaire Rosa Luxemburg, die geboren werd in een gebied van Polen dat door Rusland werd overheerst, was verplicht om Russisch te leren. Zij heeft zich daar nooit over beklaagd, in tegendeel. Voor haar vergemakkelijkte dat de communicatie met haar kameraden in Rusland (bijvoorbeeld met Lenin, met wie zijn lange discussies had na de revolutie van 1905, wat de twee revolutionairen toestond om elkaar beter te leren kennen en waarderen). Voor haar was dat ook een gelegenheid om tot de Russische literatuur te leren kennen en waarderen. Ze vertaalde sommige werken om ze voor Duitstaligen toegankelijk te maken.

    (15) Het ‘Communistisch Manifest', Proletariërs en Communisten. Uitgave: Pegasus, 1971,  p.56

    Geografisch: 

    • Canada [18]

    Aktiviteiten van de IKS: 

    • Lezersbrieven [19]

    De debatcultuur : Een wapen van de klassestrijd

    • 2489 keer gelezen

    De ‘debatcultuur' is geen nieuw vraagstuk, noch voor de arbeidersbeweging, noch voor de IKS. Nochtans verplicht de historische evolutie onze organisatie - sinds de eeuwwisseling - om op dit vraagstuk terug te komen en het van nabij te onderzoeken. Twee belangrijke evoluties hebben ons er toe verplicht dit te doen, de eerste was het opkomen van een nieuwe generatie van revolutionairen en de tweede, de interne crisis die wij doorgemaakt hebben bij het begin van deze eeuw.

    De nieuwe generatie en de politieke dialoog

    Het is vooral het contact met de nieuwe generatie van revolutionairen die de IKS er toe verplicht heeft om op een meer bewuste manier haar openheid naar buiten toe en haar bekwaamheid tot politieke dialoog te ontwikkelen en te cultiveren.

    Elke generatie vormt een schakel in de geschiedenis van de mensheid. Elk van hen moet het hoofd bieden aan drie fundamentele taken: het collectieve erfgoed van de vorige generatie verzamelen, deze erfenis verrijken op grond van haar eigen ervaring, het overdragen aan de volgende generatie zodat deze laatste verder kan gaan dan de vorige.

    Deze taken zijn verre van gemakkelijk te verwezenlijken en vertegenwoordigen een bijzonder moeilijke uitdaging om te vervullen. Dit is eveneens van tel voor de arbeidersbeweging. De oude generatie moet haar ervaring aanbieden. Maar zij draagt ook de wonden en de trauma's van haar strijd; ze heeft nederlagen gekend, ontgoochelingen, ze heeft er het hoofd moeten aan bieden en bewust worden van het feit dat één leven dikwijls niet volstaat om blijvende verworvenheden uit de collectieve strijd op te bouwen1 . Dit vereist het elan en de energie van de volgende generatie maar ook de nieuwe vraagstukken die deze opwerpt en de capaciteit die zij heeft om de wereld met nieuwe ogen te bekijken.

    Maar zelfs als de generaties elkaar nodig hebben, komt de capaciteit om de noodzakelijke eenheid tussen hen te smeden niet vanzelf. Hoe meer de maatschappij zich verwijdert van een traditionele natuureconomie, hoe meer het kapitalisme op een voortdurende en snelle manier de productie-krachten en het geheel van de maatschappij ‘tot omwenteling brengt', hoe meer ook de ervaring van de ene generatie gaat verschillen van de volgende. Het kapitalisme, het systeem bij uitstek van de concurrentie, zet ook de ene generatie op tegen de andere in de strijd van allen tegen allen.

    Het is in dit kader dat onze organisatie begonnen is met zich voor te bereiden op het smeden van een dergelijke band. Maar meer nog dan deze voorbereiding is het de ontmoeting met deze nieuwe generatie in het werkelijke leven, die in onze ogen aan dit vraagstuk van de debatcultuur een bijzondere betekenis heeft gegeven. Wij hebben nu te maken met een generatie die zelf een veel groter belang hecht aan dit vraagstuk dan de ‘generatie van 1968'. He eerste belangrijke teken van deze verandering, op het vlak van de arbeidersklasse in het algemeen, werd gegeven door de massale beweging van de studenten en scholieren in de lente van 2006 in Frankrijk tegen de ‘precarisering' van de tewerkstelling. Het aandringen in het bijzonder in de algemenen vergaderingen, op een zo vrij en zo breed mogelijk debat was zeer treffend. Dit in tegenstelling tot de studentenbeweging op het einde van de jaren 1960, die dikwijls werd gekenmerkt door haar onvermogen tot het voeren van een politieke dialoog. Dit verschil komt vooral voort uit het feit dat het studentenmilieu vandaag veel meer geproletariseerd is dan 40 jaar geleden. Het intense debat, zo breed mogelijk uitgemeten, is altijd een belangrijk waarmerk geweest van de proletarische massabewegingen en kenmerkte ook de arbeidersvergaderingen in Frankrijk in 1968 en in Italië in 1969. Maar wat in 2006 nieuw was, was de openheid van de strijdende jeugd naar de oudere generaties en hun dorst naar het leren uit hun ervaringen. Deze houding is zeer verschillend van die van de studentenbeweging op het einde van de jaren 1960, onder andere in Duitsland (die misschien wel op de meest karikaturale wijze de uitdrukking was van de tijdsgeest). Eén van die slogans was ‘Stuur de meer dan 30 jarigen naar het concentratiekamp !'. Concreet gezien kwam dit in de praktijk neer op het elkaar uitjouwen, binnenvallen op vergaderingen van de ‘rivalen', enz. De breuk van de continuïteit tussen de generaties van de arbeidersklasse vormde een van de wortels van het probleem. Want de banden tussen de generaties zijn, van oudsher, een terrein bij uitstek om de aanleg tot dialoog aan te scherpen. De militanten van 1968 beschouwden de generatie van hun ouders als een generatie die zichzelf had ‘verkocht' aan het kapitalisme, of (zoals in Duitsland en Italië) als een generatie van fascisten en oorlogsmisdadigers. Voor de arbeiders die de verschrikkelijke uitbuiting hadden ondergaan van de fase die gevolgd was op 1945, in de hoop dat het hun kinderen beter zou gaan, was het een bittere ontgoocheling om van hun kinderen te moeten horen dat ze ‘parasieten' waren die teerden op de uitbuiting van de Derde Wereld. Maar het is ook waar dat de generatie ouders van die tijd voor het merendeel de aanleg tot dialoog verloren had, of er nooit in geslaagd was hem te verwerven. Deze generatie was wreedaardig gekwetst en getraumatiseerd door de Tweede Wereldoorlog en de Koude oorlog, door de fascistische, stalinistische en sociaal-democratische contrarevolutie.

    Daartegenover heeft 2006 in Frankrijk iets nieuws en bijzonder vruchtbaar aangekondigd2 . Maar reeds enkele maanden voordien was deze bekommernis van de nieuwe generatie reeds tot uiting gekomen via revolutionaire minderheden van de arbeidersklasse. Van zodra zij op de politieke scène opdoken, waren deze minderheden gewapend met hun eigen kritiek op sektarisme en weigering tot debat. Eén van de eerste eisen die zij tot uitdrukking brachten, was de noodzaak tot debat, niet opgevat als een luxe, maar als een dwingende noodzaak. De noodzaak ook dat diegenen die er aan deelnemen de anderen ernstig nemen, en leren luisteren; de noodzaak eveneens dat in de discussie, de argumenten de wapens zijn en niet de brute kracht, noch het zich beroepen op de moraal of het gezag van de ‘theoretici'. Met betrekking tot het proletarisch internationalistisch milieu, hebben deze kameraden over het algemeen (en helemaal terecht), de afwezigheid van broederlijk debat onder de bestaande groepen bekritiseerd (en waren er bijzonder door geschokt). Zij hebben onmiddellijk de opvatting verworpen van het marxisme als een dogma, dat de nieuwe generatie kritiekloos zou moeten aannemen.3 

    Van onze kant waren wij verrast door de reactie van deze nieuwe generatie ten overstaan van de IKS zelf. De nieuwe kameraden die naar onze openbare bijeenkomsten kwamen, de contacten uit de hele wereld, die met ons begonnen te corresponderen, de verschillende groepen en politieke kringen met wie wij discussieerden, hebben ons herhaaldelijk gezegd dat zij de proletarische aard van de IKS evenzeer herkend hadden in onze houding, meer in het bijzonder via onze manier van discussiëren, als in onze programmatische standpunten.

    Van waar komt bij de nieuwe generatie die diepe bezorgdheid ontrent dit vraagstuk? Wij denken dat dit het resultaat is van de historische crisis van het kapitalisme, die vandaag veel ernstiger en diepgaander is dan in 1968. Deze toestand vereist een zo radicaal mogelijke kritiek van het kapitalisme, de noodzaak om tot in de diepste wortels door te dringen van de problemen. Eén van de meest aanvretende effecten van het burgerlijk individualisme is de manier waarop dit het vermogen aantast tot discussie en in het bijzonder tot luisterbereidheid en het leren van elkaar. De dialoog werd vervangen door het gezwam, waarbij de hardst roepende het haalt (zoals in de burgerlijke verkiezingscampagnes). De debatcultuur is het belangrijkste middel om, via de menselijke taal, het bewustzijn te ontwikkelen. Dit is het belangrijkste strijdwapen van de enige klasse die in zich de toekomst draagt voor de mensheid. Voor het proletariaat is dit het enige middel om zijn isolement en ongeduld te overstijgen en zich te richten op de éénmaking van zijn strijd.

    Een andere actuele bekommernis berust in de wil om de nachtmerrie te boven te komen van het stalinisme. Inderdaad, vele militanten die vandaag op zoek zijn naar internationalistische standpunten komen uit een midden dat beïnvloed is door het gauchisme of spruiten rechtstreeks voort uit hun rangen. Het doel van dit gauchisme is het voorstellen van karikaturen van de decadente burgerlijke ideologie en gedrag als zijnde ‘socialisme'. Deze miltanten hebben een politieke opvoeding gekregen die hen doet geloven dat de uitwisseling van politieke argumenten neerkomt op het ‘burgerlijk liberalisme', dat een ‘goede kommunist' iemand is die ‘zijn bek houdt' en zijn geweten en emoties het zwijgen oplegt. De kameraden die vandaag vastbesloten zijn om de effecten van dit zieltogende product van de contrarevolutie te verwerpen, begrijpen steeds beter dat een dergelijke aanpak niet louter het verwerpen inhoudt van zijn standpunten maar ook van zijn mentaliteit. Door zo te werk te gaan dragen zij bij tot het herstel van een traditie binnen de arbeidersbeweging die dreigde ten onder te gaan ten gevolge van de organische breuk veroorzaakt door de contrarevolutie.4 

    De organisatorische crises en de tendensen tot het monolithisme

    De tweede wezenlijke reden die de IKS er toe gedreven heeft om terug te komen op het vraagstuk van de debatcultuur was onze eigen interne crisis in het begin van deze eeuw. Voor het eerst sinds zijn stichting heeft de IKS uit zijn rangen, niet één maar meerdere leden moeten uitsluiten5 . Bij het begin van deze interne crisis hadden er zich in onze sectie in Frankrijk moeilijkheden en meningsverschillen geuit over het vraagstuk van onze organisatorische beginselen m.b.t. de centralisatie. Er is geen enkele reden waarom meningsverschillen van die aard, op zichzelf, zouden leiden naar een organisatorische crisis. En zij waren dan ook niet de aanleiding. Wat de crisis heeft uitgelokt was het weigeren van een intern debat, en meer bepaald, de manoeuvres die probeerden om de militanten waarmee men het niet eens was te isoleren en te belasteren - 't is te zeggen persoonlijk aan te vallen.

    Als gevolg van deze crisis heeft onze organisatie er toe besloten om tot de diepste wortels door te dringen van de geschiedenis van al haar crises en van haar afsplitsingen. Wij hebben reeds bijdragen gepubliceerd over bepaalde van deze aspecten6 . Eén van de conclusies waartoe wij gekomen zijn is dat een tendens tot monolithisme een grote rol heeft gespeeld in al de afsplitsingen die wij gekend hebben. Nauwelijks doken er meningsverschillen op of er waren bepaalde kameraden die beweerden dat zij niet langer konden samenwerken met anderen, dat de organisatie stalinistisch was geworden, of dat zij aan het ontaarden was. Deze crises waren dus uitgebroken met betrekking tot meningsverschillen die, voor het merendeel, perfect kunnen bestaan binnen een niet monolithische organisatie en die, in elk geval, moesten bediscussieerd en opgehelderd worden vooraleer een afsplitsing noodzakelijk zou zijn. Het herhaaldelijk opduiken van monolithische houdingen is verbazend in een organisatie die zich specifiek baseert op de tradities van de Italiaanse Fractie, die altijd heeft verdedigd dat, wat ook de meningsverschillen waren over de fundamentele grondslagen, de meest diepgaande en meest collectieve verheldering aan elke organisatorische scheiding moest voorafgaan.

    De IKS is vandaag de enige stroming van het Linkskommunisme, die zich plaatst binnen de organisatorische traditie van de Italiaanse Fractie (Linkse Fractie van de PCI met als tijdschrift ‘Bilan') en van de Kommunistische Linkerzijde van Frankrijk (GCF, met het tijdschrift ‘Internationalisme'). In tegenstelling tot de groepen die voortgekomen zijn uit de Internationalische Kommunistische Partij, gesticht in Italië rond het einde van de Tweede Wereldoorlog, erkende de Italiaanse Fractie het diepgaande proletarische karakter van alle andere internationale stromingen van het Linkskommunistisme, dat was ontstaan als reactie op de stalinistische contrarevolutie, in het bijzonder de Duitse en Hollandse Linkerzijde. Verre van het verwerpen van deze stromingen als ‘anarcho-sponta-neïsten' of ‘revolutionaire syndicalisten', heeft ze zo veel als ze kon geleerd van deze twee. In feite was de hoofdkritiek die zij inbracht tegen wat de ‘radenistische' stroming geworden is, haar sektarisme dat tot uiting kwam in het verwerpen van de bijdragen van de Tweede Internationale en het Bolsjevisme in het bijzonder7 . Zo hield de Italiaanse Fractie, in volle contrarevolutie, vast aan het marxistische begrip volgens hetwelk het klassebewustzijn zich collectief ontwikkelt en dat geen enkele partij noch traditie kan beweren er het alleenrecht op te hebben. Daaruit vloeit voort dat het bewustzijn zich niet kan ontwikkelen zonder een broederlijk, openbaar en internationaal debat8 .

    Maar alhoewel dit wezenlijke begrip deel uitmaakt van de fundamentele erfenis van de IKS, is het niet gemakkelijk in de praktijk te brengen. De debatcultuur kan zich enkel ontwikkelen tegen de stroom in van de burgerlijke maatschappij. Aangezien in de schoot van het kapitalisme de spontane tendens niet leidt tot het verhelderen van ideeën, maar tot geweld, manipulatie en strijd voor het behalen van een meerderheid (het verkiezingscircus van de burgerlijke democratie is hiervan het beste bewijs), bevat de infiltratie van deze burgerlijke ideologie in de schoot van proletarische organisaties altijd de kiemen van crises en ontaarding. De geschiedenis van de Bolchevistische Partij illustreert dit perfect. Zolang de partij het speerpunt was van de revolutie , vormden de meest levendige en dikwijls heftige debatten één van haar belangrijkste krachten. Het verbieden daarentegen van echte fracties (na de afslachting van Kronstadt in 1921), vormde één wezenlijk teken van haar verval en vertegenwoordigde een actieve factor in dit proces. Net zo kan de praktijk van het ‘vreedzaam naast elkaar bestaan' (dus van de afwezigheid van debat) van botsende standpunten, die reeds kenmerkend was bij het stichtingsproces van de Internationalistische Kommunistische Partij, of het vertheoretiseren door Bordiga en zijn aanhangers van de deugdzaamheden van het monolithisme slechts begrepen worden in de context van de historische nederlaag van het proletariaat in het midden van de 20e eeuw.

    Als de revolutionaire organisaties hun fundamentele rol willen vervullen van ontwikkeling en uitbreiding van het klassebewustzijn, is de cultuur van een collectieve, internationale, broederlijke en openbare discussie absoluut wezenlijk. Het is waar dat dit een hoog peil vereist van politieke rijpheid (maar tevens, in het algemeen, van menselijke rijpheid). De geschiedenis van de IKS is een illustratie van het feit dat deze rijpheid niet op één dag wordt verworven, maar dat ze het product is van een historische ontwikkeling. Vandaag, heeft de nieuwe generatie een wezenlijke rol te spelen in dit proces dat aan het rijpen is.

     

    De debatcultuur in de geschiedenis

     

    De bekwaamheid tot debatteren is één van de wezenlijke kenmerken van de arbeidersbeweging. Maar zij is het niet die hem heeft uitgevonden. Op dit gebied, net zoals op andere even fundamentele, is de strijd voor het socialisme in staat geweest om de beste verworvenheden van de mensheid op te nemen, van ze aan te passen aan haar eigen noden. Door deze werkwijze heeft ze de kwaliteiten omgezet door ze tot een hoger vlak te verheffen.

    Fundamenteel is de debatcultuur een uitdrukking van de fundamenteel sociale aard van de mensheid. Het is in het bijzonder een uitvloeisel van het specifiek menselijk gebruik van de taal. Het gebruik van de taal als middel ter uitwisseling van informatie, is iets wat de mensheid deelt met vele diersoorten. Wat de mensheid onderscheidt van de rest van de natuur op dit vlak, is het vermogen tot cultiveren en het uitwisselen van argumentatie (verbonden met de ontwikkeling van de logica en van de wetenschap) en het komen tot de kennis van de anderen (de ontwikkeling van de empathie verbonden, onder andere, aan de ontwikkeling van de kunst).

    Bijgevolg is deze kwaliteit niet nieuw. In feite is zij de klassenmaatschappij voorafgegaan en heeft zeker een beslissende rol gespeeld in de ontwikkeling van de menselijke soort. Engels bijvoorbeeld, sprak van de rol van de algemene vergaderingen bij de Grieken ten tijde van Homerus, bij de eerste Germaanse stammen of bij de Irokezen van Noord-Amerika en looft in het bijzonder de debatcultuur van deze laatsten9. Jammer genoeg zijn wij, ondanks de werken van Morgan indertijd en van zijn collega's uit de 19e eeuw en van hun opvolgers, nog onvoldoende geïnformeerd over deze allereerste ontwikkelingen, vast de meest bepalende, op dit vlak.

    Maar wat wij daarentegen wel weten is dat de filosofie en de aanvang van het wetenschappelijke denken beginnen opbloeien zijn daar waar de mythologie en het naïef realisme - dat antieke koppel dat zowel tegenstrijdig als onafscheidelijk was - in vraag werd gesteld. Deze twee benade-ringswijzen zitten gevangen in het onvermogen van het dieper begrijpen van de onmiddellijke ervaring. De gedachten die de eerste mensen zich gevormd hebben op grond van hun praktische ervaring, waren godsdienstig van aard. "In zeer vroege tijden kwamen de mensen, nog in volledige onwetendheid over hun eigen lichaamsbouw en geïnspireerd door droomverschijningen,  op de voorstelling dat hun denken en ervaren geen activiteit is van hun lichaam, maar van een aparte ziel die in dit lichaam woont en het bij de dood verlaat. Welnu, sedert deze tijd moesten ze zich ideeën vormen over de verhouding van die ziel tot de buitenwereld. Wanneer ze zich bij de dood van het lichaam scheidde, dan was er geen aanleiding haar nog een speciale dood toe te schrijven. Zo ontstond de voorstelling van haar onsterfelijkheid. In dit ontwikkelingsstadium verschijnt deze geenszins als een troost, maar als een noodlot waartegen men niet op kan; dikwijls genoeg, zoals bij de Grieken, als een waar ongeluk"10.

    Het is in dit kader van het naïef realisme dat de eerste stappen gezet zijn van een trage ontwikkeling van de cultuur en de productiekrachten. Van haar kant heeft het magische denken, ook al bevatte het een bepaalde graad van psychologische wijsheid, vooral tot taak om een zin te geven aan het onverklaarbare en dus de schrik onder controle te houden. De twee vormden belangrijke bijdragen tot de vooruitgang van de menselijke soort. Het idee volgens hetwelk het naïef realisme een bijzondere verwantschap zou hebben met de materialistische filosofie, of dat deze laatste zich zou ontwikkeld hebben uit de eerste, is ongegrond.

    "Het is een oud postulaat van de dialectiek, dat overgegaan is naar het volksbewustzijn, dat uitersten elkaar raken. Wij zullen er niet ver naast zitten als wij de meest extreme graad van schimmenspel, lichtgelovigheid en bijgeloof terugvinden, niet in die wetenschappelijke stroming, die net zoals in de Duitse natuurfilosofie, de objectieve wereld probeert te doen inpassen in zijn subjectief denken, maar eerder in de tegenovergestelde richting. Deze die, hoewel ze beweert te steunen op zuivere ervaring, het denken hoogst geringschattend belicht, en die werkelijk het verst is gegaan in de armoede van het denken. Deze school overheerst in Engeland"11.

    De godsdienst, zoals Engels heeft aangestipt, ontstaat niet enkel uit een magische visie van de wereld maar ook vanuit het naïef realisme. Zijn eerste veralgemeningen over de wereld, die dikwijls stoutmoedig waren, hebben noodzakelijkerwijze een karakter dat hen gezag verschaft.

    De eerste landbouwgemeenschappen hebben snel begrepen dat zij bijvoorbeeld afhingen van de regen, maar zij waren mijlen verwijderd van het begrijpen van de voorwaarden waarvan deze regenval afhankelijk was. De uitvinding van een god van de regen is een scheppende daad om zich gerust te stellen. Het wekte de indruk dat het mogelijk was om, door middel van geschenken of door godsvrucht, invloed te hebben op de aard van de natuur. De Homo Sapiens is de soort die steunde op de ontwikkeling van het bewustzijn om zijn overleving te verzekeren. Als dusdanig heeft hij het hoofd moeten bieden aan een voordien ongekend probleem: de dikwijls verlammende schrik voor het onbekende. De uitleg over het onbekende moest dus alle twijfel verdrijven. Vanuit deze behoefte verrijzen, als haar meest ontwikkelde uitdrukking, de openbaringsreligies. De gehele gevoelsmatige grondvesten van deze wereldvisie is het geloof, niet de kennis.

    Naïef realisme is slechts de keerzijde van de medaille, een soort elementaire mentale ‘arbeidsverdeling'. Al wat niet onmiddellijk te verklaren valt in een praktische zin wordt noodzakelijkerwijze doorgeschoven naar de wereld van de magie. Meer nog, het praktisch inzicht is zelf ingebed in een religieuze visie, oorspronkelijk die van het animisme. Hier is de hele wereld tot een fetisj geworden. Zelfs de processen die door de menselijke wezens bewust kunnen worden voortgebracht en gereproduceerd, lijken plaats te vinden met behulp van verper-soonlijkte krachten, die onafhankelijk van hun wil bestaan.

    Het is duidelijk dat er in die wereld weinig ruimte is voor debat in de moderne zin van het woord. Ongeveer twee en een half duizend jaar geleden begon een nieuwe kwaliteit zich sterker op te dringen, die een directe uitdaging vormde voor de tweelingzussen van religie en ‘gezond verstand'. Ze kwam voort uit de oude, traditionele denkwijze, in die zin dat deze laatste zich omvormde tot haar tegendeel. Bijgevolg werd het vroege dialectische denken dat vooraf ging aan de klassenmaatschappij - uitgedrukt bijvoorbeeld in China via het idee van een polariteit tussen yin en yang, tussen mannelijke en vrouwelijke beginsels - uiteindelijk omgevormd tot een kritisch denken gebaseerd op de wezenlijke bestanddelen van de wetenschap, de filosofie, het materialisme. Maar dit alles was ondenkbaar zonder de verschijning van wat wij een debatcultuur zouden genoemd hebben. Het Griekse woord voor dialectiek betekent in feite dialoog en debat.

    Wat maakte deze opgang mogelijk? In het algemeen gezegd kwam het neer op het verbreden van de wereld van sociale verhoudingen en van kennis. Op een globaal vlak was het de steeds complexere aard van de sociale wereld. Zoals Engels graag herhaalde, is gezond verstand een stevige en gezonde knaap als hij thuis is, binnen de vier muren, maar hij ervaart allerlei misstappen van zodra hij het er op waagt in de grote wijde wereld. Maar ook de grenzen van de religie om de vrees te overwinnen werden blootgelegd. Want in feite had het de vrees niet overwonnen, maar had hij die alleen maar uitgebannen. Door dit mechanisme had de mensheid gepoogd om af te reken met de terreur dat haar anders zou ten onder gebracht hebben op een moment dat ze geen andere middelen van zelfverdediging had. Maar door dit te doen maakte ze van haar eigen vrees een bijkomende kracht die haar overheerste.

    ‘Uitleggen' wat nog onverklaarbaar is betekent afzien van een werkelijk onderzoek. Toen ontstond dus het conflict tussen religie en wetenschap, of zoals Spinoza het stelde, tussen onderwerping en onderzoek. De Griekse filosofen hebben zich in het begin tegen de religie gekant. Thales, de eerste filosoof die ons bekend is, brak al met de mystieke wereldvisie. Anaximander, die hem opvolgde, eiste dat de natuur uit zichzelf zou verklaard worden.

    Maar het Griekse denken was ook een pure oorlogsverklaring aan het naïeve realisme. Heraclitus verklaarde dat het wezen der dingen niet geschreven stond op de voorhoofden. Hij verklaarde dat de "Natuur ervan houdt om zich te verstoppen". Of zoals Marx het stelde: "Alle wetenschap zou overbodig zijn als de uiterlijke verschijning en het wezen van de dingen direct zouden samenvallen"12 .

    Deze nieuwe benadering daagde tegelijk het geloof, maar ook de vooroordelen en de traditie uit, die de grondslag zij van het alledaagse leven (in het Duits, net zoals in het Nederlands, zijn de twee woorden voor geloof met elkaar verwant: ‘Glaube' - geloof - en ‘Aberglaube' - bijgeloof). Daar tegenover werden theorie en dialectiek gesteld. "Hoeveel al het theoretische denken ook moge geminacht worden, je kan geen twee natuurlijke feiten met elkaar in verband brengen, of hun onderling verband begrijpen zonder het theoretisch denken"13 .

    De ontplooiing van de sociale betrekkingen was natuurlijk het gevolg van de ontwikkeling van de productiekrachten. Samen met het probleem - de ongeschiktheid van de bestaande denkwijzen - ontstonden toen ook de middelen voor de oplossing ervan. Eerst en vooral een toename in zelfbewustzijn, in het bijzonder in de kracht van het menselijk denken. Wetenschap kan enkel daar ontluiken waar er een capaciteit en bereidheid leeft om het bestaan van twijfel en onzekerheid te aanvaarden. In tegenstelling tot de autoriteit van religie en van traditie, is de waarheid van de wetenschap niet absoluut maar relatief. Er ontstaat aldus niet alleen de mogelijkheid maar ook de noodzaak tot een uitwisseling van meningen.

    Het is overduidelijk dat de aanspraak op de heerschappij van de wetenschap alleen daar kan gesteld worden waar de productiekrachten (in de breedst mogelijke culturele zin) een bepaald stadium van rijpheid hebben bereikt. Er kan zelfs geen denken aan zo'n heerschappij zijn zonder een overeenstemmende ontwikkeling van kunsten, van opvoeding, van literatuur, van natuurwaarneming, van taal. En dit gaat, op een bepaald tijdperk van de geschiedenis, hand in hand met het opduiken van een klassenmaatschappij en een heersende laag die bevrijd is van de last van de materiële productie. Maar deze ontwikkelingen lieten niet automatisch een nieuwe, onafhankelijke benadering opkomen. Noch de Egyptenaren noch de Babyloniërs, ondanks hun vooruitgang in de wetenschap, noch de Feniciërs, die als eersten een modern alfabet ontwikkelden, stootten zo ver door in deze ontwikkeling als de Grieken.

    In Griekenland, was het de ontwikkeling van de slavernij, die de opkomst mogelijk maakte van een klasse van vrije burgers naast de priesters. Dit leverde de materiële basis voor de ondermijning van de godsdienst. (Wij kunnen aldus beter de formulering van Engels verstaan in de ‘Anti-Dühring': zonder de slavernij uit de Oudheid geen modern socialisme). In Indië, waar er rond diezelfde tijd een ontwikkeling is van de filosofie, van het materialisme (de zogenaamde Lokayata) en de natuurstudie, valt dit samen met de vorming en de versterking van de oorlogsaristocratie die zich verzette tegen de Brahmaanse theocratie en die deels gegrondvest is op een landbouwslavernij. Net zoals in Giekenland, waar de strijd van Heraclitus tegen de religie, de onsterfelijkheid en de veroordeling van lichamelijk genot gericht was tegen de vooroordelen van zowel de heersende tirannen als van de onderdrukte bevolking, ontsprong de nieuwe militante benadering in India uit een aristocratie. Boeddhisme en Jaïnisme, die rond diezelfde tijd ontstonden, waren veel meer verankerd in de werkende bevolking, maar bleven steken in het religieuze kader - met hun opvatting over de reïncarnatie van de ziel, typisch voor een kastenmaatschappij waar ze tegen ingingen (die ook te vinden was in Egypte).

    In China daarentegen, waar er een ontwikkeling plaatsgreep van de wetenschap en van een soort van rudimentair materialisme (bijvoorbeeld in de logica van Mo'-Ti'), bleef dit beperkt door de afwezigheid van een heersende priesterkaste, waartegen men zou kunnen revolteren. Het land werd geregeerd door een militaire bureaucratie, gevormd in de strijd tegen de naburige ‘barbaren'.14 

    In Griekenland was er een bijkomende en op velerlei manieren beslissende factor, die ook een belangrijke rol speelde in Indië: een veel hogere ontwikkeling van de warenproductie. De Griekse filosofie begon, niet op het Griekse vasteland, maar in de havenkolonies van Klein-Azië. Warenproductie houdt niet alleen ruil van goederen in, maar ook van de ervaring die in hun productie vervat zit. Het versnelt de geschiedenis, en begunstigt aldus een hogere vorm van uitdrukking van dialectisch denken. Het maakt een graad van individualisering mogelijk zonder dewelke een uitwisseling van ideeën op zo een hoog peil moeilijk is. En het begint een einde te maken aan de isolatie waarbinnen de sociale evolutie voordien had plaatsgevonden. De economische grondsslag van alle landbouwmaatschappijen gebaseerd op de natuureconomie, is het dorp of in het beste geval de regionale autarkie. Maar de eerste uitbuitingsmaatschappijen, gebaseerd op een bredere samenwerking, dikwijls gericht op het bevorderen van bevloeiing, hadden nog altijd een landbouwkarakter. In tegenstelling daarmee ontsloten de handel en de zeevaart de Griekse maatschappij voor de wereld. Ze reproduceerde, maar dan op een hoger niveau, de veroverings- en ontdekkingdrang van de wereld  die de nomadenmaatschappijen kenmerkt. De geschiedenis heeft aangetoond dat, op een bepaalde ontwikkelingstrap, het opduiken van het verschijnsel van publiek debat onlosmakelijk verbonden was met een internationale ontwikkeling (zelfs al was die geconcentreerd in een bepaald gebied), en in zekere zin een ‘inter-nationalistisch' karakter had. Diogenes en de cynici waren gekant tegen het onderscheid tussen Hellenen en Barbaren, en verklaarden zichzelf tot wereldburgers. Democritus moest terechtstaan omdat hij naar verluid en erfenis zou verspild hebben, die hij gebruikte voor opvoedkundige reizen naar Egypte, Babylonië, Perzië en Indië. Hij verdedigde zichzelf met het luidop lezen van uittreksels van zijn geschriften, de vrucht van zijn reizen - en werd onschuldig verklaard.

    Debat ontsproot als antwoord op een praktische noodzaak. In Griekenland ontwikkelde het zich via de vergelijking tussen verschillende bronnen van kennis. Verschillende gedachtengangen, onderzoeksmethodes en hun resultaten, productie-methodes, gewoontes en tradities werden met elkaar vergeleken. Men ontdekte dat ze elkaar tegenspraken, bevestigden of aanvulden. Ze kwamen met elkaar in botsing of ondersteunden elkaar, of beide. Absolute waarheden werden relatief gemaakt door vergelijking.

    Deze debatten waren openbaar. Ze vonden plaats in havens, op de marktplaatsen (de forums), in scholen en academies. In een geschreven vorm, vulden ze de bibliotheken en breidden zich uit over de wereld.

    Socrates - deze filosoof die zijn tijd doorbracht met debatteren op de markt - belichaamde in wezen deze ontwikkeling. Zijn belangrijkste bekommernis - hoe een werkelijke kennis te verwerven van de moraal - was reeds een aanval op de religie en de vooroordelen, die veronderstellen dat deze vraagstukken al zijn behandeld. Hij verklaarde dat de kennis de hoofdvoorwaarde is van correcte ethiek, en dat onwetendheid haar voornaamste vijand is. Het is dus de bewustwording en niet de bestraffing, die de morele vooruitgang mogelijk maakt, aangezien de meeste mensen niet voor lange tijd opzettelijk kunnen ingaan tegen de stem van hun eigen geweten.

    Maar Socates ging verder, en legde hiermee de theoretische grondslag voor alle wetenschap en alle collectieve verheldering: de erkenning dat het startpunt van de kennis berust in de bewustwording, m.a.w in het opzij zetten van vooroordelen. Dit ruimde de baan voor wat wezenlijk is: zoeken (onderzoek). Hij was een hevig tegenstander van overhaaste gevolgtrekkingen, van onkritische zelfvoldane meningen, van verwaandheid en aanstellerij. Waar hij wel in geloofde was in de ‘bescheidenheid van de kennis' en in de passie die uitgaat van werkelijke kennis gestoeld op diepgaand inzicht en overtuiging. Dit is het vertrekpunt van de Socratische dialoog. Waarheid is het resultaat van een collectief zoeken, bestaande uit de dialoog tussen alle leerlingen, waarbij iedereen tegelijk leraar en leerling is. De filosoof is niet langer een profeet die openbaringen aankondigt, maar een zoeker naar de waarheid samen met anderen. Dit brengt een nieuwe opvatting voort van leiderschap: de leider is hij die het meest vastberaden is in het streven naar verheldering, zonder ooit het einddoel uit het oog te verliezen. De parallel met de manier waarop de rol van de communisten in de klassenstrijd wordt bepaald in de het Kommunistisch Manifest is treffend.

    Socrates was een meester in het stimuleren en leiden van discussies. Hij trok het publiek debat op tot de hoogte van een kunst of een wetenschap. Zijn leerling Plato, ontwikkelde de dialoog tot een reikwijdte die sindsdien zelden bereikt is.

    In de inleiding tot de ‘Dialectiek van de Natuur', spreekt Engels over drie grote periodes van de natuurwetenschap tot op heden, met het ‘genie van de intuïtie' van de oude Grieken, en de ‘zeer betekenisvolle, maar sporadische' resultaten van de Arabieren als de voorlopers van de derde periode, ‘de moderne wetenschap' die begon met de Renaissance. Wat treffend is bij het ‘Arabisch-mohammedaanse cultuurtijdperk' was de merkwaardige opslorpings-capaciteit en de capaciteit tot het maken van een synthese van de verworvenheden van de verschillende antieke culturen, en van zijn openheid tot discussie. August Bebel citeert een ooggetuige van de cultuur van openbaar debat in Bagdad. "Beeldt u juist in dat er bij de eerste ontmoeting niet enkel maar vertegenwoordigers waren van alle bestaande moslim sektes, orthodoxe en heterodoxe, maar ook vuurvereerders (Parsers), Materialisten, Atheïsten, Joden en Christenen, met  één woord allerlei soorten ongelovigen. Elk van deze sekten had zijn woorvoerder die hen moest verdedigen. Wanneer één van deze partijleiders de zaal binnentrad, stond iedereen uit respect recht uit zijn zitplaats, en niemand zou gaan zitten zijn vooraleer hij zijn plaats had bereikt. Toen de hal bijna volledig gevuld was, begon één van de ongelovigen te spreken, als volgt: ‘U kent allen de regels. Het is aan de Moslims niet toegestaan om ons te bestrijden met bewijzen die komen uit hun heilige boeken, of gebaseerd zijn op toespraken van hun profeet, aangezien wij niet geloven noch in uw boeken noch in uw profeten. Het is diegenen die aanwezig zijn enkel toegestaan zich te baseren op argumenten die voortvloeien uit de menselijke rede'. Deze woorden werden begroet met een algemene toejuiching".15 

    Bebel vult aan : "Het verschil tussen de cultuur van de Islam en van het Christendom was het volgende: de Arabieren verzamelden gedurende hun veroveringen alle werken die hen van pas kwamen bij hun studies en die hen iets konden leren over de volkeren en landen die zij hadden veroverd. De Christenen vernietigden tijdens de verspreiding van hun doctrine al zulke monumenten van de cultuur als werken van de duivel en als heidense verschrikkingen". En hij besluit: "Het Arabisch- Mohammedaanse cultuurtijdperk is de link tussen de gedoemde Grieks-Romeinse cultuur, de antieke cultuur als geheel, en de Europese cultuur die open gebloeid is sedert de Renaissance. Zonder deze bemiddellaar zou de laatstgenoemde zeer moeilijk zijn huidige hoogte hebben kunnen bereiken. Het Christendom stond vijandig tegenover deze hele culturele ontwikkeling".16 

    Eén van de redenen van het blinde fanatisme en het sektarisme van het Christendom werd reeds aangestipt door Heinrich Heine, en later bevestigd door de arbeidersbeweging: Hoe meer opoffering en ontbering een cultuur eist, hoe onverdraagzamer de gedachte wordt dat haar beginselen zouden kunnen in vraag gesteld worden.

    Wat de Renaissance en de Hervorming betreft, die hij ‘de grootste progressieve omvorming noemde die de mensheid ooit heeft beleefd', onderstreepte Engels de rol van de ontwikkeling niet enkel van het denken, maar ook van de emoties, van de persoonlijkheid, van het menselijk potentieel, en van de strijdbaarheid. Het was een tijd "die reuzen vereiste en reuzen voortbracht, reuzen in denken, passie en karakter, in veelzijdigheid en geleerdheid. (...) De helden van die tijd waren nog niet onderworpen aan het juk van werkverdeling, waarvan we bij hun opvolgers aanvoelen welke beperktheid, welke bekrompenheid het oplegt. Maar een bijzonder kenmerk was dat bijna allen onder hen temidden van de bewegingen van hun tijd stonden, deel uitmakend van de praktische strijd, de kant kiezend van diegenen die aan het strijden waren, soms met woorden, soms met de degen, en soms met beide".17 

    Debat en de arbeidersbeweging

    Als wij deze drie ‘heldhaftige' tijdperken van de menselijke denken beschouwen , die volgens Engels leidden tot de bloei van de moderne wetenschap, valt het op hoe beperkt deze waren in tijd en ruimte. Om te beginnen verschenen ze vrij laat in verhouding tot de geschiedenis van de mensheid als geheel. Zelfs als wij de Indische en Chinese hoofdstukken er inlassen, waren deze fasen geografisch beperkt. Evenmin duurden ze heel lang (de Renaissance in Italië  of de Hervorming in Duitsland slechts een paar tientallen jaren). En de gedeeltes van de reeds uiterst minoritaire uitbuitende klassen die daarbij waren betrokken, waren minuscuul.

    In verband daarmee lijken twee zaken verbazingwekkend. Ten eerste, dat deze momenten van opstoot van de wetenschap en van openbaar debat überhaupt plaatsvonden, en dat hun inslag zo belangrijk en duurzaam was - ondanks alle breuken en impasses. Ten tweede, de mate waarin het proletariaat - ondanks de breuk in de organische continuïteit van zijn beweging in het midden van de 20e eeuw, ondanks ook de onmogelijkheid van permanente massaorganisaties in de kapitalistische vervalperiode - is staat is geweest tot het behouden en soms tot het aanzienlijk verbreden van het gezichtsveld van het georganiseerde debat. De arbeidersbeweging heeft deze traditie in ere gehouden, ondanks de onderbrekingen, gedurende bijna twee eeuwen. En er zijn momenten geweest - zoals tijdens de revolutionaire bewegingen in Frankrijk, Duitsland of Rusland - waarbij miljoenen mensen bij dit proces waren betrokken. Hier werd kwantiteit omgevormd tot kwaliteit.

    Deze kwaliteit is echter niet enkel het product van het feit dat het proletariaat, ten minste in de geïndustrialiseerde landen, de meerderheid vormt van de bevolking. Wij hebben reeds gezien hoe de moderne wetenschap en de theorie, na haar roemrijke start tijdens de Renaissance, werden verstoord en gehinderd in hun ontwikkeling door de burgerlijke arbeidsdeling. Tot de kern van het probleem behoort de scheiding van de wetenschap van de producenten in een graad die niet mogelijk was in het Arabische tijdperk of in de Renaissance. Deze breuk werd "voltooid in de grootindustrie, die van de wetenschap een productiekracht maakt die gescheiden wordt van de arbeid, en haar in dienst stelt van het kapitaal".18 

    De conclusie van dit proces beschreef Marx in het eerste ontwerp van zijn repliek aan Vera Sassulitsch: "Deze maatschappij voert een oorlog tegen de wetenschap, tegen de volksmassa's, tegen de productiekrachten die zij in het leven heeft geroepen".

    Het kapitalisme is het eerste economisch systeem dat niet kan bestaan zonder de systematische toepassing van de wetenschap in de productie. Het moet het onderwijs van het proletariaat beperken om zijn klasseheerschappij in stand te houden. Het moet het onderwijs van het proletariaat vooruit stuwen om zijn economische positie te behouden. Vandaag wordt de bourgeoisie meer en meer een cultuurloze en primitieve klasse, terwijl wetenschap en cultuur in de handen komen van ofwel proletariërs, of betaalde vertegenwoordigers van de bourgeoisie wier economische en sociale toestand steeds meer gaat lijken op die van de werkende klasse.

    "De  afschaffing van de maatschappelijke klassen (...) heeft dus een graad van ontwikkeling van de productie tot voorwaarde, waarbij de toe-eigening van productiemiddelen en producten en daarmede van de politieke heerschappij, van het monopolie van de cultuur en van de geestelijke leiding door een bijzondere maatschappelijke klasse niet alleen overbodig, maar ook economisch, politiek en intellectueel een hinderpaal voor de ontwikkeling is geworden. Dit punt is thans bereikt"19 .

    Het proletariaat is de erfgenaam van de wetenschappelijke tradities van de mensheid. Nog meer dan in het verleden, zal elke toekomstige revolutionaire proletarische strijd noodzakelijkerwijze leiden tot een ongehoord opbloeien van het openbaar debat, tot de aanvang van een beweging naar herstel van de eenheid tussen wetenschap en arbeid, het bereiken van een globaal begrip dat meer tred houdt met de eisen van het huidige tijdperk.

    De capaciteit van het proletariaat om nieuwe hoogten te bereiken werd reeds bewezen met de ontwikkeling van het Marxisme, de eerste wetenschappelijke benadering voor wat betreft de mensenmaatschappij en haar geschiedenis. Alleen het proletariaat was er toe in staat de hoogste verworvenheden van het burgerlijke filosofische denken te assimileren: de filosofie van Hegel. De twee vormen van dialectiek die bekend waren in de Oudheid waren de dialectiek van de verandering (Heraclitus) en de dialectiek van de interactie (Plato, Aristoteles). Enkel Hegel slaagde erin deze twee vormen te combineren en legde hiermee de grondvesten voor een werkelijke historische dialectiek.

    Hegel voegde een nieuwe dimensie toe aan het hele begrip van debat door een meer diepgaande aanval dan ooit te voeren op de strakke metafysische tegenstelling tussen waar en onwaar. In de inleiding tot zijn ‘Fenomenologie van de geest' toonde hij aan hoe de verschillende en tegenstrijdige fases van een ontwikkelingsproces - zoals de geschiedenis van de filosofie - een organische éénheid vormen, zoals de bloesem en de vrucht. Hegel legde uit dat het falen om dit te erkennen verbonden was met de tendens om zich te concentreren op de tegenstrijdigheid en het uit het oog verliezen van de ontwikkeling. Door deze dialectiek op zijn voeten te zetten, was het Marxisme in staat om de meest progressieve kant van Hegel op te slorpen, het begrijpen van toekomstgerichte processen.

    Het proletariaat is de eerste klasse die tegelijk revolutionair en uitgebuit is. In tegenstelling tot voorafgaande revolutionaire klassen, die uitbuiters waren, wordt zijn zoektocht naar de waarheid niet begrensd door enig belang tot zelfbehoud als klasse. In tegenstelling tot voorafgaande uitgebuite klassen, die enkel konden overleven  door zichzelf te troosten met (voornamelijk religieuze) zinsbegoochelingen, eist zijn klassebelang het loslaten van zinsbegoochelingen. Als dusdanig is het proletariaat de eerste klasse die een natuurlijke tendens vertoont om, van zodra zij nadenkt, zich organiseert en strijdt op haar eigen terrein, te streven naar verheldering.

    Deze unieke aard van het proletariaat werd door het Bordigisme vergeten toen het zijn begrip uitvond van de onverander-lijkheid (‘invariance'). Zijn vertrekpunt is correct: de nood om loyaal te blijven aan de grondbeginselen van het Marxisme tegenover de burgerlijke ideologie. Maar de conclusie dat het noodzakelijk is om het debat te beperken, of zelfs af te schaffen om aan de klassestandpunten vast te houden, is een product van de contra-revolutie. De bourgeoisie heeft veel beter begrepen dat, om de arbeidersklasse mee te sleuren op het terrein van het kapitaal, het boven alles noodzakelijk is om haar debatten te onderdrukken en te dwarsbomen. Terwijl zij dat bij de aanvang vooral probeerde via een wrede onderdrukking, heeft zij sindsdien meer doeltreffende wapens ontwikkeld zoals de parlementaire ‘democratie' en de sabotage door de linkerzijde van het kapitaal. Het opportunisme heeft dit ook al lang begrepen. Aangezien zijn onsamenhangendheid zijn wezenlijk kenmerk is, moet het zich verbergen en het open debat schuwen. De strijd tegen het opportunisme en de nood aan een debatcultuur zijn niet alleen niet tegenstrijdig; ze zijn onmisbaar voor elkaar.

    Zo een cultuur sluit helemaal niet de passievolle confrontatie van politieke standpunten uit, integendeel. Maar het betekent niet dat het politiek debat noodzakelijkerwijze traumatisch moet zijn, met overwinnaars en overwonnenen, dat het moet leiden tot splitsingen. Het meest leerrijke voorbeeld van de ‘kunst' of de ‘wetenschap' van het debat in de geschiedenis, is dat van de Boljevistische Partij tussen Februari en Oktober 1917. Zelfs in de context van massale toevloed van vreemde ideologie, bleven die discussies passioneel, maar bijzonder broederlijk, en een inspiratiebron voor alle deelnemers. En het maakte bovenal mogelijk wat Trotsky de ‘herbewapening' van de partij noemde, het herafstellen van haar politiek naargelang de veranderende eisen van het revolutionaire proces, wat één van de allereerste voorwaarden is voor de overwinning.

    De ‘Bolsjevistische Dialoog' vereist een inzicht dat niet alle debatten dezelfde betekenis hebben. De polemiek van Marx tegen Proudhon was compleet afbrekend, omdat hij tot doel had een bepaalde visie naar de vuilnisbak van de geschiedenis te sturen, een visie die een hindernis was geworden voor de bewustzijnsontwikkeling van de ganse arbeidersbeweging. Maar, terwijl hij verwikkeld zat in een titanische strijd tegen Hegel, en tegen het utopisch socialisme, verloor de jonge Marx op geen enkel moment zijn enorm respect voor Hegel, Fourier, Saint Simon en Owen. En hij droeg er toe bij om ze voor altijd  te koesteren als ons gemeenschappelijk erfgoed. Engels zou later schrijven dat er zonder Hegel geen sprake zou geweest zijn van Marxisme, en dat zonder de utopisten, geen wetenschappelijk socialisme denkbaar was zoals wij dat nu kennen.

    De ergste crises in de arbeidersbeweging, de IKS inbegrepen, werden voor het merendeel veroorzaakt, niet door het bestaan van meningsverschillen als dusdanig, hoe fundamenteel ook, maar door het vermijden en zelfs door de openlijke sabotage van het debat en van het verhelderingsproces. Het opportunisme maakt voor dit doel gebruik van alle mogelijke middelen. Dit houdt niet alleen in, het afzwakken van belangrijke meningsverschillen, maar eveneens het opkloppen van tweederangs meningsverschillen, of het uitvinden van niet-bestaande. Het maakt ook gebruik van persoonlijke aanvallen en zelfs van laster.

    Het dode gewicht op de arbeidersbeweging van het dagdagelijkse gezonde verstand enerzijds en van een onkritisch, bijna religieus vastklampen aan bepaalde gewoontes en tradities, anderzijds, werd door Lenin gelinkt aan wat hij de kringgeest noemde. Hij had fundamenteel gelijk in zijn strijd tegen de onderwerping van het proces van de opbouw van de organisatie en van haar politiek leven aan de ‘spontaniteit' van het dagdagelijkse gezonde verstand en zijn gevolgen. "De spontane beweging langs de lijn van de geringste weerstand leidt juist tot de heerschappij van de burgerlijke ideologie. Waarom toch, vraagt de lezer ? Om de eenvoudige reden dat de burgerlijke ideologie in haar afkomst veel ouder is dan de socialistische, omdat ze veelzijdiger is uitgewerkt, omdat ze over onvergelijkelijk meer middelen ter verbreiding beschikt"20 .

    Kenmerkend voor de mentaliteit van de kringgeest, is de personalisatie van debatten, de tendens om de politieke argumentatie te vervangen door polarisatie, niet op wat er gezegd is, maar op wie het zegt. Het spreekt vanzelf dat deze personalisatie een enorme hindernis is voor een vruchtbare collectieve discussie.

    Reeds de Socratische Dialoog begreep dat de ontwikkeling van debat niet enkel een kwestie is van denken; het is een ethische kwestie. Vandaag dient het streven naar verheldering de zaak van het proletariaat, terwijl de sabotage van verheldering het schade toebrengt. In die zin zou de arbeidersklasse het motto kunnen aannemen van de Duitse verlichte Lessing, die zei dat er één zaak was die hij nog meer liefhad dan de waarheid, namelijk het op zoek gaan naar de waarheid.

    De strijd tegen het sektarisme en het ongeduld

    De krachtigste voorbeelden van een debatcultuur als wezenlijke element van de proletarische massabeweging werden verschaft door de Russische Revolutie.21  De klasse-partij, verre van het tegen te werken, behoorde tot de voorhoede van deze dynamiek. De discussies binnen de partij in Rusland in 1917 draaiden rond vraagstukken als de klasse-aard van de revolutie, over het wel of niet ondersteunen van het verder zetten van de imperialistische oorlog, en hoe en wanneer de macht te grijpen. Desondanks bleef de éénheid van de partij behouden ondanks politieke crisissen, waarbij het lot van de wereldrevolutie, en daarmee verbonden dat van de mensheid, op het spel stonden.

    Toch toont ons de geschiedenis van de proletarische klasse, in het bijzonder die van de georganiseerde arbeidersbeweging, dat deze niveaus van debatcultuur niet altijd bereikt worden. Wij hebben reeds het herhaalde binnensluipen vermeld van monolithische benaderingen in de IKS. Het is niet verwonderlijk dat dit binnensluipen dikwijls aanleiding gaf tot afsplitsingen van de organisatie. Binnen het kader van het monolithisme, kunnen meningsverschillen niet door het debat opgelost worden en leiden ze noodzakelijkerwijze  naar een breuk en de afscheiding. Desalniettemin is het probleem niet opgelost door het afsplitsen van die elementen die de belichaming waren op een karikaturale wijze van die benadering. De mogelijkheid dat zulke niet-proletarische benaderingen telkens weer opduiken is een aanwijzing van het bestaan van wijdverspreide zwakheden ontrent dit vraagstuk binnen de organisatie zelf. Dit zit dikwijls vervat in kleine en bijna onmerkbare verwarringen en misvattingen in het dagdagelijkse leven en de discussies, die de weg kunnen banen voor ernstigere moeilijkheden onder bepaalde omstandigheden. Eén ervan is de tendens om elk debat te stellen in termen van confrontatie tussen Marxisme en Opportunisme, van polemische strijd tegen de burgerlijke ideologie. Een van de gevolgen ervan is het debat af te remmen, door de kameraden de indruk te geven dat zij niet langer het recht hebben om zich te vergissen of verwarringen uit te drukken. Een ander gevolg is de ‘banalisering' van het opportunisme. Als wij het overal in zien (en roepen ‘daar is de wolf' bij het opduiken van het minste meningsverschil) zullen wij waarschijnlijk niet in staat zijn het te herkennen als het werkelijk opduikt. Een andere zaak is het probleem van het ongeduld bij de debatten, uitlopend op een onvermogen om te luisteren naar argumenten van de tegenpartij en een tendens om de discussies te willen monopoliseren, om de ‘tegenstanders' te vermorzelen, om de anderen ‘ten allen prijze' te willen overtuigen.22 

    Wat al deze benaderingen gemeen hebben is het gewicht van het kleinburgerlijk ongeduld, het gebrek aan vertrouwen in de levendige praktijk van de collectieve verheldering binnen het proletariaat. Ze drukken de moeilijkheden uit om te aanvaarden dat discussie en verheldering, een proces zijn. Zoals alle fundamentele processen van het sociaal leven, heeft het een innerlijk ritme en eigen ontwikkelingswetten. De ontplooiing ervan komt overeen met de beweging van verwarring naar helderheid, bevat fouten, verkeerde oriëntaties en hun correctie. Dergelijke processen vereisen tijd als ze werkelijk diepgaand willen zijn. Ze kunnen versneld worden maar niet kortgesloten. Hoe breder de deelname in dit proces, hoe meer de deelname van de ganse klasse wordt aangemoedigd en verwelkomd, hoe rijker het wordt.

    In haar polemiek tegen Berstein,23  stipte Rosa Luxemburg de fundamentele tegenstrijdigheid aan van de arbeidersstrijd als een beweging binnen het kapitalisme, maar strevend naar een doel dat daarbuiten ligt. Vanuit deze tegenstrijdige aard vloeien de twee belangrijkste gevaren voort voor deze beweging. Het eerste daarvan is het opportunisme, wat een openheid betekent naar de fatale invloed van de klasse-vijand. Het motto van deze afwijking van het pad van de klassenstrijd is: "de beweging is alles, het einddoel is niets". Het tweede belangrijkste gevaar is het sektarisme, wat neerkomt op het gebrek aan openheid voor de invloed van de eigen klasse, het proletariaat. Het motto van deze afwijking is: "het doel is alles, de beweging is niets".

    In het verlengde van de verschrikkelijke contrarevolutie, die volgde op de nederlaag van de Wereldrevolutie, op het einde van de Eerste Wereldoorlog, ontwikkelde er zich binnen wat overbleef van het revolutionaire kamp, de fatale misvatting dat het mogelijk zou zijn om het opportunisme te bestrijden via het sektarisme. Deze benadering, die slechts leidt tot steriliteit en verstening, slaagt er niet in te erkennen dat opportunisme en sektarisme twee kanten zijn van eenzelfde medaille, aangezien beiden doel en beweging scheiden. Zonder de volledige deelname van de revolutionaire minderheden in het werkelijke leven en de beweging van hun klasse, kan het doel van het kommunisme niet worden bereikt.

     

    [1] Zelfs jonge revolutionairen die zo theoretisch rijp en helder waren als Marx en Engels dachten - ten tijde van de sociale omwentelingen van 1848 - dat het kommunisme min of meer snel op de dagorde zou staan. Een veronderstelling die zij vlug hebben moeten herzien en opbergen.

    2 Lees de ‘Stellingen over de studentenbeweging van 2006 in Frankrijk', in de Internationale Revue n°19 (NL)

    3 In de schoot van het proletarisch kamp, wordt dit standpunt getheoretiseerd door de zogenaamde ‘bordigistische' stroming.

    4 De biografieën en herinneringen van revolutionairen uit het verleden staan vol van voorbeelden van hun vermogen tot discussie en in het bijzonder, tot luisteren. Op dit vlak was Lenin zeer befaamd maar hij was niet de enige. Om maar één voorbeeld te geven: de herinneringen van Fritz Sternberg over zijn ‘Gesprekken met Trotsky' (geschreven in 1963). "In zijn gesprekken met mij was Trotsky uiterst beleefd. Hij onderbrak mij bijna nooit, enkel om mij te vragen iets uit te leggen of meestal om  een woord of een concept te ontwikkelen".

    5 Ontrent dit onderwerp, lees hiervoor de artikels n°110 en 114 van de International Review, ‘Buitengewone Conferentie van de IKS: De strijd ter verdediging van de organisatorische principes' en ‘Het 15e Congres van de IKS: De organisatie versterken tegenover de inzet van de periode'.

    6 Zie ‘Vertrouwen en solidariteit in de strijd van het proletariaat' en ‘Marxisme en ethiek' in de International Review n° 111,112, 127 en 128.

    7 Zie onze boeken over ‘De Italiaanse Komunistische Linkerzijde' en de ‘Duits-Hollandse Linkerzijde'.

    8 De Franse Kommunistische Linkerzijde zou die visie levendig houden na de ontbinding van de Italiaanse Fractie. Zie bijvoorbeeld de kritiek op het begrip van de ‘geniale chef', herdrukt in de International Review n°33 en die van de notie van discipline die de militanten beschouwt als eenvoudige uitvoerders van die niet hoeven te discussiëren over politieke oriënteringen van de organisatie in de International Review n°34.   

    9 Engels, De oorsprong van de familie, het particulier eigendom en de Staat.

    10 Engels, Ludwig Feuerbach, begin van het 2e hoofdstuk.

    11 Engels, De dialectiek van de natuur, hoofdstuk: ‘De wetenschap van de natuur in de wereld van de geesten'.

    12 Marx : Capital, volume 3, chapter 48, ‘The Trinitary Formula', beginning of part 3

    13 Engels: Dialectiek van de Natuur.

    14 Ontrent de ontwikkelingen in Azië rond 500 v.C., zie hierover de lezingen die August Thalheimer hield in de Sun-Yat-Sen universiteit in Moskou in 1927: Introduction to Dialectical Materialism: www.marxists.org/archive/thalheimer/works/diamat/index.htm [20]

    15 August Bebel : Die Mohammedanisch-Arabische Kultuepoche (1889). Hoofdstuk VI. Wetenschappelijke ontwikkeling., Dichtkunst.

    16 Ibid.

    17 Friedrich Engels, Dialectiek van de Natuur.

    18 K. Marx, ‘Het Kapitaal', Hoofdstuk 12, ‘Arbeidsverdeling en Manufactuur', sectie 5: ‘Het kapitalistische karakter van de Manufactuur', p.267, De Haan - Haarlem, 1978.

    19 F. Engels : ‘Anti-Dühring', Deel III : ‘Socialisme'. Hoofdstuk II : ‘Theoretische Kwesties'.

    20 W.I. Lenin : ‘Wat te doen ?'. Deel II : ‘Spontaniteit van de Massa's en Bewustzijn van de Sociaal-democratie. Einde van deel b) ‘Het Verheerlijking van de Spontaniteit'. Rabotschaja Mysl.

    21 Zie bijvoorbeeld Trotsky: ‘Geschiedenis van de Russische Revolutie', of van John Reed: ‘Tien dagen die de wereld schokten'.

    22 Het Rapport over de 17e Congres van de IKS in  ‘International Review n°130', gaat dieper in op deze vraagstukken.

    23 Rosa Luxemburg: Sociale hervorming of revolutie

    Erfenis van de Kommunistische Linkerzijde: 

    • Klassenbewustzijn [21]

    Marxisme en Ecologie: Het kapitalisme vergiftigt de aarde

    • 2876 keer gelezen

    Hoe langer de kapitalistische beschaving blijft bestaan, hoe dichter ze ons brengt naar een ecologische ramp van planetaire proporties, een ramp die niet kan worden vermeden zonder de vernietiging van het kapitalisme.

    De feiten zijn allemaal goed gekend en kunnen gehaald worden uit een aantal publicaties, zowel populaire als wetenschappelijke, zodat wij er hier niet in detail op zullen ingaan. Een eenvoudige lijst volstaat om de draagwijdte en de diepte van het gevaar aan te tonen: de toenemende vervalsing van het voedsel door additieven en ziektes van de veestapel; de vervuiling van de watervoorziening door het ongeremde gebruik van kunstmest en het dumpen van giftig afval; de luchtvervuiling, vooral in de grootsteden door het gecombineerde effect van industriële uitstoot en uitlaatgassen van auto's; de bedreiging van radioactieve vervuiling vanwege de kernreactors en het lozen van afval in alle geïndustrialiseerde landen en ex-stalinistische regimes - een bedreiging die al tot een werkelijke nachtmerrie werd met de rampen in Windscale, Three Mile Island en vooral met Tsjernobil; de vergiftiging van de rivieren, de meren en de zeeën die al tientallen jaren gebruikt worden als afvalstorten van de wereld en die nu zouden kunnen leiden tot het ineenstorten van een hele complexe voedselketen en de vernietiging van organismen die een belangrijke rol spelen in de regulatie van het klimaat op de wereld; de versnelde vernietiging van de wouden in de wereld, in het bijzonder de tropische regenwouden, leidt naast de aantasting van het wereldklimaat ook tot landerosie die op zijn beurt bijdraagt tot andere rampspoed, zoals de oprukkende woestijn in Afrika en de overstromingen in Bangladesh.

    Bovendien is het nu duidelijk dat de kwantiteit aan het overslaan is in kwaliteit, nu de gevolgen van de vervuiling zowel globaler als onberekenbaarder worden. Ze zijn globaal in de mate dat ieder land ter wereld er door getroffen wordt: niet alleen het geïndustrialiseerde Westen, maar ook de ‘onderontwikkelde' Derde Wereld en de stalinistische en ex-stalinistische regimes, die zo bankroet zijn dat ze zich zelfs niet de minimale controles kunnen veroorloven die in het Westen zijn ingevoerd. Vroegere ‘socialistische' landen zoals Polen, Oost-Duitsland en Roemenië behoren misschien wel tot de meest vervuilde ter wereld; omzeggens elke stad in Oost-Europa heeft zijn horrorgeschiedenis van lokale fabrieken die kanker, ademhalingsaandoeningen en nog andere ziekten veroorzaakten doordat dodelijk gif uitbrak, of van rivieren die ontvlammen wanneer je er een lucifer ingooit, enzovoort. Maar derdewereldsteden zoals Mexico of Curbutao in Brazilië moeten er zeker niet voor onderdoen.

    Toch ligt er een ander en zelfs nog beangstigendere betekenis in het woord ‘globaal' in deze context; namelijk dat de ecologische ramp nu voelbaar het voortbestaan van het planetaire ecosysteem bedreigt. De verdunning van de ozonlaag, die hoofdzakelijk het resultaat schijnt te zijn van de uitstoot van CFK gassen, is daar een duidelijk voorbeeld van, aangezien de ozonlaag al het leven op aarde beschermt tegen de dodelijke ultraviolet straling. En het is onmogelijk om in dit stadium te zeggen wat de gevolgen van dat proces zullen zijn op lange termijn. Hetzelfde is van toepassing op het probleem van de het broeikaseffect, dat nu aanvaard wordt als een werkelijke bedreiging door een groeiend aantal wetenschappelijke commissies, de meest recente die van de intergouver-nementele commissie van de VN over de klimaatsverandering. Het IPCC en andere hebben niet alleen gewaarschuwd voor massale overstromingen, droogtes en hongersnoden die er zouden kunnen uit voortvloeien als er geen betekenisvolle terug-schroeving is in het huidige niveau van uitstoot van broeikasgassen, in het bijzonder koolstofdioxide; ze hebben ook gewezen op het gevaar van een ‘terugslag' effect, waarbij ieder aspect van de vervuiling en vernietiging van het leefmilieu reageert op het andere en zo en onomkeerbare spiraal van rampen op gang kan brengen.

    Het is eveneens overduidelijk dat de klasse, wier systeem die puinhoop heeft veroorzaakt, er niet toe in staat is om er iets aan te verhelpen. Natuurlijk hebben bijna alle verlichte geesten van de bourgeoisie zich de laatste jaren op miraculeuze wijze bekeerd tot de zaak van de redding van het leefmilieu. De supermarkten puilen uit van goederen die aanprijzen hoe vrij ze wel zijn van kunstmatige additieven; cosmetica, detergenten en luiermerken wedijveren met elkaar om te bewijzen hoeveel respect zij hebben voor de ozonlaag, de lucht en de rivieren. En de politieke leiders van Tatcher tot Gorbatchov hebben het er steeds meer over hoe wij allen de handen in elkaar moeten slaan om de bedreigde planeet te beschermen.

    Zoals gewoonlijk kent de schijnheiligheid van deze klasse van gangsters geen grenzen. De werkelijke bezorgdheid van de bourgeoisie voor het redden van de planeet kan worden afgemeten aan wat ze van plan is te doen. Zij maakt bijvoorbeeld veel poeha over de recente ozonconferentie in Londen, waar de belangrijkste landen ter wereld, en daarbij inbegrepen de tegensputterende derdewereld reuzen zoals India en China, tot een overeenkomst kwamen om de CFK's uit te bannen tegen het jaar 2000. Maar dit betekent dat er in de komende 20 jaar nog eens 20 procent van de ozonlaag zou kunnen vernietigd worden. Tijdens die periode zou een volume ozon verdwijnen gelijk aan de helft van het totale ozonvolume dat sinds de uitvinding van de CFK's verdween.

    Het is nog erger wanneer wij het hebben over het broeikaseffect. De VS administratie heeft de uitdrukking ‘globale opwarming' gebannen uit al haar officiële communiqués. En de landen die op papier de voorspellingen van het IPCC aanvaarden, hebben zich er slechts toe verbonden om de koolstofuitstoot te stabiliseren op het huidige niveau, niets meer dan dat. En vooral hebben ze geen ernstige strategie voor het verminderen van de afhankelijkheid van hun economieën van fossiele brandstoffen, noch voor het wagenpark van privéauto's, die de grootste bijdrage leveren tot het broeikaseffect. Er wordt niets gedaan aan het tegenhouden van de vernietiging van de regenwouden, en dat leidt zowel tot de opeenhoping van broeikasgassen als tot de vermindering van de capaciteit van de planeet om ze te absorberen: het eigen Actieplan voor de Tropische Wouden van de VN wordt helemaal gedomineerd door de houtvesterbedrijven. En terzijde gezegd zou het kaalslaan van de regenwouden door de houtvesters, door veeteelt en de industriële belangen, zowel als door de hongerende boeren die wanhopig op zoek zijn naar land en brandstof, alleen kunnen gestopt worden indien de Derde Wereld plotseling zou bevrijd worden van de massale last van schulden en armoede. Wat de plannen betreft van het bouwen van verdediging tegen overstromingen of het voorkomen van hongersnood, kan de bevolking van de meest bedreigde landen zoals Bangladesh, dezelfde soort ‘hulp' verwachten als die welke werd verleend aan de bewoners van de aardbevingszones op de wereld, of aan de slachtoffers van de droogtes in Afrika.

    Het antwoord van de bourgeoisie op al deze problemen belicht dat het juist de structuur is van het systeem die de bourgeoisie niet in staat stelt om met de ecologische problemen, die het systeem heeft veroorzaakt, in het reine te komen. Globale ecologische  problemen vereisen globale oplossingen. Maar ondanks alle internationale conferenties, ondanks al het vroom gezwets over internationale samenwerking, is het kapitalisme onlosmakelijk gebaseerd op de wedijver tussen de nationale economieën. Zijn onvermogen om te komen tot een werkelijk niveau van globale samenwerking wordt vandaag nog erger gemaakt door het ineenzijgen van de oude blokstructuren en het afglijden van het systeem in een oorlog van allen tegen allen. De verdieping van de economische wereldcrisis die het Russische blok op de knieën dwong zal de wedijver en de nationale rivaliteiten nog verergeren; dit betekent dat ieder bedrijf, ieder land met een steeds toenemende onverantwoordelijkheid zal optreden bij het scharrelen als gekken voor het economisch overleven.

    Welke ook de kleine toegevingen zijn die gemaakt worden uit milieubezorgdheid, toch zal de overheersende trend neerkomen op het door het raam keilen van de controles voor gezondheid, veiligheid en vervuiling. Dit is al eerder het geval geweest in het laatste decennium, dat een scherpe stijging had laten optekenen van het aantal industriële en transportrampen, als resultaat van verwoede kostenbesparingen in het licht van de economische crisis. Naarmate de handelsoorlog tussen de naties verhit, kunnen de zaken enkel verergeren.

    Wat meer is, het ieder-voor-zich zal het gevaar verhogen op lokale militaire conflicten in streken waar de arbeidersklasse te zwak is om deze te verhinderen. Nu deze conflicten niet langer worden afgeremd door de discipline van de oude imperialistische blokken, lopen ze een veel groter risico op het ontbranden van de horrors van chemische en zelfs van kernoorlogen op een ‘lokale' schaal, die miljoenen zou afslachten en de atmosfeer van de planeet verder zou vergiftigen. Wie kan er aannemen dat, gegrepen door een aanzwellende spiraal van chaos en verwarring, de bourgeoisie van de wereld op een harmonieuze wijze zou gaan samenwerken om de bedreiging van het leefmilieu aan te pakken? Als de ecologische moeilijkheden - dalende watervoorzieningen, overstromingen, twisten over vluchtelingen, enz. - een effect hebben, zal het de opdrijving van lokale imperialistische spanningen zijn. De bourgeoisie is zich daarvan reeds bewust. Zoals de Egyptische minister van Buitenlandse Zaken Boutros Ghali het recent nog stelde: "de volgende oorlog in onze regio zal draaien rond de waters van de Nijl, niet over politiek".

    In de huidige fase van voortschrijdende ontbinding verliest de heersende klasse in toenemende mate de controle over haar sociaal systeem. De mensheid kan het zich niet langer veroorloven om het lot van de planeet in de handen van de bourgeoisie te laten. De ‘ecologische crisis' is een verder bewijs dat het kapitalisme moet vernietigd worden vooraleer het de hele wereld meesleept naar de afgrond.

    De ideologische vervuiling

    Maar ook al is de bourgeoisie niet in staat om de schade te herstellen die zij heeft toegebracht aan de planeet, toch zal zij niet aarzelen om ecologische thema's te misbruiken als voer voor haar misleidingscampagnes die gericht zijn tegen de enige kracht die iets kan doen tegen het probleem - de arbeidersklasse.

    Het ecologische vraagstuk is op dit vlak ideaal. Dat is de reden waarom de bourgeoisie weinig pogingen doet om de ernst van het probleem te verdoezelen (en zelfs een lichte aandikking toestaat als het van pas komt). Steeds maar weer wordt ons wijsgemaakt dat problemen, zoals dat van de ozonlaag, of de globale opwarming, ‘ons allen treffen', dat ze ‘geen onderscheid maken' voor kleur, klasse of land. En het is waar dat de vervuiling, zoals andere aspecten van de ontbinding van de kapitalistische maatschappij (drugsverslaving, criminaliteit, enz.), alle klassen van de maatschappij treft (ook al zijn het gewoonlijk de meest onderdrukten die er het meest onder lijden). Welke betere basis kon er bestaan voor het oplossen van het proletariaat, door het zijn eigen klassebelangen te doen vergeten, door het mee te sleuren in een amorfe massa waar er geen onderscheid meer is tussen arbeiders, winkeliers... of de heersende klasse zelf? De constante ideologische muur over het leefmilieu is dus een complement van alle campagnes over democratie en ‘volksmacht' die werden ontketend na de val van het Oostblok.

    Laten we kijken hoe zij de ecologische thema's verdraaien om ze aan hun noden aan te passen. Deze problemen zijn zo afschrikwekkend, zo dringend, zeggen zij, dat ze zeker belangrijker zijn dan jouw eigen egoïstische strijd voor hogere lonen of tegen baanverlies, ja toch? Inderdaad zijn de meeste van deze problemen niet te wijten aan het feit dat de arbeiders in de ontwikkelde landen ‘te veel consumeren'? Zouden zij niet bereid moeten zijn om minder vlees te eten, minder energie te verbruiken, of zelfs deze of gene bedrijfssluiting te aanvaarden ‘in het belang van de planeet'? Bestaat er een beter excuus voor de opofferingen die de crisis van de kapitalistische economie vereist?

    En dan zijn er nog al de argumenten ter ondersteuning van de mythologie van de ‘hervormingen' en de ‘realistische verandering'. Het is zeker dat er nu iets kan worden gedaan, zeggen zij. Zouden wij dan niet uitkijken naar een verkiezingskandidaat die de beste ecologische politiek voorstelt? Welke partij belooft het meest te zullen doen voor het leefmilieu? Bewijzen de betrokkenheid van Gorbatchov of Mitterand of Tatcher niet dat politici wel degelijk ingaan op druk vanuit het volk? Bewijzen de experimenten met energiebesparing, met zonne-energie of windkracht, die verschillende ‘verlichte' regeringen zoals in Zweden of Nederland vandaag uitvoeren, dat de verandering enkel een zaak is van goede wil en aanpak vanwege de politici, gecombineerd met de druk van onderop door de burgers? Bewijst de overgang naar milieuvriendelijke producten niet dat de grote bedrijven werkelijk kunnen worden beïnvloed door ‘consumentenactie'?

    En als al deze ‘hoopvolle' en ‘positieve' benaderingen niet kunnen overtuigen, dan kan de bourgeoisie toch nog gebruik maken van de gevoelens van hulpeloosheid en ontreddering die alleen versterkt kunnen worden wanneer de geïsoleerde burger uit zijn venster kijkt en ziet hoe een hele wereld wordt vergiftigd. Als de bourgeoisie er niet in slaagt om de uitgebuiten te laten geloven in haar leugens, dan betekent een geatomiseerde arbeidersklasse tenminste geen bedreiging voor het  systeem.

    De valse alternatieven van de ‘Groenen'

    Maar in de laatste tien jaar is er een nieuwe politieke kracht op het toneel gekomen - één die beweert op te komen voor een radicale benadering die de verdediging van het leefmilieu boven alle andere beschouwingen stelt: de Groenen. In Duitsland zijn zij een kracht geworden waarmee rekening moest worden gehouden in het nationale politieke leven. In Oost-Europa zijn de ecologische groepen sterk vertegenwoordigd in de democratische oppositie die in de bres gesprongen zijn, die werd opengelaten met de ineenstorting van het Stalinisme. Groene partijen en drukkingsgroepen komen op in het merendeel van de ontwikkelde landen en zelfs in de Derde Wereld.

    Maar de Groenen maken ook deel uit van het rottende kapitalisme. Het spreekt voor zich als je kijkt naar de Groenen in Duitland: zij zijn een respectabele parlementaire partij geworden, met talrijke zetels in de nationale Bondsdag en bekleden verschillende verantwoordelijke posten in lokale en regionale regeringen. De openlijke integratie van de Groenen in de kapitalistische normaliteit werd enkele jaren geleden gesymboliseerd door het feit dat de ‘buiten-parlementaire', anarchistische rebel van 1968, Daniel Cohn Bendit (herinner je de slogan ‘Elections, piège à cons', ‘verkiezingen valstrik voor het klootjesvolk') zelf parlementslid werd in het Duitse parlement, en zelfs zijn verlangen te kennen gaf om minister te worden. In de Bondsdag nemen de Groenen deel aan alle smerige manoeuvres die typisch zijn voor de burgerlijke partijen - nu eens treden zij op als een rem om de SPD in de oppositie te houden, dan weer vormen zij een bondgenootschap met de sociaal-democraten tegen de heersende CDU.

    Het is waar dat de Groenen verdeeld zij over een ‘realistische' vleugel die tevreden is met de aandacht in de parlementaire arena, en een ‘puristische' vleugel die meer radicale, buitenparlementaire vormen van actie ondersteunt. En veel van de aantrekkingskracht van de Groene partijen en de drukkingsgroepen ligt in het feit dat zij inspelen op het wantrouwen van de bevolking tegenover bureaucratische centrale regeringen en parlementaire corruptie. Als alternatief bieden zij campagnes aan tegen locale gevallen van vervuiling, spectaculaire proteststunts van het type waarin Greenpeace gespecialiseerd is, marsen en betogingen, terwijl zij oproepen tot de decentralisatie van de politieke macht en ‘burgerinitiatieven' van allerlei slag. Maar geen van deze activiteiten stappen buiten de krijtlijnen van de algemene campagnes van de bourgeoisie. Integendeel, ze dienen om te verzekeren dat deze campagnes diep doordringen in de bodem van de maatschappij.

    De ‘radicale Groenen' zijn de kampioenen van het interklassisme. Zij richten zich tot het ‘verantwoordelijke individu', tot de ‘lokale gemeenschap', tot het goede geweten van de mensheid in het algemeen. De acties die zij opzetten proberen alle burgers te mobiliseren, ongeacht hun klasse, in de strijd tegen de vervuiling. En wanneer zij de bureaucratie en de laksheid van een centrale regering bekritiseren, is het alleen met de bedoeling om een visie van ‘lokale democratie' voorop te stellen die naar inhoud even burgerlijk is.

    Zij zijn niet minder ijverig in hun steun aan de reformistische illusie. De acties die zij organiseren zijn er onveranderlijk op gericht om ondernemingen of regeringen meer verantwoordelijk, properder, ‘groener' te maken. Slechts één voorbeeld: een pamflet van ‘Friends of the Earth' legt uit hoe de schuld van de Derde Wereld leidt tot de vernietiging van de regenwouden. Wat is dan de oplossing? De westerse banken "zouden alle schulden moeten liquideren van de armste landen in de wereld, en de schulden verminderen van de andere grote schuldenlanden met minstens de helft. Zij kunnen zich dit nu permitteren" (‘Stamp out the debt, not the rainforest) [delg de schulden, niet het regenwoud]. En hoe zullen de banken er van overtuigd worden om dat te doen? "De banken zullen niet bewegen tenzij hen wordt aangetoond hoe erg hun klanten begaan zijn met dit thema. Je cheques afstempelen met ‘Delg de schuld niet het regenwoud' en door het opnemen van een ‘Schuld Gelofte' zijn twee krachtige manieren om hen te tonen hoe jij je voelt" (Ibid.).  

    De Groenen nodigen ons dus uit om geloof te hechten aan de doeltreffendheid van de ‘consumentenmacht', en in de mogelijkheid om een beroep te doen op de goede inborst van de rijken die zich er niet om bekommeren dat ze miljoenen mensen veroordelen tot de hongerdood enkel door het versluizen van hun kapitaal van het ene land naar het andere. Het komt op hetzelfde neer wanneer de Groenen hun blauwdruk voorstellen voor de toekomst: een wereld waar kleine, ecologische ondernemingen nooit ontaarden in de roofzuchtige kapitalistische reuzen, een pacifistische visie van één natie die praat tot een andere natie, kortom, een vriendelijk, zorgzaam, pacifistisch, onmogelijk kapitalisme.

    Maar er zijn ook stromingen in of rond de Groene beweging, die beweren radicaler te zijn dan dit, die eigenlijk het kapitalisme bekritiseren en het zelfs hebben over revolutie. Sommigen onder hen zijn zo radicaal dat zij beweren dat het marxisme niet meer is dan de andere zijde van de kapitalistische ‘megamachine'. Kijk naar de regimes in Oost-Europa, zeggen zij: het is een logisch resultaat van de verering van het marxisme voor de ‘vooruitgangs' technologie, voor de industrie. Geïnspireerd door ‘denkers' zoals Baudrillard, kunnen zij zelfs in een heel ingewikkelde taal uitleggen dat marxisme slechts één van de andere ‘productivistische' ideologieën is (hier werden ze vervoegd door berouwvolle Stalinisten zoals Martin Jacques, die op een recente conferentie van de ineenstortende Britse CP, beweerde dat "men het feit niet kon ontwijken dat de marxistische traditie in de kern productivistisch is... de onderwerping van de natuur, de productiekrachten, de inzet voor de economische groei"). Anarcho-primitivisten zoals de ‘Fifth Estate', uitgegeven in Detroit, roepen op tot niets minder dan het uitroeien van de industrieel-technologische maatschappij en een terugkeer naar een primitief kommunisme. De ‘onwrikbare ecologisten' van ‘Earth First' gaan nog verder: voor hun ideologen ligt het probleem niet enkel in de industriële maatschappij of beschaving, maar in de mens zelf...

    Marxisme tegen de groene misleidingen

    De notie dat een abstracte entiteit, ‘mens' genoemd, verantwoordelijk zou zijn voor de huidige ecologische puinhoop blijft niet beperkt tot een paar esoterische groene ideologen; het is in feite een wijdverspreid cliché. Maar in beide gevallen, is het een idee dat enkel kan leiden tot wanhoop, want als de menselijke wezens zelf het probleem vormen, hoe kunnen menselijke wezens er dan een oplossing voor vinden? Het is niet toevallig dat sommigen onder de ‘onwrikbare ecologisten', AIDS hebben verwelkomd als een noodzakelijke agent om in de wereld het teveel aan mensen weg te snoeien ...

    Het standpunt van de anarcho-primi-tivisten leidt tot dezelfde sombere gevolgtrekkingen. ‘Tegen de technologie' zijn, is ook tegen de mensheid zijn. De mens heeft zichzelf geschapen via de arbeid, en "arbeid begint met het maken van gereedschap" 1. De logica van het anti-technologisch standpunt is te proberen om terug te gaan tot het voor-menselijk verleden toen de natuur nog ongerept was, wars van het geratel van de menselijke activiteit: "Samengevat zien we dat de dieren hun omgeving slechts gebruiken en daarmee veranderingen aanbrengen omwille van hun aanwezigheid. De mensen brengen wijzigingen aan die nuttig zijn voor zichzelf, ze beheersen de omgeving. Dat is het essentiële verschil tussen de mens en andere dieren, en eens te meer is het de arbeid die leidt tot dit verschil." 1

    Maar zelfs als de anti-technologisten tevreden zouden zijn om terug te keren naar het cultuurstadium van de jagers-verzamelaars, zou het resultaat hetzelfde zijn, aangezien de materiële voorwaarden van een dergelijke maatschappij een wereldbevolking vooronderstelde van niet meer dan een paar miljoen. Deze voorwaarden zouden enkel kunnen vervuld worden door een selectieve eliminatie van menselijke wezens, iets waarop het kapitalisme ons, in zijn doodsstrijd, al voorbereidt. Aldus worden deze radicale ecologisten - producten van een ontbindende kleinburgerij die geen historische toekomst heeft en alleen kan terugblikken op een geïdealiseerd verleden - gerekruteerd als theoretici en apologeten voor een afdaling in de barbarij die al een flinke vaart heeft genomen.

    Tegen deze nihilistisch ideologieën, stelt het marxisme, als uitdrukking van het standpunt van de enige klasse die heden een toekomst heeft, dat de huidige ecologische nachtmerrie niet kan uitgelegd worden door terug te vallen op categorieën als de mens, de technologie of de industrie op een totaal vage en ahistorische manier. De mens bestaat niet buiten de geschiedenis, en de technologie kan niet gescheiden worden van de sociale relaties waarin ze zich ontwikkeld heeft. De interactie van de mens met de natuur kunnen alleen begrepen worden in hun werkelijk historisch en sociaal verband.

    De mensheid leeft al honderdduizenden jaren op deze planeet - voor het merendeel in het stadium van het primitieve communisme van de jager-verzamelaargemeen-schappen waar er een stabiel evenwicht was tussen mens en natuur, een feit dat weerspiegeld werd in de mythen en rituelen van de primitieve volkeren. De ontbinding van deze archaïsche gemeenschap en de opkomst van de klassenmaatschappij, een kwalitatieve stap in de vervreemding van de mensheid, bepaalde ook nieuwe vervreemdingen tussen mens en natuur. De eerste gevallen van extensieve ecologische vernietiging vallen samen met de eerste stadsstaten. Er is aanzienlijk bewijsmateriaal dat het echte ontbossingproces dat beschavingen zoals de Sumerische, de Babylonische, de Singalese en andere toestond om zich te ontwikkelen op basis van grootschalige landbouw ook, op langere termijn, een aanzienlijke rol speelde in hun verval en hun verdwijning.2 

    Maar dit waren lokale, beperkte verschijnselen. Voorafgaand aan het kapitalisme waren alle beschavingen gebaseerd op een ‘natuureconomie': het gros van de productie was nog altijd gericht op de onmiddellijke consumptie van gebruiksgoederen, ook al werd er,  in tegenstelling tot de primitieve maatschappij, een groot deel onteigend door de heersende klasse. Kapitalisme daarentegen is een systeem waarbij al de productie wordt gericht op de markt, naar de uitgebreide reproductie van de ruilwaarde. Het is een sociale formatie die veel dynamischer is dan enig ander voorafgaand systeem en zijn dynamiek dwong het om meedogenloos te streven naar de schepping van de wereldmarkt. Maar het werkelijke dynamisme en de globale aard van het kapitalisme betekent dat het probleem van de ecologische vernietiging nu uit de pan gerezen is tot een planetair niveau. Want het is niet het marxisme, maar het kapitalisme dat ‘in zijn wezen productivistisch' is. Gedreven door de wedijver, door de anarchistische rivaliteit van de kapitalistische eenheden die vechten voor de controle van de markt, gehoorzaamt het aan de innerlijks drang om uit te breiden tot zijn verst mogelijke grenzen. En in deze meedogenloze drang om zichzelf uit te breiden kan het geen pauze houden om acht te slaan of de gezondheid of het welzijn van de producenten, of van de toekomstige ecologische gevolgen van hoe en wat het produceert. Het geheim van de huidige ecologische vernietiging is te vinden in het geheim van de kapitalistische productie: "Accumuleert, accumuleert. Dat is zijn Mozes en zijn profeten (...) De accumulatie om de accumulatie, de productie om de productie (...)" (Het Kapitaal, deel 1, ‘Omzetting van meerwaarde in kapitaal').

    Het probleem achter de ecologische ramp is dus niet de ‘industriële maatschappij' abstract genomen, zoals zo vele ecologisten beweren: de enige industriële maatschappij die tot nog toe heeft bestaan is het kapitalisme. Dit omvat natuurlijk ook de stalinistische regimes, die een werkelijke karikatuur zijn van de kapitalistische onderschikking van de consumptie aan de accumulatie. Diegenen die het marxisme de ecologische vernietiging in Oost-Europa verwijten, lenen hun stem aan het geroep van de bourgeoisie over het ‘bankroet van het communisme', dat volgde op de ineenstorting van het imperialistische Oostblok. Het probleem berust niet in deze of gene vorm van het kapitalisme, maar in de wezenlijke mechanismen van een maatschappij die niet in bewuste harmonie groeit met de noden van de mens en met de natuur, die door Marx het ‘anorganisch lichaam' van de mens werd genoemd, maar die zich ontwikkelt ‘om te ontwikkelen'.

    Maar het ecologisch probleem heeft ook zijn specifieke geschiedenis binnen het kapitalisme.

    Reeds in de bloeiperiode, hadden Marx en Engels veel gelegenheden om de manier aan te klagen waarop de dorst naar winst van kapitalisme, de levens- en werkomstandigheden van de arbeidersklasse vergiftigde. Zij meenden zelfs dat de industriële grootsteden reeds te groot geworden waren om als basis te dienen voor leefbare menselijke gemeenschappen en beschouwden de "opheffing van de scheiding tussen stad en land" als een integraal deel was van het kommunistische programma (beeld je even in wat zij zouden gezegd hebben over de megasteden van de 20e eeuw...).

    Maar het is in wezen in het huidige tijdperk van het kapitalisme, het tijdperk dat sinds 1914 door de marxisten gedefinieerd werd als dat van het verval van deze productiewijze, dat de genadeloze vernietiging van het leefmilieu een andere schaal en kwaliteit aanneemt, terwijl het tezelfdertijd elke historische rechtvaardiging verliest. Dit is het tijdperk waarin alle kapitalistische naties gedwongen worden om met elkaar te wedijveren op een oververzadigde wereldmarkt. Het is dus een tijdperk van permanente oorlogseconomie, met een onevenredige groei van de zware industrie; een tijdperk dat wordt gekenmerkt door de irrationele, verspillende verveelvoudiging van de industriële complexen binnen elke nationale entiteit, door de radeloze plundering van natuurlijke grondstoffen door iedere natie bij hun poging om te overleven in de genadeloze concurrentie van de wereldmarkt. De gevolgen van dit alles voor het leefmilieu zijn glashelder. De verheviging van de ecologische problemen kan worden afgemeten aan de verschillende fasen in het kapitalistische verval. De belangrijkste toename van de uitstoot van koolstofdioxide heeft plaatsgevonden in de 20e eeuw, met een aanzienlijke stijging sinds de jaren 1960. CFK's werden pas uitgevonden in de jaren 1930 en zijn sindsdien slechts intensief gebruikt tijdens de laatste tientallen jaren. De opkomst van de megasteden is een verschijnsel van na de Tweede Wereldoorlog, net zoals de ontwikkeling van vormen van landbouw die niet minder milieuonvriendelijk waren dan de meeste vormen van industrie. De waanzinnige vernietiging van de regenwouden heeft plaatsgevonden in dezelfde periode en vooral tussen 1980 en 1990: het tempo is toen waarschijnlijk verdubbeld.

    Wat wij vandaag zien is de opeenhoping van tientallen jaren van onge-plande, verspillende, irrationele economische en militaire activiteit door het kapitalisme in verval. De kwalitatieve versnelling van de ecologische crisis tijdens de voorbije tien jaren ‘valt samen' met de ingang van de eindfase van het  kapitalistisch verval - de fase van de ontbinding. Daarmee bedoelen wij dat na 20 jaar van diepgaande en steeds verslechterende economische crisis, waarin geen van de beide bepalende sociale krachten in staat zijn geweest om hun historisch alternatief van wereldoorlog of wereldrevolutie door te drijven, de hele sociale orde is beginnen spaak lopen, om af te stevenen op  een ongecontroleerde neergaande spiraal van chaos en vernietiging (zie Internationale Revue nr. 13, ‘Ontbinding, de eindfase van het kapitalistische verval').

    Het kapitalistische systeem vormt al lang geen enkele vooruitgang meer voor de mensheid. De rampzalige ecologische gevolgen van zijn ‘groei' sinds eind 1945, tonen eens te meer aan dat deze groei heeft plaatsgevonden op een ziekelijke, vernietigende grondslag, en betekent een klap in het gezicht van alle "experten" - waarvan sommige jammer genoeg nog te vinden zijn in de proletarische politieke beweging - die op deze groei wijzen om de marxistische notie van het verval van het kapitalisme te bestrijden.

    Maar dit betekent niet dat marxisten - in tegenstelling tot de bourgeoisie van vandaag, en al haar kleinburgerlijke aanhangsels - de notie van vooruitgang opgeven of enige toegevingen doen aan de anti-technologische vooroordelen van de radicale "Groenen".

    De marxistische opvatting van vooruitgang was nooit dezelfde als de burgerlijke éénzijdige, lineaire notie van een gestage opgang van primitieve duisternis en bijgeloof naar het licht van moderne rede en democratie. De marxistische opvatting is een dialectische visie die erkent dat er historische vooruitgang heeft plaatsgevonden doorheen de botsing van de tegenstellingen, dat dit rampen met zich heeft meegebracht en zelfs teruggang, dat het voortschrijden van de beschaving ook de verfijning van de uitbuiting en de verergering van de vervreemding onder de mensen en tussen mens en natuur betekende. Maar het erkent ook dat het feit dat de mens in toenemende mate in staat is om de natuur om te vormen doorheen de ontwikkeling van zijn productie-krachten, om de onbewuste processen van de natuur onder zijn eigen bewuste controle te brengen. Dit vormt de enige basis om deze vervreemding te overstijgen en te komen tot een hogere vorm van gemeenschap dan het beperkte kommunisme van de primitieve tijden, d.w.z. een wereldwijde gemeenschap die niet zal gebaseerd zijn op grond van schaarste en de onderwerping van het individu aan het collectief, maar op een ongezien niveau van overvloed dat "de materiële voorwaarden zal verschaffen voor de totale, universele ontwikkeling van de productiekrachten van het individu" (Marx, ‘Grundrisse'). Door het scheppen van de materiële basis voor de globale mensengemeenschap, vertegenwoordigde het kapitalisme een onmetelijke stap vooruit ten opzichte van de natuureconomieën die er aan voorafgingen.

    Vandaag is de notie van het ‘controleren' van de natuur smerig vertekend door de ervaring van het kapitalisme, die de gehele natuur simpelweg heeft behandeld net zoals elke andere waar, als een levenloze zaak, als iets dat wezenlijk buiten de mens staat. Tegen dit gezichtspunt - maar ook tegen de passieve natuurverering die overheerst bij vele van de Groenen van vandaag - definieerde Engels het communistisch standpunt als volgt:

    "Bij ieder stap worden wij er aan herinnerd dat wij op geen enkele wijze heersen over de natuur als een veroveraar over een vreemd volk, als iemand die buiten de natuur staat - maar dat wij, met vlees, bloed en hersens, deel uitmaken van de natuur, en er middenin bestaan, en dat al onze kunde er in bestaat dat wij een voordeel hebben over alle andere schepsels, van in staat te zijn tot het leren begrijpen van zijn wetten en ze correct toe te passen" (Engels, ‘De rol gespeeld door de arbeid...').

    In werkelijkheid laat het kapitalisme vandaag blijken dat, ondanks alle zogenaamde ‘veroveringen' zijn controle over de natuur neerkomt op de ‘controle' van een leerling tovenaar, niet van de tovenaar zelf. Het heeft de grondvesten gelegd voor het werkelijk bewust beheersen van de natuur, maar zijn echte werkwijze verandert al deze verworvenheden om tot rampen. Zoals Marx het neerschreef:

    "Aan eenzelfde ritme waarmee de mensheid de natuur beheerst, schijnt de mens meer en meer onderworpen te worden aan de andere mensen of aan zijn eigen laagheid. Zelfs de helderheid van de wetenschap wordt aan het oog onttrokken, tenzij tegen een zwarte achtergrond van onwetendheid. Al onze uitvindingen en vooruitgang schijnen uit te monden in een poging om materiële krachten een soort intellectueel leven te geven, en het menselijk leven daarentegen te reduceren tot een materiële kracht." (Toespraak bij de verjaardag van ‘The Peoples Paper', april 1856).

    Vandaag heeft deze tegenspraak het punt bereikt waarbij de mensheid op een tweesprong staat op de weg van de geschiedenis en voor de keuze staat tussen aan één kant de bewuste controle over zijn eigen sociale en productieve krachten, en dus van een ‘correcte toepassing' van de natuurwetten, en aan de andere kant de vernietiging aan de hand van juist die krachten die hij zelf op gang heeft gebracht. Met andere woorden de keuze tussen communisme of barbarendom.

    Alleen de proletarische revolutie kan de planeet redden

    Als het communisme het enige antwoord is op de ecologische crisis, dan is de arbeidersklasse enige kracht die een communistische maatschappij kan creëren. Net zoals bij de andere aspecten van de ontbinding van de kapitalistische maatschappij belicht de bedreiging van het leefmilieu dat hoe langer het proletariaat zijn revolutie uitstelt, hoe groter het gevaar wordt dat de revolutionaire klasse uitgeput en ondermijnd raakt, en dat het hele verloop naar vernietiging en chaos een punt bereikt waarna geen weg terug is. Dat zou zowel de strijd voor de revolutie als de opbouw van een nieuwe maatschappij tot een onmogelijke taak maken. Dus in zoverre als het de toenemende dringendheid van de kommunistische revolutie onderstreept, zal een besef van de diepte van de huidige ecologische problemen een rol spelen in de overgang van de proletarische strijd van een defensief, economisch niveau naar een niveau van een bewuste politieke strijd tegen het kapitaal in zijn geheel.

    Maar het zou een misvatting zijn om te denken dat het ecologisch thema op zich vandaag een focus zou kunnen worden voor de mobilisering van het proletariaat op zijn eigen klasse-terrein. Alhoewel bepaalde beperkte aspecten van het probleem (bijvoorbeeld de gezondheid en veiligheid op het werk) geïntegreerd kunnen worden in waarachtige klasse-eisen, laat het thema als dusdanig het proletariaat niet toe om zichzelf op te werpen als een onderscheiden sociale klasse. Integendeel, zoals wij gezien hebben, verschaft het aan de bourgeoisie een ideaal voorwendsel voor inter-klassistische campagnes. En de arbeiders zullen actief weerstand moeten bieden aan de pogingen van de bourgeoisie, in het bijzonder van de groene en linkse elementen ervan, om het thema te misbruiken als een middel om hen af te leiden van hun eigen klasse-terrein. Het blijft nog altijd zo dat de arbeiders vooral in de strijd tegen de gevolgen van de economische crisis - loonsdalingen, werkloosheid, toenemende verarming op alle niveaus - in staat zullen zijn om zichzelf om te vormen tot een kracht die de hele burgerlijke orde kan te lijf gaan.

    De arbeidersklasse zal slechts in staat zijn om het ecologisch thema aan te pakken in zijn geheel nadat zij de politieke macht heeft veroverd op wereldvlak. Het is overduidelijk dat dit één van de meest dringende taken zal worden van de overgangsperiode. Het is in ieder geval nauw verbonden met andere dringende problemen zoals de honger in de wereld en het herorganiseren van de landbouw.

    We kunnen hier geen gedetailleerde discussie starten over de maatregelen die het proletariaat zal moeten nemen, zowel voor wat betreft het opruimen van de puinhoop die is achtergelaten door het kapitalisme, als de stap vooruit naar een kwalitatieve nieuwe verhouding tussen mens en natuur. Hier willen wij slechts één punt aanstippen: de problemen van een triomferend proletariaat zullen niet fundamenteel technisch zijn, maar politiek en sociaal van aard.

    De bestaande technische en industriële infrastructuur is diepgaand verwrongen door de irrationaliteit van de kapitalistische ontwikkeling in dit tijdperk. En het leidt geen twijfel dat een zeer aanzienlijk deel ervan zal moeten worden vernietigd als voorwaarde voor het opbouwen van een productiebasis die geen bedreiging meer zal vormen voor het natuurlijk leefmilieu. Op het zuiver technisch niveau zijn er echter al een heel aantal alternatieven of zouden er kunnen worden ontwikkeld als er genoeg in wordt geïnvesteerd. Het is bijvoorbeeld al mogelijk in de elektriciteitscentrales die koolwaterstoffen verbranden, het merendeel van de uitstoot aan koolstofdioxide en andere schadelijke stoffen te elimineren door doeltreffend gebruik te maken van bijna 100% van het geproduceerde afvalmateriaal. Evenzo is het reeds mogelijk om vele andere alternatieve energiebronnen te ontwikkelen: zonne-energie, windkracht, golfkracht, enz., die hernieuwbaar zijn en bijna vrij van vervuiling. Er zitten ook enorme mogelijkheden in het proces van kernfusie, die vele van de problemen zou kunnen vermijden die verbonden zijn aan de kernsplitsing.

    Het kapitalisme heeft reeds zijn technische capaciteiten ontwikkeld tot op het punt waarop het probleem van de vervuiling zou kunnen worden opgelost. Maar het feit dat het werkelijke probleem van sociale aard is, wordt belicht door de vele gevallen waarbij de eigen korte termijn politiek en de militaire belangen van het kapitalisme het niet toestonden om niet vervuilende technologieën te ontwikkelen. Wij weten bijvoorbeeld dat na de tweede wereldoorlog de Amerikaanse olie- gas- en elektriciteitsindustrieën een campagne hebben opgezet om de ontwikkeling van zonne-energie te verdringen; wij vernamen onlangs dat de Britse regering meewerkte aan een rapport dat sleutelde aan de schema's om te bewijzen dat kernenergie goedkoper was dan golfkracht; de automobielindustrie heeft lang de weg geblokkeerd voor de ontwikkeling van minder vervuilende vormen van transport, enzovoort.

    Maar de vraag ligt dieper dan de bewuste politiek van deze of gene regering of industrie. Zoals wij hebben gezien, ligt  het probleem in de basiswerking van de kapitalistische productiewijze, en het kan enkel worden opgelost door het aanvallen van deze productiewijze in zijn werkelijke wortels.

    Het kapitaal vernietigt lichtzinnig het natuurlijk leefmilieu omdat het moet groeien om te groeien; het enige antwoord is dus het afschaffen van het beginsel van de kapitalistische accumulatie, niet voor de winst te produceren, maar voor de menselijke behoeften te bevredigen. Het kapitalisme verwoest de natuurlijke hulpbronnen, omdat het opgedeeld is in concurrerende nationale eenheden, omdat het fundamenteel chaotisch is en het produceert zonder te denken aan de toekomst. Het enige antwoord is dat van de afschaffing van de natie-staat, het gemeenschappelijk maken van de menselijke en natuurlijke hulpbronnen en het uittekenen van wat Bordiga noemde "een levensplan voor de menselijke soort". Kortom, het probleem kan enkel worden opgelost door een arbeidersklasse die zich bewust is van de noodzaak om de grondslagen zelf van het sociale leven radicaal om te gooien, en die in haar handen de politieke instrumenten heeft om de overgang door te voeren naar een communistische maatschappij.

    Georganiseerd op wereldvlak, alle onderdrukten met zich meeslepend, kan en moet het internationale proletariaat zich inzetten voor de schepping van een wereld waarin er een ongeziene materiële overvloed zal zijn  die niet in conflict zal komen met de gezondheid of het natuurlijk leefmilieu. Beiden worden gezien als wederzijdse voorwaarden voor elkaar. Een wereld waarin de mensheid, eindelijk bevrijd van de overheersing van de arbeid en de schaarste, volop kan genieten van de planeet. Borend doorheen de mist van de uitbuiting en de vervuiling, waarmee de kapitalistische beschaving de aarde heeft omhuld, was dit zeker de wereld die Marx voor ogen had toen hij in 1844 in zijn Manuscripten vooruitblikte naar een maatschappij die belichaming zou zijn van "de eenheid van mens en natuur - de ware heropstanding van de natuur - de vernatuurlijking van de mens en de vermenselijking van de natuur, die beiden tot ontplooiing zouden komen".

    CDW

    1 Engels, ‘De rol van de arbeid in de overgang van aap naar mens'

    2 Jared Diamond schreef het boek ‘Collapse' (2005), waarin hij voorbeelden geeft van maatschappijen die in het verleden ten onder gingen, mede door een ongecontroleerde ontbossing.  Diamond  is echter geen marxist, maar breidt verder op de theorie van Matlthus die stelde dat de ecologische hulpbronnen nooit de volledige bevolking zouden kunnen voorzien in hun behoeften, doordat de populatie te snel groeit. Engels noemde de theorie van Malthus de wreedste en meest barbaarse theorie ooit.

    Theoretische vraagstukken: 

    • Milieu [22]

    Rubric: 

    Ecologie & Milieu

    Overal ter wereld als reactie op de aanvallen van het kapitalisme in crisis Eenzelfde arbeidersklasse, dezelfde klassestrijd!

    • 2221 keer gelezen

    Sinds 5 jaar wordt de ontwikkeling van de klassestrijd op internationaal niveau bevestigd. De arbeidersklasse reageert op de gelijktijdige en alsmaar zwaardere aanvallen overal ter wereld, met het tonen van haar strijd-baarheid en met het bevestigen van haar klassesolidariteit zowel in de meest ontwikkelde als in de duidelijk armere landen.

    De bevestiging van de internationale ontwikkeling van de klassestrijd.

    Talrijke landen zijn de laatste maanden van 2007 het decor geweest van arbeidersstrijd.

    Egypte. Zo hebben de arbeiders van de Ghazl-Al-Mahallah fabriek, gelegen op een honderdtal kilometer van Cairo, tijdens een vlaag van strijd, de hunne opnieuw opgenomen op 23 september, terwijl ze reeds in het vuur van het strijdgewoel gestaan hadden in december 2006 en de lente van 2007. De regering is haar beloftes immers niet nagekomen. Zij had namelijk verzekerd elke arbeider het equivalent van 150 dagen loon te storten, wat een eind maakte aan de staking. Een actievoerder die gedurende een tijd door de politie werd vastgehouden, heeft het volgende verklaard: "Ze hebben ons 150 dagen premie beloofd, wij willen enkel onze rechten gerespecteerd zien, wij zijn vastbesloten tot het uiterste te gaan". De arbeiders van de bewuste onderneming hebben vervolgens hun lijst met eisen opgesteld: de uitbetaling van een premie van 150 Egyptische pond (wat minder dan €20 betekent terwijl de maandlonen variëren van 200 tot 250 pond); het vertrouwen opzeggen in de vakbond  en in de bedrijfsleider; de premies in het basisloon opnemen als percentage dat niet gelinkt is aan de productie; de toelagen voor voedsel optrekken; er eveneens toekennen voor huisvesting; een minimumloon bepalen gekoppeld aan de index van de prijsstijgingen; vervoer voorzien voor de arbeiders die ver van het werk wonen; de medische zorg verbeteren. De arbeiders van andere textielfabrieken die in hetzelfde schuitje zitten en reeds in december 2006 verklaard hadden"Wij zijn in hetzelfde bedje ziek en kiezen voor hetzelfde genezingsproces", hebben opnieuw hun solidariteit betuigd vanaf begin september en zijn op hun beurt weer in staking gegaan. In andere sectoren zoals de meelfabrieken in Cairo, hebben de arbeiders besloten een sit-in te houden en hun solidariteit te betuigen door de eisen van de textielarbeiders te ondersteunen. Elders, zoals in de fabrieken van Tanta Linseed and Oil, hebben de ar-beiders het voorbeeld van Mahalla gevolgd door openlijk een reeks gelijkaardige eisen te stellen. Tegelijkertijd heeft deze strijd een krachtige afwijzing van de officiële vakbonden blootgelegd. Het is nu geen geheim meer dat zij fungeren als trouwe waakhonden voor de regering en de werkgevers: "De afgevaardigde van de officiële vakbond, gecontroleerd door de staat, die het personeel kwam verzoeken met de staking te stoppen, ligt in het ziekenhuis, afgetuigd door woedende actievoerders". "De vakbond dient de belangen van de machthebbers, wij willen onze echte vertegenwoordigers kiezen", verklaren de arbeiders (citaat uit het dagblad Libération van 1/10/07). De regering werd gedwongen de arbeiders 120 dagen premie te betalen en sancties te beloven tegen de directie. De proletariërs hebben echter bewezen dat ze geen vertrouwen meer hadden in simpele beloftes door langzaam maar zeker vertrouwen te krijgen in hun gezamenlijke kracht, hun vastbera-denheid om te strijden tot ze hun oorspronkelijke eisen volledig ingewilligd zien.

    Dubaï. Met meer wilskracht dan in de lente van 2006 en in oktober 2007 hebben de meeste immigranten uit India, Pakistan, Bangladesh of China tewerkgesteld in de bouwsector, besloten om te revolteren tegen de onmenselijke uitbuiting. Ze manifesteerden op dat moment openlijk hun illegaliteit op straffe van repressie, loonverlies, ontslag en verbanning voor het leven. Het gaat hier om de mensen die de reuzenwolkenkrabbers en de hyperluxueuze paleizen bouwen die Dubaï kenmerken. Zij worden behandeld als vee, verdienen amper €100 per maand en leven opeengepakt in huurkazernes. Zij hebben gedurende twee dagen 400.000 arbeiders uit de bouwsector kunnen mobiliseren.

    Algerije. Om het hoofd te bieden aan een groeiende ontevredenheid, hebben de autonome vakbonden van de openbare sector opgeroepen tot een nationale staking van de ambtenaren, meer bepaald van het onderwijzend personeel, op 12 en 15 januari 2008. Het gaat hier om een protest tegen de daling van de koopkracht en het nieuwe onderwijsstatuut dat hun loonstelsel op losse schroeven zet. Deze staking heeft echter ook heel wat teweeggebracht bij de andere ambtenaren en in de gezondheidssector, waar een echte mobilisatie tot stand is gekomen. De stad Tizi Ouzou werd volledig lamgelegd en aan de staking van het onderwijzend personeel werd vooral gevolg gegeven in Oran, Constantine, Annaba, Bechar, Andrar en Saïda.

    Venezuela. Nadat de petroleumarbeiders zich in mei 2007 verzet hadden tegen het ontslag van arbeiders van een staatsbedrijf, hebben zij zich in september opnieuw gemobiliseerd om een loonsverhoging te eisen tijdens de vernieuwing van collectieve arbeidsovereenkomsten in de sector. Tegelijkertijd, eveneens in mei, eiste de protestbeweging van studenten tegen het regime, een verbetering van het lot van de armste arbeiders en andere bevolkingsgroepen. Om dit te bereiken hebben de studenten algemene vergaderingen belegd die voor iedereen toegankelijk waren, en stakingscomités verkozen. Bij elke gelegenheid heeft de regering- Chavez de apostel van de Bolivariaanse revolutie op dezelfde manier gereageerd: door middel van een repressie die uitliep op een aantal dodelijke slachtoffers en honderden gewonden.

    Peru. In april heeft een ongebreidelde staking zich vanuit een Chinees bedrijf voor het eerst in 20 jaar, over de steenkoolmijnen van het ganse land verspreid. In Chimbote zijn de werkzaamheden in het bedrijf Sider Perú volledig stilgelegd ondanks sabotage- en isoleringpogingen van de vakbonden. De vrouwen van de mijnwerkers hebben deelgenomen aan de betogingen net als een groot gedeelte van de inwoners van de stad, boeren en werklozen inbegrepen. In de buurt van Lima, hebben de mijnwerkers van Casapalca de mijn-ingenieurs gegijzeld die hen dreigden te ontslaan als ze hun post zouden verlaten. Studenten en een deel van de plaatselijke bevolking hebben hun steun betuigd aan de stakers en hun voedselpakketten bezorgd. In juni is een groot gedeelte van de 325.000 lesgevers tot mobilisatie overgegaan. Ze mochten hierbij rekenen op de steun van een aanzienlijk deel van de bevolking ondanks nog maar eens een verdeling van het werk tussen de vakbonden met de bedoeling de strijd te breken. De regering heeft telkens gereageerd met arrestaties, ontslagdreigingen, en het inzetten van interim-arbeiders om de stakende mijnwerkers te vervangen. Ze is overgegaan tot uitgebreide mediacampagnes om de staking van het onderwijzend personeel in een slecht daglicht te stellen.

    Turkije. In het bedrijf Türk Telekom is eind vorig jaar de belangrijkste staking in de Turkse geschiedenis uitgebroken na de mijnstaking van 1991. De arbeiders reageerden tegen het verlies van loon- en werkgarantie ten gevolge van de privatisering en tegen de overheveling van 10.000 werkmakkers naar toeleveringsbedrijven. De massale staking van 26.000 personeelsleden heeft 44 dagen geduurd. In volle oorlogscampagne tegen de Koerden op het Irakese front, zijn verscheidene actieleiders gearresteerd en beschuldigd van sabotage en zelfs van hoogverraad van het nationale belang. Zij werden eveneens bedreigd met ontslag en sancties. Uiteindelijk hebben zij eerherstel gekregen en een loonsverhoging van 10% kunnen onderhandelen.

    Griekenland. De algemene staking van 12 december 2007 tegen een hervorming van het "speciale pensioenstelsel" (pensioenleeftijd voor de mannen op 65 en voor de vrouwen op 60 jaar) dat 700.000 werknemers aanbelangt, (32% van de actieve bevolking) heeft bedienden uit de privé-sector en ambtenaren samengebracht: personeel van banken, scholen, rechtbanken, administraties, postkantoren, telefoonmaatschap-pijen, ziekenhuizen en openbaar vervoer (metro, tram, havens, luchthavens). Er waren meer dan 100.000 manifestanten in Athene, Thessaloniki en in de belangrijkste steden van het land.

    Finland. In dit land, waar de bourgeoisie zeer ver gegaan is in de ontmanteling van de sociale bescherming, zijn in oktober meer dan 70.000 gezondheidswerkers (voor het grootste gedeelte verpleegsters) voor een maand in staking gegaan. Zij eisten een loonsverhoging (het huidige salaris varieert van €400 tot €600 per maand) van minstens 24% terwijl de lage salarissen, en die van de gezondheidssector in het bijzonder, ervoor zorgen dat een aantal werknemers zijn geluk in Zweden gaat beproeven. 12.800 verpleegsters hebben gedreigd met collectief ontslag als de onderhandelingen tussen de regering, die slechts een loonsverhoging van 12% voorstelt, gespreid over twee en half jaar en de vakbond Tehy op niets uitdraaien. Ganse hospitaaldiensten worden met sluiting bedreigd.

    Bulgarije. Na een symbolische staking op de eerst schooldag heeft het onderwijzend personeel eind september voor onbepaalde tijd het werk neergelegd met het oog op een loonsverhoging: 100% voor de leerkrachten van het secundair (zij verdienen gemiddeld €174 per maand) en een verhoging van 5% van het budget voor Nationale Opvoeding. Nadat de regering een loonsherziening beloofd had voor 2008 kwam er tijdelijk een einde aan de staking.

    Hongarije. Hier hebben de spoorwegarbeiders na een staking als protest tegen de afschaffing van een aantal zogenaamd niet meer rendabele spoorlijnen, een hervorming van het pensioenstelsel en de sociale zekerheid door de regering, op 17 december 32.000 ontevreden loontrekkers uit verschillende sectoren in hun kielzog gekregen (onderwijzend personeel, gezondheidswerkers, buschauffeurs, bedienden van de luchthaven van Boedapest). De vakbonden zijn er echter in geslaagd de strijd van de spoorwegarbeiders ten tijde van deze mobilisatie in de kiem te smoren; de dag nadat het Parlement de hervorming gestemd had, hebben de syndicaten de stakers opgeroepen opnieuw aan het werk te gaan.

    Rusland. Voor het eerst in 10 jaar heeft een stakingsgolf vanaf vorige lente het land overspoeld van Siberië tot de Kaukasus. Om tot de actie over te gaan, hebben de stakers de repressie naast zich neergelegd die stelt dat elke staking van meer dan 24 uur illegaal is. De systematische veroordeling van de actievoerders door de rechtbanken, het politiegeweld en het inzetten van gangsterbendes tegen strijdbare arbeiders, hebben evenmin het gewenste afschrikeffect gehad. Verscheidene sectoren werden getroffen zoals de bouwwerven in Tsjetsjenië, een houtbewerkingsbedrijf in Novgorod, een ziekenhuis in de streek van Tchita, de onderhoudsdienst van de huisvestingsmaatschappijen in Saratov; de fast- foodrestaurants in Irkutsk, de fabriek van General Motors in Togliattigrad en een belangrijk metaalverwerkend bedrijf in Karelië. De beweging heeft echter haar hoogtepunt bereikt tussen 13 en 17 november met de driedaagse staking van de dokwerkers uit Tuapse aan de Zwarte Zee en vervolgens met de actie van drie vennootschappen uit de haven van Sint Petersburg. De postbeambten en de werknemers uit de energiesector, legden het werk neer op 26 oktober. De treinbestuurders hebben op hun beurt voor het eerst sinds 1988 met een staking gedreigd. De werkonderbreking van de arbeiders van de Ford fabriek uit Vsevolojsk heeft in hoge mate bijgedragen tot het doorbreken van de omerta (stilzwijgen?) over deze stakingsgolf, veroorzaakt door de duizelingwekkende inflatie en de prijsstijging van het basisvoedsel met 50 tot 70%. De Federatie van Russische Onafhankelijke Syndicaten die met handen en voeten aan de regering gebonden is en vijandig staat tegenover elke stakingsbeweging, verkeert in de onmogelijkheid de arbeidersstrijd te stroomlijnen. Aan de andere kant trachten de directies van de grote multinationals met de hulp van de bourgeoisie uit het Westen de illusie te wekken dat een "vrij" en "strijdbaar" syndicalisme mogelijk is door de oprichting en de ontwikkeling te stimuleren van nieuwe vakbondsstructuren. Een voorbeeld hiervan is de Inter-Regionale Vakbond van de automo-bielarbeiders, gesticht op aanraden van het Vakbondscomité van Ford dat onafhankelijke syndicaten van verscheidene grote bedrijven verenigt zoals dat van AvtoVAZ-General Motors in Togliattigrad en Renault-Autoframos in Moskou. Het zijn deze nieuwe "onafhankelijke syndicaten" die de arbeiders een bittere nederlaag bezorgd hebben. Zij hebben hen immers opgesloten en geïsoleerd in "hun" fabriek en het solidariteitsbetoon van andere sectoren beperkt tot sympathiebetuigingen en financiële steun. Na een staking van een maand hebben de actievoerders uitgeput en futloos het werk moeten hervatten. Ze hadden niets verkregen en waren genoodzaakt zich te schikken naar de voorwaarden van de directie: het vage vooruitzicht op onderhandelingen na het stopzetten van de staking.

    Italië . Op 23 november hebben de basis-syndicaten (Eénheidsconfederatie aan de Basis-CUB, de Cobas, en verschillende intercategoriale ‘strijd'vakbonden ) opgeroepen tot een algemene vierentwintigurenstaking tegen het akkoord dat de centrumlinkse regering en de drie grote vakbonden (CGIL/CISL/UIL) ondertekenden 23 juli laatstleden. Twee miljoen loontrekkenden legden het werk neer als protest tegen de achteruitgang van de werkzekerheid, de drastische verlaging van de ouderdomspensioenen en de inkrimping van de sociale zekerheid. In het hele land werden er die dag 25 betogingen georganiseerd die 400.000 mensen op de been brachten. De opkomst was het grootst in Rome en Milaan. Alle sectoren werden door de acties getroffen, vooral het vervoer (blokkades van spoorwegen en luchthavens), de metallurgie (90% stakers bij Fiat in Pomigliano) en de ziekenhuizen. De staking werd voornamelijk opgevolgd door jongeren in een onzekere arbeidssituatie (ze zijn met meer dan 6 miljoen) en door niet-gesyndikeerden. De woede die gepaard ging met de daling van de koopkracht heeft eveneens een belangrijke rol gespeeld in de draagwijdte van deze mobilisatie.

    Groot-Brittannië. Bij de posterijen, meer bepaald in Liverpool en Zuid- Londen, zijn de bedienden voor het eerst in meer dan 10 jaar tot een serie stakingen overgegaan. Zij voerden actie tegen een daling van het reële salaris en de nieuwe dreiging van afvloeiingen, terwijl de vakbond van de arbeiders uit de communicatiesector de werknemers isoleerde bij de stakerspiketten op elke vestiging. Tezelfdertijd heeft die vakbond een akkoord getekend met de directie over een grotere flexibiliteit van lonen en banen.

    Duitsland. De "parelende" staking van de spoorwegarbeiders die ijverden voor loonsverhoging, heeft 10 maanden geduurd onder leiding van de bond voor het rijdend personeel GDL. De vakbonden hebben een prominente rol gespeeld in het creëren van verdeeldheid bij de arbeiders door een verdeling van de taken tussen de bonden die voorstander zijn van de legaliteit en andere meer radicale organisaties die bereid zijn haar te overtreden. Er werd een uitgebreide mediacampagne op touw gezet om het "egoïstische" karakter van de staking in de verf te zetten terwijl de beweging op de sympathie kon rekenen van heel wat arbeiders- reizigers die zichzelf steeds meer als het slachtoffer gingen zien van dezelfde onrechtvaardigheden. Gelet op het feit dat het spoorwegpersoneel in 20 jaar tijd met de helft gedaald is, dat de arbeidsvoorwaarden er sterk op achteruit gegaan zijn en de lonen sinds 15 jaar geblokkeerd, heeft men hier te maken met een van de slechts betaalde sectoren (gemiddeld minder dan €1500 per maand). Onder druk van de spoorwegarbeiders werd een nieuwe staking van drie dagen in november door de rechtbank erkend terwijl er in Frankrijk een gelijkaardige actie aan de gang was. De stakers hebben in januari een loonsverhoging van 11% afgedwongen (lang niet de vooropgestelde 31% en inmiddels is er op het oorspronkelijke bedrag alweer beknibbeld) en een wekelijkse arbeidsduurverkorting voor de 20.000 treinbestuurders met de bedoeling een beetje druk van de sociale ketel te halen. De "begunstigde" personeelsleden zouden dan 40 in plaats van 41 uur moeten werken en dit slechts vanaf... februari 2009. Meer recent heeft Nokia, de Finse fabrikant van mobiele telefoontoestellen, tegen eind 2008 de sluiting aangekondigd van haar vestiging in Bochum waar 2300 mensen tewerkgesteld zijn. Rekening houdend met de gevolgen voor de toeleveringsbedrijven zou dit voor de stad een verlies van 4000 banen betekenen. Op 16 januari, de dag na de fatale aankondiging, hebben de getroffen arbeiders geweigerd aan het werk te gaan. Werknemers uit andere bedrijven zoals de nabijgelegen Opel fabriek, Mercedes, het staalbedrijf Hoechst in Dortmund, metaalbewerkers uit Herne en mijnwerkers van de streek zijn toegestroomd aan de poorten van Nokia om hun steun en solidariteit te bevestigen aan de kameraden. Door zijn recente ervaringen met strijdbaarheid en solidariteit te systematiseren, tracht het Duitse proletariaat in het hart van Europa opnieuw een lichtbaken te worden voor de klassestrijd op de internationale scène. In 2004 waren de arbeiders van Daimler-Benz reeds tot een spontane staking overgegaan omdat zij de chantage van de directie weigerden die de concurrentie tussen verscheidene vestigingsplaatsen uitspeelde en omdat ze hun solidariteit wilden tonen aan de directe collega's uit Stuttgart die met ontslagen bedreigd werden. Enkele maanden later hebben andere arbeiders uit de automobielsector, en laat het nu net die van Opel Bochum zijn, op hun beurt een spontane staking ontketend als reactie op een gelijkaardig drukkingmiddel van de directie. Om deze uiting van solidariteit en deze lange mobilisatie in de verschillende sectoren te doorbreken, heeft de Duitse bourgeoisie er onmiddellijk voor gekozen te focussen op het zoveelste geval van delokalisering (de fabriek wordt overgebracht naar Cluj in Roemenië). Ze heeft hiertoe een grote mediacampagne op het getouw gezet (bestaande uit een breed front dat de regering, de lokale en regionale verkozenen, de Kerk en de vakbonden verenigt) waarin ze de Finse onderneming ervan beschuldigt de regering verraden te hebben na eerst haar subsidies voor het behoud van de arbeidsactiviteit in Bochum, in dank te hebben aanvaard. Dit betekent dat de strijd zich niet meer beperkt tot een protest tegen ontslagen en personeels-inkrimping, maar zich uitbreidt naar eisen tot loonsverhoging, verzet tegen de daling van de koopkracht terwijl de ganse arbeidersklasse van dit land is blootgesteld aan niet aflatende aanvallen van de bourgeoisie (verhoging van de pensioenleeftijd tot 67, ontslagregelingen, beknibbelen op alle sociale uitgaven uit de agenda voor 2010, ...). In 2007 heeft Duitsland trouwens het grootste aantal stakingsdagen gekend (70% daarvan te wijten aan de lentestakingen tegen het uitbesteden van 50.000 banen in de telefoniesector) sinds 1993 vlak na de hereniging.

    Frankrijk. Het is echter vooral de staking van de trein- en tramarbeiders in dit land in oktober en november die de nieuwe mogelijkheden voor de toekomst heeft blootgelegd. De actie vond plaats anderhalf jaar na de strijd van de lente 2006, voornamelijk geleid door de geschoolde jongeren. Zij hebben de regering ertoe gedwongen hun maatregel (de CPE) in te trekken die het onzekere statuut van de jonge werknemers nog extra in de verf zette. In oktober had een vijfdagen staking van het cabinepersoneel van Air France tegen de verslechtering van de arbeidsvoorwaarden reeds aangetoond dat er sprake was van strijdbaarheid en een toegenomen sociale ontevredenheid. De spoorwegarbeiders die zich in de verste verte niet wensten vast te klampen aan een "speciaal pensioenstelsel", eisten de terugkeer naar 37,5 actieve dienstjaren voor iedereen. Vooral bij de jonge werknemers van de SNCF is er een wil gebleken tot uitbreiding van de strijd en een breuk met de druk van het corporatisme van de spoorwegarbeiders en het "rijdend personeel" dat de stakingen van 1986/87 en 1995 gedomineerd had. Dit standpunt bewijst dat er een sterk gevoel van solidariteit bestaat binnen de arbeidersklasse. Het studentenprotest tegen de Wet op de Hervorming van de Universiteiten (de wet Pécresse) die het oprichten beoogde van elite-universiteiten voor de bourgeoisie en het dirigeren van de meerderheid van de jongeren naar afvalstudierichtingen of onzekere jobs, blijft zich situeren in het verlengde van de anti-CPE-beweging van de lente 2006. Het bewuste eisenpakket bevatte niet alleen de intrekking van de wet Pécresse maar een verwerping van alle aanvallen van de regering. Er zijn trouwens daadwerkelijk banden gesmeed tussen de studenten en de trein- en tramarbeiders en ondanks het feit dat het slechts ging om aarzelende pogingen op enkele plaatsen in het heetst van de strijd, hebben beide groepen elkaar gevonden in vergaderingen en gemeenschappelijke acties. Ze hebben eveneens verscheidene maaltijden met elkaar gedeeld. De verschillende vormen van protest komen overal met elkaar in aanraking en worden geconfronteerd met de sabotage en de verdeeldheid, gecreëerd door de vakbonden. De vakbonden zijn dan ook genoodzaakt zich te manifesteren op de voorgrond van de aanvallen tegen de arbeidersklasse. Bovendien wordt eens te meer duidelijk dat hun ware taak erin bestaat de belangen van de burgerij te behartigen. In de strijd van de trein- en tramarbeiders was het samenheulen van vakbonden en regering een uitgemaakte zaak. Het beleid beoogde op die manier zijn aanvallen door te drukken en de vakbonden hebben bijgedragen tot de verdeeldheid en het isoleren van de strijd1 .

    De Verenigde Staten. De vakbond UAW heeft de staking bij General Motors in september en die bij Chrysler in oktober gesaboteerd door het met de voornoemde bedrijven op een akkoordje te gooien: de directie hevelt het beleid van het medisch-sociale luik over aan de vakbonden in ruil voor het "behoud" van de werkgelegenheid en een loonstop gedurende vier jaar. Dit is echter puur bedrog aangezien het behoud van de arbeidsplaatsen betekent dat arbeiders door interim-krachten worden vervangen die men aanneemt aan slechtere voorwaarden en verplicht toe te treden tot de vakbond. De vakbondsactiesacties hebben dus voor het omgekeerde resultaat gezorgd van de voorbeeldige strijd van de arbeiders uit de transportsector in New York die in december 2005 de invoering van een systeem afketsten dat voorzag in andere arbeidsvoorwaarden en lonen voor hun kinderen en de toekomstige generaties. De bourgeoisie wordt er steeds meer toe gebracht schermen op te richten om de slijtage en het diskrediet van de vakbonden te verdoezelen. Dat is ook de reden waarom er in verscheidene landen basisvakbonden ontstaan, radicalere vakbonden die geacht worden "vrijer en onafhankelijker " te zijn. Hun doel is immers de strijd in te dijken, te verhinderen dat de arbeiders zelf hem in handen nemen en vooral het denkproces, de discussie en de bewustwording binnen de arbeidersklasse te blokkeren en in de modder te laten vastlopen. De ontwikkeling van de strijd stuit eveneens op een uitgebreide haatcampagne van de bourgeoisie die erop gericht is hem in een slecht daglicht te stellen. Bovendien brengt hij een scherpe repressie teweeg. In Frankrijk is de campagne niet enkel op stapel gezet om de transportstaking onpopulair te maken door "gebruikers" en stakers tegen elkaar op te zetten, de arbeidersklasse te verdelen, de solidariteit te breken, elke uitbreiding van de strijd te verhinderen en de actievoerders met een schuldgevoel op te zadelen, maar ook door hun steeds vaker een crimineel profiel aan te meten. Zo is er op het einde van de staking, op 21 november, een plan opgezet betreffende de sabotage van spoorlijnen en het inbrandsteken van elektriciteitskabels met de bedoeling de stakers voor te stellen als "terroristen" of "onverantwoorde moordenaars". Dezelfde "criminalisering" heeft men gebruikt tegenover de studenten die de blokkades opwierpen. Zij werden door sommige universiteitsdirecties bestempeld als Rode Khmer-leden of delinquenten. De studenten zijn trouwens het doelwit geworden van een hevige repressie toen de politie met bestormingen de bezette universiteiten wilde ontruimen. Tientallen studenten raakten gewond of werden gearresteerd, waarna zij onmiddellijk voor de rechtbank moesten verschijnen en tot zware gevangenisstraffen werden veroordeeld.

    De belangrijkste kenmerken van de huidige strijd

    Deze recente strijd bevestigt evenwel volledig de kenmerken die wij naar voor gebracht hebben in de resolutie over de internationale situatie die de IKS goedkeurde in mei 2007 op haar 17de Congres (gepubliceerd in de Internationale Revue no 130, 3de trimester 2007): Bijgevolg "neemt de strijd in toenemende mate een oprecht gevoel van arbeiderssolidariteit in zich op. Deze evolutie betekent een stap voorwaarts op het gebied van het geloof van de arbeidersklasse in haar eigen kracht. Verder vormt ze een uitstekend "tegengif" voor "de-ieder-voor-zich-mentaliteit" eigen aan de ontbinding van de maatschappij die het kapitalisme kenmerkt. Bovendien raakt ze de kern van de mogelijkheden van het wereldwijde proletariaat dat op die manier naast het voeren van de huidige acties opnieuw perspectieven ziet voor het omverwerpen van het kapitalisme". Ondanks de verbeten manier waarop de bourgeoisie getracht heeft de eisen te differentiëren tijdens de strijd in Frankrijk in oktober en november, hing er een drang naar solidariteit in de lucht.

    - De strijd geeft eveneens het verlies weer van illusies voor de toekomst die het kapitalisme in petto houdt:"vier decennia van openlijke crisis en aanvallen op de levensomstandigheden van de arbeidersklasse, namelijk de toename van de werkloosheid en de onzekerheid, hebben de hoop op "het zal morgen beter gaan", weggeveegd: de oudere generaties proletariërs (des te bezorgder voor de toekomst van hun kinderen) evenals de jongere zijn er zich meer en meer van bewust dat "morgen slechter zal zijn dan vandaag". "Het is vandaag de dag niet de kans op de revolutie die de belangrijkste voedingsbodem is voor het denkproces binnen de arbeidersklasse, maar in het licht van de catastrofale vooruitzichten die het kapitalisme ons biedt, de noodzaak van de revolutie". Het nadenken over de uitzichtloosheid van het kapitalisme wordt steeds duidelijker een bepalende factor in de rijping van het klassebewustzijn.

    - " Ook al hadden in 1968 de revolte van de studenten en die van de arbeiders elkaar opgevolgd en bestond er een sympathie tussen beide, waren ze de uiting van twee verschillende realiteiten: (...) [Aan studentenzijde,] gaf 1968 de revolte weer van de kleine intellectuele bourgeoisie tegen het vooruitzicht op een afbrokkeling van haar statuut en een gedeeltelijke afwijzing van haar proletarisering. Voor de arbeidersklasse betekende deze periode echter een economische verzetsstrijd tegen een snelle verslechtering van haar levensomstandigheden; in 2006 was het studentenprotest een beweging van de arbeidersklasse. Vandaag is een grote meerderheid van de studenten op slag geïntegreerd in het proletariaat: de meesten moeten een baantje zoeken om hun studies of huisvesting te kunnen betalen, worden permanent geconfronteerd met onzekerheid, minderwaardige jobs en hebben als enig perspectief werkloosheid, een geblokkeerde toekomst. De universiteit met twee snelheden, die de regering voor hen in petto heeft, heeft hun inbedding in het proletariaat bevorderd. In die zin bevestigt de mobilisatie van de studenten in de herfst van 2007, de betekenis van hun engagement tegen de CPE in 2006. Deze beweging situeerde zich volledig binnen de arbeidersstrijd en heeft zich spontaan zijn methodes eigengemaakt: zelfstandige Algemene Vergaderingen en toegankelijk voor alle arbeiders.

    Vandaag wordt het ontwikkelingsproces van de klassestrijd eveneens gekenmerkt door de ontplooiing van discussies binnen de arbeidersklasse via de nood aan collectieve reflectie en het politiseren van zoekende elementen. Dit gebeurt ook door het ontstaan en het reactiveren van proletarische groeperingen, discussiekringen ten gevolge van belangrijke gebeurtenissen (het ontketenen van imperialistische conflicten) of naar aanleiding van stakingen. Er bestaat overal ter wereld een tendens om dichter aan te leunen bij de internationalistische stellingen. Een kenmerkende verduidelijking van dit fenomeen is het voorbeeld van de EKS- kameraden in Turkije. Zij hebben namelijk door hun internationalistische stellingname die duidelijk kadert binnen de klassestrijd, hun rol van militanten opgenomen ter verdediging van de posities van de kommunistische linkerzijde. Zij hebben zich hierbij verzet tegen het escaleren van de oorlog in Irak, die gekenmerkt werd door de rechtstreekse interventie van hun land in het conflict. Er duiken revolutionaire minderheden op zowel in de minder ontwikkelde landen als Peru of de Filippijnen als in de sterk geïndustrialiseerde mogendheden zonder traditie in klassestrijd zoals in Japan of in mindere mate Korea. In deze context neemt ook de IKS haar verantwoordelijkheid op. Getuige hiervan haar recente tussenkomsten in verscheidene landen, waar ze publieke bijeenkomsten gestimuleerd en georganiseerd heeft of er anders zelf aan deelgenomen op de meest diverse plaatsen zoals Peru, Brazilië, Santo Domingo, Japan of Zuid-Korea. De verantwoordelijkheid van de revolutionaire organisaties en van de IKS in het bijzonder, bestaat erin ontvangende partij te zijn voor de reflectie die nu reeds gevoerd wordt binnen de arbeidersklasse. Zij tracht dit niet alleen te bewerkstelligen door actief tussen te komen in de strijd die de arbeidersklasse begint te ontwikkelen, maar ook door de uitbouw van groepen en elementen te stimuleren die dezelfde doelen nastreven". De toenemende weerklank die de kommunistische linkerzijde en de propaganda zullen krijgen binnen deze minderheden, zal een essentiële factor vormen in de politisering van de arbeidersklasse met het oog op het omverwerpen van het kapitalisme.

    W / 19.01.2008

    Erfenis van de Kommunistische Linkerzijde: 

    • Proletarische strijd [23]

    Internationale Revue 2009

    • 928 keer gelezen

    Internationale Revue nr. 21

    • 859 keer gelezen
    [24]

    Intern debat van de IKS: Oriëntatietekst over Marxisme en ethiek (Deel I) (juni 2004)

    • 2731 keer gelezen

    Waarom stellen wij vandaag een tekst voor over ethiek? Sinds meer dan twee jaar voert de IKS een intern debat over het vraagstuk van de moraal en de proletarische ethiek vertrekkend van een oriënteringstekst waaruit wij hier grote uittreksels publiceren. Als wij het nodig vonden om een dergelijk theoretisch debat te openen dan is dat vooral omdat onze organisatie, tijdens haar crisis van 2001, in haar schoot het hoofd heeft moeten bieden aan bijzonder vernietigend gedrag dat totaal vreemd is aan de klasse die draagster is van het kommunisme. Dit gedrag kristalliseerde zich in de gangstermethodes die aangewend werden door enkele elementen die de zogenaamde 'interne fractie van de IKS' (FICCI)[1] zouden gaan oprichten: diefstal, chantage, leugens, zwartmakingscampagnes, verklikking, morele kwellingen en doodsbedreigingen van onze kameraden. Het is dus vanuit een concreet en uiterst ernstig probleem dat een bedreiging vormt voor het politiek proletarisch milieu, dat wij ons bewust zijn geworden van de noodzaak de organisatie te wapenen betreffende een vraagstuk dat de arbeidersbeweging van bij haar oorsprong altijd heeft bekommerd en bezig gehouden, namelijk dat van de proletarische moraal. Wij hebben altijd gesteld, en welbepaald in onze statuten, dat het vraagstuk van het gedrag van militanten een volkomen politiek vraagstuk is. Maar tot op heden is de IKS nog niet in staat geweest om op een diepgaande manier na te denken over dit vraagstuk en het te verbinden met dat van de moraal en de ethiek van het proletariaat. Om de oorsprong, het doel en de kenmerken van de ethiek van de arbeidersklasse te begrijpen, heeft de IKS zich moeten buigen over de evolutie van de moraal in de geschiedenis van de mensheid en zich weer de verworvenheden van het marxisme moeten eigen maken die gestoeld zijn op de vooruitgang van de menselijke beschaving, voornamelijk op het gebied van wetenschap en filosofie. Deze oriëntatietekst had geen afgewerkte theoretische uitwerking tot doel maar het uitstippelen van enkele gedachtegangen om de organisatie in staat te stellen een aantal fundamentele vraagstukken uit te diepen (zoals de oorsprong en de aard van de moraal in de geschiedenis van de mensheid, het verschil tussen de burgerlijke en de proletarische moraal, de ontaarding van de zeden en de ethiek in de periode van de ontbinding van het kapitalisme, enz.…). Gezien het intern debat nog niet is uitgeklaard, publiceren wij slechts de uittreksels van de oriëntatietekst die ons het meest toegankelijk lijken voor een niet ingewijde lezer. Daar het gaat om een interne tekst waarin de ideeën uiterst samengebald zijn en die zich beroept op theoretische begrippen die soms zeer complex zijn, zijn wij ons ervan bewust dat sommige passages de lezer moeilijk kunnen voorkomen. Toch zijn sommige aspecten van ons debat al tot rijping gekomen en hebben wij het nuttig geoordeeld om de uittreksels uit deze oriëntatietekst naar buiten te brengen opdat het overdenkingswerk van de IKS in de rest van de arbeidersklasse en het politiek proletarisch milieu zou kunnen op gang komen en verder gezet worden.

     

    Oriëntatietekst

     

    Van bij het begin heeft het vraagstuk van het politieke gedrag van de militanten, en dus van de proletarische moraal een centrale rol gespeeld in het leven van de IKS. In onze statuten (aangenomen in 1982) vindt men de levendige concretisering van dit vraagstuk terug. [2] Wij hebben altijd de nadruk gelegd op het feit dat de statuten geen lijst zijn van regels die bepalen wat toegestaan is en wat niet, maar dat ze een ijkpunt zijn voor ons gedrag, dat een samenhangend geheel vormt van morele waarden (voornamelijk wat betreft de verhoudingen van de militanten onderling en ten overstaan van de organisatie). Daarom eisen wij van allen die wensen lid te worden van onze organisatie een diepgaand akkoord met haar waarden.

    Onze statuten maken integraal deel uit van ons platform en dienen niet enkel om uit te maken wie mag lid worden van de IKS en onder welke voorwaarden. Ze bepalen het kader en de geest van de militante levenssfeer van de organisatie en van ieder van haar leden.

    De betekenis die de IKS altijd heeft gehecht aan de gedragsregels wordt belicht door het feit dat zij altijd op de bres staat om ze te verdedigen, zelfs als dat leidt tot organisatorische crises. Vandaar dat de IKS zich bewust en standvastig verankert in de traditie van de strijd van Marx en Engels in de schoot van de Eerste Internationale, van de Bolsjewieken en de Italiaanse Fractie van de Kommunistische Linkerzijde. Dat is de reden waarom zij in staat is geweest om een hele reeks crises te boven te komen en vast te houden aan de grondbeginselen van een klassegedrag.

    Nochtans was het meer op een impliciete manier dat de IKS het begrip van een proletarische moraal en ethiek heeft verdedigd; zij heeft het meer op een empirische manier in de praktijk gebracht dan vanuit een veralgemeende theoretische visie. Wegens de grote terughoudendheid van de nieuwe generatie van revolutionairen die ontstaan is op het einde van de jaren 1960 tegenover elk begrip van moraal, dat als noodzakelijkerwijze reactionair beschouwd werd, bestond de houding van de organisatie er uit om meer belang te hechten aan het feit dat houdingen en gedragingen eigen aan de arbeidersklasse werden aanvaard dan een zeer algemeen debat te voeren op een moment dat deze laatste er nog niet rijp voor was.

    De vraagstukken van de proletarische moraal zijn niet het enige domein waarin de IKS op die manier te werk is gegaan. In de eerste jaren van het bestaan van de IKS, leefden er gelijkaardige reserves over de centralisatie, het onmisbare karakter van de tussenkomst van de revolutionairen en de leidende rol van de organisatie in de ontwikkeling van het klassebewustzijn, de noodzaak het democratisme te bestrijden of van het erkennen van de actualiteit van de strijd tegen het opportunisme en het centrisme.

    De grote debatten die wij gevoerd hebben, net zoals de crises die wij hebben doorgemaakt, hebben duidelijk gemaakt dat de organisatie niet alleen altijd in staat is gebleken om haar theoretisch peil omhoog te stuwen maar tevens vraagstukken heeft kunnen uitklaren die in het begin verward waren. Vandaar dat de IKS over organisatorische vraagstukken altijd de handschoen heeft kunnen opnemen door haar theoretisch begrip van de opgeworpen vraagstukken te verdiepen en te verbreden.

    De IKS heeft haar recente crises evenals het onderliggende gevaar voor het verlies van de verworvenheden van de arbeidersbeweging al geanalyseerd als manifestaties van de intrede van het kapitalisme in een nieuwe eindfase, die van zijn ontbinding. In die zin is de verheldering van een zo cruciaal vraagstuk als de proletarische moraal een noodzaak voor deze nieuwe historische periode en ze gaat het geheel van de arbeidersklasse aan. "De moraal is het resultaat van de historische ontwikkeling, ze is het product van de evolutie. Ze vindt haar oorsprong in de sociale instincten van de menselijke soort, in de materiële noodzaak van het sociale leven. Gezien het feit dat de idealen van de sociaal-democratie helemaal gericht zijn op een hogere orde van het sociale leven, moeten het noodzakelijkerwijze morele idealen zijn". [3]

    Het probleem van de ontbinding en het verlies van het vertrouwen in het proletariaat en in de mensheid

     

     

    Door het feit dat geen van de twee belangrijkste klassen in de maatschappij, de bourgeoisie en het proletariaat, in staat is geweest haar eigen antwoord op te leggen aan de crisis, is het kapitalisme zijn eindfase van ontbinding binnengetreden, gekenmerkt door het geleidelijke uiteenvallen, niet alleen van de sociale waarden, maar van de maatschappij zelf. Tegenover het 'ieder voor zich' van de kapitalistische ontbinding, tegenover de aantasting van alle morele waarden, zal het voor de revolutionaire organisaties, en meer in het algemeen voor de nieuwe generatie van militanten die er aan komt zetten, onmogelijk zijn om het kapitalisme omver te werpen zonder de vraagstukken van moraal en ethiek op te helderen. Niet alleen de bewuste ontwikkeling van de arbeidersstrijd maar ook een specifieke historische strijd over deze vraagstukken, om zich het werk van de marxistische beweging weer eigen maken, is een kwestie van leven of dood geworden. Deze strijd is onmisbaar niet alleen voor het proletarisch verzet tegen de uitingen van de ontbinding van het kapitalisme en de heersende amoraliteit, maar ook omwille van het herwinnen van het vertrouwen van het proletariaat in de toekomst van de mensheid via zijn eigen historisch project.

    De bijzondere vorm die de contrarevolutie heeft aangenomen in de USSR – die van het stalinisme dat zich voorstelt als de voltooier en niet als de doodgraver van de Oktoberrevolutie van 1917 – heeft al het vertrouwen ondermijnd in het proletariaat en zijn kommunistisch alternatief. Ondanks het einde van de periode van contrarevolutie in 1968, de ineenstorting van de stalinistische regimes in 1989 – die de intrede betekent van het kapitalisme in zijn historische ontbindingsfase – heeft dat vertrouwen van het proletariaat in zichzelf als historisch subject van de bevrijding van de hele mensheid nogmaals aangevreten.

    De verzwakking van het zelfvertrouwen van het proletariaat, van zijn klasse-identiteit en zijn revolutionair perspectief, onder de eerste schokgolven van de ontbinding, heeft de voorwaarden gewijzigd waaronder het vraagstuk van de ethiek zich vandaag stelt. In feite hebben de tegenslagen die de arbeidersklasse heeft ondergaan haar vertrouwen gehavend, niet alleen in een kommunistisch perspectief maar in de maatschappij als geheel.

    Voor de klassebewuste arbeiders tijdens de opgaande periode van het kapitalisme (en meer nog tijdens de revolutionaire golf van 1917-23), riep de bewering als zouden de maatschappelijke problemen van die tijd kunnen uitgelegd worden door het fundamenteel 'slechte' van het menselijk wezen slechts afkeuring en misprijzen op. Echter is vandaag de bewering, als zou de maatschappij fundamenteel niet in staat zou zijn tot verbetering en ontwikkelen van hogere vormen van menselijke solidariteit, een gegeven geworden van de historische situatie. Vandaag tasten de diep verankerde twijfels over de morele kwaliteiten van onze soort niet alleen de heersende klasse en de middenklassen aan, maar bedreigen ze het proletariaat zelf, de revolutionaire minderheden daarbij inbegrepen. Dit gebrek aan vertrouwen in de mogelijkheid van een meer collectieve en verantwoordelijke benadering van de opbouw van een werkelijke mensengemeenschap is niet enkel het resultaat van de propaganda van de heersende klasse. De historische evolutie zelf heeft geleid tot deze vertrouwenscrisis in de toekomst van de mensheid.

    Wij leven in een periode die gekenmerkt wordt door:

    • een extreem pessimisme ten overstaan van de 'menselijke aard';

    • een scepticisme (en zelfs een cynisme) over de noodzaak of zelfs de mogelijkheid van morele waarden;

    • de onderschatting of zelfs de ontkenning van het belang van ethische vraagstukken.

    De volkse opvatting ziet de bevestiging van het oordeel van de Engelse filosoof Thomas Hobbes (1588-1679) volgens welke de ene mens, van nature, een wolf voor de andere zou zijn. Volgens deze visie zou de mens fundamenteel een wezen zijn dat vernietigend, egoïstisch, onverbeterlijk irrationeel is en zijn sociaal gedrag zou lager staan dan dat van de meeste diersoorten. Voor het kleinburgerlijk ecologisme bijvoorbeeld, wordt de culturele ontwikkeling beschouwd als een 'vergissing' als een 'doodlopend straatje'. De mensheid zelf wordt gezien als een kankergezwel van de geschiedenis, ten opzichte van de natuur die haar 'rechten' terug zal – en zelfs moet – opeisen.

    Natuurlijk heeft de ontbinding van het kapitalisme dergelijke visies niet doen ontstaan, maar ze heeft ze wel aanzienlijk benadrukt en begunstigd.

    In de voorafgaande eeuwen, heeft de veralgemening van de warenproductie onder het kapitalisme geleidelijk aan de solidariteitsbanden verbroken die aan de basis lagen van de maatschappij, tot op het punt dat de herinnering eraan zelfs voorgoed dreigt gewist te worden uit het collectieve bewustzijn.

    De vervalfase van sociale formaties is altijd gekenmerkt geworden door de teloorgang van de heersende morele waarden en, zolang er zich nog geen historisch alternatief had aangediend, door een verlies aan vertrouwen in de toekomst.

    Maar de barbarij en de onmenselijkheid van het verval van het kapitalisme zijn zonder weerga in de geschiedenis van de menselijke soort. Het is waar dat het niet gemakkelijk is om na de afslachtingen van Auschwitz en Hirosjima, en ten opzichte van de volkerenmoorden, de permanente en veralgemeende vernietiging, zijn vertrouwen te behouden in de mogelijkheid van een vooruitgang op het vlak van de moraal.

    Het kapitalisme heeft ook het rudimentaire evenwicht verbroken dat vroeger bestond tussen de mens en de rest van de natuur, en het ondermijnt aldus op lange termijn de basis van de menselijke maatschappij.

    Aan deze kenmerken van de historische evolutie van het kapitalisme moeten we nog de opeenstapeling toevoegen van de gevolgen van een algemener verschijnsel van de opkomst van de mensheid in een context van klassenmaatschappijen: het feit dat de morele en sociale evolutie achterloopt op de technologische evolutie. "Niet ten onrechte wordt de natuurwetenschap beschouwd als het terrein waar het menselijk denkvermogen, in een doorlopende reeks van triomfen, zijn logische begripsvormen het krachtigst heeft ontwikkeld… Daartegenover staat dan… het grote gebied van menselijke handelingen en verhoudingen, waar werktuiggebruik geen directe rol speelde en slechts in de verte als diepste onbekende en onzichtbare ondergrond werkte, het gebied van de maatschappelijke verschijnselen. Daar worden denken en handelen veelal door hartstocht en impuls, door willekeur en gedachteloosheid, door traditie en geloof bepaald; daar leidt geen methodische logica tot zekerheid van weten [p. 126](…) Wat zich in deze tegenstelling uit, enerzijds volkomenheid, anderzijds onvolkomenheid, is dat de mens de krachten van de natuur beheerst, of dit in steeds sterker, onbepaald toenemende mate gaat doen, maar dat hij de krachten van de wil en de passie die in hem zijn nog niet beheerst. "Waar hij is blijven stilstaan en misschien zelfs teruggevallen is, is het klaarblijkelijk gemis aan meesterschap over zijn eigen 'natuur' (Frederick Tilney, The brain from ape to man, l.c. p. 932)". Vandaar dat de maatschappij blijkbaar zo ver achterstaat bij de wetenschap. De mens is potentieel meester over de natuur. Maar hij is nog geen meester over zijn eigen natuur [p.129]" [4]

     

     

    Waarom werd het begrip 'proletarische moraal' na 1968 'verdacht' gevonden

     

     

    Na 1968 heeft de dynamiek van de arbeidersstrijd een krachtig tegengewicht gevormd tegen het groeiende scepticisme in de schoot van de kapitalistische maatschappij. Maar tezelfdertijd heeft een onvoldoende diepgaande assimilatie van het marxisme geleid tot een brede opvatting bij de nieuwe generatie van revolutionairen, die dacht dat er geen plaats meer was voor vraagstukken van moraal of ethiek in de socialistische theorie. Deze houding was eerst en vooral het product van een breuk in de organische continuïteit die veroorzaakt werd door de contrarevolutie die volgde op de revolutionaire golf van 1917-23. Tot dan toe werden de ethische waarden van de arbeidersbeweging altijd was doorgegeven van de ene generatie aan de volgende. De assimilatie van deze waarden werd dus bevorderd doordat ze deel uitmaakten van een levendige, collectieve en georganiseerde praktijk. De contrarevolutie heeft de kennis van deze verworvenheden in grote mate uitgeveegd, net zoals ze de revolutionaire minderheden bijna helemaal heeft weggeveegd die deze waarden belichaamden.

    Bovendien heeft het stalinisme, als puurste politiek product van die contrarevolutie, deze lessen verdorven door aan de begrippen uit woordenschat van de arbeidersbeweging een nieuwe, burgerlijke betekenis te geven. Net zoals het woord Kommunisme zelf in diskrediet bracht door die benaming toe te kennen aan de staatskapitalistische contrarevolutie in de USSR, zo heeft het verschillende generaties revolutionairen met walging de rug doen toekeren aan het begrip zelf van proletarische moraal. Net zoals ze de imperialistische bezetting van Tsjecho-Slowakije in 1968 beschreef als een uitdrukking van 'proletarisch internationalisme', zo noemde ze de doortrapte praktijk van intimidatie, verklikking en terrorisering van proletariërs - de staatsethiek van het totalitarisme van het kapitalisme in verval - als het toppunt van 'proletarische moraal'.

    Deze ontaarding van de ethiek van het proletariaat heeft op zijn beurt de indruk versterkt dat de moraal, van nature uit, een intrinsiek reactionaire activiteit is van de heersende en uitbuitende klassen. De geschiedenis toont zeer zeker aan dat in alle klassenmaatschappijen de heersende moraal altijd de moraal is geweest van de heersende klasse. En dat tot op het punt dat moraal en staat, maar ook moraal en godsdienst, bijna synoniem geworden zijn in de volksopvatting. De morele gevoelens van de maatschappij in haar geheel werden door de uitbuiters, door de staat en door de godsdienst, altijd gebruikt om de status-quo te verheerlijken en te bestendigen opdat de uitgebuite klassen zich zouden onderwerpen aan hun onderdrukking. Het 'moralisme' waarvan de heersende klassen steeds gebruik hebben gemaakt om het verzet van de werkende klassen te breken via het inlepelen van een schuldbewustzijn, is een van de grote gesels van de mensheid. Het is tevens een van de meest subtiele en doeltreffende wapens van de heersende klassen om hun overheersing over de maatschappij te verzekeren.

    Het marxisme heeft altijd de moraal van de heersende klassen bestreden, zowel als het droogstoppelmoralisme van de kleinburgerij. Tegen de schijnheiligheid van de moraalridders van het kapitalisme, heeft het marxisme altijd voorop gesteld dat de kritiek van de politieke economie moet gegrondvest zijn op een wetenschappelijke kennis en niet op een ethisch oordeel.

    Toch vormt de ontaarding van de moraal van het proletariaat door het stalinisme geen reden tot het laten varen van het begrip van de proletarische moraal (net zo min mag het proletariaat het begrip kommunisme verwerpen onder het voorwendsel dat het gerecupereerd en ontaard geworden is door de contrarevolutie in de USSR). Het marxisme heeft aangetoond dat de geschiedenis van de menselijke moraal niet enkel de geschiedenis is van de moraal van de heersende klasse. Het heeft aangetoond dat de uitgebuite klassen hun eigen ethische waarden hebben en dat deze waarden een revolutionaire rol gespeeld hebben in de vooruitgang van de mensheid. Het heeft aangetoond dat de moraal evenmin gelijkstaat met de functie van de uitbuiting, van de staat of van de godsdienst en dat de toekomst, - als er een toekomst is – toebehoort aan een moraal die de uitbuiting, de staat en de godsdienst opheft.

    "… de mensen zullen geleidelijk aan wennen aan het in acht nemen van de meest elementaire, eeuwenlang bekende en gepredikte regels van het maatschappelijke leven, zonder geweld, zonder dwang, zonder onderwerping, zonder dit bijzondere apparaat voor het uitoefenen van dwang, dat staat heet"[p. 82][5].

    Het marxisme heeft aan het licht gebracht dat het proletariaat de enige klasse uit de geschiedenis is, die in staat is om de moraal en dus de mensheid te bevrijden van de gesel van het 'slechte geweten', gebaseerd op het schuldgevoel en de dorst naar wraak en straf, door zich te bevrijden van de vervreemding, doorheen het ontwikkelen van zijn bewustzijn, eenheid en solidariteit.

    Bovendien is het marxisme, door het verbannen van het kleinburgerlijke moralisme uit de kritiek van de politieke economie, in staat gebleken om de rol van morele factoren in de klassestrijd van het proletariaat wetenschappelijk aan te tonen. Zo heeft het bijvoorbeeld ontdekt dat de bepaling van de waarde van de arbeidskracht – in tegenstelling tot die van andere waren – een morele dimensie heeft: de moed, de vastbeslotenheid, de solidariteit en de waardigheid van de uitgebuiten.

    De weerstand tegen het begrip proletarische moraal drukt eveneens het gewicht uit van de ideologie van de kleinburgerij die erg doordrongen is van het democratisme. Het brengt de afkeer aan het licht van de kleinburgerij tegenover grondbeginselen van gedrag die zoals elk beginsel een belemmering vormen van de 'individuele vrijheid'. De infiltratie in de schoot van de hedendaagse arbeidersbeweging van deze ideologie van een klasse zonder historische toekomst is een zwakheid die de onrijpheid van de generatie, die voortgekomen is uit mei 1968, nog vergroot heeft.

    De aard van de moraal

     

     

    De moraal is een onmisbare gedragsgids in de culturele wereld van de mensheid. Hij maakt het mogelijk om de gemeenschappelijke beginselen en regels te bepalen van het samenleven van de mensen in de maatschappij. Solidariteit, medeleven, vrijgevigheid, steun aan noodlijdenden, eerlijkheid, een vriendschappelijke houding en welwillendheid, bescheidenheid, solidariteit onder de generaties zijn schatten die behoren tot de morele erfenis van de mensheid. Het zijn kwaliteiten zonder welke het maatschappelijk leven onmogelijk wordt. Dat is de reden waarom menselijke wezens altijd de waarde ervan erkend hebben, net zoals ze onverschillig staan tegenover andere. Brutaliteit, gierigheid, afgunst, arrogantie en ijdelheid, oneerlijkheid en leugen hebben altijd op afkeuring en verontwaardiging kunnen rekenen. Als dusdanig vervult de moraal de functie van het begunstigen van de sociale, in tegenstelling tot de antisociale impulsen van de mensheid, in het belang van de samenhang van de gemeenschap. Hij kanaliseert de psychische energie in het belang van allen. De wijze waarop deze energie wordt gekanaliseerd wisselt volgens de productiewijzen, de sociale samenstelling, enz.

    In de schoot van elke maatschappij, worden gedrags- en evaluatienormen opgebouwd, op grond van de levende ervaring, en overeenstemmend met een gegeven levenswijze. Dit proces maakt deel uit van wat Marx in het Kapitaal de relatieve ontvoogding noemt van willekeur en puur toeval via het vestigen van orde.

    De moraal heeft een dwingend karakter. Het is een toe-eigening van de sociale wereld via oordelen over 'goed' en 'kwaad', over wat aanvaardbaar is en wat niet. Deze benadering van de werkelijkheid maakt gebruik van specifieke psychische werkwijzen, zoals het goede geweten en de zin voor verantwoordelijkheid. Deze werkwijzen beïnvloeden het nemen van beslissingen en het algemeen gedrag en dikwijls bepalen ze die. De vereisten van de moraal bevatten een bewustwording van wat sociaal is, een bewustzijn dat opgenomen en geassimileerd is op het emotionele niveau. Zoals elk middel van toe-eigening en omvorming van de werkelijkheid, heeft het een collectief karakter. Doorheen de verbeelding, de intuïtie en de evaluatie laat ze de persoon toe om toe te treden tot de mentale en emotionele wereld van de andere menselijke wezens. Ze is dus de bron van menselijke solidariteit en het middel van de wederzijdse geestelijke verrijking en ontwikkeling. Ze kan niet evolueren zonder sociale interactie, zonder overbrenging van verworvenheden en ervaring tussen de leden van de maatschappij, tussen de maatschappij en het individu en tussen de ene generatie en de andere.

    Een van de kenmerken van de moraal berust in het feit dat ze zich de werkelijkheid toe-eigent door middel van een meetinstrument over wat er zou moeten zijn. Haar aanpak is teleologisch eerder dan causaal. De botsing tussen wat er is en wat er zou moeten zijn is kenmerkend voor de activiteit van de moraal, ze maakt haar tot een actieve en vitale factor.

    Het marxisme heeft nooit de noodzaak ontkend van het belang van de bijdrage van niet-theoretische en niet-wetenschappelijke factoren in de wording van de mensheid. Integendeel heeft het altijd hun onmisbaar karakter en hun relatieve onafhankelijkheid begrepen. Daarom is het in staat geweest om hun samenhang in de geschiedenis te onderzoeken en hun complementariteit te erkennen.

    In de primitieve maatschappijen, maar ook in de klassenmaatschappijen, ontwikkelt de moraal zich op een spontane manier. Ver vóór de capaciteit zou ontwikkeld worden om de morele waarden in een wetboek vast te leggen (of erover na te denken), bestonden er modellen van gedrag en de evaluatie ervan. Elke maatschappij, elke sociale groep en zelfs elk beroep (zoals Engels onderstreepte) namelijk via het instellen van deontologische regels, heeft zijn eigen schema van moreel gedrag. Zoals Hegel opmerkte, is een serie van daden van het subject het subject zelf. De moraal is wel degelijk meer dan de som van gedragsregels en gewoontes. Het is een wezenlijk deel van de kleur die de menselijke verhoudingen krijgen in een gegeven maatschappij.

    Ze is de weerspiegeling van een actieve factor zowel op de manier waarop de mens zichzelf ziet, als op de manier waarop hij er toe komt de anderen te begrijpen. De moraal is gegrondvest op de empathie die vervat zit in het gebied van gevoelens die eigen zijn aan de menselijke soort. Het is juist daarom dat Marx beweerde: "Niets menselijks is mij vreemd".

    De morele evaluaties zijn noodzakelijk, niet alleen als antwoord op de dagelijkse problemen, maar als onderdeel van een geplande en bewust op een doel gerichte activiteit. Niet alleen zijn ze een leidraad voor de bijzondere beslissingen, maar ze oriënteren een heel leven of heel een historische periode.

    Hoewel het instinct, de intuïtie en het onbewuste wezenlijke aspecten vormen van de wereld van de moraal van de mens, groeit met de wording de rol van het bewustzijn eveneens in deze sfeer. De morele vraagstukken raken de diepste roerselen van het menselijk bestaan. Een morele oriëntatie is het product van sociale noden maar ook van de manier van denken van een gegeven maatschappij of groep. Ze heeft nood aan een evaluatie van de waarde van het menselijk leven, van de verhouding van het individu tot de maatschappij, een definitie van haar eigen plaats in de wereld, van haar eigen verantwoordelijkheden ten opzichte van het geheel van de gemeenschap. Maar hier vindt de evaluatie plaats niet op een beschouwende manier maar onder de vorm van sociale gedragingen. De ethische oriëntatie draagt haar specifieke steentje bij – praktisch, evaluerend, gebiedend – over de zin die dient gegeven te worden aan het menselijk leven.

    Hoewel de ontwikkeling van het universum een proces is dat bestaat buiten en onafhankelijk van elk doel of objectieve 'betekenis', maakt de mensheid deel uit van dit deel van de natuur dat zich doelen stelt en er voor strijdt om ze te verwezenlijken.

     In de 'Oorsprong van het gezin, de particuliere eigendom en de staat' toont Engels aan dat de oorsprong van de moraal teruggaat op socio-economische verhoudingen en klassebelangen. Maar hij toont ook haar regulerende rol aan, niet alleen in de reproductie van de bestaande sociale structuren, maar ook in het opduiken van nieuwe sociale verhoudingen. De moraal kan de historische vooruitgang beletten ofwel versnellen. De moraal weerspiegelt dikwijls, vóór de filosofie of de wetenschap, veranderingen die schuilgaan onder de oppervlakte van de maatschappij.

     Het klassekarakter van de gegeven moraal moet ons niet uit het oog doen verliezen dat elk moreel systeem algemene menselijke elementen bevat die bijdragen tot het behoud van de maatschappij op een bepaald stadium van haar ontwikkeling. Zoals Engels het verduidelijkt in zijn 'Anti-Dühring' bevat de proletarische moraal wel degelijk meer elementen van algemene menselijke waarde dan die van andere sociale klassen omdat ze de toekomst vertegenwoordigt tegenover de moraal van de bourgeoisie. Engels legt de nadruk op de vooruitgang van de moraal in de geschiedenis. Via de inspanningen van de ene generatie op de andere, om beter het menselijk bestaan te beheersen en via de historische klassenstrijd, is de morele ervaringsrijkdom van de maatschappij toegenomen. Hoewel de ethische ontwikkeling van de mensheid helemaal niet lineair is, kan de vooruitgang op dit domein gemeten worden in de noodzaak en mogelijkheid om steeds complexere menselijke problemen op te lossen. Dat licht een sluier op van heel het potentieel van verrijking van de innerlijke en sociale wereld van de mens dat, zoals onderstreept wordt door Trotski, een van de meest belangrijke criteria vormt van de vooruitgang.

    Een ander fundamenteel kenmerk van de moraal berust op het feit dat, aangezien ze de noden van de maatschappij in haar geheel uitdrukt, haar bestaan onlosmakelijk verbonden is aan het intieme leven van het menselijk wezen, aan de innerlijke wereld van zijn bewustzijn en zijn persoonlijkheid. Elke aanpak die de subjectieve factor onderschat blijft noodzakelijkerwijze abstract en passief. Het is de intieme en diepgaande confrontatie van de mens met de morele waarden die hem, onder meer, onderscheidt van het dier en die hem de kracht verschaft tot het omvormen van de maatschappij. Hier wordt wat sociaal noodzakelijk is tot de interne stem van het 'goede geweten', dat het mogelijk maakt om de menselijke emoties te koppelen aan de dynamiek van de sociale vooruitgang. De morele rijping van het menselijke wezen bewapent het tegen vooroordelen en fanatisme en vermeerdert zijn capaciteiten om bewust en op een creatieve manier te reageren op morele conflicten.

    Het is ook noodzakelijk om te onderstrepen dat hoewel de moraal haar biologische basis vindt in de sociale instincten, haar evolutie onlosmakelijk verbonden is met de deelname aan de menselijke cultuur. Het loskomen van de menselijke soort uit het dierenrijk hangt niet alleen af van de ontwikkeling van het denken, maar ook van de opvoeding en de verfijning van de gevoelens. Tolstoi had dus gelijk bij het onderstrepen van de rol die de kunst – in de brede zin – naast de wetenschap, gespeeld heeft bij de menselijke vooruitgang.

    "Net zoals elk menselijk wezen dank zij de capaciteit van de mens om gedachten die in woorden uitgedrukt zijn te begrijpen, kennis kan maken met alles wat het geheel van de mensheid voor hem heeft verwezenlijkt op het domein van het denken… zo is het ook dank zij de menselijke capaciteit om, via de kunst, ontroerd te worden door gevoelens van anderen, dat hij toegang heeft tot de gevoelens van zijn tijdgenoten, tot dat wat andere menselijke wezens, duizenden jaren geleden gevoeld hebben en wordt het voor hem mogelijk om zijn eigen gevoelens aan anderen over te brengen. Als de menselijke wezens niet de mogelijkheid, niet de capaciteit zouden hebben om via de woorden alle gedachten van hen die hen vooraf gegaan zijn op te slorpen en hun eigen gedachten aan anderen over te brengen, zouden ze zijn als de wilde dieren of zoals een Gaspar Hauser. Als zij niet die andere menselijke capaciteit hadden om ontroerd te worden door kunst, zouden de menselijke wezens zeer zeker in een grotere mate wilden zijn en bovendien veel vreemder en veel vijandiger tegenover elkaar staan."[6]

    De ethiek was er al voor het marxisme

     

     

    De ethiek is de theorie van de moraal, die tot doel heeft om beter zijn rol te begrijpen, te verbeteren en zijn inhoud en actieveld te systematiseren. Hoewel de ethiek een theoretische discipline is, is zijn doel altijd praktisch geweest. Een ethiek die niet bijdroeg tot het verbeteren van de menselijke gedragingen in het werkelijke leven is per definitie waardeloos. De ethiek is ontstaan en ontwikkeld als filosofische wetenschap, niet alleen omwille van historische redenen maar ook omdat de moraal geen precies object is maar een verhouding die het geheel omarmt van het menselijk leven en het bewustzijn. Sinds de klassieke Griekse filosofie tot aan Spinoza en Kant, is de ethiek altijd opgevat als een wezenlijke uitdaging waarmee de grootste menselijke geesten zich hebben geconfronteerd. Ondanks de veelheid van aanpak en antwoorden volgens de verschillende soorten maatschappijen, is er altijd één gemeenschappelijk kenmerk geweest van de ethiek, voornamelijk sinds Socrates. Het gaat om het antwoord op de vraag: Hoe kan de mens komen tot het opbouwen van het universele geluk voor het geheel van de soort? De ethiek is altijd een strijdwapen geweest, in het bijzonder van de klassenstrijd. De confrontatie met de ziekte en de dood, met belangenconflicten en moreel lijden, is dikwijls een krachtige stimulans geweest voor de studie van de ethiek. Maar terwijl de moraal, hoe rudimentair zijn manifestaties ook mogen zijn, een zeer oude voorwaarde is van het bestaan van de menselijke maatschappij (en die al bestond in de eerste primitieve gemeenschappen), is de ethiek een veel recenter verschijnsel dat pas is opgedoken met de verdeling van de maatschappij in klassen. De noodzaak om het gedrag en het leven van iedereen te oriënteren is het product van de aard van het sociale leven dat steeds complexer is geworden met het verschijnen van de sociale klassen. In de primitieve gemeenschap waren de solidariteit onder de mensen en hun activiteit direct verbonden aan de meest barre schaarste. De vrijheid van de individuele keuze bestond nog niet. Het is binnen de context van de groeiende tegenstrijdigheid tussen het privéleven en het openbare, tussen de noden van de individuen en die van de maatschappij, dat er een overdenking gestalte is gaan krijgen over het gedrag en zijn beginselen. Deze overdenking is onlosmakelijk verbonden met een kritische houding ten overstaan van de maatschappij en de wil om haar op een bewuste en overdachte manier te veranderen. Zo komt het dat, indien het uiteenvallen van de primitieve gemeenschap en de verschijning van de klassenmaatschappij een voorwaarde is voor deze aanpak, het verschijnen van de ethiek – net zoals die van de filosofie in het algemeen – in het bijzonder gestimuleerd werd door de ontwikkeling van de warenproductie, zoals dat het geval was in het antieke Griekenland. Niet alleen het verschijnen van de ethiek maar ook zijn evolutie hing fundamenteel af van de ontwikkeling van de productiekrachten, voornamelijk van de economische, materiële grondslagen van de maatschappij.

    Met de klassenmaatschappij veranderen de morele noden en gewoonten noodzakelijkerwijze aangezien elke sociale formatie een moraal voortbrengt die overeenstemt met haar noden. Wanneer de gangbare moraal van de heersende klassen botst met de historische ontwikkeling, wordt ze tot een bron van verschrikkelijk lijden, vermeerdert ze de toevlucht tot het fysiek en psychisch geweld om zich op te dringen en leidt tot een veralgemeende ontsporing, tot een latente schijnheiligheid, maar ook tot zelfkastijding, voornamelijk bij de uitgebuite klassen. Deze fasen van verval van de maatschappijen vormen een bijzondere uitdaging voor de ethiek en deze laatste spant zich in om nieuwe beginselen te formuleren die vat hebben op de massa en die deze slechts in een latere fase zullen oriënteren.

    Nochtans is de ontwikkeling van de ethiek verre van een mechanische, passieve afspiegeling van de economische grondslagen van de maatschappij. Ze bezit een interne eigen dynamiek, zoals al werd geïllustreerd door de evolutie van het eerste materialisme, dat van de Griekse materialisten wier bijdragen tot de ethiek nog altijd tot het onschatbare theoretische erfgoed behoren van de mensheid. Deze interne dynamiek van de ethiek komt tot uiting in het nastreven van een centrale zorg: het streven naar geluk voor het geheel van de mensheid. Heraclitus onderstreepte al dit centrale vraagstuk van de ethiek: de verhouding van het individu tot de maatschappij, tussen wat de individuen werkelijk doen en wat zij zouden moeten doen in het algemeen belang. Maar deze 'natuurfilosoof' was er niet toe in staat om een materialistische verklaring te geven van de oorsprong van de moraal en in het bijzonder van het goede geweten. Bovendien belette zijn eenzijdig aandringen op de oorzakelijkheid, ten koste van de 'teleologische' kant van het menselijk bestaan (bezonnen activiteit met het oog op een bewust doel), hem om te komen tot bevredigende antwoorden op de meest fundamentele ethische vraagstukken aangaande de toekomst van de mensheid (zoals de verhouding van de mens tot zijn eigen eindigheid, tot zijn eigen dood en die van zijn gelijken, voornamelijk met betrekking tot oorlog en andere moorddadige conflicten).

    Dat is de reden waarom niet enkel de objectieve sociale evolutie maar ook de afwezigheid van een antwoord op de morele vraagstukken die werden gesteld, de weg hebben vrijgemaakt voor het filosofisch idealisme. Dit idealisme verscheen tegelijkertijd met een nieuw geloof, het monotheïsme, gestoeld op het geloof in één God, redder van de mensheid, die als enige in staat was om de poorten van het universele geluk te openen in een hemels paradijs. Het verschijnen van de idealistische moraal was niet langer gebaseerd op de verklaring van de natuur maar op het onderzoek van het geestelijk leven. Deze aanpak slaagde er niet in om compleet afstand te nemen van de animistische en magische gedachtegang van de primitieve maatschappijen. Deze aanpak bereikt zijn hoogtepunt in de visie die het wezen van de mens opdeelt in twee delen, het ene geestelijk (moreel) en het andere materieel (lichamelijk). De mens zou als het ware half-engel, half-dier zijn.

    Het is pas met het revolutionaire materialisme van de opkomende bourgeoisie van West-Europa dat de triomf van het morele idealisme ernstig in vraag is kunnen gesteld worden. Dit nieuwe materialisme stelde dat de natuurlijke driften van de mens de kiem bevatten van alles wat goed is, en maakte aldus de oude sociale orde verantwoordelijk voor al het slechte. Uit deze denkschool sproten niet alleen de theoretische wapens voort van de burgerlijke revolutie maar ook die van het utopische socialisme (Fourier bij de Franse materialisten, Owen en het 'utilitaristische' systeem van Bentham).

    Maar dit materialisme van de revolutionaire bourgeoisie was er niet toe in staat om de oorsprong van de moraal te verklaren. Moraal kan slechts 'natuurlijkerwijs' verklaard worden omdat de moraal al vervat zit in de menselijke aard. Deze revolutionaire theorie kon evenmin haar eigen oorsprong verklaren. Als de mens bij zijn geboorte, een onbeschreven blad was, een tabula rasa, zoals dit burgerlijke materialisme beweert, en als zijn aard van sociaal wezen slechts bepaald wordt door zijn doordrenking in de bestaande sociale orde, van waar komen dan de revolutionaire ideeën, wat is dan de oorsprong van de sociale verontwaardiging – de onmisbare voorwaarde voor een nieuwe en betere maatschappij? Het feit dat het burgerlijke materialisme het pessimisme van het idealisme (dat elke mogelijkheid van een morele vooruitgang ontkende in de werkelijke mensenwereld) heeft bestreden, vormt haar grote bijdrage. Toch, en ondanks zijn klaarblijkelijk onbegrensd optimisme, bood dit materialisme, wegens zijn al te mechanische en metafysische grondslag, slechts een wankele basis voor een werkelijk vertrouwen in de mensheid. Kortom, in deze wereldvisie die werd belichaamd door de filosofen van de Verlichting, was het de 'verlichte' mens, die moest verschijnen als de enige bron van de morele perfectie van het menselijk geslacht.

     Het feit dat het burgerlijke materialisme er niet in geslaagd is om de oorsprong van de moraal te verklaren enkel op grond van ervaring (en niet alleen wegens de achterlijkheid van Duitsland of het provincialisme van Köningberg) heeft er toe bijgedragen dat Kant terugviel in het morele idealisme toen hij zocht naar de verklaring van het verschijnsel van het goede geweten. Door te verklaren dat de morele wet binnen ons 'een ding op zich' was, dat a priori bestond, buiten tijd en ruimte, verklaarde Kant in feite dat wij de oorsprong van de moraal niet kunnen kennen.

    Zo komt het dat ondanks al deze onschatbare bijdragen tot de geschiedenis van de mensheid, die nog steeds verspreide stukken vormen van een puzzel, enkel het proletariaat in staat zal zijn om, dank zij de marxistische theorie, een samenhangend en bevredigend antwoord te geven op dit vraagstuk van de oorsprong van de moraal.

    Het marxisme en de oorsprong van de moraal

     

     

     Voor het marxisme berust de oorsprong van de moraal in de volkomen sociale, collectieve aard van de menselijke soort. Deze moraal is niet enkel het product van sociale instincten maar ook van de afhankelijkheid van de soort ten opzichte van het collectieve, geassocieerde en geplande werk en het steeds complexere productieapparaat dat dit vereist. De grondslag, de kern van de moraal, is de erkenning van de noodzaak aan solidariteit ten overstaan van de biologische broosheid van het menselijk wezen. Deze solidariteit (die trouwens door de recente wetenschappelijke ontdekkingen, voornamelijk in de antropologie en de paleontologie, wordt gestaafd) vormt de grootste gemene deler van al wat positief en duurzaam is in de loop van de geschiedenis van de moraal. Als dusdanig is de solidariteit zowel de maatstaf als de uitdrukking van de continuïteit van deze geschiedenis ondanks alle breuken en regressies. Deze geschiedenis wordt gekenmerkt door de erkenning dat de overlevingskansen des te groter zijn naarmate de maatschappij (of de sociale klasse) eendrachtig is, haar samenhang steviger, en de harmonie tussen de verschillende delen groter is. Maar de ontwikkeling van de moraal doorheen de eeuwen is niet alleen een kwestie van overleving van het menselijk geslacht. Het bepaalt ook het verschijnen van steeds volmaaktere en complexere vormen van menselijke collectieven die zelf de voorwaarden zijn voor de ontwikkeling van de mogelijkheden van de mens en de maatschappij. Het praktisch uitzoeken van de collectieve belangen is het werktuig van de morele verheffing van de leden van de maatschappij. Het rijkste leven is dat wat het best verankerd zit in de maatschappij.

    De reden waarom het proletariaat kon antwoorden op het vraagstuk van de oorsprong en het wezen van de moraal, berust in het feit dat het perspectief van een verenigde wereldgemeenschap, een kommunistische maatschappij, de sleutel vormt voor het bevatten van de geschiedenis van de moraal. Het proletariaat is de eerste klasse in de geschiedenis die geen bijzonder belang heeft te verdedigen en dat verenigd kan worden door een werkelijke socialisering van de productie, de materiële grondslag van een kwalitatief hoger niveau van de menselijke solidariteit.

    De materialistische ethiek van het marxisme, dankzij haar capaciteit tot het integreren van de wetenschappelijke ontdekkingen (namelijk die van Darwin aan wie Marx 'het Kapitaal' opgedragen heeft), maakt het mogelijk te begrijpen waarom de mens, als product van de evolutie, in feite bij zijn geboorte geen tabula rasa is. Hij brengt 'in de wereld', een serie sociale noden die voortspruiten uit zijn dierlijke oorsprong (bijvoorbeeld de nood aan tederheid en genegenheid zonder welke de pasgeborene zich niet kan ontwikkelen en zelfs niet kan overleven).

    Maar de vooruitgang van de wetenschap heeft tevens aan het licht gebracht dat de mens ook een geboren strijder is. Dat is wat hem in staat heeft gesteld om de verovering van de wereld aan te vatten, om de krachten van de natuur te temmen, om haar om te vormen door zijn sociaal leven over de hele planeet te ontwikkelen. De geschiedenis toont eveneens aan dat hij in het algemeen niet opgeeft bij moeilijkheden. De strijd van de mensheid kan zich niet louter baseren op een reeks instincten die hij heeft overgeërfd uit het dierenrijk: die van het zelfbehoud, van de seksuele voortplanting, van de bescherming van de kleintjes, enz. In het kader van de maatschappij hebben zijn instincten voor het behoud van de soort zich slechts kunnen ontwikkelen via het delen van zijn emoties met zijns gelijken. Al is het waar dat deze kwaliteiten het product zijn van de socialisering, dan is het niet minder waar dat deze kwaliteiten op hun beurt zijn maatschappelijk leven mogelijk maken. De geschiedenis van de mensheid heeft ook aangetoond dat zij een potentieel van agressiviteit kan en ook moet mobiliseren zonder welke zij zich niet kan handhaven tegenover een vijandige omgeving.

    Maar de bases van de strijdbaarheid van het menselijk geslacht liggen veel dieper dan dat en zijn bovendien verankerd in de cultuur. De mensheid is het enige deel van de natuur dat zichzelf via de arbeid constant omvormt. Dat betekent dat in het lange proces van hominisatie, de omvorming van 'mensaap tot aapmens', het bewustzijn het belangrijkste instrument is geworden van de strijd van de mensheid voor haar overleving. Telkens de mens een doel bereikte, heeft hij zijn omgeving omgevormd en heeft hij zich nieuwe hogere doelen gesteld. En dat vereiste op zijn beurt een nieuwe ontwikkeling, die van de aard van zijn sociaal wezen.

    De wetenschappelijke methode van het marxisme heeft de biologische 'aangeboren' oorsprong van de moraal en de sociale vooruitgang ontsluierd. Doordat hij de bewegingswetten van de menselijke geschiedenis ontdekt heeft en het metafysische standpunt heeft overstegen, heeft het marxisme de vraagstukken opgelost waar het oude burgerlijke materialisme onmogelijk kon op antwoorden. Door aldus te werk te gaan heeft het marxisme de relativiteit, maar tevens de relatieve waarde van de verschillende morele systemen in de geschiedenis bewezen. Het heeft hun afhankelijkheid aangetoond van de ontwikkeling van de productiekrachten en, vanaf een bepaalde historische periode, van de klassenstrijd. Daardoor heeft het de theoretische grondslagen gelegd voor het praktisch overstijgen van wat ooit een van de grootste gesels was van de mensheid tot op heden: de fanatieke, dogmatische tirannie van elk moreel systeem.

    Door aan te tonen dat de geschiedenis een zin heeft en een samenhangend geheel vormt, heeft het marxisme de valse keuze overstegen tussen het morele pessimisme van het idealisme en het enge optimisme van het burgerlijke materialisme. Door het bestaan aan te tonen van een morele vooruitgang in de geschiedenis van de mensheid, heeft het de basis van het vertrouwen van het proletariaat in de toekomst verbreed.

    Ondanks de nobele eenvoud van de gemeenschapsbeginselen van de primitieve maatschappij, waren hun deugden gebonden aan het blind naleven van de rites en bijgeloof die niet in vraag konden worden gesteld, en nooit het resultaat zijn geweest van een bewuste keuze. Pas met het verschijnen van een klassenmaatschappij (in Europa, in het hoogtij van de slavenmaatschappij) is het dat de menselijke wezens een morele waarde hebben kunnen verwerven die los stond van bloedverwantschappen. Deze verworvenheid is een product van de cultuur, van de opstand van de slaven en andere uitgebuite lagen. Het is belangrijk om op te merken dat de strijd van de uitgebuite klassen, zelfs al bevatten ze geen revolutionair perspectief, de morele erfenis van de mensheid verrijkt hebben, via de cultuur van de geest van rebellie en verontwaardiging, van het verwerven van een respect voor de menselijke arbeid, van de verdediging van de waardigheid van elk menselijk wezen. De morele rijkdom van de maatschappij is nooit het resultaat van de economische, sociale, culturele constellatie van het moment. Ze is het product van een historische accumulatie. Net zoals de ervaring en het lijden van een lang en moeilijk leven bijdragen tot de rijping van diegenen die het niet heeft gebroken. De hel van de klassenmaatschappij draagt ook bij tot de ontwikkeling van de morele veredeling van de mensheid, op voorwaarde dat deze maatschappij kan omvergeworpen worden.

    Er moet aan toegevoegd worden dat het historisch materialisme de oude tegenstelling, heeft opgeblazen, die de vooruitgang van de ethiek afremden, tussen instinct en bewustzijn, tussen oorzakelijkheid en teleologie. De objectieve wetten van de historische ontwikkeling zijn zelf uitingen van de menselijke activiteit. Ze schijnen er buiten te liggen omdat de doelen die de mensen zich stellen, afhangen van de omstandigheden waarin het verleden ze heeft overgeleverd aan het heden. Dynamisch opgevat, in de beweging van het verleden naar de toekomst, is de mensheid tegelijk het resultaat en de oorzaak van de verandering. In die zin zijn de moraal en de ethiek tegelijk producten en actieve factoren van de geschiedenis.

    Door de ware aard van de moraal te ontsluieren, is het marxisme op zijn beurt in staat om zijn verloop te beïnvloeden, door hem te scherpen als een wapen van de klassestrijd van het proletariaat.

    De strijd tegen de burgerlijke moraal

     

     

    De proletarische moraal heeft zich ontwikkeld door het bestrijden van de heersende waarden; hij gaat niet aan de zijlijn staan. De kern van de moraal van de burgerlijke maatschappij zit vervat in de veralgemening van de warenproductie. Dat bepaalt zijn wezenlijk democratisch karakter, dat een hoogst belangrijke rol heeft gespeeld in de ontbinding van de feodale maatschappij maar die steeds meer haar irrationele kant blootgeeft met het verval van het kapitalistische systeem. Het kapitalisme heeft het geheel van de maatschappij, en daarbij inbegrepen de arbeidskracht zelf, onderworpen aan de kwantificatie van de ruilwaarde. De waarde van het menselijk wezen en zijn productieve activiteit berust niet meer op zijn concrete menselijke kwaliteiten noch op zijn bijzondere bijdrage tot de collectiviteit. Ze kan enkel nog gemeten worden op een kwantitatieve wijze met betrekking tot de anderen en is tot een abstract middel geworden dat zich opdringt aan de maatschappij als een onafhankelijke en blinde kracht. Door de inbreng van de concurrentie tussen de mensen, door hen te verplichten om zich met de anderen te meten, holt het kapitalisme de menselijke solidariteit uit, die aan de grondslag van de maatschappij ligt. Door abstractie te maken van de werkelijke kwaliteiten van de menselijke wezens, met inbegrip van hun morele kwaliteiten, ondermijnt het de grondslag zelf van de moraal. Door het vervangen van de vraag 'wat kan ik bijdragen tot de gemeenschap?' door de vraag 'wat is mijn eigen waarde in de schoot van de gemeenschap?' (rijkdom, macht, prestige), stelt het de mogelijkheid zelf van een menselijke gemeenschap in vraag.

    De tendens van de burgerlijke maatschappij is naar het uithollen van de morele verworvenheden van de mensheid die in de loop van duizenden jaren geaccumuleerd zijn, sinds de eenvoudige traditie van gastvrijheid en respect voor anderen in het dagelijkse leven tot de elementaire reflex van bijstand verlenen aan hen die in nood verkeren.

    Met de intrede van het kapitalisme in zijn eindfase, die van de ontbinding, neemt deze tendens die inherent is aan het kapitalisme de overhand. De irrationele aard van deze tendens, die op lange termijn onverenigbaar is met het behoud van de maatschappij, ontbloot zich in de noodzaak voor de bourgeoisie zelf, in het belang van haar systeem, om haar toevlucht te nemen tot onderzoekers die onderzoek uitvoeren en strategieën ontwikkelen tegen het 'pesten' (het moreel kwellen), tot opvoeders die er mee belast worden om scholieren te onderrichten hoe zij moeten omgaan met conflicten. Evenzo wordt de steeds zeldzamer wordende kwaliteit om nog in ploeg te kunnen samenwerken met anderen vandaag beschouwd als de meest gezochte kwaliteit bij de aanwerving in talrijke bedrijven.

    Wat specifiek is voor het kapitalisme is de uitbuiting op basis van de 'vrijheid' en 'gelijkheid' van de uitgebuiten. Vandaar het wezenlijk schijnheilig karakter van de burgerlijke moraal. Maar deze specificiteit wijzigt ook de rol die het geweld speelt in de schoot van de maatschappij.

    In tegenstelling tot wat diegenen mogen beweren die het kapitalisme ophemelen, maakt dit niet minder maar veel meer gebruik van brute kracht dan de andere productiewijzen. Nochtans heeft het kapitalisme een kwalitatieve sprong gemaakt in het gebruik van het indirecte, morele en psychische geweld aangezien de ontwikkeling van het uitbuitingsproces zelf voortaan gebaseerd is op economische verhoudingen en niet op fysieke dwang. Laster, vernietiging van de individuele persoonlijkheid, het zoeken naar zondebokken, sociaal isolement, het systematisch slopen van de menselijke waardigheid en het zelfvertrouwen, zijn dagelijkse instrumenten geworden van de sociale controle. Meer nog, dit geweld is de uiting geworden van de democratische vrijheid, het morele ideaal van de burgerlijke maatschappij. Hoe meer de bourgeoisie haar toevlucht neemt tot dit indirect geweld en tot de overheersing van haar moraal tegen het proletariaat, hoe meer zij haar dictatuur versterkt.

    De moraal van het proletariaat

     

     

    De strijd van het proletariaat voor het kommunisme vormt tot op heden het hoogtepunt van de morele evolutie van de maatschappij. Dat betekent dat de arbeidersklasse de accumulatie erft van de vruchten van de beschaving, deze ontwikkelt op een kwalitatief hoger niveau en hen op die manier redt van hun uitroeiing door de kapitalistische ontbinding. Een van de voornaamste doelstellingen van de kommunistische revolutie is de overwinning van de sociale gevoelens en kwaliteiten over de antisociale impulsen. Zoals Engels stelde in de 'Anti-Dühring', zal een werkelijk menselijke moraal, voorbij de klassentegenstellingen, pas mogelijk worden in een maatschappij waarin niet alleen de klassentegenstellingen zelf, maar ook de herinnering eraan, verdwenen zullen zijn in de praktijk van het dagelijkse leven. Het proletariaat integreert in zijn beweging de oude gemeenschapsregels net zoals de verworvenheden van recentere en complexere uitingen van morele cultuur. Het gaat hier onder meer om de elementaire regels zoals het verbod op diefstal, die voor de arbeidersbeweging niet enkel gouden regels van solidariteit en wederzijds vertrouwen zijn, maar tevens een onvervangbare dam tegen de morele invloed van de bourgeoisie en het lompenproletariaat die haar vreemd is.

    De arbeidersbeweging wordt ook gevoed door de ontwikkeling van het sociale leven, door de zorg om anderen, de bescherming van de kinderen, de ouderen, de zwakkeren en diegenen die in nood zijn. Hoewel de liefde voor de mensheid niet het voorrecht is van het proletariaat, zoals Lenin bevestigt, is het zich opnieuw toe-eigenen ervan door de arbeidersklasse noodzakelijkerwijze een kritisch element dat gericht is op het overstijgen van de ruwheid, de enggeestigheid en het provincialisme van de niet-proletarische uitgebuite lagen en klassen.

    De opkomst van de arbeidersklasse als draagster van de morele vooruitgang is een perfecte illustratie van de dialectische aard van de sociale ontwikkeling. Door de radicale scheiding tussen de producenten en de productiemiddelen en hun complete onderwerping aan de marktwetten, heeft het kapitalisme voor het eerst een sociale klasse in het leven geroepen die radicaal vervreemd is van haar eigen menselijkheid. Het ontstaan van de moderne klasse van loonarbeiders is dus een geschiedenis van het opdoeken van de oude sociale gemeenschap en de verworvenheden daarvan. Deze ontmanteling van de oorspronkelijke mensengemeenschap heeft een ontworteling veroorzaakt, het zwerversbestaan en de criminalisering van miljoenen mannen, vrouwen en kinderen. Uitgesloten van de maatschappelijke sfeer, werden zij veroordeeld tot een proces zonder voorgaande van verloedering en morele ontaarding. Bij de dageraad van het kapitalisme, waren de arbeidersbuurten in de industriële regio's voedingsbodems voor onwetendheid, misdaad, prostitutie, alcoholisme, onverschilligheid en wanhoop.

    In zijn studie over de arbeidersklasse in Engeland, was Engels al in staat om op te merken dat klassebewuste proletariërs de sector van de maatschappij vormden die het edelst, het menselijkst en het meest gevoelig waren voor respect. Later toen hij de balans opmaakte van de Commune van Parijs, onderstreepte Marx de heldenmoed, de opofferingsgeest en de passie voor Herculestaak van een Parijs dat streed, werkte en nadacht, in tegenstelling tot het parasiterende, sceptische en egoïstische Parijs van de bourgeoisie.

     Deze transformatie van het proletariaat, van het verlies naar de verovering van zijn eigen menselijkheid, is de uitdrukking van zijn specifieke klasse-aard van tegelijk uitgebuit en revolutionair te zijn. Het kapitalisme heeft de eerste klasse in de geschiedenis doen geboren worden die alleen maar zijn menselijkheid kan bevestigen en zijn identiteit en klasse-belangen tot uitdrukking brengen via de ontwikkeling van de solidariteit. Zoals nooit voordien, is de solidariteit het wapen geworden van de klassestrijd en het specifieke middel waarmee de toe-eigening, de verdediging en de grotere ontwikkeling van de menselijke cultuur mogelijk worden. Zoals Marx verklaarde in 1872: "Burgers! Herinneren wij ons het fundamentele beginsel van de Internationale: solidariteit. Het is pas wanneer wij dat levensnoodzakelijke beginsel bij de arbeiders van alle landen op vaste basis zullen gestoeld hebben dat wij in staat zullen zijn om het grote doel dat wij ons gesteld hebben te bereiken. De omvorming moet plaatsvinden binnen de solidariteit, dat is wat de Commune van Parijs ons leert". [7]

     Deze solidariteit van het proletariaat is het product van de klassestrijd. Zonder de constante strijd tussen de eigenaars van de bedrijven en de werkers, zegt Marx ons: "zou de arbeidersklasse van Groot-Brittannië en heel Europa een nederige, onderdrukte massa zijn, met een zwak karakter, uitgeput, wier ontvoogding dank zij haar eigen kracht compleet onmogelijk zou zijn, net zoals die van de slaven van het antieke Griekenland en van Rome". [8]

     En Marx voegt er aan toe: "om op een correcte manier de waarde van stakingen en coalities te waarderen, mogen wij onszelf niet toestaan om misleid te worden door de schijnbare onbeduidendheid van hun economische resultaten, maar moeten we ons boven alles hun morele en politieke gevolgen voor de geest houden".

     Deze solidariteit gaat gepaard met de morele verontwaardiging van de arbeiders die worden geconfronteerd met de verloedering van hun levensvoorwaarden. Deze verontwaardiging is een voorafgaande voorwaarde, niet alleen van hun strijd en de verdediging hun waardigheid maar ook van het ontluiken van hun bewustzijn. Na het fabriekswerk bepaald te hebben als een afstompingmiddel van de arbeiders, besluit Engels dat, indien de arbeiders "niet alleen in staat waren om hun gezondheid te redden, maar ook tot het ontwikkelen en verfijnen van hun inzicht op een hoger peil dan dat van de anderen" [9] dat enkel voortspruit uit de verontwaardiging ten overstaan van hun lot en tegenover de immoraliteit en de hebzucht van de bourgeoisie.

     De bevrijding van het proletariaat van het paternalistische karkas van het feodalisme heeft het in staat gesteld om de globale, politieke dimensie te ontwikkelen van deze 'morele resultaten' en dus van het ter harte nemen van zijn verantwoordelijkheid ten opzichte van de maatschappij in haar geheel. In zijn boek over de arbeidende klassen in Engeland, herinnert Engels er aan hoe, in Frankrijk, de politiek en, in Engeland, de economie, de werkers bevrijd hebben van 'apathie' ten opzichte van de algemene belangen van de mensheid”, een apathie die hen "geestelijk dood" maakte.

    Voor de arbeidersklasse is haar solidariteit niet zomaar een instrument tussen de andere om te gebruiken als het pas geeft. Het is het wezen zelf van de strijd en van het dagelijks bestaan van de arbeidersklasse. Daarom zijn de organisatie en de centralisatie van haar gevechten een levendige uiting van deze solidariteit.

     De morele verheffing van de arbeidersbeweging is onafscheidelijk van het formuleren van zijn historische doeleinden. In de loop van zijn studies over de utopische socialisten, erkende Marx de ethische invloed van de kommunistische ideeën die "ons bewustzijn smeden".In zijn boek 'Het socialisme en de Kerken', herinnert Rosa Luxemburg er eveneens aan dat graad van criminaliteit gedaald was in de industriële arbeiderswijken van Warschau van zodra de arbeiders socialisten geworden waren.

    De veruit hoogste uitdrukking van de menselijke solidariteit, van de ethische vooruitgang van de maatschappij tot op heden, is het proletarisch internationalisme. Dit beginsel is het onmisbare middel voor de bevrijding van de arbeidersklasse, dat de grondslagen legt voor de toekomstige menselijke gemeenschap. Het centrale karakter van dit beginsel en het feit dat het enkel door de arbeidersklasse kan verdedigd worden, onderstreept het hele belang van de morele zelfstandigheid van het proletariaat tegenover alle andere klassen en lagen van de maatschappij. Het is voor de bewuste arbeiders onmisbaar om zichzelf te bevrijden van de denkwijze en gevoelens van de bevolking in de brede zin van het woord, om hun eigen moraal te stellen tegenover die van de heersende klasse.

    De solidariteit is niet enkel een onmisbaar middel om het kommunistische doel te verwezenlijken, maar het vormt ook het wezen zelf van dit doel.

    De revoluties hebben altijd een nieuwe moraal voortgebracht. Ze kunnen niet opduiken en zegevieren zonder dat de massa's zich tevoren al nieuwe waarden en nieuwe ideeën eigen gemaakt hebben die hun strijdgeest, moed en vastberadenheid aanwakkeren.

    De superioriteit van de morele waarden van het proletariaat vormt een van de belangrijkste middelen van zijn capaciteit om achter zich de andere niet-uitbuitende lagen mee te voeren. Hoewel het onmogelijk is om een kommunistische moraal volledig te ontwikkelen in de schoot van de klassenmaatschappij, kondigen de beginselen van de arbeidersklasse die uitgewerkt zijn door het marxisme, de toekomst aan en dragen ze er tot bij om de weg vrij te maken. Doorheen de strijd zelf past de arbeidersklasse steeds meer haar gedragingen en haar waarden aan aan haar eigen noden en doelstellingen en verwerft zo voor de mensheid een nieuwe menselijke waardigheid.

     Het proletariaat heeft geen nood aan morele illusies, en het verafschuwt de schijnheiligheid. Zijn belang ligt in het zich ontdoen van de moraal van alle illusies en alle vooroordelen. Als eerste klasse van de maatschappij die er een wetenschappelijk inzicht over heeft verworven, is het proletariaat de enige klasse die de andere zorg van de moraal, de waarheid, kan doen gelden. En het is geen toeval dat de krant van de Bolsjewistische partij juist Pravda, de 'Waarheid' heette.

    Net zoals voor de solidariteit neemt deze oprechtheid een nieuwe en diepere betekenis. Tegenover het kapitalisme dat niet kan bestaan zonder leugens en bedrog en dat de sociale werkelijkheid verdoezelt, door er voor te zorgen dat de verhoudingen tussen de mensen verhoudingen tussen objecten lijken te zijn, is het doel van het proletariaat om de waarheid boven water te krijgen als het onmisbare middel voor zijn eigen bevrijding. Daarom heeft het marxisme nooit geprobeerd om de hindernissen op de weg naar de zege te minimaliseren, noch geweigerd om een nederlaag te erkennen. De hardste proef van deze oprechtheid is de waarachtig te zijn tegenover zichzelf. En wat geldig is voor de klassen is het eveneens voor de individuen. Natuurlijk kan dit streven om zijn eigen werkelijkheid te begrijpen pijnlijk zijn en mag het niet verstaan worden in een absolute zin. Maar de ideologie en de zelfbegoocheling staan in regelrechte tegenspraak tot de belangen van de arbeidersklasse.

    Doordat het marxisme het onderzoek naar de waarheid in het centrum van zijn bezorgdheid plaatst, is het de erfgenaam van het beste wat de wetenschappelijke ethiek heeft voortgebracht. Voor het proletariaat is de strijd voor de helderheid de belangrijkste waarde. De houding die neerkomt op het vermijden en saboteren van debatten en opheldering is een belediging van deze waarde, want een dergelijke aanpak zet altijd de deur wijd open voor het binnendringen van ideologieën en gedragingen die vreemd zijn aan het proletariaat.

    De strijd voor het kommunisme stelt het proletariaat trouwens voor nieuwe vraagstukken en plaatst het tegenover nieuwe dimensies van de ethische daad. De strijd voor de machtsovername bijvoorbeeld stelt direct het vraagstuk van de verhoudingen tussen de belangen van het proletariaat en die van de mensheid in haar geheel, in dit stadium van de geschiedenis, die met elkaar overeenstemmen zonder identiek te zijn. Tegenover de keuze tussen socialisme of barbarij, moet de arbeidersklasse bewust haar verantwoordelijkheden nemen ten opzichte van de mensheid als geheel. In september-oktober 1917, toen de voorwaarden voor de opstand rijp waren en tegenover het gevaar dat de uitbreiding van de revolutie zou mislukken en zou kunnen leiden tot verschrikkelijk lijden voor het wereldproletariaat, verdedigde Lenin dat men "het risico moest nemen" want toen stond het lot van de beschaving zelf op spel. Ook de politiek van de economische omvorming na de machtsovername stelt de arbeidersklasse voor de noodzaak om op een bewuste manier nieuwe verhoudingen te ontwikkelen tussen de mensen en de rest van de natuur in de mate dat deze niet langer de relatie kan zijn van een "overwinnaar op veroverd terrein" (Engels, Anti-Dühring).

     IKS 


    [1] Voor een overzicht van de gedragingen van de elementen van de FICCI: zie vooral onze artikels 'Doodsbedreigingen tegen militanten van de IKS', 'De publieke bijeenkomsten van de IKS verboden voor verklikkers', 'De politiemethodes van de FICCI' (respectievelijk in het territoriale blad Révolution Internationale voor Frankrijk nrs. 355, 338 en 330) en ook de 'Buitengewone conferentie van de IKS : De strijd voor de verdediging van de organisatiebeginselen' in Revue Internationale nr. 110 en '16e Congres van de IKS : Voorbereiding op klassegevechten en op het verschijnen van nieuwe revolutionaire krachten' in Revue Internationale nr. 122.

    [2] Deze visie wordt vooral ontwikkeld in de tekst 'Het vraagstuk van de werking van de organisatie in de IKS', gepubliceerd in Revue Internationale nr. 109.

    [3] Josef Dietzgen: "The Religion of Social Democracy – Sermons", 1870, hfdst. V

    [4] Anton Pannekoek, Anthropogenesis, Een studie naar de oorsprong van de mens, 1944.

    [5] Lenin: Staat en revolutie

    [6] Tolstoi: Wat is kunst? 1897. In een bijdrage over dit essay in Neue Zeit, verklaarde Rosa Luxemburg dat door een dergelijk standpunt te formuleren, Tolstoi blijk gaf van veel meer socialisme en historisch materialisme dan de meeste artikels die in de partijpers gepubliceerd werden.

    [7] Marx: "Rede" op het Congres van Den Haag van de Internationale ArbeidersAssociatie, 1872.

    [8] Marx: "De Russische politiek tegenover Engeland" - De arbeidersbeweging in Engeland, 1853

    [9] Engels : De levensvoorwaarden van de werkende klassen in Engeland, 1845. Hoofdstuk: De verschillende arbeidstakken. de fabrieksarbeiders in de enge betekenis (Slavernij, fabrieksregels).

    Erfenis van de Kommunistische Linkerzijde: 

    • Klassenbewustzijn [21]

    Ontwikkeling van proletarisch bewustzijn en organisatie: 

    • Internationale Kommunistische Stroming [11]

    Intern debat van de IKS: Oriëntatietekst over Marxisme en ethiek (Deel II) (juni 2004)

    • 2734 keer gelezen

    De strijd van het marxisme tegen het ethisch idealisme

    Op het einde van de 19e eeuw stelde de stroming rond Bernstein in de schoot van de Tweede Internationale dat doordat het marxisme zich beriep op een wetenschappelijke aanpak, het de rol van de ethiek uitsloot in de klassenstrijd. Ze gingen ervan uit dat een wetenschappelijke en een ethische aanpak elkaar wederzijds uitsloten. Daarom pleitte deze stroming voor het opgeven van een wetenschappelijke benadering ten voordele van de ethische benadering. Ze stelden voor om het marxisme ‘aan te vullen’ met de ethiek van Kant. Achter deze wil om de hebzucht van de kapitalistische individuen moreel te veroordelen zagen we de vastbeslotenheid van het burgerlijk reformisme opduiken om datgene wat fundamenteel onverzoenbaar is tussen het kapitalisme en het kommunisme weg te moffelen.

    Verre van de ethiek uit te sluiten introduceerde het marxisme voor het eerst een echt wetenschappelijke dimensie van de sociale kennis en daardoor van de moraal. Het past de puzzel van de geschiedenis in elkaar door het inzicht dat de wezenlijke sociale verhouding diegene is die er bestaat tussen de arbeidskracht (de levende arbeid) en de productiemiddelen (de dode arbeid). Het kapitalisme had de weg voorbereid voor deze ontdekking, net zoals het de weg heeft voorbereid voor het kommunisme door het mechanisme van de uitbuiting te onttrekken aan de individuele patroon.

    In werkelijkheid vertegenwoordigde de oproep om terug te keren tot de ethiek van Kant een theoretische teruggang die veel lager stond dan het burgerlijk materialisme dat al had ingezien welke de sociale oorsprong was van ‘goed en kwaad’. Sindsdien heeft elke vooruitgang in de sociale kennis dit inzicht bevestigd en verdiept. Dit is van toepassing op de vooruitgang, niet enkel in de wetenschappen zoals in het geval van de psychoanalyse, maar ook in de kunst. Zoals Rosa Luxemburg schreef: “Hamlet werd, via de moord op zijn moeder, geconfronteerd met de opheffing van alle banden van de mensheid en met een wereld die zijn verstand te boven ging. Zo verging het ook Dostojevski, wanneer hij het feit onder ogen neemt dat een menselijk wezen een ander kan vermoorden. Hij vindt geen rust, hij voelt zich verantwoordelijk voor deze verschrikkelijke last die op zijn schouders weegt, zoals dat is voor ieder van ons. Hij moet binnentreden in de ziel van de moordenaar, hij moet zijn ellende opsporen, zijn verdriet, tot in de verst verborgen uithoeken van zijn hart. Hij lijdt onder alle kwellingen en wordt verblind door het verschrikkelijke inzicht dat moordenaar zelf het meest ongelukkige slachtoffer is van de maatschappij… De romans van Dostojevski zijn verschrikkelijke aanvallen op de burgerlijke maatschappij tegenover wie hij uitroept: de werkelijke moordenaar van de menselijke ziel bent U ”.[1]

    Dat is ook het standpunt van de jonge dictatuur van het proletariaat in Rusland. Zij vroeg aan de tribunalen om “zich volledig te bevrijden van elke geest van weerwraak. Ze mogen zich niet wreken op mensen eenvoudigweg omdat zij moesten leven in een burgerlijke maatschappij”.[2]

    Het is juist dit inzicht dat wij allen slachtoffers zijn van de omstandigheden die van de marxistische ethiek de meest verheven uitdrukking maakt van de morele vooruitgang van onze tijd. Deze aanpak schaft de moraal niet af, zoals de burgerij beweert, of sluit de individuele verantwoordelijkheid niet uit zoals het kleinburgerlijk individualisme het zou doen. Maar hij vertegenwoordigt een reuzenstap want hij grondvest de moraal op het inzicht eerder dan op de fout, het schuldgevoel die de morele vooruitgang belemmerde door een scheiding te maken tussen ieders persoonlijkheid en de andere menselijke wezens. Hij vervangt de haat van de personen, deze primordiale bron van antisociale impulsen, door de verontwaardiging en de revolte ten overstaan van de sociale verhoudingen en gedragingen.

    Het reformistische heimwee naar Kant was in werkelijkheid de uitdrukking van de erosie van de strijdwil. De idealistische interpretatie van de moraal, ontdaan van zijn rol om de sociale verhoudingen te wijzigen, is een emotionele tegemoetkoming aan de bestaande orde. Hoewel interne vrede en harmonie met de sociale en natuurlijke wereld die ons omgeeft steeds de meest verheven idealen van de mensheid waren, toch kunnen ze slechts bereikt worden door een voortdurende strijd. De eerste voorwaarde van menselijk geluk is te weten of men het nodige doet, of men vrijwillig een hoger doel dient.

    Kant had veel beter dan de utilitaristische burgers zoals Bentham[3] de tegenstrijdige aard van de burgerlijke moraal begrepen. Vooral begreep hij dat het ongebreidelde individualisme, zelfs onder de positieve vorm van het zoeken naar persoonlijk geluk, kon leiden tot de ontbinding van de maatschappij. Het feit dat er in de schoot van het kapitalisme niet enkel overwinnaars kunnen zijn in de concurrentiestrijd, maakt de opdeling onvermijdelijk tussen waarnaar men streeft en de plicht. De nadruk door Kant op de overhand van plicht stemt overeen met de erkenning van het feit dat de meest verheven waarde van de burgerlijke maatschappij niet het individu is maar de Staat en, in het bijzonder, de Natie.

    In de burgerlijke moraal, is de vaderlandsliefde een meer verheven waarde dan de liefde voor de mensheid. In feite, achter het gebrek aan verontwaardiging tegenover het reformisme in de schoot van de arbeidersbeweging, zagen we al de erosie van het proletarisch internationalisme opduiken.

    Voor Kant had een sociale handeling gedreven door de zin voor de plicht een grotere ethische waarde dan een handeling die werd volbracht met enthousiasme, passie en genoegen. Hier wordt de ethische waarde verbonden aan de onthouding, aan de idealisering van de zelfopoffering via de nationalistische en staatsideologie. Het proletariaat verwerpt absoluut deze onmenselijke cultus van het offer op zich dat de bourgeoisie heeft overgeërfd van de godsdienst. Hoewel de vreugde van de strijd noodzakelijkerwijze inhoudt bereid te zijn om te lijden, heeft de arbeidersbeweging van dit noodzakelijk kwaad nooit een morele kwaliteit op zich gemaakt. Trouwens al voor het marxisme hebben de beste bijdragen tot de ethiek altijd de pathologische gevolgen en de immoraliteit onderstreept van een dergelijke aanpak. In tegenstelling tot wat de burgerlijke ethiek gelooft, rechtvaardigt de zelfopoffering geen doel dat niet geldig is.

    Zoals Franz Mehring onderstreept heeft, vertegenwoordigde zelfs Schopenhauer die zijn ethiek grondvestte op het medelijden eerder dan op de plicht, een beslissende stap ten opzicht van Kant.[4]

    De burgerlijke moraal, totaal niet in staat al was het maar om zich het overstijgen van de tegenstelling tussen individu en maatschappij in te beelden, tussen egoïsme en altruïsme, kiest partij voor de ene tegen de andere, of zoekt naar een compromis tussen beide. Hij slaagt er niet in te begrijpen dat het individu zelf een sociale aard heeft. Tegen de idealistische moraal, verdedigt het marxisme de moraal als een activiteit die genoegen verschaft, als een van de krachtigste troeven van een opkomende klasse tegen een klasse in ontbinding.

    Een andere aantrekkingspunt van de kantiaanse ethiek voor het opportunisme is dat zijn strikte moraal, zijn formule van ‘categorische imperatief’, de belofte inhield van een soort code die het moest mogelijk maken om automatisch alle morele conflicten op te lossen. Voor Kant is de zekerheid dat men gelijk heeft kenmerkend voor de morele activiteit. (…) Ook daar komt de wil tot uiting om de strijd te ontlopen.

    Het dialectisch karakter van de moraal wordt ontkend, daar waar de deugd en de ondeugd, in het concrete leven, niet altijd gemakkelijk te onderscheiden zijn. Zoals Jozef Dietzgen heeft onderstreept, kan de rede het verloop van de handeling niet op voorhand bepalen, aangezien elk individu en elke situatie uniek zijn en zonder precedent. De complexe morele problemen moeten worden bestudeerd zodat ze op een creatieve manier worden begrepen en opgelost. Dat vergt soms een bijzonder onderzoek of het oprichten van een specifiek orgaan, zoals de arbeidersbeweging dat al sinds lang begrepen heeft.[5]

    In werkelijkheid maken de morele conflicten onvermijdelijk deel uit van het leven, en niet alleen in de schoot van de klassenmaatschappij. Verschillende ethische beginselen kunnen bijvoorbeeld met elkaar in conflict treden (…), of de verschillende niveaus van socialisatie van de mens (zijn verantwoordelijkheden ten opzichte van de arbeidersklasse, van de familie, het evenwicht van de persoonlijkheid, enz.). Daarvoor moet men bereid zijn om tijdelijk met onzekerheden te leven, om een werkelijk onderzoek mogelijk te maken, en de bekoring te weerstaan om zijn eigen geweten te sussen; de bekwaamheid om zijn eigen vooroordelen in vraag te stellen; en bovenal, een strikt collectieve methode van verheldering.

    In de strijd tegen het neo-Kantisme heeft Kautsky aangetoond hoe de bijdrage van Darwin over de oorsprong van het bewustzijn in de biologische impulsen, dat van oorsprong dierlijk zijn, de sterkste greep van de moralistische idealisten gebroken had. Deze onzichtbare kracht, deze nauwelijks hoorbare stem, die slechts werkt in de diepste roerselen van de persoonlijkheid, is altijd al een cruciaal punt geweest van ethische meningsverschillen. De idealistische ethiek had gelijk om aan te dringen op het feit dat het slechte geweten niet kan uitgelegd worden door de angst voor de openbare mening of de sancties van de meerderheid. In tegendeel dit geweten kan ons er toe verplichten om in te gaan tegen de openbare mening en tegen de repressie, of ons doen spijt krijgen van onze handelingen, zelfs als die een universele goedkeuring wegdragen. “Een dierlijke drift, niets anders, is de zedenwet. Vandaar haar geheimzinnige aard, deze stem in ons, die met geen uiterlijke reden, geen zichtbaar eigenbelang samenhangt; deze demon of God, die sinds Socrates en Plato tot Kant al die ethici gevoelden, die weigerden de zedenleer uit de liefde tot zich zelf of de lust af te leiden. Zeker een geheimzinnige drang, maar niet geheimzinniger dan de geslachtsliefde, de moederliefde, de drang tot zelfbehoud ….

    Omdat de zedenwet een dierlijke drift is, gelijkwaardig aan de driften van het zelfbehoud en de voortplanting, vandaar haar drang, die wij zonder beraad gehoorzamen, … ”[6]

    Deze conclusies zijn sindsdien bevestigd door de wetenschap, bijvoorbeeld door Freud die aandrong op het feit dat de meest geëvolueerde en meest sociale dieren een psychische basisvoorziening hebben zoals de mens en aan vergelijkbare neuroses kunnen lijden. Maar Freud heeft niet alleen ons inzicht ontrent deze vraagstukken verdiept. Aangezien de psychoanalytische aanpak niet enkel een onderzoek maar ook therapeutisch is en probeert tussen te komen, deelt ze met het marxisme een zorg voor de geleidelijke ontwikkeling van de morele opstelling van de mens.

    Freud maakt een onderscheid in de menselijke geest tussen de driften en verlangens (ook wel lustprincipe genoemd) het ‘Id’ (of ‘Het’), het ‘Ego’ (of ‘Ik) dat ons toestaat om de omgeving te verkennen en het bestaan te verzekeren (een soort realiteitsprincipe) en het ‘Super-Ego’(of ‘Ideaal-Ik’) dat bestaat uit het goede geweten en ons lidmaatschap tot de gemeenschap verzekert. Hoewel Freud in polemieken soms beweerde dat het ‘goede geweten’ ‘niets anders is dan de sociale angst’, drukt heel zijn opvatting van hoe kinderen de moraal van de maatschappij verinnerlijken duidelijk uit dat dit proces afhangt van de affectieve en emotionele verkleefdheid aan de ouders en van het feit dat zij aanvaard worden als voorbeeld van nabootsing.[7] (…)

    Freud onderzoekt ook de interacties tussen de bewuste en onbewuste factoren van het goede geweten zelf. Het ‘Super-Ego’ ontwikkelt de kunde om over zichzelf na te denken. Het ‘Ego’, van zijn kant, kan en moet nadenken over de overwegingen van het ‘Super-Ego’. Het is via dit dubbele beraad dat het verloop van een handeling een bewuste handeling wordt, eigen aan zichzelf. Dat komt overeen met de marxistische visie die ondermeer stelt dat de morele voorziening van de mens gebaseerd is op sociale impulsen; het onbewuste, halfbewuste en bewuste componenten bevat; met de vooruitgang van de mensheid, de rol van de bewustzijnsfactor in die mate toeneemt dat, met het revolutionaire proletariaat, de ethiek, gestoeld op een wetenschappelijke methode, steeds meer de leidraad wordt voor het morele gedrag; en dat binnen het goede geweten zelf, de ontwikkeling van de moraal onafscheidelijk verbonden is met de ontwikkeling van het bewustzijn ten koste van de schuldgevoelens.[8]

    De mens kan steeds meer zijn verantwoordelijkheden aan, niet alleen ten opzichte van zijn eigen goede geweten, maar ook door wat vervat zit in zijn eigen morele waarden en opvattingen.

    De strijd van het marxisme tegen het ethisch utilitarisme

    Ondanks zijn zwakheden vertegenwoordigde het burgerlijke materialisme, in het bijzonder onder zijn utilitaristische vorm, - met de opvatting dat de moraal de uitdrukking is van werkelijke en objectieve belangen – een enorme stap voorwaarts in de ethische theorie. Het bereidde de weg van een historisch begrip van de evolutie van de moraal. Door de relatieve en vergankelijke aard aan het licht te brengen van alle morele systemen, heeft het een grote slag toegebracht aan de godsdienstige en idealistische visie van een code, die eeuwig en onvergankelijk was, en zogenaamd door God geschapen.

    We zagen al dat de arbeidersklasse van begin af aan haar eigen socialistische conclusies trok uit deze denkwijze. Hoewel de eerste socialistische theoretici zoals Robert Owen of William Thompson al veel verder gingen dan de filosofie van Jeremy Bentham, hun referentie en vertrekpunt, bleef de invloed van het utilitaristisch denken binnenin de arbeidersbeweging zeer sterk, zelfs na het opduiken van het marxisme. De eerste socialisten hebben de theorie van Bentham gerevolutioneerd, door zijn basispostulaten toe te passen op de sociale klassen eerder dan op de individuen, en zo plaveiden zij de weg van het begrip van de sociale klassenaard van de geschiedenis van de moraal. De erkenning dat de slaveneigenaars niet dezelfde notie van waarden hadden als de kooplui of de woestijnnomaden, noch dezelfde als de herders uit de bergen, was al op ernstige wijze bevestigd door de antropologie in de loop van de koloniale expansie. Het marxisme heeft gebruik gemaakt van dit voorbereidingswerk, zoals het de vruchten geplukt heeft van de studies van Morgan en Maurer door een licht te werpen op de ‘genealogie van de moraal’.[9] Maar ondanks de vooruitgang die dit utilitarisme vertegenwoordigde, zelfs onder zijn proletarische vorm, liet deze een hoop vraagstukken onbeantwoord.

    Eerst en vooral, als de moraal niets anders zou zijn dan de codificatie van de materiële belangen, wordt hij zelf overbodig en verdwijnt als sociale factor op zich. De radicale Engelse materialist, Mandeville, had op deze basis al gesteld dat de moraal niets anders is dan de schijnheiligheid die de fundamentele belangen van de heersende klassen verdoezelt. Later zou Nietsche enigszins verschillende conclusies trekken uit dezelfde premissen: de moraal is het middel van de zwakke massa om de dominantie van de elite te beletten, en dus om zich daarvan te bevrijden vereist deze laatste de erkenning dat haar alles is toegestaan. Maar zoals Mehring heeft onderstreept, is de zogenaamde afschaffing van de moraal bij Nietsche, in zijn ‘Voorbij Goed en Kwaad’, niets anders dan de vestiging van een nieuwe moraal, die van het reactionaire kapitalisme en van zijn haat tegen het socialistische proletariaat, bevrijdt van de belemmeringen van kleinburgerlijke welvoeglijkheid en de achtenswaardigheid van de grote bourgeoisie.[10] En in het bijzonder dat de overeenstemming tussen belang en moraal inhoudt dat, zoals de Jezuïeten het al hadden gesteld, het doel de middelen heiligt.[11]

    Ten tweede, door als postulaat aan te nemen dat de sociale klassen ‘collectieve individuen’ vertegenwoordigen die eenvoudigweg hun eigen belangen nastreven, lijkt de geschiedenis op een twist zonder enige zin, waaruit iets voortvloeit dat misschien interessant is voor de betrokken klassen, maar niet voor de maatschappij in haar geheel. Dat betekent een teruggang ten overstaan van Hegel die, weliswaar in zijn misleidende vorm, niet alleen al begrepen had dat elke moraal relatief is maar ook dat het progressieve karakter van de opbouw van nieuwe ethische systemen in overtreding is met de gevestigde moraal. In die zin verklaarde Hegel: “Men kan zich inbeelden dat men iets groots zegt als men beweert: de mens is goed van aard. Maar men vergeet dat men iets veel grootser zegt door te zeggen: de mens is slecht van aard”.[12]

    Ten derde leidt de utilitaire aanpak tot een steriel rationalisme dat alle sociale emoties van het morele leven uitschakelt.

    De negatieve gevolgen van deze resten van burgerlijk utilitarisme kwamen volop aan het licht toen de arbeidersbeweging, met de Eerste Internationale, het stadium van de sektes begon te overstijgen. Het onderzoek naar het complot van de Alliantie tegen de Internationale, - in het bijzonder de commentaren van Marx en Engels over de ‘revolutionaire catechismus’ van Bakoenin – ontluistert het “binnensluizen van de anarchie in de moraal” via een soort jezuïtisme” dat “aanzet tot het doordrukken van de burgerlijke immoraliteit tot haar uiterste consequenties”. Het rapport dat geschreven werd met mandaat van het Congres in Den Haag in 1872 onderlijnt de volgende elementen van de visie van Bakoenin: de revolutionair heeft geen persoonlijk belang, geen persoonlijke zaken noch gevoelens of verlangens die hem eigen zijn; hij heeft niet alleen gebroken met de burgerlijke orde, maar ook met de moraal en de gebruiken van de ganse beschaafde wereld; hij beschouwt alles wat de triomf van de revolutie begunstigt als een deugd en alles wat haar afremt als een ondeugd; hij is er altijd toe bereid om alles op te offeren, inbegrepen zijn eigen wil en persoonlijkheid; hij schakelt alle gevoelens uit van vriendschap, liefde of van erkentelijkheid; geconfronteerd met de noodzaak zal hij nooit aarzelen om eender welk menselijk leven uit te schakelen; hij kent geen andere waardeschaal dan die van het nut.

    Diep verontwaardigd tegenover deze aanpak, verklaarden Marx en Engels dat dit de moraal was van de onderwereld, die van het lompenproletariaat. Zowel grotesk als onterend, nog autoritairder dan het primitiefste kommunisme, maakte Bakoenin van de revolutie “een reeks van individuele en vervolgens massamoorden” waar “de overdreven Jesuïtenmoraal de enige gedragsregel is”.[13]

    Zoals wij weten heeft de arbeidersbeweging in zijn geheel genomen niet ten gronde de lessen getrokken uit de strijd tegen het bakoeninisme. Is zijn ‘Historisch Materialisme’ stelt Boekharin de normen van de ethiek voor als eenvoudige regels en reglementen. De tactiek vervangt de moraal. Nog verwarder is de houding van Lukacs tegenover de revolutie. Nadat hij bij de aanvang het proletariaat heeft voorgesteld als de realisatie van het morele idealisme van Kant en Fichte, stort Lukacs zich in het utilitarisme. In zijn ‘Wat betekent revolutionaire actie?’ (1919), verklaart hij: “de regel dat het geheel voorrang heeft op het deel houdt de vastbesloten zelfopoffering in… Slechts diegene die bereid is tot alles om de belangen te bereiken kan revolutionair zijn”.

    Maar de versterking van de utilitaristische moraal na 1917 in de USSR was vooral de uitdrukking van de noden van de Overgangsstaat. In zijn ‘Moraal en klasse-normen’, stelt Preobrazjensky de revolutionaire organisatie voor als een soort moderne monnikenorde. Hij wil zelfs de seksuele verhoudingen onderwerpen aan het beginsel van de eugenetica, in een wereld waar het onderscheid tussen het individu en de maatschappij afgeschaft is en waarin de emoties worden ondergeschikt aan de resultaten van de natuurwetenschappen. Zelfs Trotsky onderging deze invloed. In ‘Hun moraal en de onze’, in een niet toegegeven verdediging van de repressie van Kronstadt, verdedigde hij in feite de formule dat ‘het doel de middelen wettigt’.

    Het is honderd procent juist dat elke sociale klasse probeert om het ‘goede’ en het ‘deugdzame’ gelijk te stellen aan haar eigen belang. Hoe dan ook kunnen belang en moraal niet op een lijn gezet worden. De invloed van de klasse op de sociale waarden is uiterst complex daar dit zowel de plaats omvat die een gegeven klasse in het productieproces inneemt en de klassenstrijd, haar tradities, haar doelen en verwachtingen voor de toekomst, haar aandeel in de cultuur net als de wijze waarop dat alles zich manifesteert onder de vorm van de levenswijze, de emoties, de intuïties en de betrachtingen.

    In tegenstelling tot de utilitaristische verwarring tussen belang en moraal, (of ‘plicht’ zoals hij het hier formuleert), maakt Dietzgen een onderscheid tussen beide. “Het belang vertegenwoordigt meer het concrete, tegenwoordige, tastbare geluk; de plicht in tegendeel het algemene, uitgebreide geluk, opgevat ook voor de toekomst. (…) De plicht bekommert zich ook om het hart, de noden van de maatschappij, van de toekomst, van het geestelijke welzijn, kortom de totaliteit van onze belangen; en ze leert ons af te zien van het overbodige om het noodzakelijke te verkrijgen en te bewaren”.[14]

    Als reactie op de idealistische beweringen van de onveranderlijkheid van de moraal, vervalt het sociale utilitarisme in het ander uiterste en dringt zo eenzijdig aan op haar tijdelijke aard, dat dit het bestaan uit het oog verliest van gemeenschappelijke waarden die een samenhang geven aan de maatschappij en van de ethische vooruitgang. De continuïteit van het gemeenschapsgevoel is nochtans geen metafysische zinsbegoocheling.

    Dit ‘overdreven relativisme’ ziet de individuele klassen en hun strijd maar ziet niet “het sociale globale proces, de interactie van de verschillende episodes en, daardoor slaagt het er niet in een onderscheid te maken tussen de verschillende etappes van de morele ontwikkeling als deel uitmakend van met elkaar verbonden processen. Het beschikt niet over algemene criteria ter evaluatie van de verschillende normen, het is niet in staat om uit te stijgen boven de onmiddellijke en tijdelijke verschijningsvorm. Het verzamelt de verschillende verschijningsvormen niet in een eenheid, door middel van het dialectische denken”.[15]

    Wat de verhouding tussen het doel en de middelen betreft, is de correcte formulering van het probleem niet, dat het doel de middelen wettigt, maar dat het doel de middelen beïnvloedt en dat de middelen het doel beïnvloeden. De twee uitdrukkingen van de tegenstrijdigheid bepalen elkaar wederzijds en beïnvloeden elkaar. Bovendien zijn het doel en de middelen niets anders dan de schakels in een historische keten, waarbij elk doel op zijn beurt een middel is om een hoger doel te bereiken. Om die reden moet de methodologische en ethische striktheid worden toegepast op heel het proces, door te verwijzen naar het verleden en de toekomst, en niet enkel naar het onmiddellijke. De middelen die tot niets dienen voor een gegeven doel, doen niets anders dan het vervormen en er zich van verwijderen. Het proletariaat bijvoorbeeld kan de bourgeoisie niet overwinnen door diens wapens te gebruiken. De moraal van het proletariaat richt zich zowel volgens de sociale werkelijkheid als volgens de sociale emoties. Daarom verwerpt het zowel de dogmatische uitsluiting van het geweld als de opvatting van de morele onverschilligheid ten overstaan van de gebruikte middelen.

    Parallel met dit verkeerde inzicht in de banden tussen doel en middelen stelt Preobrazjensky ook dat het lot van de delen, en in het bijzonder dat van het individu, niet belangrijk is en gemakkelijk kan opgeofferd worden aan het belang van het geheel. Dat was nochtans niet de houding van Marx die de Commune van Parijs als onrijp beschouwde, maar er zich toch achter schaarde uit solidariteit; noch die van Eugène Léviné en de jonge KPD die toetraden tot de regering van de Radenrepubliek van Beieren die op het punt stond om in elkaar te zakken, en tegen wiens uitroeping zij zich hadden verzet; en dit om haar verdediging te organiseren om het aantal proletarische slachtoffers te minimaliseren. Het eenzijdige criterium van het klasse-utilitarisme zet in feite de poort open naar een zeer voorwaardelijke klassesolidariteit.

    Zoals Rosa Luxemburg onderstreepte in haar polemiek met Bernstein, is de voornaamste tegenstrijdigheid in het hart van de proletarische beweging dat haar dagelijkse strijd zich afspeelt in de schoot van het kapitalisme terwijl haar doelstellingen er buiten staan en een fundamentele breuk betekenen met dit systeem. Daaruit vloeit voort dat het gebruik van geweld en list tegen de klasse-vijand noodzakelijk is, en eveneens de uitdrukking van een klassenhaat en van moeilijk te vermijden antisociale agressies. Maar het proletariaat staat niet moreel onverschillig tegenover dergelijke manifestaties. Zelfs als het geweld gebruikt, mag het nooit vergeten, zoals Pannekoek het gezegd heeft, dat zijn doel ligt in het verlichten van de geesten, niet in de vernietiging ervan. En zoals Bilan[16] de conclusie heeft getrokken uit de Russische ervaring, moet het proletariaat zoveel mogelijk het gebruik van geweld vermijden tegen de niet uitbuitende lagen en het als beginsel uitsluiten binnen de rangen van de arbeidersklasse. Zelfs in de context van de burgeroorlog tegen de klassevijand, moet het proletariaat overtuigd zijn van de noodzaak om op te treden tegen het opduiken van antisociale gevoelens zoals wraak, wreedheid, vernielingsdrang omdat ze leiden tot afstomping en verzwakking van de helderheid van het bewustzijn. Dergelijke gevoelens zijn het teken van het binnendringen van de invloed van een vreemde klasse. Het is niet voor niets dat Lenin, na de Oktoberrevolutie, meende dat net na de uitbreiding van de revolutie, de voorrang moest uitgaan naar de verheffing van het culturele peil van de massa’s. We moeten ook even stilstaan bij het feit dat het eerst en vooral was omdat hij de wreedheid en de morele onverschilligheid van Stalin had ingezien dat Lenin in staat was om (in zijn ‘Testament’) het gevaar te onderkennen dat hij vertegenwoordigde.

    De middelen die door het proletariaat worden aangewend, moeten, zoveel mogelijk, overeenstemmen zowel met het doel als met de sociale emoties die overeenkomen met zijn klasse-aard. Het was niet zomaar dat, in naam van die emoties, het programma van 14 december 1918 van de KPD het gebruik van de terreur verwierp, terwijl het resoluut de noodzaak verdedigde van klassegeweld.

    “De proletarische revolutie heeft helemaal geen nood aan de terreur om zijn doelstellingen te verwezenlijken. Zij haat en verafschuwt moordpartijen. Ze heeft er geen behoefte aan om haar toevlucht te nemen tot deze strijdmiddelen omdat ze geen individuen bestrijdt maar instellingen, omdat ze de arena niet binnenstapt met naïeve zinsbegoochelingen die, eenmaal bedrogen uitgekomen, zouden omslaan in een bloedige wraak”.[17]

    In tegenspraak daarmee is de uitschakeling van de emotionele kant van de moraal door de methode van het materialistische en mechanistische utilitarisme typisch burgerlijk. In deze aanpak wordt het gebruik van leugens, van bedrog, als moreel hoogstaander beschouwd als het dient voor het vervullen van een gesteld doel. Maar de leugens die de Bolsjewieken hebben rondgestrooid om de repressie van Kronstadt te rechtvaardigen, hebben niet alleen het vertrouwen van de klasse in de partij maar ook de overtuiging van de Bolsjewieken zelf ondermijnd. De visie dat ‘het doel de middelen wettigt’, ontkent in de praktijk de ethische superioriteit van de proletarische revolutie over de bourgeoisie. Ze vergeet dat, hoe meer de zorg van een klasse overeenstemt met het welzijn van de mensheid, hoe meer deze klasse er haar morele kracht kan uit putten.

    De slagzin die in de zakenwereld leeft die stelt dat enkel het succes telt, wat ook de gebruikte middelen zijn, zou niet van toepassing mogen zijn op de arbeidersklasse. Het proletariaat is de eerste revolutionaire klasse uit de geschiedenis waarvan de uiteindelijke overwinning voorbereid wordt via een reeks van nederlagen. De onschatbare lessen, maar ook het grote morele voorbeeld van grote revolutionairen en van grootse arbeidersstrijd zijn de voorwaarden voor een toekomstige overwinning.

    De gevolgen van de ontbinding van het kapitalisme

    In de huidige historische periode is het belang van het vraagstuk van de ethiek groter dan ooit. De kenmerkende tendens van ontbinding van sociale banden en van elke samenhangende gedachtegang, heeft noodzakelijkerwijze bijzonder negatieve effecten tot gevolg op de moraal. Bovendien is de ethische verwarring binnen de maatschappij op zichzelf een centraal onderdeel van het probleem dat in de kern ligt van de ontbinding van het sociale weefsel. De situatie is vastgelopen, gekneld tussen het antwoord van de bourgeoisie op de crisis van het kapitalisme en het antwoord van het proletariaat, tussen de wereldoorlog en de wereldrevolutie en is rechtstreeks verbonden met de sociale sfeer van de sociale ethiek. De contrarevolutie ligt achter ons, dankzij een nieuwe generatie van het proletariaat na 1968 die niet verslagen was, en drukte niets minder uit dan het historische diskrediet van het nationalisme, vooral in de landen waar zich de sterkste sectoren bevinden van het wereldproletariaat. Nochtans is de massale arbeidersstrijd na 1968, tot op heden, niet vergezeld gegaan van een evenwaardige ontwikkeling van de historische en politieke dimensie van de proletarische strijd, vooral met name van het uitdrukkelijk en bewust bevestigen van het proletarische internationalisme. Als gevolg daarvan is geen van beide grote klassen van de huidige maatschappij er, voor het ogenblik, toe in staat geweest om haar specifiek klasse-ideaal betreffende de sociale gemeenschap, te doen vooruitgaan.

    Over het algemeen is de heersende ideologie die van de heersende klasse. Net om deze reden moet elke heersende moraal, om de belangen van de heersende klasse goed te kunnen dienen, tegelijk elementen bevatten van algemeen moreel belang om de samenhang van de maatschappij te verzekeren. Een van die elementen is de ontwikkeling van een perspectief of van een ideaal van sociale gemeenschap. Een dergelijk ideaal is een onmisbare factor om de antisociale impulsen af te remmen.

    Zoals we al zagen is het nationalisme het specifieke ideaal van de burgerlijke maatschappij. Want de nationale staat is de meest ontwikkelde eenheid is die het kapitalisme kan verwezenlijken. Wanneer het kapitalisme zijn vervalfase intreedt, houdt de Natie-Staat definitief op een instrument van vooruitgang te zijn in de geschiedenis, en wordt hij in feite het belangrijkste instrument van de sociale barbarij.

    De arbeidersklasse, de doodgraver van het kapitalisme, slaagde er echter al lang voordien in, juist omdat zij de draagster is van een hoger verheven internationalistisch ideaal, om de bedrieglijke aard van de nationale gemeenschap aan te tonen. Hoewel de arbeiders in 1914 aanvankelijk die les vergeten waren zou de Eerste Wereldoorlog de werkelijkheid van deze drijvende kracht onthullen, niet alleen van de burgerlijke moraal, maar van de moraal van alle uitbuitende klassen. Dit bestond in de mobilisatie van de meest heldhaftige, de meest altruïstische bezieling van de werkende klassen ten dienste van de engste en walgelijkste redenen.

    Ondanks haar bedrieglijke en steeds barbaarsere karakter, is de natie het enige ideaal waarmee de bourgeoisie kan schermen om een samenhang te geven aan de maatschappij. Dat is het enige ideaal dat overeenstemt met de huidige werkelijkheid van de staatsstructuur van de burgerlijke maatschappij. Daarom zijn alle andere sociale idealen die vandaag opduiken, zoals de familie, het plaatselijke leefmilieu, de godsdienst, de culturele en etnische gemeenschap, de levensstijl in groep of in bende, werkelijk uitdrukkingen van de ontbinding van het sociale leven en van het wegrotten van de klassenmaatschappij. Dat is ook het geval voor alle morele antwoorden die de maatschappij in haar geheel aanspreken, maar op grond van het interklassisme: het humanitarisme, het ecologisme, het altermondialisme. Door als postulaat te aanvaarden dat de verbetering van het individu aan de grondslag zou liggen van een heropfrissing van de maatschappij, zijn zij niets anders dan democratistische uitingen van dezelfde individualistische versplintering die aan de basis ligt van de maatschappij. Overbodig te vermelden dat al deze ideologieën op een bewonderenswaardige wijze de heersende klasse dienen in haar strijd voor het blokkeren van de ontwikkeling van een proletarisch, internationalistisch klasse-alternatief, tegenover het kapitalisme.

    In de schoot van de maatschappij in ontbinding kunnen wij enkele kenmerken identificeren die rechtstreekse invloed hebben op het niveau van de sociale waarden.

    Eerst en vooral leidt het ontbreken van een perspectief er toe dat de menselijke gedragingen zich gaan richten naar het heden en het verleden. Zoals wij al gezien hebben is een centraal deel van het rationele hart van de moraal de verdediging van de lange termijnvisie tegen het gewicht van een korte termijnbenadering. De afwezigheid van een perspectief op lange termijn bevordert het verlies aan solidariteit tussen de individuen en groepen van de huidige maatschappij, maar ook tussen de generaties. Daaruit neigt er zich een pogromistische mentaliteit te ontwikkelen, dit wil zeggen een vernietigende haat tegenover een zondebok die verantwoordelijk gesteld wordt voor het verdwijnen van een geïdealiseerd beter verleden. Op het politieke wereldtoneel, kunnen wij deze tendens waarnemen tot ontwikkeling van het antisemitisme, van de antiwesterse mentaliteit of het anti-islamisme, de verveelvoudiging van de ‘etnische zuiveringen’, de opkomst van het politieke populisme tegen de immigranten en van een gettomentaliteit bij de immigranten zelf. Deze mentaliteit vertoont echter de neiging om het gehele sociale leven te doordringen, zoals de toename van het ‘pesten’ als algemeen verschijnsel duidelijk illustreert.

    Dan is er ook de toename van de sociale angst die de sociale instincten samen met het samenhangende nadenken neigt te verlammen, toch de grondbeginselen van menselijke en vooral van klasse-solidariteit vandaag. Deze angst is het resultaat van de sociale atomisering die aan elk individu het gevoel geeft alleen te staan met zijn problemen. Deze eenzaamheid werpt op haar beurt een bijzonder licht op de wijze waarop de rest van de maatschappij wordt gezien. Zo wordt de wijze van reageren van de andere mensen steeds onvoorspelbaarder, en worden zij beschouwd als bedreigend en vijandig. Deze angst die alle irrationale gedachtestromingen in de maatschappij voedt, die gericht zijn op het verleden en het niets, moet echter onderscheiden worden van de angst die voortspruit uit de groeiende sociale onzekerheid die wordt uitgelokt door de economische crisis. Want dergelijk gevoel van materiële onzekerheid kan een krachtige stimulans worden van klassesolidariteit tegenover deze economische crisis.

    Door dit gebrek aan perspectief en de ontwrichting van de sociale banden blijkt tenslotte dat voor talrijke mensen het leven zijn zin verloren heeft. Deze atmosfeer van nihilisme is over het algemeen ondraaglijk voor de mensheid, want in tegenspraak met het bewuste en sociale wezen van de mens. Dit leidt tot een hele reeks van zeer verstrengelde verschijnselen, waarvan een nieuwe godsdienstigheid en een fixatie op de dood de belangrijkste zijn.

    In de maatschappijen die hoofdzakelijk gebaseerd zijn op de natuureconomie, is de godsdienst vóór alles de uitdrukking van een achterlijkheid, van een onwetendheid en van een angst voor de natuurkrachten. In het kapitalisme vindt de godsdienst vooral zijn voedingsbodem bij de sociale vervreemding, de angst voor de sociale krachten die onverklaarbaar en oncontroleerbaar geworden zijn. In het tijdperk van de ontbinding van het kapitalisme wordt de nood aan godsdienst vooral gevoed door het alom heersende nihilisme. Terwijl de traditionele godsdienst, hoe reactionair zijn rol ook moge geweest zijn, altijd deel uitmaakte van de visie van een gemeenschapswereld en de gemoderniseerde godsdienst van de bourgeoisie een aanpassing betekende van de traditionele visie op de wereld aan het perspectief van de kapitalistische maatschappij, vindt het mysticisme van de kapitalistische ontbinding zijn voedingsbodem in het heersende nihilisme. Of het nu onder de vorm is van zuivere atomisering van esoterische ‘zielen’ op zoek naar de beruchte ‘zoektocht naar zichzelf’ buiten elke sociale context, of onder de vorm van de totaal afgesloten mentaliteit van sekten en van godsdienstfundamentalisme, die het wegvagen van de persoonlijkheid aanbieden en de eliminatie van de individuele verantwoordelijkheid. Deze tendens die beweert een antwoord te zijn is in werkelijkheid slechts de tot zijn uiterste gedreven uitdrukking van dit nihilisme.

    Bovendien is het dit gebrek aan perspectief en deze ontwrichting van sociale banden die maakt dat de biologische werkelijkheid van de dood zijn zin lijkt te verliezen voor het individuele leven. Het morbide aspect dat daaruit voortvloeit (en waaraan een goed deel van het mysticisme zich vandaag voedt) vindt zijn uitdrukking ofwel in een buitenmate grote angst voor de dood, ofwel in een pathologische drang tot sterven. De eerste uitdrukking concretiseert zich bijvoorbeeld in de ‘hedonistische’ mentaliteit van de ‘fun society’ (waarvan het devies zou kunnen zijn: ‘laten we eten, drinken en ons uitleven, want morgen zijn we er niet meer’); de andere, in erediensten zoals het satanisme, de sekten van het einde van de wereld en de groeiende verering van het geweld, van de vernietiging en het martelaarschap (zoals in het geval van de kamikazes).

    Het marxisme als materialistische, revolutionaire visie van het proletariaat was altijd gekenmerkt door zijn diepe gehechtheid aan de wereld en zijn uitgesproken passie voor de waarde van het menselijke leven. Eveneens leverde zijn dialectische visie een beter begrip van het leven en de dood, van het zijn en het niets als onderdeel van een ondeelbare eenheid. Het gaat de dood niet uit de weg en overschat evenmin zijn rol in het leven. De mens maakt deel uit van de natuur. Als zodanig maken de groei, de bloei, maar evengoed ziekte, verval en dood deel uit van zijn bestaan als de zonsondergang of het vallen van de bladeren in de herfst. Maar de mens is een product, niet alleen van de natuur maar ook van de maatschappij. Als erfgenaam van de verworvenheden van de menselijke cultuur, als drager van zijn toekomst, knoopt het revolutionaire proletariaat aan bij de sociale voedingsbronnen van een werkelijke kracht die verankerd zit in de helderheid van het denken en de broederlijkheid, het geduld en de humor, van de vreugde en de genegenheid, van de werkelijke zekerheid van een goed geplaatst vertrouwen.

    De solidariteit en het perspectief van het kommunisme vandaag

    Voor de arbeidersklasse is de ethiek niet iets abstracts, los van haar strijd. De solidariteit, de grondslag van haar klasse-moraal, is tezelfdertijd de allereerste voorwaarde voor haar werkelijke vermogen om zich op te werpen als klasse in strijd. Vandaag wordt het proletariaat geconfronteerd met de taak om zijn klasse-identiteit, die een enorme klap kreeg met de gebeurtenissen van 1989, terug te winnen. Dit is onafscheidelijk van de strijd die ze voert om zich haar traditie van solidariteit terug volledig eigen te maken.

    De solidariteit is niet enkel een centraal bestanddeel van de dagelijkse strijd van de arbeidersklasse, maar bevat ook de kiemen van de toekomstige maatschappij. De twee aspecten die de brug slaan met het heden en de toekomst, beïnvloeden elkaar wederzijds. Het herontplooien van de klasse-solidariteit binnen de arbeidersstrijd is een wezenlijk aspect van de huidige dynamiek van de arbeidersstrijd en effent het pad voor een nieuw revolutionair perspectief. Een dergelijk perspectief, eens het tot stand komt, zal op zijn beurt een krachtige factor zijn om de solidariteit in de onmiddellijke strijd van het proletariaat te versterken.

    Dit perspectief is dus van doorslaggevend belang om de problemen die de arbeidersklasse moet trotseren, als gevolg van het verval en de ontbinding van het kapitalisme, aan te pakken. Dit is het geval onder meer wat de immigratie betreft. In de bloeiperiode van het kapitalisme, verdedigde de arbeidersbeweging, in het bijzonder de linkervleugel ervan, het standpunt van de open grenzen en de vrije circulatie van de arbeidskracht. Dat maakte deel uit van het minimumprogramma van de arbeidersklasse. Vandaag is de keuze tussen open of gesloten grenzen een vals alternatief daar enkel de afschaffing van alle grenzen het vraagstuk kan oplossen. Onder de voorwaarden van de ontbinding, dreigt het vraagstuk van de immigratie de klasse-solidariteit aan te tasten doordat ze de arbeiders verpest met een pogromistische mentaliteit. Het perspectief van een wereldgemeenschap, gebouwd op de solidariteit is de doeltreffendste factor voor de verdediging van het beginsel van het proletarische internationalisme hiertegenover.

    Indien de arbeidersklasse haar klasse-identiteit kan terugwinnen, doorheen een hele periode van strijdontwikkeling en politieke overdenking, kan de erkenning op zich al dat het hedendaagse kapitalisme de sociale emoties, de banden en de gedragingen grondig ondermijnd, een stimulerende factor uitmaken die het proletariaat bewust haar eigen klasse-waarden doet formuleren. De verontwaardiging van de arbeidersklasse geconfronteerd met de gedragingen die uitgelokt worden door het kapitalisme in ontbinding, en het bewustzijn dat enkel de proletarische strijd een alternatief kan bieden, staan absoluut centraal opdat het proletariaat zijn revolutionair perspectief zou kunnen herbevestigen.

    De revolutionaire organisatie heeft een onmisbare rol te spelen in dit proces, niet alleen via de propaganda van de klasse-beginselen maar ook, en vooral door zelf een levend voorbeeld te geven van hun toepassing en van hun verdediging.

    Trouwens de verdediging van de proletarische moraal is een onmisbaar instrument in de strijd tegen het opportunisme en dus, in de verdediging van het programma van de arbeidersklasse. Vastbeslotener dan ooit moeten de revolutionairen zich wortelen in de traditie van het marxisme door een onverzettelijke strijd te leveren tegen elk gedrag dat afkomstig is uit een vreemde klasse.

    “Het Bolsjewisme heeft het type in het leven geroepen van de werkelijke revolutionair die doelstellingen nastreeft die historisch onverzoenbaar zijn met de huidige maatschappij, die de voorwaarden van zijn individueel bestaan, zijn ideeën en moreel onderwerpt. De onmisbare afstand ten opzichte van de burgerlijke ideologie werd in de partij onderhouden door een waakzame onverzoenlijkheid waarvan Lenin de inspirator was. Hij hield niet op met het werken met het scalpel, door zich te ontdoen van de banden die de kleinburgerlijke entourage schiep tussen de partij en de officiële openbare mening. Tezelfdertijd leerde Lenin de partij om haar eigen publieke opinie te vormen, steunend op de gedachte en de gevoelens van de klasse, die in opgang waren. Zo schiep de Bolsjewistische partij, door selectie en opvoeding, in een voortdurende strijd, haar eigen milieu niet alleen politiek maar ook moreel, onafhankelijk van de burgerlijke openbare mening en onverzettelijk tegengesteld daaraan. Dat alleen maakte het voor de Bolsjewieken mogelijk om de aarzelingen in hun eigen rangen te overkomen en de viriele beslistheid te manifesteren zonder dewelke de Oktoberrevolutie onmogelijk zou geweest zijn”.[18]

       

     
    [1] R.Luxemburg: ‘De geest van de Russische literatuur’ (Inleiding tot Korolenko), 1919

     

    [2] N. Boekharin en E. Préobrazjensky: ‘L’ ABC du communisme’ – Commentaire du programme du 8e Congres du Parti 1919, Chapitre IX. La justice prolétarienne § 74 : les méthodes pénales prolétariennes.

     

    [3] Jeremy Bentham (1748 – 1832) was een Britse filosoof, jurist en hervormer. Hij was een vriend van Adam Smith en van Jean-Baptiste Say, twee van de grootste burgerlijke economisten in de tijd toen deze nog een revolutionaire klasse was. Hij heeft de ‘klassieke’ filosofen ervan beïnvloed, zoals John Stuart Mill, John Austin, Herbert Spencer, Henry Sidgwick of James Mill. Hij heeft zijn steun betuigd aan de Franse revolutie van 1789 en heeft haar verschillende voorstellen gedaan betreffende de invoering van het recht, het juridische en het strafsysteem, de politieke organisatie van de staat, en de politiek ten overstaan van de kolonies (“Emancipate your Colonies”). De jonge Franse republiek heeft hem trouwens ereburger gemaakt op 23 augustus 1792. Zijn invloed vindt men terug in het Burgerlijk Wetboek (ook de ‘Code Napoléon’ genoemd) die vandaag nog steeds onder meer het Franse privaatrecht regelt. Het denken van Bentham vertrekt van het volgende: de individuen vatten hun belangen slechts op onder de verhouding tussen genot en inspanning. Ze zoeken hun geluk te ‘maximaliseren’, uitgedrukt door het doorwegen van het genot op de inspanning. Elk individu moet dan voor zichzelf een hedonistische rekensom maken. Iedere daad heeft negatieve en positieve effecten, en dat, voor een min of meer lange tijd met verschillende graden van intensiteit; het gaat er dus bij het individu om die daden te verwezenlijken die hem het meeste geluk bijbrengen. Hij zal aan deze doctrine vanaf 1781 de naam Utilitarisme toekennen. Bentham had een methode op punt gesteld, ‘De berekening van het geluk en de inspanning’, die er op gericht was om wetenschappelijk te bepalen – het is te zeggen door gebruik van precieze regels – welke de hoeveelheid genot en inspanning is die ontstaat door onze verschillende handelingen. Hij zag zeven criteria:

     

    -          Duur: een lang en duurzaam genot is nuttiger dan een voorbijgaand;

    Intensiteit: een intens genot is nuttiger dan een van zwakke intensiteit;

    Zekerheid: een genot is nuttiger als men zeker is dat het zal plaatshebben;

    Nabijheid: een onmiddellijk genot is nuttiger dan een dat pas op lange termijn wordt gerealiseerd:

    Spreiding: Een genot dat met meerdere wordt gedeeld is nuttiger dan een dat alleen wordt beleefd;

    Vruchtbaarheid: een genot dat er andere opwekt is nuttiger dan een simpel genot;

    Zuiverheid: een genot dat achteraf geen lijden veroorzaakt is nuttiger een dat riskeert om dat met zich mee te brengen.

    Theoretisch zal de meest morele handeling die zijn die aan het grootste aantal criteria beantwoordt.

    [4] Fr. Mehring : ‘Terugkeer naar Schopenhauer’, Neue Zeit, 1908/09.

     

    [5] Zo voorzagen het merendeel van de proletarische organisaties, naast gecentraliseerde organen die belast zijn met het behandelen van de ‘lopende zaken’, in organen zoals ‘controleorganen’ of ‘conflictcommissies’, die samengesteld waren uit ervaren militanten die het grootste vertrouwen genoten van hun kameraden, en specifiek belast worden met delicate vraagstukken die voornamelijk gevoelige aspecten betreffen en die een discrete houding vereisen van de militanten in de schoot van of buiten de organisatie.

     

    [6] Kautsky: ‘Ethiek en materialistische geschiedenisbeschouwing’. Hoofdstuk ‘De ethiek van het Darwinisme’ (De sociale driften)

     

    [7] Dat is bevestigd door de waarnemingen van Anna Freud die stelde dat wezen die uit de concentratiekampen kwamen, en hoewel zij onderling een soort van rudimentaire solidariteit opbouwden, op basis van gelijkheid, toch slechts de morele en culturele referenties van de maatschappij in haar geheel aanvaardden als zij werden gegroepeerd in kleinere ‘familiale’ eenheden, die elk op hun beurt werden geleid door een gerespecteerde volwassen persoon, voor wie de kinderen genegenheid en bewondering konden opbrengen.

     

    [8] Het boek van Kautsky over de ethiek is de eerste globale marxistische studie over dit vraagstuk en zijn belangrijkste bijdrage tot de socialistische theorie. Nochtans overschat hij de bijdrage van Darwin. Als gevolg daarvan onderschat hij de specifiek menselijke factoren van cultuur en bewustzijn waardoor hij overhelt naar een statische visie volgens welke de verschillende sociale vormen de fundamenteel onveranderlijke sociale impulsen zouden begunstigen of belemmeren.

     

    [9] Zie bijvoorbeeld Paul Lafargue: ‘Recherche sur l’origine de l’idée du bien et du juste’. 1885, opnieuw gepubliceerd in de ‘Neue Zeit’, 1899-1900.

     

    [10] Fr. Mehring: ‘Over de filosofie van het kapitalisme’, 1891. Wij moeten er aan toevoegen dat Nietsche de theoreticus is geworden van het gedrag van de gedeclasseerde avonturier.

     

    [11]  De voorhoede van de Contrareformatie tegen het protestantisme, het jezuïtisme, werd gekenmerkt door het aannemen van de methoden van de bourgeoisie ter verdediging van de feodale kerk. Daardoor is het al heel vroeg de uitdrukking van de grondslag van de kapitalistische moraal, lang voor de burgerlijke klasse in haar geheel (die toen nog een revolutionaire rol speelde) openlijk de meest onedele zijdes van haar klasse-heerschappij ontblootte. Zie bijvoorbeeld Fr. Mehring: ‘Geschiedenis van Duitsland sinds het begin van de Middeleeuwen’, 1910. Deel I. Hoofdstuk 6: ‘Jezuïtisme, Calvinisme, Lutheranisme’.

    [12] Een opmerking terzijde. De meest aangewezen oplossing voor dit vraagstuk van alle tijden, te weten of het menselijke wezen goed of slecht is, kan misschien gegeven worden door het parafraseren van wat Marx en Engels er over schreven in de ‘Heilige Familie’ naar aanleiding van de roman van Eugène Sue. ‘Les mystères de Paris’, in het hoofdstuk dat gewijd is aan ‘Fleur de Marie’: “de mensheid is noch goed noch slecht, zij is menselijk”.

     

    [13] ‘Een complot tegen de Internationale’ – Rapport over de activiteiten van Bakoenin, 1874. Hoofdstuk VIII. De Alliantie in Rusland (‘De revolutionaire catechismus’, de oproep van Bakoenin tot de officieren van het Russische leger)

     

    [14] E. Dietzgen: ‘Het wezenlijke van de menselijke hoofdarbeid’, 1869.

     

    [15] Henriëtte Roland Holst, ‘Communisme en Moraal’, 1925. Hoofdstuk V. (‘de zin van het leven en de taken van het proletariaat’). Ondanks enkele belangrijke zwakheden, bevat dit boek een excellente kritiek van de utilitaristische moraal.

     

    [16] Revue in het Frans van de Linkerfractie van de Kommunistische Partij van Italië (later werd dit de Italiaanse Fractie van de Internationale Kommunistische Linkerzijde)

     

    [17] ‘Wat wil de Spartacusbond ?’, Hierin, net zoals in andere geschriften van Rosa Luxemburg, vinden wij een diepgaand inzicht van de klasse-psychologie van het proletariaat.

     

    [18] Trotsky: ‘Geschiedenis van de Russische Revolutie’, 1930. Einde van het hoofdstuk: ‘Lenin roept op tot de opstand’.

     

    Ontwikkeling van proletarisch bewustzijn en organisatie: 

    • Internationale Kommunistische Stroming [11]

    Griekenland : De opstand van de jeugd bevestigt de ontwikkeling van de klassenstrijd

    • 3518 keer gelezen

    Eind 2008 werden verschillende landen in Europa tegelijkertijd getroffen door massale bewegingen van schoolgaande jongeren (studenten en scholieren). In Griekenland hebben de massale algemene vergaderingen van studenten een nieuw ‘Mei 68’ opgeroepen. Het waren inderdaad niet enkel de jongeren die in beweging kwamen tegen de aanvallen van de regering en tegen de onderdrukking van de politiestaat, maar ook verschillende sectoren van de arbeidersklasse uit solidariteit met de jongere generaties. De verergering van de economische wereldcrisis onthult steeds meer het bankroet van een systeem dat geen toekomst meer te bieden heeft aan de kinderen van de arbeidersklasse. Maar deze sociale bewegingen zijn niet louter jongerenbewegingen. Ze maken deel uit van de arbeidersstrijd die zich ontwikkelt op wereldschaal. De huidige dynamiek van de internationale klassenstrijd, gekenmerkt door het aantreden van de jonge generaties op het sociaal toneel, bevestigt dat de toekomst wel degelijk berust in de handen van de arbeidersklasse. Tegenover de werkloosheid, de precariteit, de ellende en de uitbuiting is het oude ordewoord van de arbeidersbeweging ‘Proletariërs aller landen, verenigt U’ meer dan ooit actueel.

    De uitbarsting van woede en de oproer van de geproletariseerde jonge generaties in Griekenland zijn geen geïsoleerd of bijzonder verschijnsel. Ze komen voort uit de wereldcrisis van het kapitalisme. Hun botsing met de gewelddadige onderdrukking legt de ware aard bloot van de bourgeoisie en haar staatsterreur. Ze staan rechtstreeks in verband met de mobilisering op een klassenterrein van de jonge generaties in Frankrijk tegen de CPE (Startbanencontract) in 2006 en tegen de LRU (Hervormingswet van de Universiteiten) van 2007, waarbij studenten en scholieren zichzelf vóór alles herkenden als opstandige proletariërs tegen hun toekomstige uitbuitingsomstandigheden. Het geheel van de bourgeoisie van de belangrijkste Europese landen heeft dat trouwens goed begrepen door toe te geven dat zij vreest voor het besmettingsgevaar van dergelijke sociale uitbarstingen tegenover de verergering van de crisis. Zo is op veelzeggende wijze de bourgeoisie in Frankrijk teruggekrabbeld door razendsnel haar hervormingsprogramma voor de middelbare scholen op te schorten. Het internationale karakter van het verzet en de strijdvaardigheid van de studenten en vooral van de scholieren komt trouwens reeds krachtig tot uiting.

    In Italië werden twee maanden van studentenmobilisering benadrukt in massale betogingen die plaatsvonden op 25 oktober en 14 november 2008. Achter de slagzin ‘Wij willen niet opdraaien voor de crisis’ werd tegen het decreet Gelmini geprotesteerd, vanwege de budgetverminderingen in de Nationale Opvoeding en de gevolgen ervan: voornamelijk het niet hernieuwen van de contracten van 87.000 precaire lesgevers en van 45.000 arbeiders van de ABA (technisch personeel in dienst van de Nationale Opvoeding), evenals het verminderen van de openbare fondsen voor de universiteiten. 1

    In Duitsland kwamen op 12 november 120.000 scholieren op straat in de voornaamste steden van het land (met slogans als: ‘Het kapitalisme betekent crisis’ in Berlijn of door het bezetten van het provinciaal parlement in Hannover).

    In Spanje betoogden op 13 november in meer dan 70 steden van het land honderdduizenden studenten tegen de nieuwe richtlijnen op Europees vlak (de Bologna-richtlijnen) en de hervorming van het hoger en universitair onderwijs die neerkomen op het veralgemenen van de privatisering van de faculteiten en het vermeerderen van de stages in de ondernemingen.

    De revolte van de voornamelijk jonge generatie proletariërs tegenover de crisis en de verslechtering van hun levensstandaard breidt zich uit naar andere landen: enkel al in januari 2009 hebben er oproerbewegingen plaatsgevonden in Vilnius (Litouwen), Riga (Letland) en Sofia (Bulgarije) die door de politie hardhandig werden onderdrukt. In Senegal waren er in december 2008 gewelddadige botsingen tegen de groeiende ellende, waarbij de betogers een aandeel opeisten van de mijnfondsen die worden uitgebaat door Arcelor Mittal. Daarbij vielen twee doden in Kégoedoe, op 700 km ten zuidoosten van Dakar. Begin mei waren er al 4.000 studenten in Marakech in opstand gekomen tegen een voedselvergiftiging in een universiteitsrestaurant, waardoor 22 onder hen waren getroffen. Volgend op de gewelddadige repressie en de aanhoudingen werden zware gevangenisstraffen uitgesproken en zijn de folteringen verveelvoudigd.

    Velen hebben zich erkend in de strijd van de studenten in Griekenland.

    De omvang van de mobilisering tegenover dezelfde maatregelen van de staat is niet verbazingwekkend. De hervorming van het onderwijssysteem die ondernomen wordt op Europese schaal ligt aan de basis van een conditionering van de jonge generatie van arbeiders aan een vergrendelde toekomst en de veralgemening van de onbestendigheid en de werkloosheid.

    Het verweer en de oproer van de nieuwe generaties geschoolde proletariërs tegen deze muur van werkloosheid en deze oceaan van precariteit die het kapitalistische systeem in crisis voor hen in petto heeft, roepen overal de sympathie op van de proletariërs van alle generaties samen.

    Geweld van een minderheid of massale strijd tegen uitbuiting en staatsterreur?

    De media in dienst van de bedrieglijke campagne van het kapitaal heeft niet afgelaten om de waarheid te verdraaien over wat er in Griekenland is gebeurd na de dood op 6 december jongstleden van de jonge vijftienjarige Alexis Andreas Grigoropoulos door een kogel. Ze hebben de botsingen met de politie voorgesteld als een feit, ofwel van een handvol autonome anarchisten en uiterst linkse studenten afkomstig uit gegoede middens, ofwel van gemarginaliseerde relschoppers. Zij hebben voortdurend via de televisie beelden verspreid van gewelddadige botsingen met de politie, waarbij ze vooral focusten op scènes van gemaskerde jongeren die auto’s in brand staken, uitstalramen van winkels of van banken kapotsloegen, en zelfs scènes van plundering van winkels.

    Het is net dezelfde methode van verdraaiing van de werkelijkheid die wij zagen toen de mobilisering tegen de CPE in 2006 in Frankrijk werden gelijkgesteld aan de rellen in de buitenwijken van het jaar daarvoor. Het was alweer diezelfde grove methode die wij aan het werk zagen toen de studenten in 2007 de strijd aangingen tegen de LRU in Frankrijk, waarbij zij vereenzelvigd werden met ‘terroristen’ en zelfs met ‘Rode Khmers’!

    Maar ook al klopte het hart van de troebelen in de Griekse universiteitswijk Exarchia, toch is het vandaag moeilijk om zo’n pil te doen slikken: hoe konden deze oproerbewegingen enkel het werk zijn van bendes van relschoppers of activistische anarchisten als zij zich als een lopend vuurtje verspreidden over het geheel van de voornaamste steden van het land en zelfs tot op de eilanden (Cios, Samos) en de meest toeristische steden zoals Corfu, of op Kreta zoals in Heraklion?

    In feite heeft het oproer zich verspreid over 42 districten van Griekenland, zelfs tot in steden die voordien nog nooit een betoging hadden gekend. Meer dan 700 lycea en een honderdtal universiteiten werden bezet.

    De redenen van de woede

    Alle voorwaarden waren vervuld opdat het balen van een groot deel van de jongere arbeidersgeneraties, in het nauw zitten en beroofd van enige toekomst, tot uitbarsting zou komen in Griekenland. Het was in een notendop de impasse die het kapitalisme in petto heeft voor de jonge arbeidersgeneraties: wanneer diegenen die ‘de 600 Euro-generatie’ worden genoemd op de arbeidsmarkt terechtkomen, hebben zij de indruk dat ze worden afgezet. Het merendeel van de studenten moet twee bezigheden per dag cumuleren om te overleven en hun studies te kunnen verder zetten: zij worden gedwongen om onderbetaalde klusjes in het zwart aan te nemen. Zelfs in het geval ze beter worden betaald, wordt een deel van hun loon niet aangegeven, en dat vreet aan hun sociale rechten en bijgevolg worden ze beroofd van de sociale zekerheid. Hun overuren worden niet betaald en ze zijn niet in staat om de ouderlijke woning te verlaten soms tot op de leeftijd van 35 jaar, wegens onvoldoende inkomsten om zich een dak boven het hoofd te kunnen betalen. 23% van de werklozen in Griekenland zijn jongeren (de werkloosheidgraad bij de 15-24 jarigen bedraagt officieel 25,2%). Zoals een Frans persartikel vermeldt: “Deze studenten voelen zich op geen enkele wijze meer beschermd: de politie ramt hen in elkaar, de opvoeding zet hen klem, er is geen werk, de regering liegt”. 2 De jongerenwerkloosheid en hun moeilijkheden op de arbeidsmarkt hebben aldus een klimaat geschapen van onrust, woede en veralgemeende ongerustheid. De wereldcrisis brengt daarbij nog nieuwe golven massale ontslagen teweeg. In 2009 wordt er een nieuw verlies van 100.000 arbeidsplaatsen voorzien in Griekenland. Dit komt overeen met een bijkomende stijging van de werkloosheid met 5%. Tezelfdertijd verdienen 40% van de arbeiders minder dan 1.100 Euro’s bruto en kent Griekenland onder de 27 lidstaten van de EU het hoogste aantal arme arbeiders: 14%.

    Het zijn niet enkel de studenten die op straat gekomen zijn. Ook de armzalig betaalde leerkrachten en vele andere loontrekkers worden met dezelfde problemen geconfronteerd, met dezelfde armoede en worden bezield door dezelfde opstandige geest. De brutale onderdrukking tegen de beweging, waarvan de meest dramatische episode het vermoorden van de 15-jarige was, heeft de gevoelens van solidariteit, die gepaard gaan met een veralgemeend sociaal ongenoegen, alleen maar uitgebreid. Vele ouders van scholieren waren diep geschokt en geërgerd. Zo stelde een student: "Onze ouders hebben moeten ervaren dat hun kinderen zomaar op straat kunnen omkomen door een politiekogel". 3 Zij worden er zich van bewust dat ze in een wegrottende maatschappij leven waar hun kinderen niet dezelfde levensstandaard zullen hebben als zijzelf. Tijdens de talrijke betogingen waren zij getuigen van gewelddadige afranselingen, hardhandige aanhoudingen, het vuren met echte kogels en het hardhandig optreden van de rellenpolitie (de MAT).

    De bezetters van de Polytechnische School, het zenuwcentrum van het studentenprotest, hebben de staatsterreur aangeklaagd, maar wij vinden diezelfde woede tegen de brutaliteit van de repressie ook terug in slogans als "kogels voor de jongeren, geld voor de banken". Een deelnemer van de beweging verklaarde het nog duidelijker: "Wij hebben geen werk, geen geld, een staat die bankroet is door de crisis, en het enige antwoord op dat alles is wapens geven aan de politie." 4

    Deze woede is niet nieuw: de Griekse studenten waren in juni 2006 al gemobiliseerd tegen de hervorming aan de universiteiten, waar de privatisering zal uitmonden in het uitsluiten van de studenten die het financieel moeilijk hebben. De bevolking heeft eveneens haar ergernis tot uiting gebracht tegenover de onbekwaamheid van de regering  ten tijde van de bosbranden van 2007, waarbij 67 mensen omkwamen: de regering heeft nog steeds geen enkele compensatie toegekend aan velen onder de slachtoffers die have en goed verloren hebben. Maar het waren vooral de loontrekkers die zich begin 2008 massaal mobiliseerden tegen de hervorming van het pensioensysteem, met twee dagen van ruim opgevolgde algemene stakingen op twee maand tijd en betogingen van telkens meer dan een miljoen mensen tegen het afschaffen van de pensioenen voor de zwaarste beroepen en het in-vraag-stellen van het recht op pensioen voor arbeidsters vanaf 50 jaar.

    Geconfronteerd met de arbeiderswoede was de algemene staking van 10 december, die onder controle van de vakbonden stond, er op gericht om tegenvuur te geven en te proberen een domper te zetten op de beweging. De PS en PC (socialistische en communistische partijen) op kop riepen op tot het ontslag van de huidige regering en tot het houden van vervroegde wetgevende verkiezingen. Het lukte haar niet om de woede te kanaliseren en de beweging te doen stoppen, ondanks de veelvuldige manoeuvres van de linkse politieke partijen en de vakbonden om de dynamiek in de richting van een uitbreiding van de strijd te blokkeren. Noch slaagde zij er in de jongeren te isoleren van de oudere generaties van de arbeidersklasse als geheel door hen aan te zetten tot vruchteloze botsingen met de politie, ondanks de inspanningen van de hele bourgeoisie. Dagen en nachten lang gingen de botsingen onverminderd door: gewelddadige charges door de politie, die er op insloeg met de wapenstok en traangas gebruikte, liepen uit op tientallen aanhoudingen en afranselingen.

    De jonge generatie arbeiders geeft het duidelijkst het gevoel aan van ontgoocheling en afkeer tegenover het tot op het bot corrupte politiek apparaat. Sinds het einde van de wereldoorlog, hebben maar drie families de macht gedeeld, met de Karamanlis dynastie voor rechts en de Papandreoe dynastie voor links, die elkaar afwisselden in de regering over het land, en die verwikkeld zitten in allerlei soorten gesjoemel en schandalen. De conservatieven kwamen aan de macht in 2004, na een periode waarin de socialisten tot aan hun nek verzopen in intriges in de jaren 2000. Vele protesteerders beschouwen het politieke en het vakbondsapparaat als totaal ongeloofwaardig: "het fetisjisme van het geld heeft de maatschappij overgenomen. De jongeren willen een breuk met deze maatschappij zonder ziel noch visie." 5 Met de huidige ontwikkeling van de crisis heeft deze generatie niet alleen een bewustwording ontwikkeld over de kapitalistische uitbuiting die ze aan den lijve ondervinden, maar ook een bewustzijn omtrent de noodzaak van een collectieve strijd, door het spontaan vooropstellen van methodes van de [arbeiders]klasse en KLASSEN-solidariteit. In plaats van weg te zinken in wanhoop haalt ze haar zelfvertrouwen uit het besef de draagster te zijn van een andere toekomst, en steekt ze al haar energie in de opstand tegen de wegrottende maatschappij om hen heen. De betogers zeggen trots over hun beweging: "Wij zijn het beeld van de toekomst tegenover het donkere schaduwbeeld van het verleden". Ook al kan de toestand heel erg lijken op die van ‘Mei 1968', het besef van wat er op het spel staat reikt veel verder.

    De radicalisering van de beweging

    Op 16 december slaagden de studenten er in om de TV-zender van de regering, NET, gedeeltelijk over te nemen en ontrolden ze spandoeken op het scherm die zegden: "Stop met tv kijken. Iedereen de straat op!" en lanceerden een oproep: "De staat moordt. Jullie stilte bewapent hen. Bezetting van alle openbare gebouwen!" Het hoofdkwartier van de anti-rellen politie in Athene werd aangevallen en een van hun patrouillewagens werd in brand gestoken. Deze acties werden door de regering snel afgedaan als "een poging tot het omverwerpen van de democratie" en werden eveneens veroordeeld door de Griekse Communistische Partij, de KEE. In Thessaloniki probeerden de lokale afdelingen van de GSEE en de ADEMY, de federatie van ambtenaren, de staking in te perken tot een bijeenkomst voor de werkbeurs. Daarop toonden scholieren en studenten zich vastbesloten om de stakers mee aan de betoging te doen deelnemen en ze slaagden er in: 4000 studenten en arbeiders trokken door de straten van de stad. Reeds op 11 december probeerden militanten van de studentenorganisatie van de communistische partij (PKS) de algemene vergaderingen te blokkeren om de bezettingen te beletten (Universiteit van Pantheon, Filosofische school van de Universiteit van Athene). Hun initiatieven mislukten terwijl de bezettingen zich ontwikkelden in Athene en in de rest van Griekenland. In de wijk Ayios Dimitros werd het gemeentehuis bezet door een algemene vergadering, waaraan 300 personen deelnamen van alle generaties. Op de 17de werd het gebouw dat de belangrijkste vakbondsfederatie van het land huisvest, de GSEE, in Athene bezet door arbeiders die verklaarden in opstand te zijn gekomen en die alle proletariërs uitnodigden om deze plaats te gebruiken voor algemene vergaderingen (AV) die openstaan voor alle loontrekkers, studenten en werklozen.

    Een identiek scenario, met bezetting en AV die voor iedereen openstonden, heeft ook plaatsgevonden in de Economische Universiteit van Athene en in de Polytechnische school.

    Wij publiceren hieronder de verklaring van deze strijdende arbeiders om het ‘cordon sanitair’ te doorbreken van de leugenachtige media die deze strijd omcirkelt en hem voorstelt als simpele gewelddadige rellen, aangevuurd door jonge anarchistische relschoppers die de bevolking zouden terroriseren. Deze tekst toont in tegendeel aan dat het duidelijk de kracht van het solidariteitsgevoel onder de arbeiders was die deze beweging animeerde en de band smeedde tussen de verschillende generaties van proletariërs!

    “Wij zullen zelf over onze toekomst beslissen of zij zal beslist worden zonder ons. Wij handarbeiders, bedienden, werklozen, uitzendarbeiders en precairen, lokalen of migranten, zijn geen passieve televisiekijkers. Sinds de dood van Alexandros Grigoropoulos op de avond van de 6de, nemen wij deel aan de betogingen, aan de botsingen met de politie, aan de bezettingen van het stadscentrum en omstreken. Wij hebben ontelbare keren het werk en onze dagelijkse bezigheden moeten verlaten om de straat op te gaan met de scholieren, de studenten en de andere strijdende proletariërs.

    WIJ HEBBEN BESLIST OM HET GEBOUW TE BEZETTEN VAN DE ALGEMENE CONFEDERATIE VAN DE ARBEIDERS IN GRIEKENLAND (GSEE)

    Om die om te vormen tot een ruimte van vrije meningsuiting en een ontmoetingspunt voor de arbeiders.

    Om de mythes te ontkrachten die door de media worden aangemoedigd ontrent de afwezigheid van arbeiders bij de botsingen, over de woede van de laatste dagen die slechts het werk zou zijn van een 500tal ‘gemaskerden’, ‘hooligans’, of andere opgediste verhalen, over het voorstellen van de arbeiders door de tv-journaals als slachtoffers van deze botsingen, en dan over het feit dat de kapitalistische crisis in Griekenland en in de wereld leidt tot ontelbare ontslagen, die door de media en hun leiders worden voorgesteld als een ‘natuurverschijnsel’.

    Om de schandelijke rol aan te klagen van de vakbondsbureaucratie in haar ondermijning van de opstand, maar ook in het algemeen. De Algemene Confederatie van Arbeiders in Griekenland (GSEE), en heel de santenboetiek van de vakbondsmachinerie die haar al tientallen en tientallen jaren ondersteunt, strijd ondermijnt, onderhandelt over onze arbeidskracht in ruil voor kruimels, het uitbuitingssysteem en de loonarbeid mee in stand houdt. De houding van de GSEE woensdag jongstleden spreekt voor zich: de GSEE heeft de betoging van de stakers, die nochtans gepland was, afgelast door zich te beperken tot een korte bijeenkomst op het Syntagmaplein en door er zich van te verzekeren dat de deelnemers zich zo snel mogelijk zouden verspreiden, uit schrik dat ook zij zouden besmet worden met het virus van de opstand.

    Om deze ruimte voor de allereerste keer te gebruiken als een voorzetting van de sociale openheid gecreëerd door de opstand zelf, een ruimte die gebouwd is met onze medewerking maar waarvan wij tot nu toe waren uitgesloten. Tijdens al deze jaren hebben wij ons lot in handen gegeven van redders van allerlei allooi, en het is er op uitgedraaid dat wij onze waardigheid zijn kwijtgespeeld. Als arbeiders moeten wij beginnen met het opnemen van onze verantwoordelijkheden en er mee ophouden onze hoop te stellen in ‘wijze’ leiders of ‘competente’ vertegenwoordigers. Wij moeten met een eigen stem beginnen spreken, elkaar ontmoeten, discussiëren, beslissen en zelf handelen. Tegen de veralgemeende aanvallen die wij te verduren krijgen is het scheppen van verzetcollectieven ‘aan de basis’ de enige oplossing.

    Voor het verspreiden van het idee van zelforganisatie en solidariteit op de werkvloer, van de methodes van de strijdcomités en basiscollectieven, en het afschaffen van de vakbondsbureaucratie.

    Al die jaren hebben wij ellende, berusting en geweld op het werk geslikt. Wij zijn er aan gewend geraakt onze gewonden en doden te tellen - de zogenaamde ‘werkongevallen’. Wij zijn het gewoon geworden dat gastarbeiders, onze klassenbroeders, werden gedood. Wij zijn het moe om te leven met de beklemming van toe te kunnen komen met ons loon, onze belastingen te kunnen betalen en ons een pensioen te kunnen waarborgen dat nu al op een veraf liggend droom lijkt.

    Bovendien strijden wij ervoor om onze levens niet in handen te leggen van de patroons en de vakbondsvertegenwoordigers, net zoals wij de aangehouden opstandelingen niet aan hun lot zullen overlaten in de handen van de staat en haar gerechtelijke mechanismen!

     

    [Op de spandoek die aan het bezette gebouw hing, stond te lezen:]

     

    ONMIDDELLIJKE VRIJLATING VAN DE AANGEHOUDENEN!

    TERUGTREKKING VAN DE AANKLACHTEN TEGEN DE IN BESCHULDIGING GESTELDEN!

    ZELFORGANISATIE VAN DE ARBEIDERS!

    ALGEMENE STAKING!

    ALGEMENE VERGADERING VAN DE ARBEIDERS IN DE BEVRIJDE GEBOUWEN VAN DE GSEE” 6

    De avond van 17 december probeerden vijftig vakbondsbonzen met wat potige aanhangers om het hoofdkwartier terug onder hun controle te krijgen, maar ze moesten vluchten voor de versterking van studenten die luid ‘Solidariteit’ zongen. Die bestond voor het merendeel uit anarchisten afkomstig van de Economische Universiteit, die ook bezet was en omgevormd tot een plaats voor meetings en discussies die openstonden voor alle arbeiders.

    De vereniging van o.a. Albanese immigranten deelde een tekst uit als titel "Deze dagen zijn ook de onze!" waarin zij hun solidariteit verklaarden met de beweging.

    Veelbetekenend was dat een kleine minderheid van de bezetters de volgende boodschap verspreidde:

    “Panagopoulos, de algemene secretaris van de GSEE, heeft verklaard dat wij geen arbeiders zijn, want dat de arbeiders aan het werk zijn. Dit, samen met veel andere zaken brengt de werkelijkheid aan het licht van de ‘job’ van Panagopoulos. Het is zijn ‘job’ om te verzekeren dat de arbeiders op hun werk zijn, om alles in het werk te stelle opdat de arbeiders zouden gaan werken.

    Maar sinds een tiental dagen zijn de arbeiders niet alleen op het werk, zij komen ook buiten, op straat. En dit is een werkelijkheid die geen enkele Panagopoulos waar ook ter wereld kan verdoezelen (…) Wij zijn werkende mensen, maar ook werklozen, die voor onze deelname aan de stakingen, waartoe was opgeroepen door de GSEE, ontslagen zijn, terwijl zij, de vakbondsleden, beloond werden met promoties. Wij moesten onder precaire contracten werken, van de ene rotjob naar de andere, wij werkten zonder sociale zekerheid, op formele of informele manier in programma’s van stages of in gesubsidieerde tewerkstelling om de werkloosheidsgraad te doen dalen. Wij maken deel uit van deze wereld en hier staan wij.

    Wij zijn opstandige arbeiders, punt uit.

    Elk van onze loonbriefjes is betaald met ons bloed, ons zweet, door het geweld op het werk, met gekwetste hoofden, knieën, polsen, handen en benen [door de arbeidsongevallen].

    Heel de wereld is door ons arbeiders gemaakt. (…)

    De proletariërs van het bevrijde gebouw van de GSEE”

    Er waren herhaalde oproepen tot een algemene staking vanaf 18de december. De vakbonden werden er die dag toe gedwongen om een staking van drie uur uit te roepen in de openbare diensten.

    In de ochtend van de 18de werd een andere scholier van 16, die deelnam aan een sit-in in de buurt van zijn school in een voorstad van Athene, verwond door een kogel. Op dezelfde dag werden verschillende radio en tv-zenders bezet door betogers, namelijk in Tripoli, Chania en Thessaloniki. Het gebouw van de kamer van koophandel werd bezet in Patras en er waren nieuwe botsingen met de politie. De reuzenbetoging in Athene werd gewelddadig onderdrukt: voor het eerst werden er nieuwe wapens gebruikt door de anti-rellen troepen: verlammend gas en doof makende granaten. Een pamflet tegen de staatsterreur was getekend ‘Meisjes in revolte' en circuleerde vanuit de Economische Universiteit. De beweging begon, op een verwarde wijze, haar eigen geografische grenzen aan te voelen: om die reden werden de betogingen van internationale solidariteit die plaatsgrepen in Frankrijk, Berlijn, Rome, Moskou, Montréal of New York enthousiast verwelkomd en verklaarde men: "deze steun is zeer belangrijk voor ons". De bezetters van de Polytechnische School riepen op tot een "internationale solidariteitsdag tegen de staatsmoorden" voor 20 december. Maar de enige weg die openligt om het isolement te doorbreken van de proletarische opstand in Griekenland, is die van de ontwikkeling van de solidariteit en klassenstrijd op een internationale schaal, die steeds duidelijker tot uiting komt als reactie op de wereldcrisis.

    Een rijping vervuld van toekomst

    Vanaf 20 december vonden er straatgevechten plaats en werd de bankschroef aangedraaid, vooral rond de Polytechnische School, belegerd door politietroepen die dreigden met een bestorming. Het bezette vakbondsgebouw van de GSEE werd op 21/12 terug overgelaten aan de GSEE als gevolg van een beslissing van het bezettingscomité, gestemd in de Algemene Vergadering. Het bezettingscomité van de Polytechnische school van Athene publiceerde op 22 december een communiqué dat verklaarde: “Wij zijn voor de ontvoogding, de menselijke waardigheid en de vrijheid. Het is niet nodig om jullie traangasgranaten op ons af te vuren, wij wenen zo al genoeg.”

    Met veel rijpheid en overeenkomstig de beslissing die werd genomen in de Algemene Vergadering aan de universiteit van Economische Wetenschappen, maakten de bezetters van deze universiteit gebruik van de oproep tot betoging op de 24ste tegen de politierepressie en uit solidariteit met de aangehoudenen, als het geschikte moment om het gebouw massaal en veilig te ontruimen: “het lijkt alsof er aan de universiteiten een consensus gegroeid was rond de noodzaak om de universiteit te verlaten en de geest van opstand uit te zaaien in de maatschappij in het algemeen.” Dit voorbeeld zal in de daaropvolgende uren gevolgd worden door de AV’s van de andere bezette universiteiten, en ontkrachtte op die manier de valstrik van de opsluiting en een directe botsing met de politie. Op die manier werden het bloedbad en een nog gewelddadiger repressie vermeden. Ook hadden de AV’s het vuren op een politiewagen, dat werd opgeëist als een ‘volksactie’, veroordeeld als een politieprovocatie.

    Het bezettingscomité van de Polytechnische School ontruimde het laatste bolwerk van Athene symbolisch op 24 december om middernacht. “De Algemene Vergadering en zij alleen zal beslissen of (en wanneer) wij de universiteit zullen verlaten (…) De beslissing tot bezetting uitgaande van de Algemene Vergadering gebeurt ter plekke: het cruciale punt ligt hier en het komt toe aan diegenen die het gebouw bezetten, en niet aan de politie, om te beslissen over het moment om de plaats te verlaten”.

    Voordien publiceerde het bezettingscomité een verklaring: “Met het beëindigen van de bezetting van de Polytechnische School na 18 dagen, sturen wij onze warme solidariteit naar alle mensen die op verschillende manieren hebben deelgenomen aan deze opstand, niet alleen in Griekenland maar ook in talrijke landen van Europa, Amerika, Azië en Oceanië. Voor allen die wij ontmoet hebben en met wie wij willen blijven strijden voor de bevrijding van de gevangenen van deze opstand, maar ook voor het verder zetten ervan tot de bevrijding op wereldvlak”.

    In bepaalde wijken hadden de bewoners zich meester gemaakt van de geluidsinstallatie die door de stad was aangebracht om kerstliederen af te spelen, voor het aflezen voor de micro van communiqués die onder andere de in vrijheidstelling eisten van de aangehoudenen, de ontwapening van de politie, de ontbinding van de anti-rellen brigades en de afschaffing van de anti-terroristen wetten. In Volos werden het gemeentelijk radiostation en het bureau van de lokale krant bezet om te spreken over de gebeurtenissen en hun eisen. In Lesvos hadden de betogers een geluidsinstallatie geplaatst in het stadscentrum en zonden ze berichten uit. In Ptolomaida of in Ioannina, werd de kerstboom versierd met foto’s van de gedode jonge scholier, de betogingen en de eisen van de beweging.

    Het gevoel van solidariteit uitte zich opnieuw spontaan en krachtig op 23 december, na de agressie op een bediende door een Oikonet-poetsbedrijf, een onderaannemer van het metrobedrijf in Athene (Athens Pireus Electric Railway -ISAP-). Ze kreeg zwavelzuur in het gezicht toen ze terugkeerde van het werk. Solidariteitsbetuigingen ontrolden zich aan de zetel van de metro van Athene, die op 27 december 2008 werd bezet terwijl in Saloniki de zetel van de GSEE op zijn beurt werd bezet. De twee bezettersgroepen organiseerden een reeks betogingen, solidariteitsconcerten en acties van ‘tegen-informatie’ (door bijvoorbeeld het systeem van luidsprekers van de metrostation te bezetten voor het voorlezen van communiqués).

    De Algemene Vergadering van Athene verklaarde in haar tekst:

    “Wanneer ze één van ons aanvallen, vallen ze ons allemaal aan!

    Vandaag bezetten wij de centrale bureaus van de ISAP (metro van Athene) als een eerste antwoord op de moorddadige aanval met vitriool in het aangezicht van Konstantina Koeneva op 23 december, toen ze terugkeerde van het werk. Konstantina ligt op de intensieve zorgen in het ziekenhuis. Vorige week had ze een meningsverschil met de maatschappij omdat zij voor haar en haar collega’s heel de kerstpremie eiste en de onwettelijke daden van de bazen aankloeg. Voordien was haar moeder al afgedankt in dezelfde maatschappij. Zij werd overgeplaatst ver van haar eerste arbeidsplaats. Dit zijn praktijken die wijd verbreid zijn in de sector van de schoonmaakmaatschappijen die precaire arbeiders aanwerven. (…) Oikomet (…) heeft als eigenaar een lid van de PASOK (de Griekse Socialistische Partij). Ze stelt officieel 800 arbeiders te werk (de arbeiders hebben het over het dubbele, terwijl er in de voorbije jaren meer dan 3.000 gewerkt hebben), waar het onwettelijke maffiagedrag van de bazen een dagelijks verschijnsel is. De arbeiders worden bijvoorbeeld verplicht tot het tekenen van blanco contracten (waarin de werkvoorwaarden later door de patroons worden ingevuld), die nooit voor herziening vatbaar zijn. Ze werken 6 uur en worden slechts voor 4,5 uur betaald (bruto loon) om de 30 uur niet te overschrijden (anders zouden ze moeten ingeschreven worden in de categorie van arbeiders met hoge risico’s). De patroons terroriseren hen, plaatsen hen over, ontslaan hen en bedreigen hen met gedwongen ontslagen. Konstantina is één van ons. De strijd voor de WAARDIGHEID en de SOLIDARITEIT is ONZE strijd”.

    Parallel daarmee publiceerde de bezetting van Thessaloniki een tekst waaruit wij uittreksels overnemen: “Wij bezetten de zetel van de Vakbonden van Thessaloniki om ons te weer te stellen tegen de onderdrukking die tot uiting komt in de moorden en het terrorisme tegen de arbeiders; (…) wij doen een oproep aan alle arbeiders om deze gemeenschappelijke strijd te vervoegen. (…) De openbare Vergadering van diegenen die de vakbondscentrale bezetten komen uit verschillende politieke middens, vakbondsmilitanten, studenten, gastarbeiders en kameraden uit het buitenland die het volgende gemeenschappelijk besluit hebben genomen:

    - de bezetting verder zetten;

    - een solidariteitsbijeenkomst organiseren voor K. Koeneva; (…)

    - informatie en bewustmakingsactiviteiten organiseren in de omgeving van de stad ;

    - een benefietconcert organiseren ten voordele van Konstantina.”

    Verder verklaarde deze vergadering:

    “Nergens wordt er in het platform [van de vakbonden] verwezen naar de oorzaken van de ongelijkheid en ellende en van de hiërarchische structuren in de maatschappij. (…) De Algemene Confederaties en de Centra van Vakbonden in Griekenland maken wezenlijk deel uit van het regime dat aan de macht is: hun basisleden en de arbeiders moeten hen de rug toedraaien en (…) kiezen voor het oprichten van een zelfstandige strijdpool die door henzelf wordt geleid. (…) Als de arbeiders hun strijd in eigen handen nemen en breken met de logica van hun vertegenwoordiging door handlangers van de patroons, zullen zij hun zelfvertrouwen terugwinnen en zullen duizenden onder hen de straten vullen in de komende stakingen. De staat en haar handlangers vermoorden mensen.

    Zelforganisatie! Strijd voor sociale zelfverdediging! Solidariteit met de gastarbeiders en Konstantina Koeneva!”

    Begin januari 2009 hebben er in heel het land nog betogingen plaatsgevonden uit solidariteit met de gevangenen. 246 mensen werden aangehouden, waarvan er 66 nog steeds in voorlopige hechtenis zitten. In Athene werden 50 gastarbeiders aangehouden in de eerste drie dagen van de opstandige beweging, met straffen die gaan tot 18 maand gevangenisstraf in rechtszaken zonder tolken, en onder de bedreiging van te worden uitgewezen.

    Op 9 januari was er een nieuwe botsing tussen de jongeren en de politie in Athene, na afloop van een betoging in het stadscentrum van bijna 3.000 leerkrachten, studenten en scholieren. Op hun spandoeken stonden slagzinnen als: “Geld voor de opvoeding en niet voor de bankiers”, “Weg met de moordenaarsregering en de armoede.” Belangrijke anti-rellen politie-eenheden hebben verschillen keren gechargeerd om hen uiteen te drijven, wat uitliep op talloze nieuwe aanmaningen.

    Net zoals in Griekenland, met de precariteit, werkloosheid en ellendige lonen, opgedrongen door haar wereldcrisis, kan de kapitalistische staat niets anders bieden dan steeds meer politie en repressie. Enkel de internationale ontwikkeling van de klassensolidariteit onder de arbeiders, bedienden, scholieren, studenten, werklozen, precaire arbeiders, gepensioneerden, van alle generaties samen, kan de weg openen naar een toekomstperspectief om dit uitbuitingssysteem af te schaffen.

     

    W / 18.01.2009

     

     


     

    1 Zie het artikel op onze website: Mobilisation massive contre la réforme de l’ enseignement en Italie; https://fr.internationalism.org/icconline/2008/mobilisation_massive_en_italie_nous_ne_voulons_pas_payer_pour_leur_crise.html [25]

    2 Marianne nr. 608, 13/12/2008 : « Grèce : les leçons d’une émeute »

    3 Libération, 12/12/2008

    4 Le Monde, 10/12/2008

    5 Marianne, 13/12/2008

    6 Het merendeel van de gereproduceerde teksten of informatie van de lokale pers is vertaald van anarchistische sites, zoals Indymedia, cnt-ait.info, dndf.org, emeutes.wordpress.com in het Frans of van libcom.org in het Engels.

    Geografisch: 

    • Griekenland [26]

    Recent en lopend: 

    • klassenstrijd / sosiale beroering [27]

    Darwinisme en Marxisme (Anton Pannekoek) Deel I

    • 3780 keer gelezen

    Anton Pannekoek

    Darwinisme en marxisme

    Het jaar 2009 is overal ter wereld, zowel door de wetenschappelijke instellingen als de uitgeverijen en de media, uitgeroepen tot het ‘Darwin-jaar’. Het komt in feite verwijst naar de tweehonderdste verjaardag van de geboorte van Charles Darwin (12 februari 1809) en de honderdvijftigste van de uitgave van het eerste van zijn fundamentele werken, ‘Over het Ontstaan van de Soorten’, verschenen op 24 november 1859. Er worden momenteel een veelheid aan conferenties gehouden, er zijn boeken, tijdschriften en tv-uitzendingen over Darwin en zijn theorie. Ze maken het soms mogelijk om zich hierover een beter idee te vormen, maar dikwijls ertoe leidt dat men terechtkomt in een dichte mist waarin het nog moeilijk is om zich te oriënteren. Dat is gedeeltelijk te wijten aan het feit dat vele schrijvers, voordrachtgevers en journalisten, die zich opwerpen als ‘Darwin-specialisten’, er tot voor een jaar nog niets van kenden. En voor hen en hun werkgevers is het Darwin-jaar vooral een goede gelegenheid om, dank zij een snelle lectuur van enkele artikelen uit Wikipedia, hun geleerdheid en hun inkomsten op te schroeven. Maar er is ook een andere reden voor deze mistige voorstelling van de opvattingen van Darwin. In feite zijn ze, vanaf het moment dat ze uiteengezet werden in het ‘Ontstaan der Soorten’, het voorwerp geweest van een ideologische en politieke twist van de eerste orde. Dit kwam vooral door het feit dat deze opvattingen een ernstige klap toebrachten aan de religieuze dogma’s van die tijd maar ook omdat ze dadelijk gebruikt werden als instrumenten in handen van de verschillende ideologen van de bourgeoisie. En deze inzet bestaat vandaag nog altijd, in de interpretaties en veelvuldige vervalsingen waaronder de theorie van Darwin te lijden heeft. Om onze lezers een beetje meer helderheid te brengen publiceren wij opnieuw, in twee delen, de brochure van Anton Pannekoek, ‘Darwinisme en Marxisme’, geschreven in 1909 ter gelegenheid van de honderdste verjaardag van Darwin en die, in essentie, nog altijd actueel is. Het marxisme heeft altijd belangstelling gehad voor de evolutie van de wetenschappen, als een integraal deel van ontwikkeling van de productiekrachten van de maatschappij. Maar ook omdat het altijd van mening was dat het perspectief van het kommunisme zich niet louter kon baseren op een morele eis van rechtvaardigheid, zoals dat het geval was voor een aantal ‘utopische socialisten’ uit het verleden, maar op een wetenschappelijke kennis van de menselijke maatschappij en de natuur waartoe ze behoort. Om die reden had Marx zelf, al lang voor de publicatie van de brochure van Pannekoek, in juni 1873, een exemplaar van zijn hoofdwerk, ‘Het Kapitaal’, gewijd aan Charles Darwin. In feite hadden Marx en Engels de methodologische overeenkomst herkend tussen zijn evolutietheorie over de studie van de levenden organismen, en hun eigen historisch materialisme zoals gestaafd wordt door twee uittreksels uit hun correspondentie:

    “Deze Darwin, die ik aan het bestuderen ben, is helemaal sensationeel. Nog nooit is er een poging van dergelijke omvang gedaan om aan te tonen dat er een historische ontwikkeling bestaat in de natuur” (Engels aan Marx, 11 december 1859).

    “Ziedaar het boek dat de natuurlijk historische grondslag bevat voor onze ideeën” (Marx aan Engels, 19 december 1860) [[1]].

    De tekst van Pannekoek, die geschreven is een eenvoudige taal, verschaft ons een uitstekende samenvatting van de theorie van de evolutie van de soorten. Maar Pannekoek is niet enkel een geleerde wetenschapsman (hij was een vermaard sterrenkundige). Hij was vooral een marxist en een militant van de arbeidersbeweging. Daarom doet zijn brochure ‘Darwinisme en Marxisme’ een inspanning om elke poging, die de theorie van Darwin van de natuurlijke selectie op een schematische en mechanische wijze toepast op de menselijke soort, te bekritiseren. Pannekoek maakt op een heldere wijze duidelijk wat de overeenkomst is tussen het marxisme en het darwinisme en hij toont aan hoe de theorie van de natuurlijke selectie door de meest progressieve sectoren van de bourgeoisie wordt gebruikt tegen de reactionaire restanten uit de feodaliteit. Maar hij levert ook kritiek op de bourgeoisie als deze de theorie van Darwin op een frauduleuze manier gebruikt tegen het marxisme, voornamelijk via de uitschuivers van het ‘sociaal-darwinisme’, de ideologie die vooral werd ontwikkeld door de Britse filosoof Herbert Spencer (en tegenwoordig wordt overgenomen door de ideologen van het liberalisme om de kapitalistische concurrentie te rechtvaardigen, de wet van de jungle, het ieder-voor-zich en het elimineren van de zwaksten).

    Tegenover de terugkeer van het obscurantistische geloof, opgedregd uit de nacht der tijden, en vooral van het ‘creationisme’ met zijn goddelijke verschijningsvorm van het ‘intelligent design’ volgens welke de evolutie van de levende organismes (en het verschijnen van de mens zelf) zou overeenstemmen met een vooropgesteld ‘plan’, vastgesteld door ‘superieure intelligentie’ van een goddelijk wezen, is het de taak van de marxisten om het wetenschappelijk en materialistisch karakter van de theorie van Darwin te herbevestigen en te onderstrepen welk reusachtige stap zij voor de natuurwetenschappen betekende.

    Natuurlijk moet de brochure van Pannekoek gesitueerd worden in de context van de wetenschappelijke kennis van zijn tijd en sommige van zijn opvattingen, die ontwikkeld worden in het tweede deel (dat wij gaan publiceren in het volgende nummer van de ‘Internationale Revue’). zijn vandaag een beetje achterhaald door een eeuw van wetenschappelijke onderzoeken en ontdekkingen (voornamelijk op het vlak de paleontologie en de genetica). Maar voor het wezenlijke blijft zijn bijdrage een onschatbare bijdrage tot de geschiedenis van de arbeidersbeweging.

    IKS / 19 april 2009.

    De brochure van A. Pannekoek (Deel I)  

    Het Darwinisme

     

    Men ([2]) zal moeilijk twee denkers kunnen noemen, die zo zeer het geestesleven van de mensheid in de tweede helft der 19de eeuw beheersen, als Darwin ([3]) en Marx. Wat zij leerden, bracht een ommekeer in de wereldbeschouwing van de grote massa’s. Sinds een halve eeuw zijn hun namen in aller mond, hun theorieën staan in het middelpunt van de geestelijke strijd, die de tegenwoordige maatschappelijke strijd begeleidt. De oorzaak hiervan is in de eerste plaats de grote wetenschappelijke waarde van hun leerstellingen.

     

    In hun wetenschappelijke betekenis komen het Darwinisme en het Marxisme ten nauwste met elkaar overeen. In beiden is het ontwikkelingsbegrip uitgewerkt en consequent toegepast, bij de een op het gebied van de organische wereld, van de levende wezens, bij de ander op het gebied van de maatschappij. Nu was dit ontwikkelingsbegrip niet nieuw; ook vroeger had het reeds aanhangers gevonden en de wijsgeer Hegel ([4]) had het zelfs tot het kernpunt van zijn filosofie gemaakt. Daarom is het nodig, nauwkeuriger uiteen te zetten, waarin de bijzondere verdiensten van Darwin en Marx op dit gebied bestaan.

     

    De leer, dat de planten en de dieren zich uit elkander ontwikkeld hebben, dateert pas uit de vorige eeuw. Vroeger werd op de vraag, waar al die duizenden, ja honderdduizenden soorten van dieren en planten vandaan komen, geantwoord: bij de schepping heeft God ze alle, elk naar zijn aard, geschapen. Deze primitieve theorie was in overeenstemming met de ervaring, dat alle bekende dieren en planten, naar de oudste berichten te oordelen, steeds volkomen gelijk gebleven zijn. Wetenschappelijk werd deze ervaring in de stelling uitgedrukt, dat alle soorten onveranderlijk zijn, omdat de ouders hun eigenschappen steeds op de kinderen overerven.

     

    Nu was er echter een eigenaardigheid bij de planten en dieren, die langzamerhand een andere opvatting deed ontstaan. Zij lieten zich zo mooi tot een systeem ordenen, dat het eerst door de Zweedse natuurvorser Linnaeus ([5]) opgesteld werd. Daarin worden de dieren in hoofdafdelingen, deze in klassen, de klassen in orden, de orden in families en de families in geslachten verdeeld, waarvan elk meerdere soorten omvat. Hoe meer twee dieren in eigenschappen met elkaar overeenkomen, des te dichter staan ze bij elkander in het systeem, des te kleiner is de groep waartoe zij gezamenlijk behoren. Alle dieren, die tot de klasse van de zoogdieren behoren, tonen hetzelfde algemene karakter in hun lichaamsbouw. Volgens minder gewichtige kentekenen onderscheiden zich de hoefdieren, de roofdieren, de apen enzovoort van elkaar, die ieder een orde vormen; de beren, de honden en de katten, die alle roofdieren zijn, hebben veel meer overeenkomst in lichaamsbouw met elkander, dan met de paarden of de apen. Nog veel groter is de overeenkomst tussen de verschillende soorten van hetzelfde geslacht: de kat, de tijger en de leeuw hebben allerlei gelijke kenmerken, waarin zij van de honden en de beren verschillen. Wanneer wij nu van de zoogdieren tot andere klassen, zoals de vogels of de vissen overgaan, dan vinden we reeds veel grotere verschillen, dan bij de leden van eenzelfde klasse. Toch vormen bij hen allen het geraamte en de ligging van het zenuwstelsel aan de rugzijde hetzelfde grondkarakter in lichaamsbouw. Dit karakter verdwijnt eerst, wanneer we van deze hoofdafdeling, die alle gewervelde dieren omvat, tot de weekdieren, de gelede dieren of poliepen overgaan.

     

    Zo laat zich de gehele dierenwereld als het ware in vakjes en laatjes indelen en ordenen. In de vormen heerst geen willekeur, maar orde. Was elke diersoort geheel onafhankelijk van alle andere geschapen, dan was daar geen enkele reden voor te vinden. Dan was niet in te zien, waarom er niet ook zoogdieren met bijvoorbeeld zes poten konden bestaan, tenzij men wilde aannemen, dat de Schepper zich bij de schepping van te voren het gehele geordende stelsel van Linnaeus in zijn geest als voorbeeld had genomen ([6]). Maar er was ook nog een andere verklaringswijze. De verwantschap in lichaamsbouw bij de dieren kon ook voortkomen uit een werkelijke familieverwantschap. Volgens deze opvatting is de meerdere of mindere overeenkomst in eigenschappen een teken van nauwere of meer verwijderde familieverwantschap, evenals broers en zusters meer op elkaar lijken dan verdere verwanten. De diersoorten zijn dan niet afzonderlijk geschapen, maar zij stammen van elkander af. Zij vormen een stamboom, die, beginnend met eenvoudig gebouwde oerdieren, zich steeds meer vertakt en waarvan de kleinste laatste takken de thans bestaande soorten voorstellen. Alle kattensoorten stammen van een oerkat af, die evenals een oerhond en een oerbeer van een oorspronkelijk eerste roofdiertype afstamde. Het oerroofdier, het oerhoefdier, de oeraap zijn alle in nog oudere tijd uit een primitief oerzoogdier ontstaan, en zo gaat het steeds verder terug.

     

    Deze afstammingsleer werd in de eerste helft van de 19de eeuw vooral door Lamarck ([7]) en door Geoffroy St. Hilaire ([8]) verdedigd, maar zij vond geen algemene aanhang. Zij bleef een vernuftige gedachte, maar niet meer. Haar juistheid kon door deze geleerden niet bewezen worden, zij bleef een hypothese, een onderstelling. Toen Darwin echter in 1859 met zijn hoofdwerk Het ontstaan der Soorten voor den dag kwam, veroverde het zich als door een toverslag onder de massa van de geleerden en intellectuelen het aanzien van een vast bewezen wetenschappelijke waarheid. Van deze tijd af is de afstammingsleer onverbreekbaar met de naam Darwin verbonden. Hoe kwam dat?

     

    Voor een deel lag het daaraan, dat intussen steeds meer ervaringsmateriaal tot steun voor deze leer opgehoopt was. Zo had men dieren leren kennen, die niet goed in het systeem pasten, zoals eierleggende zoogdieren, longvissen en gewervelde dieren zonder wervels; de afstammingsleer verklaarde ze eenvoudig als overgebleven overgangsvormen tussen de hoofdgroepen. Bij het doorwoelen van de aardlagen werden steeds meer overblijfsels van voorwereldlijke dieren gevonden, die er anders uitzagen dan de tegenwoordige dieren. Voor een deel bleken zij de stamvormen van de tegenwoordige dieren te zijn, anderdeels vertoonden zij ook in de op elkander volgende vormen juist zulk een reeks, alsof zich de oudste langzamerhand tot de latere omgevormd hadden. Bovendien was ook de cellentheorie gegrondvest; elke plant, elk dier bestaat uit miljoenen cellen en heeft zich uit één eicel door onophoudelijke deling en differentiëring gevormd. In het licht van deze theorie was ook het denkbeeld, dat de hogere organismen van primitieve ééncellige wezens afstammen, niet meer zo dwaas.

     

    Maar al deze nieuwe feiten konden toch de theorie nog niet tot een vaststaande waarheid verheffen. Een onmiddellijk bewijs voor haar juistheid zou daarin bestaan hebben, dat zich inderdaad voor onze ogen de ene diersoort in een andere soort veranderde. Maar een dergelijke waarneming is buitengesloten. Hoe is het dan toch mogelijk te bewijzen, dat diersoorten zich werkelijk tot nieuwe vormen omvormen. Door de oorzaak, de drijfkracht tot zulk een omvorming te onthullen. Dat is het, wat Darwin gedaan heeft. Darwin heeft het mechanisme van de dierlijke ontwikkeling ontdekt en op deze wijze aangetoond, dat onder bepaalde omstandigheden zich noodzakelijk uit de ene diersoort een andere moet ontwikkelen. Dit mechanisme zullen we nu uiteenzetten.

     

    De eerste grondslag vormt het wezen van de erfelijkheid, het feit, dat de ouders weliswaar hun eigenschappen op de kinderen overerven, maar dat tegelijkertijd de kinderen in bijzonderheden steeds van de ouders en van elkaar afwijken. Daardoor zijn dieren van dezelfde soort niet volkomen aan elkaar gelijk, maar wijken zij in allerlei opzichten een beetje van het doorsneetype af. Zonder deze zogenaamde veranderlijkheid (variabiliteit) zou het helemaal onmogelijk zijn, dat zich ooit een diersoort in een andere veranderde. Voor een dergelijke nieuwe soortvorming is dan verder alleen nog maar nodig, dat een bepaalde afwijking van het gemiddelde type steeds groter wordt, steeds meer in dezelfde richting doorgaat, tot zij zo groot geworden is, dat het dier niet meer tot de vroegere soort te rekenen is. Waar vinden wij echter de kracht, die zulk een steeds verder gaande verandering in dezelfde richting zou kunnen teweegbrengen?

     

    Lamarck had ze daarin gezocht, dat de organen, die het meest gebruikt en dus het meest geoefend worden, daardoor steeds volmaakter worden. Evenals bij een mens de beenspieren door veel lopen krachtig worden, zo heeft ook de leeuw zijn sterke spieren, de haas zijn vlugge poten door het gebruik gekregen. Zo hebben ook de giraffen hun lange hals gekregen, doordat zij om bij de hoge boombladeren, die zij eten, te kunnen komen, proberen met hun kop steeds hoger te reiken en zo hun hals uitrekken. Daardoor is hun hals steeds langer geworden en heeft zich uit het een of andere antilopeachtig dier met korte hals de zonderlinge langhalzige giraffe ontwikkeld. Deze verklaring moest menigeen ongelooflijk voorkomen; en als verklaring van de groene kleur van de boomkikker bijvoorbeeld die het dier als beschermende kleur zo uitstekend te pas komt, schoot zij ook te kort.

     

    Darwin wendde zich tot oplossing van deze kwestie tot een ander terrein van de ervaring. Dierenfokkers en plantenkwekers zijn in staat steeds nieuwe en bepaalde rassen en variëteiten kunstmatig te kweken. Wanneer een tuinman van een bepaalde plant een variëteit met grote bloemen wil kweken, dan behoeft hij slechts van een bloembed alle planten met kleine bloemen uit te trekken en alleen de planten met de grootste bloemen te laten staan. Wanneer hij dit elk jaar herhaalt, dan worden de bloemen steeds groter, want in doorsnee is elk geslacht aan zijn grootbloemige ouders gelijk, en wat van het geslacht overblijft, heeft dus telkens weer grotere bloemen dan de vorige generatie. Door deze wijze van handelen, ten dele onbewust, ten dele bewust toegepast, hebben de mensen bij de huisdieren en de cultuurplanten een grote massa rassen gekweekt, die van hun stamvormen soms meer afwijken, dan wilde soorten onderling verschillen.

     

    Wanneer men aan een dierfokker opgaf om uit een korthalzige antilopensoort een langhalzig dier te fokken, dan zou hem dit in principe volstrekt niet onmogelijk lijken. Hij behoefde slechts steeds de exemplaren met de langste halzen te behouden; ze met elkander te kruisen, en alle andere, voor ze volwassen zijn, weg te doen. Herhaalt bij dit bij elke volgende generatie, dan moet de hals steeds langer worden en moet op deze wijze een giraffe achtig dier ontstaan.

     

    Hier wordt dit resultaat bereikt, omdat een bewuste wil met opzet een bepaald doel nastreeft en daarnaar de voor het fokken bestemde dieren uitkiest. Een dergelijke wil is echter in de natuur niet voorhanden ([9]). In de natuur moeten dus de naar alle kanten gerichte afwijkingen elkander weer opheffen, zodat geen enkele al groter en groter kan worden. Of, als dit soms niet juist is, waar is dan de kracht in de natuur, die een keuze doet?

     

    Darwin heeft lange tijd voor dit raadsel gestaan, alvorens hij de oplossing ervan in de strijd om het bestaan vond. In deze theorie vinden wij de tijd waarin hij leefde, de toenmalige productiewijze klaar weerspiegeld, want het was de kapitalistische concurrentiestrijd, die hem tot voorbeeld voor de strijd om het bestaan in de natuur heeft gediend. Niet zozeer uit eigen onmiddellijke waarneming, als wel uit een boek van de econoom Malthus ([10]) leerde bij deze strijd kennen. Malthus trachtte het feit, dat in de burgerlijke wereld veel honger en ellende heerst en dat velen in de concurrentiestrijd omkomen, daaruit te verklaren, dat de bevolking steeds sneller toeneemt dan de hoeveelheid voorhanden levensmiddelen. Voor al de mensen is er dus geen voedsel en zij moeten met elkaar om het bestaan vechten, waarbij een groot aantal ellendig te gronde gaat ([11]).

     

    Door deze theorie werden zowel de kapitalistische concurrentie als de ellende tot een onvermijdelijke natuurwet verklaard. Darwin deelt in zijn levensbeschrijving ([12]) mede, hoe dit werk hem op de gedachte van de strijd om het bestaan heeft gebracht: “in oktober van het jaar 1838, dus 15 maanden nadat ik mijn systematische onderzoekingen begonnen was, las ik toevallig tot ontspanning het werk van Malthus “Over de bevolking”, en daar ik lang de levens- wijze van dieren en planten nagegaan had, was ik goed voorbereid om de strijd om het bestaan, die overal plaats vindt, naar de juiste waarde te schatten, en het trof mij dadelijk, dat onder zulke omstandigheden nuttige afwijkingen kans hebben om bewaard te blijven en schadelijke om te gronde te gaan. Het resultaat zou daarbij het ontstaan van een nieuwe soort zijn. Hier had ik dus eindelijk een theorie gevonden, waarmee ik verder werken kon.”

     

    Voor de dieren is het inderdaad een feit, dat door de geboorten hun aantal sneller groeit, dan het voorhanden voedsel toelaat. “Er is geen uitzondering op de regel, dat alle organische wezens op natuurlijke wijze zich zo snel in aantal trachten te vermeerderen, dat de aarde spoedig door de nakomelingen van één paar geheel overdekt zou zijn, wanneer ze niet vernietigd werden.” Zo moet een heftige strijd om het bestaan ontstaan. Elk dier tracht daardoor in het leven te blijven, dat het zelf steeds genoeg te eten heeft en niet door anderen opgegeten wordt. Het strijdt met zijn bijzondere eigenschappen en wapens tegen de gehele vijandelijke wereld: tegen de hem beloerende roofdieren, tegen kou, droogte, hitte, overstromingen en alle andere mogelijke natuurverschijnselen, die het dreigen te vernietigen. Vooral strijdt het tegen zijn soortgenoten, die dezelfde levenswijze, dezelfde wapens en vermogens, hetzelfde voedsel en dezelfde vijanden hebben. Natuurlijk is dit geen onmiddellijk vechten met elkaar: de haas vecht niet direct met de haas, de leeuw niet met de leeuw - behalve in de strijd om de wijfjes - maar deze strijd om het bestaan is een wedstrijd, een concurrentiestrijd. Niet allen kunnen de volwassen leeftijd bereiken, de meesten moeten te voren omkomen en slechts diegenen, die in de wedstrijd overwinnen, blijven over. Wie zijn het, die in deze wedstrijd overwinnen? Zij, die het beste door hun eigenschappen, door hun lichaamsbouw voedsel vinden, en het beste aan de vijanden weten te ontkomen, die dus voor de gegeven levensomstandigheden het gunstigste gebouwd zijn. De geschiktsten zullen de overlevenden zijn. De strijd om het bestaan bewerkt een natuurkeus. “Omdat steeds meer exemplaren van een soort geboren worden, dan in het leven kunnen blijven en daaruit steeds opnieuw de strijd, wie zal blijven bestaan, moet ontbranden, spreekt het vanzelf, dat een wezen, dat zich ook maar in een enkel opzicht in zijn voordeel van zijn soortgenoten onderscheidt, de meeste kans zal hebben de anderen te overleven en dus door de natuur zelf voor de voortplanting uitgelezen wordt. En doordat de afwijkingen overerven, is dit uitverkoren individu de oorzaak, dat het ras in zulk een nieuwe, veranderde vorm blijft bestaan.”

     

    Hier heeft men dus een andere verklaring voor het ontstaan van een giraffe. Wanneer in een streek geen gras groeit, moeten de dieren zich met boombladeren voeden, en alle, wier hals te kort is om er bij te komen, gaan te gronde. De natuur zelf doet een keuze en laat steeds slechts de dieren met de langste halzen in het leven. In overeenstemming met de teeltkeus, die een kweker of een dierenfokker doet, noemde Darwin dit proces de “natuurlijke teeltkeus”.

     

    Door dit proces moeten nu noodzakelijk steeds nieuwe diersoorten ontstaan. Want, omdat van een soort steeds te veel exemplaren worden geboren, trachten zij zich steeds buiten de grenzen van hun eigenlijke gebied uit te breiden. Wat in het bos woont, trekt naar de vlakte; wat op het land leeft, gaat in het water; wat op de grond leeft, klimt in de bomen om in een nieuwe omgeving zijn levensonderhoud te vinden. In deze nieuwe omgeving blijkt vaak een aanleg of een verandering doelmatig te zijn, die het te voren niet was en zij ontwikkelt zich; de organen veranderen met de levenswijze; zij passen zich aan de nieuwe omstandigheden aan en uit de oude soort wordt een nieuwe vorm geteeld. Brengen de duizenderlei levensvoorwaarden op aarde reeds duizenderlei daaraan aangepaste diervormen met zich mee, zo bewerkt het onophoudelijk heen- en weerverhuizen van de bestaande soorten en hun komen in steeds nieuwe levensomstandigheden, dat dit aantal vormen zich nog verhonderdvoudigt.

     

    Terwijl dus op deze wijze door de theorie van Darwin de gemeenschappelijke afstamming van de dieren, hun verandering en hun ontstaan uit eenvoudiger wezens wordt verklaard, verklaart zij tevens de wonderbaarlijke doelmatigheid, die wij overal in de natuur vinden. Vroeger kon men deze alleen uit een wijze voorzorg van de Schepper verklaren; hier deed zich haar natuurlijke oorsprong geheel vanzelf aan de hand. Want deze doelmatigheid is niets anders dan een aanpassing aan de levensvoorwaarden. Elk dier, elke plant is precies aan de voorhanden omstandigheden aangepast, omdat allen, die minder doelmatig gebouwd, minder goed aangepast zijn, in de strijd om het bestaan uitgeroeid worden. De groene boomkikvors, eenmaal uit de bruine kikvorsen ontstaan, moet de groene beschermende kleur behouden, omdat elk exemplaar dat daarin afwijkt, eerder in het oog valt. Hij wordt dus óf gemakkelijker door de vijanden gezien en opgegeten, óf door de insecten gemeden, zodat hij geen voedsel vindt.

     

    Op deze wijze toonde Darwin voor de eerste maal aan, dat zich steeds nieuwe soorten uit de oude moeten ontwikkelen. Was te voren de afstammingsleer niet meer dan een zeer waarschijnlijke gevolgtrekking uit vele afzonderlijke verschijnselen, die op een andere. manier niet goed te verklaren waren, zo kreeg zij thans ineens de stelligheid van een noodzakelijke werking van bepaalde aan te wijzen krachten. Dat was een van de hoofdoorzaken waardoor zij zo snel de wetenschappelijke discussies beheerste en de openbare aandacht trok.

     

    Het Marxisme

     

    Wanneer we nu overgaan tot het Marxisme, dan vinden we dadelijk een grote overeenkomst. Evenals bij Darwin bestaat de wetenschappelijke betekenis van Marx daarin, dat bij de drijfkracht, de oorzaak, het mechanisme van de maatschappelijke ontwikkeling heeft onthuld. Weliswaar behoefde bij niet meer te bewijzen, dat een dergelijke ontwikkeling plaats vond. Ieder wist, dat van af de oudste tijd steeds nieuwe maatschappijvormen de vroegere hadden vervangen. Maar de oorzaak van deze ontwikkeling werd niet doorzien, dus ook niet haar verdere gang.

     

    Marx ging bij zijn theorie van de ervaring van zijn tijd uit. De grote politieke omwenteling, waardoor het toenmalige Europa haar politieke vorm gekregen had, de Franse revolutie, was algemeen als een klassenstrijd bekend ([13]). Ieder wist, dat zij in de grond niets anders dan een strijd om de heerschappij van de burgerij tegen adel en koningschap was geweest. Daarna waren reeds nieuwe klassenstrijden ontstaan; in Engeland werd de politiek door de strijd van de industriële bourgeoisie tegen de grondbezitters beheerst, en tegelijkertijd kwam de arbeidersklasse reeds tegen de bourgeoisie in verzet. Wat waren nu eigenlijk die klassen? Waarin onderscheiden zij zich van elkaar? Marx toonde aan, dat het onderscheid ligt in de verschillende functies, die deze klassen in het productieproces uitoefenen. Geen voorrechten van stand of geldbezit, maar heel alleen de rol die zij in het maatschappelijke productieproces spelen, bepaalt tot welke klasse de mensen behoren. Uit deze productie komen de klassen voort, deze bepaalt haar wezen, haar karakter. De productie is niets anders, dan het maatschappelijke arbeidsproces, waardoor de mensen uit de natuur hun levensonderhoud winnen. Deze productie van het stoffelijk levensonderhoud vormt het fundament van de maatschappij, die de politieke verhoudingen, de maatschappelijke strijd en de vormen van het geestelijk leven bepaalt.

     

    De vormen van dit arbeidsproces hebben zich in de loop des tijds steeds veranderd. Waar kwam deze, verandering vandaan? De vormen van de arbeid, de productieverhoudingen hangen van de werktuigen af, waarmee gearbeid wordt, zij hangen af van de techniek, van de productiekrachten in het algemeen ([14]). Doordat in de Middeleeuwen met kleine werktuigen en nu met grote machines gewerkt wordt, dáárdoor heerste vroeger het kleine handwerk en feodalisme en tegenwoordig het grootkapitalisme; daardoor waren vroeger feodale adel en kleinburgerdom, en zijn nu bourgeoisie en proletariaat de voornaamste klassen.

     

    De ontwikkeling van de werktuigen, van de technische hulpmiddelen, waarover de mensen beschikken, vormt dus de grondoorzaak, de drijfkracht van de gehele maatschappelijke ontwikkeling. De mensen doen natuurlijk hun best hun werktuigen te verbeteren, opdat hun arbeid gemakkelijker wordt en meer oplevert; de arbeid zelf, het hanteren van de werktuigen, brengt hun gedachten steeds vanzelf op zulke nieuwe verbeteringen. Daardoor heeft een voortdurende, snellere of langzamere vooruitgang van de techniek plaats, die tegelijkertijd de maatschappelijke vormen van de arbeid revolutioneert. Er ontstaan nieuwe productieverhoudingen, nieuwe maatschappelijke instellingen en er komen nieuwe klassen naar boven. Telkens ontbrandt daarbij een nieuwe maatschappelijke, dat wil zeggen politieke strijd. Want de klassen, die onder een oude productiewijze heersen, trachten de oude instellingen kunstmatig in stand te houden. Daartegenover trachten de naar boven komende klassen de nieuwe productiewijze te bevorderen; terwijl zij de klassenstrijd voeren tegen de eerst heersende klasse en deze overwinnen, maken zij voor de nieuwe productiewijze vrije baan en daarmede tevens voor de ongestoorde verdere ontwikkeling van de techniek.

     

    Zo heeft de theorie van Marx de drijfkracht en het mechanisme van de maatschappelijke ontwikkeling opengelegd. Daardoor werd bewezen, dat de geschiedenis geen bonte opeenvolging van allerlei verschillende maatschappijvormen is, maar een regelmatige ontwikkeling, die in het algemeen genomen een bepaalde richting volgt. Daarmee werd tegelijkertijd aangetoond, dat de maatschappelijke ontwikkeling met de tegenwoordige orde van zaken niet ophoudt, want ook in de toekomst zal de techniek zich tot steeds hoger volmaaktheid ontwikkelen.

     

    Op deze wijze hebben beide theorieën, het Darwinisme en het Marxisme, de ene in de organische wereld, de andere in de menselijke maatschappij, het ontwikkelingsbegrip tot de algemeen heersende opvatting gemaakt en het tot een onomstotelijke wetenschap verheven. Daarmee hebben zij de ontwikkelingsleer tot de grondslag van de wereldbeschouwing van de breedste volkskringen gemaakt.

     

    Het Marxisme in de klassenstrijd

     

    Dit ligt echter niet alleen aan de wetenschappelijke betekenis van deze theorieën. Ongetwijfeld moet een leer van grote wetenschappelijke waarde zijn om inderdaad op den duur de opvatting van de mensen te beheersen, maar dat alleen is niet voldoende. Want het is reeds dikwijls voorgekomen, dat een wetenschappelijke leer van het grootste gewicht was voor de wetenschap en dat haar toch, behalve binnen een kleine kring van geleerden, nauwelijks enige aandacht werd geschonken. Zo is bijvoorbeeld de leer van Newton ([15]) over de aantrekkingskracht het fundament van de sterrenkunde, waarop al ons weten en al onze voorspellingen aan de hemel berusten. En toch vond zij bij haar verschijning slechts enkele aanhangers onder de Engelse geleerden en eerst een halve eeuw later werd zij door een populair geschrift van Voltaire ([16]) in bredere kringen bekend.

     

    Daarin ligt ook niets wonderbaarlijks. Wetenschap is een hulpmiddel van het productieproces in de ruimste zin des woords; zij is in dat proces een specialiteit van een bijzondere groep van geleerden, evenals het smeden een specialiteit van de smeden is; en haar vooruitgang gaat vooreerst alleen de wetenschappelijke vakmensen aan, evenals een nieuw soort ijzer vooreerst alleen de smeden aangaat. Slechts datgene, wat een gehele mensenklasse praktisch gebruiken kan, wat elk lid als een levensbelang voor zich voelt, slechts dat dringt in ruime kring door. Wanneer we zien, dat de een of andere wetenschappelijke leer de ijver en de hartstocht van een grote massa mensen opwekt, dan ligt dat daaraan, dat deze leer voor hen een wapen in de klassenstrijd oplevert. Want het is de klassenstrijd, die de geest der mensen het heftigst beroert en hun harten vervult.

     

    Het duidelijkst is dat aan het Marxisme te zien. Ware de economische theorie van Marx voor de tegenwoordige klassenstrijd niet van betekenis geweest, dan zouden zich er hoogstens een paar vakgeleerden mee bezig houden. Omdat echter de Marxistische leer een wapen in de klassenstrijd van het proletariaat is, daarom staat zij in het midden van een felle wetenschappelijke strijd, daarom wordt de naam Marx door miljoenen vereerd, die van zijn leer slechts enkele algemene trekken kennen, en door duizenden bitter gehaat, die er helemaal niets van afweten. Dat het Marxisme door grote massa’s geestdriftig wordt bestudeerd en de geestelijken strijd van onze tijd beheerst, ligt aan de betekenis, die het voor de proletarische klassenstrijd heeft.

     

    De klassenstrijd van het proletariaat bestond reeds vóór Marx, want hij ontstaat vanzelf uit de kapitalistische uitbuiting. Bij de arbeiders moest bij hun verzet noodzakelijk de gedachte en de eis van een andere maatschappelijke orde opkomen, waarin de uitbuiting opgeheven zou zijn. Maar verder dan eisen en hopen en dromen kon het toenmalige socialisme niet komen. Eerst Marx gaf aan de arbeidersbeweging en het socialisme een theoretische grondslag. Zijn maatschappijleer toonde dat de maatschappij zich in een voortdurende ontwikkeling bevindt, waarin ook het kapitalisme slechts een tijdelijke vorm is. Uit zijn onderzoek naar de ontwikkelingstendensen van het kapitalisme bleek, dat het kapitalisme zich noodzakelijk, door de gevolgen van de steeds toenemende volmaking van de techniek, tot het socialisme moet ontwikkelen. De nieuwe productiewijze kan daarbij alleen door de arbeidersklasse in een strijd met de zich verzettende bourgeoisie, die belang heeft bij de instandhouding van de oude productiewijze, veroverd worden. Het socialisme zal op deze wijze de vrucht en dus ook het doel van den klassenstrijd van de arbeiders zijn ([17]).

     

    Hierdoor kreeg de strijd van de arbeiders zelf een nieuwe gedaante. Het Marxisme werd een wapen in de handen van het proletariaat; het gaf aan het vage hopen een scherp omlijnd doel, het maakte de strijders door helder inzicht in de maatschappelijke ontwikkeling sterk en schiep daarmee de grondslag voor een juiste tactiek. Aan de hand van het Marxisme konden de arbeiders aan ieder de vergankelijkheid van het kapitalisme en de noodzakelijkheid en de zekerheid van hun overwinning bewijzen. Tegelijkertijd ruimde het Marxisme de oude utopische voorstellingen op, die het socialisme van het inzicht en de goede wil van alle verstandige mensen verwachtten, het als een eis van recht en zedelijkheid beschouwden, of meenden, dat het ging om de invoering van een volmaakte maatschappij zonder gebreken. Recht en zedelijkheid veranderen zelf met de productiewijze en elke klasse heeft daarover haar eigen opvattingen. Alleen de klasse, die belang bij het socialisme heeft, kan het veroveren; het gaat daarbij ook niet om een volmaakte wereldorde, maar alleen om de omwenteling van de productiewijze tot één trap hoger, tot de maatschappelijke productie.

     

    Omdat dus de opstijgende arbeidersklasse de maatschappijleer van Marx voor haar strijd nodig heeft, daarom wordt deze leer in steeds hogere mate tot gemeengoed van de volksmassa, daarom beheerst zij steeds meer haar denken, haar voelen, haar gehele wereldbeschouwing. Omdat zij de theorie van de maatschappelijke omwenteling is, waar wij midden in staan, daarom staat zij zelf in het middelpunt van de grote geestelijke strijd, die deze economische omwenteling begeleidt.

     

    Het Darwinisme in de klassenstrijd

     

    Dat het Marxisme zijn betekenis en zijn aanzien slechts te danken heeft aan zijn rol in de klassenstrijd van het proletariaat, is iedereen bekend. Met het Darwinisme is het naar de algemene opvatting anders gesteld; want men beschouwt het eenvoudig als een nieuwe wetenschappelijke waarheid, die alleen tegen godsdienstig vooroordeel en domheid te vechten had. Toch is het niet moeilijk in te zien, dat het hier evenzo mee gesteld is als met het Marxisme. Ook het Darwinisme was geen abstracte geleerdentheorie, die zich langzamerhand, na grondig en objectief getoetst te zijn, onder de mannen van de wetenschap haar plaats veroverde en zonder hartstocht bediscussieerd werd. Nee, dadelijk na haar verschijning werd zij hartstochtelijk gepropageerd en hartstochtelijk bestreden. Ook de naam Darwin werd hier hoog vereerd, daar diep verafschuwd door velen, die van zijn leer niets meer afwisten, dan dat de mensen van de apen zouden afstammen en die zeker niet bevoegd waren, op wetenschappelijke gronden over haar juistheid te oordelen. Ook het Darwinisme speelde een rol in de klassenstrijd en daaruit laat zich zowel zijn snelle verbreiding verklaren als de hartstocht, waarmede het voorgestaan en bestreden werd.

     

    Het Darwinisme was een wapen van de bourgeoisie in haar strijd tegen de feodale klassen, tegen adel, geestelijkheid en vorstendom. Dat was een geheel andere strijd dan die van het proletariaat. De bourgeoisie was geen uitgebuite klasse, die naar opheffing van de uitbuiting streefde; nee, haar stond de heerschappij van de oude machten in de weg, omdat zij zelf wilde heersen. Zij grondde haar aanspraken op het bewustzijn, dat zij de belangrijkste klasse van de maatschappij, de leidster van de productie was. Wat konden de oude klassen, die nutteloze, overbodige parasieten geworden waren, daar tegenover plaatsen? Zij beriepen zich eenvoudig op de overlevering, op hun van oudsher overgeleverd goddelijk recht. Met de godsdienstige leerstellingen hielden de geestelijken de grote domme volksmassa in afhankelijkheid en deze leerstellingen werden tegenover de aanspraken van de bourgeoisie geplaatst.

     

    Daarom was de bourgeoisie in haar eigen belang verplicht de heiligheid van deze traditie en de waarheid van de godsdienst te ondermijnen. De natuurwetenschap werd haar wapen; de wetenschap stelde zij tegenover het geloof, de pas ontdekte natuurwetten tegenover de openbaring. Wanneer door de resultaten van het natuuronderzoek bewezen werd, dat de leringen van de geestelijken slechts leugen en bedrog waren, zo was daarmee de goddelijke autoriteit van deze geestelijken naar de maan en was de heiligheid van het traditionele overgeërfde recht der feodale klassen vernietigd. Daarmede waren natuurlijk deze klassen zelf nog niet overwonnen; materiële macht kan alleen door materiële macht ten val gebracht worden, maar ook geestelijke wapenen worden tot materiële machtsmiddelen. Daarom hechtte de opkomende burgerij zulk een grote waarde aan de natuurwetenschap.

     

    Hier kwam nu het Darwinisme juist van pas. Want veel meer dan enige andere wetenschappelijke uitkomst was deze leer in tegenspraak met de bijbelse teksten: de dierlijke afstamming van de mens vernietigde de grondslag van de christelijke dogma’s. Daarom werd het Darwinisme dadelijk met vuur door de bourgeoisie aanvaard.

     

    Niet in Engeland. Daaraan kunnen wij juist zien, hoe belangrijk voor verbreiding zijn rol in de klassenstrijd was. In Engeland had men geen klasse, die er belang bij had het als wapen in een klassenstrijd te gebruiken. In Engeland heerste de bourgeoisie reeds een paar eeuwen, en sinds zij eenmaal met koningschap en kerk een compromis gesloten had, bewees zij hun een traditionele eerbied. Zij had er als massa geen enkel belang bij de leerstellingen van de godsdienst aan te tasten of te vernietigen. Daarom werd de nieuwe theorie in Engeland weliswaar veel gelezen, maar zij bracht niemand in beroering. Zij bleef een theorie van geleerden, zonder grote praktische betekenis. Darwin zelf beschouwde haar ook als zodanig en hij vermeed opzettelijk zijn theorie dadelijk op de mensen toe te passen om het godsdienstig vooroordeel niet te kwetsen. Slechts aarzelend ging bij later daartoe over, nadat anderen deze schrede reeds lang gedaan hadden. In een brief aan Haeckel ([18]) beklaagde bij zich er ook over, dat zijn theorie op zóveel vooroordeel en onverschilligheid stootte, dat bij niet verwachtte haar algemene erkenning zelf nog te zullen beleven.

     

    Maar in Duitsland, kon Haeckel hem antwoorden, was het geheel anders, daar werd zij vol geestdrift ontvangen. In Duitsland maakte de bourgeoisie zich juist, toen de theorie van Darwin verscheen, tot een nieuwe strijd tegen het absolutisme en de jonkerheerschappij gereed. Aan de spits van de liberale burgerij stonden de intellectuelen die zich, nog sterker dan deze burgerij zelf, door de achterlijke toestanden beklemd voelden en de geestelijke strijd met des te meer spektakel moesten voeren, des te flauwhartiger de bourgeoisie zich in de politieke strijd toonde. Ernst Haeckel, een natuuronderzoeker van betekenis, maar nog meer een koene strijdersnatuur, trok in zijn werk Natuurlijke scheppingsgeschiedenis uit het Darwinisme dadelijk de verst strekkende, tegen de godsdienst gerichte consequenties. Zo vond de leer van Darwin in Duitsland weldra in brede kringen een geestdriftige ontvangst, waar een even scherpe bestrijding van de andere zijde tegenover stond. En dezelfde strijd vond ook in andere landen op het vasteland plaats. Overal had de vooruitstrevende liberale burgerij tegen reactionaire machten te strijden, die óf de heerschappij in handen hadden óf, steunende op de godsdienstige kleinburgerlijke klassen, haar trachtten te veroveren. Onder dergelijke omstandigheden werd ook de wetenschappelijke strijd met de hartstocht van een klassenstrijd gevoerd. De geschriften, die vóór en tegen het Darwinisme verschenen, dragen zodoende ondanks de wetenschappelijke namen van hun schrijvers het karakter van maatschappelijke strijdschriften. Met de maatstaf van de wetenschap gemeten zijn veel van de populaire geschriften van Haeckel uiterst oppervlakkig, terwijl dikwijls de argumenten en tegenwerpingen zijner tegenstanders in ongelooflijke domheid slechts in de strijdschriften tegen het Marxisme hun weerga vinden.

     

    Deze nauwe samenhang tussen het Darwinisme en de klassenstrijd van de bourgeoisie heeft ook hun verdere lotgevallen aan elkaar verbonden. Deze klassenstrijd werd, zoals bekend is, niet ten einde gevoerd, maar verliep spoedig in het zand. In Duitsland bekeerden zich voor en na 1870 steeds bredere kringen van de bourgeoisie tot aanbidders van de Rijksheerlijkheid. De intellectuelen namen gaandeweg dezelfden draai en werden gehoorzame dienaars van de staat. Onder de geleerden groeide de reactionaire gezindheid; dezelfde professoren, die zich met trots de geestelijke lijfwacht der Hohenzollern ([19]) noemden, verkondigden in hun redevoeringen over de grenzen van de natuurkennis en de onoplosbare wereldraadsels het bankroet van de wetenschappelijke wereldbeschouwing, een bewijs, hoe nauw de reactie op politiek en op geestelijk gebied samenhingen.

     

    Deze ontwikkeling had in meerdere of mindere mate in alle landen plaats. Overal begon het socialistische proletariaat op te treden, overal bedreigde de toenemende arbeidersbeweging de heersende orde, en daarmee kregen de reactionaire tendensen in de bourgeoisie steeds meer de overhand. Zij had geen belang meer bij de bestrijding van de godsdienst; de vroeger zo heftig gevoerde strijd tussen de vooruitstrevende en de reactionaire richting werd steeds meer een pietluttig gekibbel binnen de kring van de heersende klasse, tot een partijruzie, waarin de partijen weliswaar met geweldige slagwoorden om zich heen smeten, maar in werkelijkheid steeds dichter bij elkaar kwamen. De belangstelling voor de wetenschap als revolutionair wapen in de klassenstrijd verdween, terwijl de reactionair-christelijke richting, die het volk zijn godsdienst wilde doen behouden, steeds machtiger en brutaler optrad. Met de behoefte aan wetenschap veranderde ook de waardering van de wetenschap. Vroeger had de beschaafde bourgeoisie op de wetenschap een materialistische, anti-godsdienstige wereldbeschouwing opgebouwd, waarin zij alle raadsels der wereld opgelost zag. Nu nam de mystiek meer en meer toe; wat de wetenschap reeds verklaard had, leek gering, wat onverklaard bleef en onverklaarbaar scheen, leek reuzengroot en omvatte de gewichtigste levensvragen. Een sceptische, kritische, twijfelende stemming tegenover de zo toegejuichte wetenschap won meer en meer veld.

     

    Dat bleek ook uit de houding tegenover het Darwinisme. Wat verklaarde die leer van Darwin toch eigenlijk ? De wezenlijke raadsels liet zij alle onopgelost! Vanwaar kwam die wonderbaarlijke natuur van de vererving, vanwaar het vermogen van de levende wezens zich doelmatig te veranderen ? Hier ligt het eigenlijke geheimzinnige levensraadsel, waarbij men met mechanische principes niets uitrichten kan. En wat is bovendien van dat hele Darwinisme onder de latere kritische onderzoekingen over gebleven?

     

    Natuurlijk was de wetenschap sinds Darwin niet stil blijven staan, maar had integendeel door zijn theorie een nog sneller tempo gekregen. De oplossing van een vraagstuk geeft steeds weer een aantal nieuwe vraagstukken op, die achter het eerste stonden en nu op de voorgrond treden. De wetten van de overerving, die Darwin eenvoudig als grondslag had moeten aannemen, werden steeds beter onderzocht. Over de aparte factoren van de ontwikkeling en de strijd om het bestaan werd heftig gestreden; terwijl sommigen de aandacht op de veranderingen vestigden, die een gevolg waren van de oefening en de aanpassing gedurende het leven (dus het principe van Lamarck) werd de erfelijkheid van dergelijke veranderingen door andere geleerden, zoals Weismann ([20]), ten stelligste ontkend. Terwijl Darwin steeds slechts uiterst langzame, gaandeweg plaats hebbende veranderingen aangenomen had, vond De Vries ([21]) gevallen van plotselinge sprongsgewijs optredende nieuwe soorten. Terwijl in de grond daardoor het gebouw van de afstammingsleer steeds vaster en hechter opgebouwd werd, maakten deze voortdurende verbeteringen aan de afzonderlijke delen dikwijls de indruk, alsof die nieuwere onderzoekingen van het trotse gebouw van het Darwinisme geen stuk heel lieten. Daardoor werd de schijn gewekt, alsof de toenemende reactie hier aan het langste eind trok. Elke vooruitgang, die een nieuw licht op de zaak liet vallen, werd dadelijk als “een bankroet van het Darwinisme” uitgebazuind en in reactionairen zin geëxploiteerd. Tegelijkertijd werkt de maatschappelijke opvatting op de wetenschap terug. Reactionaire geleerden halen er tot verklaring van de levensverschijnselen geheimzinnige geestelijke principes bij in en beweren, dat het bij de levende wezens zonder een niet verder verklaarbare innerlijke “doelstrevendheid” niet gaat. Hieruit blijkt de behoefte om het bovennatuurlijke, het onverklaarbare, dat het Darwinisme uit de weg geruimd had, door een achterdeurtje weer in te voeren - een uitvloeisel van de toenemende reactie onder de klasse, die in het begin de banierdrager van het Darwinisme geweest was ([22]).

     

    Het Darwinisme tegen het socialisme

     

    Het Darwinisme had aan de bourgeoisie in haar strijd tegen de oude machten uitstekende diensten bewezen. Het kon dus niet uitblijven, dat zij het ook tegen haar nieuwe vijand, tegen het proletariaat, gebruikte. Niet, dat het proletariaat het Darwinisme vijandig gezind was. Integendeel; de woordvoerders van het proletariaat, de socialisten Marx en Engels in de eerste plaats, hadden de theorie van Darwin met de levendigste belangstelling begroet, en de socialistische arbeiders bestudeerden het Darwinisme met de grootste ijver, omdat zij er een steun voor hun eigen leer in zagen. Niet in de zin, zoals oppervlakkige tegenstanders wel eens menen, dat zij het Darwinisme tot de grondslag van het socialisme willen maken; maatschappelijke eisen kunnen slechts op maatschappelijke argumenten steunen. Maar wel in deze zin, dat Darwin’s bewijs, dat ook in de schijnbaar gelijkblijvende, organische wereld een ontwikkeling plaats vindt, Marx’ leer van de voortgaande maatschappelijke ontwikkeling prachtig aanvult en bevestigt.

     

    Toch lag het in de aard van de zaak, dat de bourgeoisie dit Darwinisme tegen het proletariaat aanwendde. Zij strijdt naar twee fronten en dat weten de reactionaire klassen. Wanneer de bourgeoisie een aanval doet op hun autoriteit, om zich in hun plaats te zetten, dan antwoorden zij door het gevaar te wijzen, dat alle autoriteit vernietigd zal worden. Zij wijzen naar het proletariaat, dat reeds gereed staat in de rug van de bourgeoisie op te marcheren, en daarmee hopen zij de burgerlijke klasse van revolutionair optreden af te schrikken. Natuurlijk antwoorden dan de vertegenwoordigers van de bourgeoisie: dat heeft geen nood, onze wetenschap weerlegt slechts uw onhoudbare autoriteit en zij steunt ons juist in onze strijd tegen de vijanden van alle orde.

     

    Op een Natuurkundig Congres in het jaar 1877 bestreed de reactionaire politicus en geleerde Virchow ([23]) het Darwinisme met het argument, dat het de baan voor het socialisme effent. “Weest voorzichtig met deze theorie”, riep hij de Darwinisten toe, “want zij is met de theorieën verwant, die in een naburig land zoveel verschrikkingen gebracht heeft.” Deze toespeling op de Parijse Commune moest juist in de tijd van de beginnende socialistenwet geweldig pakken. Maar wat moeten we van de wetenschap van een professor zeggen, die het Darwinisme met het argument bestrijdt: het mag niet juist zijn, omdat het zo gevaarlijk is! Dit verwijt van bondgenootschap met die rode omverwerpers der orde kon Haeckel niet op de door hem verdedigde leer laten zitten. Hij heeft toen dadelijk, en ook later nog herhaalde malen op dezelfde wijze, uiteengezet, dat het Darwinisme juist de onhoudbaarheid van de socialistische eisen aantoont en dat Darwinisme en socialisme “elkander verdragen als water en vuur”!

     

    De argumenten behoeft men ook niet ver te zoeken. Juist door de wijze van het ontstaan van Darwin’s leer liggen zij direct voor de hand. Darwin’s strijd om het bestaan vond zijn model in de kapitalistische concurrentie; nu werd omgekeerd de kapitalistische concurrentie met de strijd om het bestaan van de dieren vergeleken en daardoor tot de waardigheid van een natuurwet verheven.

     

    Wij willen Haeckel’s redenering, waarvan we de hoofdgedachten bij de meeste schrijvers terugvinden, die op gelijke wijze het socialisme door middel van het Darwinisme bestrijden, eens nagaan.

     

    Het socialisme, zegt hij, is een theorie, die de natuurlijke gelijkheid van de mensen vooropstelt en naar hun maatschappelijke gelijkheid streeft: gelijke rechten, gelijke plichten, gelijk bezit, gelijk genot. Maar het Darwinisme geeft juist de wetenschappelijke verklaring voor de ongelijkheid. De afstammingsleer toont aan, dat de ontwikkeling van de dieren plaats vindt in de richting van een steeds grotere differentiëring van of arbeidsverdeling tussen de afzonderlijke organen. Hoe hoger ontwikkeld, hoe volmaakter het dier, des te groter is deze innerlijke ongelijkheid geworden. Ook in de maatschappij zien wij deze arbeidsverdeling tussen beroepen, klassen enzovoort en hoe hoger ontwikkeld een maatschappij is, des te verder heeft zich deze arbeidsverdeling uitgebreid met het daarbij behorende verschil in bekwaamheid, inspanning, bezit en loon. Daarom is deze afstammingsleer “als het beste tegengif tegen de grenzelozen onzin van de socialistische gelijkmakerij aan te bevelen.”

     

    Nog meer geldt dit voor de bijzondere selectietheorie van Darwin. Het socialisme wil de concurrentie, de wedstrijd om het bestaan opheffen. Maar het Darwinisme leert, dat deze strijd natuurlijk en onvermijdelijk is en niets anders dan de menselijke vorm van een natuurwet, die voor de gehele organische wereld geldt. En hij is niet alleen natuurlijk, maar ook nuttig en heilzaam. De strijd schept een steeds grotere volmaaktheid en deze volmaking bestaat in de voortdurende uitroeiing van de ongeschikten. Alleen de uitgelezen minderheid van de bevoorrechte flinksten is in staat aan de concurrentie het hoofd te bieden, terwijl de grote meerderheid noodzakelijk ellendig moet omkomen. Allen zijn geroepen, maar weinigen zijn uitverkoren. De strijd om het is tegelijk een overwinning van de besten, terwijl de slechten, de ondeugdelijken, te gronde gaan. Men kan dat betreuren, evenals men het bijvoorbeeld ook betreuren kan dat alle mensen moeten sterven, maar daarmee kan men dit feit loochenen noch veranderen.

     

    Hier moeten we opmerken, hoe een kleine verwisseling van ongeveer gelijkbetekenende woorden inderdaad de strekking heeft het kapitalisme te verdedigen. Darwin sprak van het in leven blijven van de passendsten, van diegenen, die het best aan de omstandigheden zijn aangepast. Daar zij echter tegelijkertijd in de strijd de anderen door hun betere organisatie verslaan, kan men er licht toe komen hen de flinksten en tenslotte zelfs de “besten” - deze uitdrukking heeft Herbert Spencer ([24]) het eerst gebruikt - te noemen. Daardoor werden dan tegelijk de overwinnaars in de maatschappelijke strijd, de grootkapitalisten, tot de beste mensen geproclameerd.

     

    Haeckel is in hoofdzaak steeds bij deze opvatting gebleven; in 1892 liet bij zich nog als volgt uit: “Het Darwinisme - de selectietheorie - vertoont zich in het licht van een onbevangen kritiek als een aristocratisch principe: het berust op de “uitverkiezing van de besten”! De verdeling van de arbeid, waarop voornamelijk de voortgaande ontwikkeling van de organische wereld berust, bewerkt noodzakelijk een steeds meer uiteenlopen van karakter, een voortdurend groter wordende ongelijkheid van de individuen, van hun werk, van hun ontwikkeling, van hun positie. Hoe hoger zich de menselijke cultuur verheft, des te groter moeten de trapsgewijze verschillen van de arbeidersklassen worden, die aan haar ingewikkelde machinerie samenwerken. Het communisme en de gelijkheid van bestaansvoorwaarden en van verplichtingen, waar het socialisme naar streeft, zouden daarentegen hetzelfde betekenen als terugval in de barbaarsheid, in de dierlijke oertoestand van de ruwe natuurvolken.”

     

    De Engelse filosoof Herbert Spencer had reeds vóór Darwin een maatschappijleer, die een theorie van het burgerlijk individualisme was, op de strijd om het bestaan opgebouwd en deze later met het Darwinisme in de nauwste samenhang gebracht. In de dierenwereld worden voortdurend de oude, ziekelijke en zwakke dieren uitgeroeid, terwijl alleen de gezonde en krachtige overblijven. Zo is de strijd om het bestaan tegelijkertijd een zuiveringsproces van het ras, dat op deze manier voor slechter worden bewaard blijft. Dit is het heilzame uitwerksel van de strijd, waarin ieder al naar zijn inspanning en geaardheid meer of minder succes heeft, dat de grootst mogelijke volmaaktheid door een straf regime verzekerd wordt. Houdt deze wedstrijd op, en is ieder zonder strijd, zonder inspanning van zijn levensonderhoud zeker, dan moet het ras noodzakelijk achteruit gaan. Wordt het zwakke, het ondeugdelijke, het ziekelijke kunst- matig beschermd en in het leven gehouden, dan moet een geleidelijke ontaarding, een verslechtering van het ras een onvermijdelijk gevolg daarvan zijn. Gaat het mededogen, dat zich in weldadigheid uit, verstandige grenzen te buiten, dan mist het zijn doel: in plaats van lijden te verzachten, vergroot zij het totaal van het lijden voor de nakomelingen. De goede uitwerking van de meedogenlozen strijd om het zien we bij de wilde dieren: zij stralen alle van gezondheid en kracht, omdat zij zich alle door een harde school van duizenden gevaren en moeilijkheden naar boven moesten werken, waarin alles, waaraan ook maar het minste mankeerde te gronde ging. Bij mensen en huisdieren zijn ziekte en zwakte zo algemeen, omdat wat ziek en zwak is hier uit menselijke overwegingen kunstmatig in het leven gehouden wordt. Het socialisme, dat de bestaande strijd om het bestaan in de mensenwereld wil opheffen, zal daardoor noodzakelijk een steeds voortgaande lichamelijke ontaarding van de mensheid bewerken.

     

    Dit zijn de hoofdgedachten van de redenering, die het Darwinisme als wapen ter verdediging van de burgerlijke orde aanwendt. Zo sterk deze argumenten op het eerste gezicht lijken, was het toch voor de socialistische woordvoerders niet moeilijk haar onhoudbaarheid aan te tonen ([25]). Want voor het grootste deel zijn het de oude argumenten, die hier voor het kapitalisme tegen het socialisme aangevoerd worden, alleen maar met Darwinistische uitdrukkingen nieuw uitgedost, en zij getuigen van even grote onkunde van het socialisme als van het kapitalisme ([26]).

     

    Vergelijkt men de maatschappij met een dierlijk lichaam, dan ziet men het onderscheid over het hoofd, dat de aparte mensen niet, zoals de cellen en organen van het lichaam, volkomen ongelijk zijn, maar alleen verschillen in de graad van hun eigenschappen. De arbeidsverdeling kan dus in de maatschappij niet zo ver gaan dat in één mens alle andere vermogens geheel verschrompelen ten bate van één enkele. Overigens weet ieder, die iets van het socialisme afweet, dat een doelmatige arbeidsverdeling niet met het socialisme verdwijnt, maar dan eerst op de juiste wijze mogelijk wordt. Niet het verschil tussen de arbeidende mensen, tussen hun aanleg en hun bezigheden zal verdwijnen, maar alleen het onderscheid tussen arbeiders en uitbuiters.

     

    Voor de dieren is het zonder twijfel juist, dat in de strijd om het bestaan de lichamelijk volmaaktste, de krachtigste en gezondste dieren de overwinning behalen. Maar dat geldt niet voor de kapitalistische concurrentie. Daar hangt de overwinning niet van de persoonlijke volmaaktheid van de strijder af. Mogen vooral in de kleinburgerlijke wereld talent in zaken doen en energie een rol spelen, bij de verdere ontwikkeling van de maatschappij hangt de zege steeds meer van het kapitaalbezit af. Het grotere kapitaal overwint het kleinere, ook waar het kleinere zich in de knapste handen bevindt. Niet de persoonlijke eigenschappen, maar het geldbezit, de rijkdom beslist over het succes in de strijd om het bestaan. De bezitters van het kleinere kapitaal gaan daarbij niet als mensen te gronde, maar alleen als kapitalisten; zij worden niet uit het leven, maar uit de bourgeoisie verwijderd. De kapitalistische concurrentiestrijd is dus iets geheel anders, zowel in voorwaarden als in resultaat, dan de strijd om het bestaan in de dierenwereld.

     

    De mensen, die als mensen te gronde gaan, zijn leden van een andere klasse, die aan de concurrentiestrijd in het geheel niet deelnemen. De arbeiders gaan geen wedstrijd met de kapitalisten aan, maar verkopen hen hun arbeidskracht. Zij hebben door hun gemis aan bezit niet eens de gelegenheid hun misschien voortreffelijke persoonlijke begaafdheden met die van de kapitalisten te meten. Zij zijn niet arm en ellendig, omdat zij het door hun geringe “deugdelijkheid” in de concurrentiestrijd afleggen, maar omdat hun arbeidskracht te laag betaald wordt. Daarom gaan hun kinderen, mogen zij van nature krachtig en gezond zijn, in grote getale te gronde, terwijl de kinderen van de rijken, ook bij de ongunstigste aanleg, zorgvuldig verpleegd en beschermd worden. De zwakte, die hier de ondergang bewerkt, is geen natuurlijke, overgeërfde aanleg, maar een uiterlijke omstandigheid. Door uitbuiting, door omlaag drukken van de lonen, door werkloosheid, crisissen, slechte woningtoestanden, lange arbeidstijd schept het kapitalisme kunstmatig al die ongunstige omstandigheden, waardoor een zo groot aantal sterke, levenskrachtige kiemen - dikwijls de krachtigste - te gronde gaan.

     

    Het was dus voor de sociaal-democraten niet moeilijk de onhoudbaarheid van die toepassing van het Darwinisme op de maatschappij aan te tonen. Maar het waren niet alleen de sociaal-democraten, die tegen de redenering van de bourgeois-Darwinisten opkwamen. Want deze redenering was niet alleen een verdediging van de burgerlijke maatschappij, nee, zij was de verdediging van de hardvochtigste uitzuigerij, van het meedogenloze neertrappen van al het zwakke. Macht is recht, dat was de inhoud van deze leer, het succes bewijst de volmaaktheid. Zij was niet alleen tegen het socialisme, maar ook tegen alle sociale hervormingen en alle filantropie gericht, die de ergste ellende en de meest opvallende gebreken van onze maatschappelijke orde trachten te verzachten. Daarom traden de sociale hervormers en de filantropen, de ethisch-aangelegde bourgeois tegen deze leer op. Zij hadden er des te meer reden toe, omdat die leer in de grond voor de burgerlijke maatschappij zelf zeer gevaarlijk was. Want reeds begon het proletariaat op te komen en beriep zich voor zijn recht op zijn stijgende macht. Daarom moesten allen, die van de machtsstrijd niets wilden weten en het proletariaat met een verbeterd kapitalisme trachtten te verzoenen, de leer van de bourgeois-Darwinisten bestrijden ([27]).

     

    Zij legden daarbij natuurlijk voor alles de nadruk op de ethische kant van de vraag, waarin zij door de ethische socialisten, die het socialisme op de ethiek willen grondvesten, werden gesteund. Zijn de eigenschappen, die de overwinning in de kapitalistische concurrentiestrijd verzekeren, ook die eigenschappen waarvan men de versterking in het belang van de vooruitgang moet wensen? Nee, juist het tegendeel! Sluwheid, gewetenloosheid, bedrog, daarin bestaat het “zakentalent”, dat in de zakenwereld in staat stelt om vooruit te komen. In de felle concurrentiestrijd is tenslotte elk middel goed, dat juist voorbij de poort van de gevangenis voert, en het strafwetboek wordt de enige maatstaf voor wat zedelijk geoorloofd is. De kapitalistische strijd om het bestaan brengt niet de overwinning van de deugdelijksten in morele zin, daarom is ook geen zedelijke verbetering, maar eerder een verslechtering van de mensheid zijn gevolg. Maar juist daarom moeten de mensen in deze strijd ingrijpen. De strijd om het bestaan mag in de menselijke maatschappij niet naar de ruwe meedogenloze wet van de dierenwereld gestreden worden. De mens is geen dier. Als vrij, als zedelijk wezen, dat zich een hoger doel voor ogen stelt, moet hij het onbeteugelde werken van deze natuurwet opheffen. Hij kan de strijd verzachten en een redelijke en zedelijke wereldorde in de plaats van de dierlijke stellen.

     

    Bij deze laatste opvatting valt op te merken, dat van een opheffing van een natuurwet natuurlijk geen sprake kan zijn ([28]). Het idee, dat een wet niet gelden mag, omdat zij in tegenspraak is met onze zedelijke gevoelens, is tegenover een werkelijke natuurwet onzin. Men heeft slechts na te gaan, of en in welke mate zij onder verschillende voorwaarden geldt. En in dit opzicht is voldoende gebleken, dat men tot foutieve en verkeerde gevolgtrekkingen komt, wanneer men zonder kritiek de grondbeginselen van het Darwinisme op de mensenwereld toepast.

     

    Voetnoten

     

    Noten naar de uitgave van 1981; gedeeltelijk verbeterd en aangevuld.

     

     

    [1] Opgemerkt moet worden dat enige tijd later, in een andere brief aan Engels gedateerd op 18 juni 1862, Marx terugkomt op zijn oordeel over Darwin door hem als volgt te bekritiseren: “Het is merkwaardig zoals Darwin bij de beesten en de planten zijn eigen Engelse maatschappij herkent, met haar arbeidsdeling, haar concurrentie, ontsluiting van nieuwe markten, ‘uitvindingen’ en haar Malthusiaanse ‘strijd om het bestaan’. Het is de bellum omnium contra omnes (de oorlog van allen tegen allen) van Hobbes en het doet denken aan Hegel in zijn Phänomenologie, waar de burgerlijke maatschappij als ‘geestelijk dierenrijk’ optreedt, terwijl bij Darwin het dierenrijk als  burgerlijke maatschappij figureert” (De brieven van Karl Marx, Deel I, Bussum 1981). Vervolgens neemt Engels, op zijn beurt, deze kritiek van Marx over in zijn ‘Anti-Dühring’ (Engels zal een allusie maken op de ‘Malthusiaanse flater’ van Darwin) en in zijn ‘Dialectik der Natur’.

    [2] Een deel van de Duitse liberale materialisten had het jaar 1909 (honderd jaar na Lamarck’s boek en Darwin’s geboorte, en vijftig jaar na het verschijnen van diens hoofdwerk) aangegrepen om de strijd tegen het absolutisme door middel van de evolutietheorie te verhevigen. De algemene stemming in de biologie in Duitsland ging echter veel meer in de richting van het neo-Lamarckisme (vertegenwoordigd door de Fransman Alfred Giard, 1846-1908) en het neo-vitalisme (vertegenwoordigd door de Duitser Hans Driesch, 1867-1941; de Fransman Henri Bergson, 1859-1941 en de Amerikaan Henry Fairfield Osborn, 1857-1935). In Die Neue Zeit, 27. Jg., 1. Bd., Nr. 20, p. 711-720) was daarover van Pannekoek al het artikel Ein theoretischer Kulturkampf verschenen, evenals enkele kortere artikelen in de Korrespondenzartikel en in De Tribune.
    De wetenschappelijke doorbraak voor het Darwinisme (afgezien van in de Sowjet-Unie) kwam pas in de jaren 1940 in de vorm van het neo-Darwinisme of de Moderne Synthese waarin theorieën over de erfelijkheid (genetica) waren opgenomen (vertegenwoordigt door de Russische Amerikaan Theodosius Dobzhansky, 1900-1975, de Engelsman Julian Sorell Huxley, 1887-1975, de Duitse Amerikaan Ernst Mayr, 1904- en de Amerikaan George Gaylord Simpson, 1902-1984) en waarin het Darwinisme zowel als de genetica werden afgeschermd tegen beschuldigingen van racisme (en die ook politiek gekleurd was om afstand te nemen van Nazi-theorieën en om het Lysenkoïstisch ‘anti-racisme’ de wind uit de zeilen te nemen).Ed.

    [3] Charles Robert Darwin (1809-1882); Engels natuuronderzoeker; studeerde medicijnen en theologie; in 1854 begon hij aan zijn hoofdwerk; in 1858 ontving hij een brief van de Engelse bioloog Wallace met een opstel dat in grote lijnen dezelfde theorie bevatte; hierop maakte hij een samenvatting van zijn manuscript, dat tezamen met Wallace’s opstel gepubliceerd werd, zonder op te vallen; hij publiceerde vervolgens zijn grote werk: The Origin of Species by means of Natural Selection, 1859, dat direct als een bom insloeg; de theoretische strijd die volgde liet hij over aan Thomas Henry Huxley (1825-1895; Darwin’s bulldog; hij legde de term agnostisch vast). Darwin’s werken verschenen in het Nederlands als: Darwin’s biologische meesterwerken. - voor Nederlanders bewerkt door Dr. H. Hartogh Heys van Zouteveen en Dr. T.C. Winckler. - Arnhem, Nijmegen : Gebr. E. en M. Cohen, [s.d., ca. 1885]. De bourgeois Darwin is er later (onterecht) van beschuldigd zijn theorie deels van de socialist Wallace te hebben gestolen, zie: A Delicate Arrangement : The Untold Story of the Darwinian Conspiracy and Cover-Up / Arnold C. Brackman. - New York, 1980. De Britse bioloog Alfred Russell Wallace (1823-1913) was socialist, hij was er niet van overtuigd dat evolutie het menselijk brein kon verklaren. Ed.

     

     

    [4] Georg Wilhelm Friedrich Hegel (1770-1831); Duitse dialectisch filosoof; voerde de klassiek Duitse filosofie tot haar eindpunt door alle tegenspraken van de voorafgaande filosofie op te lossen in de ene tegenspraak van de absolute geest, die het subject van iedere ontwikkeling (in de natuur zowel als voor de maatschappij) was, maar die trapsgewijs telkens pas achteraf, via een proces van tegenspraken en door bemiddeling van de uiterlijke natuur, in de filosoof tot zelfbewustzijn komt en dus, naar Marx’ woorden, slechts in schijn, in de speculatieve verbeelding van de filosoof, de wereldgeschiedenis maakt; de dialectiek, schreef Marx, had een rationele kern in een mystiek hulsel; de absolute geest werd door hem ontmaskerd als de eigen menselijke praktijk, die nog niet beheerst wordt, hetgeen in de ideologie als een gegeven toestand wordt opgevat. Pannekoek noemt de dialectiek doorgaans ontwikkelingsleer, en stelt deze vaak gelijk aan de evolutieleer. Hegel’s dialectiek is echter niet alleen een ontwikkelingsleer in het algemeen, maar vooral ook de leer van de zich ontplooiende tegenspraken, waarover Pannekoek later schreef: “Met het woord dialectiek is veel hocuspocus bedreven, in het bijzonder door lieden die daarmee, als een soort onbegrepen toverspreuk, de belijdenis tot het ware geloof willen afleggen. In werkelijkheid is het een heel eenvoudige zaak (en als zodanig in Friedrich Engels’ Anti-Dühring te vinden) passend bij vroegere denkvormen van de filosofie, waarvoor echter de latere natuurwetenschap betere uitdrukkingsvormen geschapen heeft.” Brief van Anton Pannekoek aan Ernst Bloch, 29 juni 1948; IISG, Archief Pannekoek, map 108). In Nederland stond de Hegelarij bij de Marxisten in een bijzonder kwade reuk (ze verwijzen zelden naar Hegel; des te meer naar Immanuel Kant, 1724-1804 en vooral Joseph Dietzgen, 1828-1888) door de rumoerige activiteiten van de in drieslagen (these, antithese, synthese) orakelende Leidse professor G.J.P.J. - "de Hegelische rede, die Hollands spreekt, spreekt Bollandsch" - Bolland (1854-1922), bij wie Pannekoek een paar colleges liep, maar aan wie hij zich vooral ergerde (Pannekoek, Herinneringen). Zie verder: Georg Wilhelm Friedrich Hegel 1770-1831. Ed.

    [5] Carolus Linnaeus [28] (Carl von Linné, 1707-1778); Zweeds botanicus, grondlegger van de taxonomie, classificeerde het planten- en dierenrijk en de mineralen; deelde de mens in als Homo sapiens (denkende mens), naast de chimpansee en de troglodiet (dwerg), en rangschikte hem onder de aapachtigen, waarbij hij Ken Uzelve! (naar het opschrift bij het orakel van Delphi) schreef. Indelingen tot dan bestonden voornamelijk uit verzamelaars-inventarissen; Linnaeus voerde het wetenschappelijk criterium in van indeling aan de hand van de karakteristieken van de seksuele organen, want voor planten succesvol bleek; zijn indeling van de mineralen was willekeurig, van de dieren volgens een mengsel van allerlei uiterlijke kenmerken. Van zijn systeem is inmiddels niet veel meer over door de nieuwe methodiek van de cladistiek (grondlegger Willi Henning, jaren 1950, gebaseerd op genetische verwantschappen in plaats van uiterlijke kenmerken) mede mogelijk gemaakt door het DNA-onderzoek. Ed.

    [6] Sommige kerkvertegenwoordigers, in Nederland bijvoorbeeld Abraham Kuyper, gaven zich er plots rekenschap van dat er in het scheppingsverhaal van de bijbel níet staat dat god de soorten schiep, maar dat hij de aarde gebood ze voort te brengen; evenzo zou god (in de veel oudere vrijmetselaars-ideologie van een - inderdaad - goddelijk plan van de schepping, dat slechts op ontdekking wachtte en dus kenbaar was) niet een voltooide wereld geschapen hebben, maar slechts de ontwikkelingselementen en -wetten. Ed.

    [7] Jean-Baptiste Pierre Antoine de Monet, Chevalier de Lamarck [29] (1744-1829); Frans bioloog; ontwikkelde de theorie dat de soorten veranderen (het beginsel van de organische evolutie) en uit elkaar ontstaan door aanpassing van de organen aan de behoeften opgelegd door de omgeving; noodzakelijke veranderingen zouden onvermijdelijk optreden. Zijn tegenstander Georges Léopold Chrétien Frédéric Dagobert, Baron de Cuvier (1769-1832) legde tezelfdertijd de grondslag voor de vergelijkende anatomie, die aanvankelijk gebruikt werd om aan te tonen dat de verschillende soorten niet uit elkaar ontstaan konden zijn, maar die onbedoeld van beslissende betekenis bleek voor de verdere ontwikkeling van de evolutietheorie. Lamarck, die telkens uitdagend om bewijzen werd gevraagd, werd meest omstreden door zijn vierde stelling, volgens welke verworven eigenschappen overerfbaar zouden zijn. Philosophie zoologique, 1809. Histoire naturelle des animaux sans vertèbres, 1815-1822. De geoloog Charles Lyell (1797-1875, The Antiquity of Man, 1863), een latere aanhanger van Darwin, polemiseerde scherp tegen Lamarck. Lamarck’s theorie werd later in mystieke richting omgewerkt door uit te gaan van een “innerlijk doel” dat werkt via de verandering van de organen (neo-Lamarckisme) en het door Schopenhauer ontwikkelde neo-vitalisme volgens hetwelk moet worden uitgegaan van een niet nader omschreven levensbeginsel, de wil; zie daarover: Neulamarckismus und mechanischer Materialismus [1910]. / Franz Mehring - In: Gesammelte Schriften, Bd. 13, p. 227-238. In 1909 publiceerde Josef Stalin een opstel waarin datzelfde neo-Lamarckisme (dat in Russische, door de theorie van Ivan Vladimirovich Michurin geïnspieerde, populair-wetenschappelijke tijdschriften de boventoon voerde; en dat in Frankrijk vertegenwoordigd werd door Alfred Giard) werd verdedigd als zijnde orthodox Marxisme; later werd deze theorie in de Sowjet-Unie gecanonniseerd in het Lysenkoïsme dat de genetica (erfelijkheidsleer) verwierp en genetici liet vervolgen, met rampzalige gevolgen voor de landbouw; zie: The Lysenko Affair / by David Joravsky. - Chicago : University of Chicago Press, 1970, 459 p. - ISBN 0226410315; Lysenko and the Tragedy of Soviet Science / Valerii N. Soyfer. - Rutgers University Press, 1994; L’éternel retour de Lyssenko. - Paris, 1978; zie ook: Trofim Denisovich Lysenko / Hugo S. Cunningham. Het Lysenkoïsme werd later voorgesteld als kampioen van de strijd tegen het racisme van genetici. Ed.

    [8] Etienne Geoffroy St. Hilaire [30] (1772-1844); Frans bioloog, verdedigde de stelling dat er aan de natuur slechts één plan ten grondslag ligt, vanwaaruit de soorten zich ontwikkeld hadden. In 1830 debatteerde hij met Georges Cuvier voor de Academie van Parijs, waar Cuvier, aanhanger van de catastrofe-theorie, gevoelige klappen uitdeelde. Sur le principe de l’unité de composition organique, 1828. Andere vroege evolutionisten waren de Engelse John Ray (1627/8-1705), de Fransen Benoît de Maillet (1656-1738), Pierre Louis Moreau (1698-1759) en vooral Georges Louis Leclerc de Buffon (1707-1788), de Duitsers J.G.J. Ballenstedt, F.S. Voigt, F. Tiedemann (1781-1861) en Christian Leopold von Buch, en tenslotte de Engelse botanist Erasmus Darwin (1731-1802), de grootvader van Charles Darwin. Ed. De Duitse speculatieve natuurfilosofen (Friedrich Schelling, Lorenz Oken) gaven de evolutietheorie vooral een slechte naam door hun onzakelijkheid.

    [9] Vergelijk: “Evenals hij [de mens] dingen met opzet schept, zo brengt hij zijn menselijke manier op de natuur over, bedenkt zich over de zintuiglijke verschijnselen van de natuur precies zo’n uiterlijke scheppende oorzaak, zoals hijzelf de afzonderlijke oorzaak van zijn schepping is.”; in : Het wezen van de menselijke hoofdarbeid / Joseph Dietzgen. - 3e dr., vertaling Herman Gorter. - Lelystad : Groep Daad en Gedachte, 1977, p. 32. Zo sprak Darwin in 1842 van de schepper achter de natuur; in 1859 slechts van natuur als laatste oorzaak in zichzelf. Ed.

    [10] Thomas Robert Malthus [31] (1766-1834); Engels geestelijke; schreef in 1798 zijn Essay on the Principle of Population (Opstel over de bevolkingswet), dat hij in 1803 omwerkte; het belang van zijn theorie voor de evolutieleer blijkt mede daaruit dat ook Wallace erdoor geïnspireerd werd. Malthus copieerde zijn theorie van Robert Wallace (1697-1771) en anderen, die, tegenover het idee van de Franse revolutie dat mens en maatschappij vervolmaakbaar waren naar het voorbeeld van de harmonie in de natuur, stelden dat de bevolkingsgroei iedere ideale mensenmaatschappij juist snel tot ineenstorting zou brengen. Malthus zelf voegde daaraan tegenover de ideeën van de Markies de Concordet en William Godwin slechts de versimpeling toe dat in de maatschappij, anders dan in de natuur, de bevolking ertoe neigde meetkundig te groeien (1, 2, 4, 8, ...) terwijl de voedselvoorziening slechts rekenkundig toenam (1, 2, 3, 4, ...). Het gevolg was armoede, ziekte en oorlog. Met deze theorie in de hand werd propaganda bedreven voor geboortebeperking in de lagere standen (seksuele onthouding en late huwelijken) die zo verantwoordelijk werden gesteld voor hun eigen maatschappelijke ellende. De werkelijkheid laat eerder het omgekeerde zien: geboortecijfers in de arbeidersklasse dalen met de stijging van het levenspeil (grotere overlevingskans) en stijgen met de daling ervan; armoede is eerder een oorzaak dan een gevolg van hoge geboortecijfers. Vergelijk: “Ook mij viel direct bij de eerste lezing van Darwin de frappante overeenkomst van zijn uiteenzetting van het planten- en dierenrijk met de theorie van Malthus op. Ik trok daaruit echter een andere conclusie dan u, namelijk: dat het de hoogste blamage voor de burgerlijke ontwikkeling zou zijn, dat zij het nog niet verder dan de economische vormen van het dierenrijk gebracht zou hebben.” Brief van Friedrich Engels aan Friedrich Albert Lange, 29 maart 1865. Malthus, als rechtgeaarde verdediger van de economische belangen van de landadel, verwierp de arbeidswaardetheorie van zijn vriend David Ricardo, een benaderingswijze die later de bewondering opwekte van John Maynard Keynes. Zie over Malthus uitvoeriger: Het kapitaal, een kritische beschouwing over de economie / Karl Marx. - Bussum : De Haan, 1976. - p. 476-478. Ed.

    [11] Vergelijk: “Aan Darwin, die ik opnieuw bekeken heb, amuseert het me, dat hij de ‘Malthusse’ theorie ook op planten en dieren toepast, alsof bij de heer Malthus de grap niet daarin bestaat, dat zij niet op planten en dieren, maar alleen op mensen - als meetkundige reeks - toegepast wordt in tegenstelling tot planten en dieren. Het is merkwaardig, hoe Darwin onder de planten en dieren zijn Engelse maatschappij met haar arbeidsdeling, concurrentie, ontsluiting van nieuwe markten, ‘uitvindingen’ en de ‘strijd om het bestaan’ van Malthus herkent. Het is Hobbes’ “bellum omnia contra omnes” [de strijd van allen tegen allen], en herinnert aan Hegel in de ‘Phänomelogie’, waar de burgerlijke maatschappij als ‘geistiges Tierreich’ [geestelijk dierenrijk], terwijl bij Darwin het dierenrijk als burgerlijke maatschappij figureert.” Brief van Karl Marx aan Friedrich Engels, 18 juni 1862. Ed.

     

    [12] The Life and Letters of Charles Darwin, including an autobiographical chapter. - 3 Vols., Ed. by Francis Darwin. - London, 1887. Ed.

    [13] Bedoeld wordt de Franse revolutie van 1789, waarbij de bourgeoisie (de derde stand) de macht in handen nam. In de geschiedschrijving van F. Guizot, F. Mignet, A. Thierry en L. Thiers werd dit proces voor het eerst beschreven als een klassenstrijd. Vergelijk: “Wat mijzelf nu betreft, ik heb geen enkele verdienste in de ontdekking van noch het bestaan van de klassen in de moderne maatschappij noch hun onderlinge strijd. Burgerlijke geschiedschrijvers hadden lang voor mij de historische ontwikkeling van deze strijd tussen de klassen en burgerlijke economen de economische anatomie van de klassen uiteengezet. Wat ik aan nieuws bracht was: 1)  aantonen dat het bestaan van klassen louter gebonden is aan bepaalde historische ontwikkelingsfasen van de productie, 2) dat de klassenstrijd onontbeerlijk leidt tot de dictatuur van het proletariaat, 3) dat deze dictatuur in zichzelf slechts de overgang vormt tot de opheffing van alle klassen en tot een klassenloze maatschappij.” Brief van Karl Marx aan Joseph Weydemeyer, 5 maart 1852. Ed.

    [14] Vergelijk: “Als werkelijke bepalende grondoorzaken kunnen dus alleen die omstandigheden beschouwd worden, die buiten de menselijke willekeur liggen. Deze heten productiekrachten (Produktivkräfte) en onder haar is de techniek, dit is het geheel van arbeidsmethoden en arbeidswerktuigen, die de mensen tot hun beschikking hebben, de voornaamste.” Het Marxisme / Dr. A[nton]. Pannekoek te Berlijn en Mr. M.W.F. Treub Hoogleraar te Amsterdam. - Baarn : Hollandia-drukkerij, 1908. - 36 p. - ("Pro en Contra". Betreffende vraagstukken van algemeen belang, Serie IV, No. 8). Het is een typisch Stalinistische verminking van het Marxisme om de definitie van de produktiekrachten te beperken tot de werktuigen, de machinerie, en de kunde en kennis daarvan uit te sluiten, wat goed uitkwam toen in de jaren 1930 de Russische zware industrie werd opgebouwd ten koste van hele generaties arbeiders. Ed.

    [15] Isaac Newton [32] (1642-1727); Engels wis-, natuur- en sterrenkundige; stelde de wet van de zwaartekracht op en ontdekte de samenstelling van het licht; herleidde als eerste alle beweging tot enkelvoudige mechanische wetten die algemeen geldend waren. Philosophiae Naturalis Principia Mathematica, 1726. Voor Newton en zijn tijdgenoten golden de natuurwetmatigheden tezelfdertijd als het best mogelijke bewijs voor een bewust ontwerp van het universum en een schepper. Newton liet ook mystieke geschriften na over theologie, chronologie en alchemie. Ed.

    [16] Voltaire (François-Marie Arouet de Voltaire, 1694-1778); Frans verlichtingsfilosoof en schrijver; bestreed kerkelijke wantoestanden en zag de ontwikkeling van de beschaving als een strijd tussen fanatisme en rede. Pannekoek doelt op: Les lettres philosophiques, 1734. Ed.

    [17] Vergelijk: “Het is juist het grappige van de burgerlijke maatschappij, dat er a priori geen enkele bewuste maatschappelijke regeling van de productie plaatsvindt. Het redelijke en volgens de natuur noodzakelijke manifesteert zich slechts als blindelings werkende doorsnee. [...] Met het inzicht in de samenhang stort, al voor de praktische ineenstorting, het hele theoretisch geloof in de permanente noodzaak van de bestaande toestanden in elkaar.” Brief van Karl Marx aan Ludwig Kugelmann, 11 juli 1868. Ed.

    [18] Ernst Haeckel (1834-1919); Duits bioloog; populariseerde de evolutietheorie en trok er conclusies uit met betrekking tot de afstamming van de mens; voornaamste woordvoerder van de radicale mechanische materialisten en tegenstander van Rudolf Virchow. Generelle Morphologie der Organismen, 1866. Natürliche Schöpfungsgeschichte, 4. Aufl., 1873. Die Welträtsel, 1899. Haeckel legde de term ecologie vast en is vooral bekend door zijn recapitulatiewet: de ontwikkeling van de soort zou worden samengevat in de ontwikkeling van het idividu; zie daarover: Ontogeny and Phylogeny / Stephen J. Gould. - Cambridge, M.A. : Harvard University Press, 1977. Vergelijk: “Hij [Ernst Haeckel] is materialist en monist, maar geen historische, echter slechts natuurwetenschappelijk materialist; hij gelooft dat wetten die in de natuur gelden zonder meer op de maatschappij kunnen worden toegepast en komt daarbij tot filosofische resultaten waarvan de poverheid haast iedere beschrijving tart.” Die Welträtsel [1899] / Franz Mehring. - In: Gesammelte Schriften, Band 13, Philosophische Aufsätze. - Berlin : Dietz Verlag, 1977. - p. 142-143.Ed.

    [19] Hohenzollern; Duits vorstengeslacht dat eeuwenlang aan het hoofd stond van verschillende Duitse staten; de laatste was keizer Wilhelm II, die regeerde van 1888 totdat hij tijdens de revolutionaire beweging in 1918 het land uitvluchtte. Ed.

    [20] August Weismann (1834-1914); Duits bioloog (Pannekoek spelt Weissmann) die tegelijk met anderen het erfelijk materiaal in de celkern localiseerde en als eerste de Lamarckiaanse overerfbaarheid van verworven eigenschappen op wetenschappelijk gronden verwierp. The Germ Plasm: A Theory of Heredity, 1893 (oorspronkelijk Duits). Über die Vererberung, 1883. Vorträge über Descendenztheorie, 1902.

    [21] Hugo de Vries (1848-1935); Nederlands plantkundige en grondlegger van de mutatietheorie; een van de herontdekkers van de wetten van Gregor Mendel (1822-1884), de grondlegger van de genetica. Intrazellulaire Pangenesis, 1889. Hoe ontstaan soorten, 1900. Die Mutationstheorie, 1901-1903. Zoals het Darwinisme onmiddellijk werd verminkt om er een sociaal-Darwinisme van te maken, zo werd met de genetica onmiddellijk racisme verdedigd. En net zoals het Darwinisme werd verworpen onder het voorwendsel dat het noodzakelijk tot sociaal-Darwinisme zou leiden, zo werd de genetica verworpen onder het voorwendsel dat het tot racisme zou leiden. Lysenko zocht de mystieke, reactionaire, Malthusiaanse kern van het Darwinisme in de opvatting over de variabiliteit van de soorten, en verwierp vervolgens de genetica die nu juist de wetenschappelijke grondslag voor een begrip van die variabiliteit legde. Ed.

    [22] Het atheïsme sluit op zichzelf mystiek niet uit; de mystiek keert zich niet noodzakelijk tegen de wetenschap, maar kan zich daarop ook juist baseren; het keert zich tegen de godsdienst, maar niet noodzakelijk tegen religie in het algemeen. Ed.

    [23] Rudolf Virchow (1821-1902); Duits patholoog, antropoloog en liberaal politicus; grondlegger van de cellulaire pathologie; bestreed het Darwinisme op het 50e Congres van Duitse natuuronderzoekers en artsen te München op 22 september 1977. Die Freiheit der Wissenschaft im modernen Staat, Berlin , 1877. De Commune van Parijs, 1871, volksopstand waarbij de wapens werden opgenomen tegen de Duitse legers nadat het geregelde Franse leger was verslagen; de eerste opstand waarin het proletariaat de hoofdrol speelde. Ed.

    [24] Herbert Spencer (1820-1903); Engels ingenieur, filosoof en liberaal “laissez faire” ideoloog; publiceerde in 1852 een op Von Baer geïnspireerde evolutietheorie (The Development Hypothesis); paste vervolgens het evolutiebegrip, als leer van de geleidelijke ontwikkeling, vervolgens lukraak toe op alle wetenschappen om tot een filosofische synthese te komen (sociaal-Darwinisme). A System of Synthetic Philosophy, 10 dln., 1862-1896. The Factors of Organic Evolution, 1887. Autobiography, 1904. Ed.

    [25] Zie onder andere: Die Darwinsche Theorie / E. Aveling. - 7. Aufl. - Stuttgart, 1905. Zie ook het boek van Kautsky (noot 30). Darwin-Marx / Cornelie Huygens. In: De Nieuwe Tijd, 5e jrg., 1900-1902; herdrukt als brochure Amsterdam, 1901. Ed.

    [26] Vergelijk: “De wetenschappelijke methode van de natuurwetenschappen heeft het Marxisme, dat immers een geheel andere wetenschappelijke methode is, niets te bieden, en de historisch-materialistische methode kan de aanvallen die er uit andere wetenschapsgebieden op worden uitgevoerd op geheel eigen kracht afweren, zoals kameraad Pannekoek andermaal, in zijn heldere en bezonnen ook voor arbeiders eenvoudig begrijpelijke en weinig bladzijden tellende voordracht, de Darwinistische aanvallen op het historisch materialisme teniet deed.” Eine Antwort an Friedrich Adler [1910] / Franz Mehring. - In: Gesammelte Schriften, Band 13, Philosphische Aufsätze. - Berlin : Dietz Verlag, 1977. - p. 218. Ed.

     

     

    [27] Die Darwinsche Theorie und der Sozialismus / Ludwig Woltmann. - Düsseldorf : Hermann Michels Verlag, 1899. Ed.

    [28] Pjotr A. Kropotkin [33] (1842-1938); Russisch revolutionair en natuuronderzoeker van aristocratische afkomst; etisch anarchist; 1872-1886 aktief als agitator, van welke tijd hij vijf jaar in de gevangenis doorbracht; daarna naar Londen; wijdde zich aan publicistiek; in 1917 terug naar Rusland; steunde de Kerenski-regering en de Entente; na de Oktoberrevolutie terug in het anarchistische kamp. Mutual Aid, a Factor in Evolution [34], 1902. Nederlandse vertaling: Weederzijds dienstbetoon als faktor der evolutie. - Amsterdam, 1904. Memoirs of a Revolutionist [35], 1899. Nieuwe Nederlandse vertaling: Memoires van een revolutionair / Peter Kropotkin. - Baarn : Het Wereldvenster, 1978. Ed. Vergelijk: “1. Ik aanvaard van de leer van Darwin de ontwikkelingstheorie, neem echter Darwin’s bewijsmethode (struggle for life, natural selection) slechts als eerste, provisorische, onvolkomen formulering van nieuw ontdekte gegevens aan. Tot aan de tijd van Darwin legden juist die lui, die nu overal strijd om het bestaan zien (Vogt, Moleschott en andere) de nadruk op samenwerking in de organische natuur, zoals dat het plantenrijk het dierenrijk van zuurstof en voedsel voorziet, en omgekeerd het dierenrijk de planten van koolstof en mest, zoals dat met name door Liebig naar voren werd gebracht. Beide opvattingen hebben binnen zekere grenzen een zekere rechtvaardiging, maar de een is net zo eenzijdig en geborneerd als de andere. [...] 3. [...] De hele Darwinistische leer over de strijd om het bestaan bestaat eenvoudig uit het overbrengen van de leer van Hobbes van het bellum omnium contra omnes [de oorlog van ieder tegen allen] en de burgerlijk-economische van de concurrentie, naast de bevolkingstheorie van Malthus, uit de maatschappij op de levende natuur. Nadat men dit kunststuk volbracht heeft (waarvan ik de onvoorwaardelijke rechtvaardiging, zoals onder 1. aangeduid, bestrijd, vooral wat betreft de theorie van Malthus), draagt men diezelfde theorie weer terug uit de organische natuur in de geschiedenis en beweert vervolgens dat men zijn geldigheid als eeuwige wet van de menselijke maatschappij heeft bewezen. De kinderachtigheid van deze werkwijze springt in het oog, en er hoeft geen woord aan vuil te worden gemaakt. Zou ik daarop echter nader ingaan, dan zou ik dat zodanig doen, dat ik ze op de eerste plaats als slechte economen, en pas op de tweede plaats als slechte natuuronderzoekers en filosofen neerzette.” Brief van Friedrich Engels aan Pjotr Lawrowitsch Lawrow, 12 [17] november 1875. Zie over de debatten in Rusland: Darwin without Malthus. The Struggle for Existence in Russian Evolutionary Thought / Daniel P. Todes. - New York, Oxford : Oxford University Press, 1989. Ed.

    Historische gebeurtenissen: 

    • 2009: Darwinjaar [36]

    People: 

    • Darwin [37]
    • Anton Pannekoek [38]

    Politieke stromingen en verwijzingen: 

    • Kommunistische Linkerzijde [39]

    Ontwikkeling van proletarisch bewustzijn en organisatie: 

    • Hollandse en Duitse Linkerzijde [40]

    Bron-URL:https://nl.internationalism.org/internationalerevue/2014/1137/oktober

    Links
    [1] https://nl.internationalism.org/tag/2/25/verval-van-het-kapitalisme [2] https://nl.internationalism.org/tag/2/39/revolutionaire-organisatie [3] https://nl.internationalism.org/tag/2/24/marxisme-de-theorie-van-de-revolutie [4] https://nl.internationalism.org/tag/7/127/anti-globalisering [5] https://nl.internationalism.org/tag/2/26/proletarische-revolutie [6] https://www.marxists.org/archive/marx/works/1881/05/07.htm [7] https://nl.internationalism.org/tag/3/49/oorlog [8] https://nl.internationalism.org/tag/3/44/imperialisme [9] http://www.marxists.org [10] https://nl.internationalism.org/tag/11/151/congres-resoluties [11] https://nl.internationalism.org/tag/8/139/internationale-kommunistische-stroming [12] https://nl.internationalism.org/tag/3/47/maatschappelijke-ontbinding [13] https://nl.internationalism.org/tag/9/143/1905-revolutie-om-rusland [14] https://nl.internationalism.org/tag/4/71/frankrijk [15] https://nl.internationalism.org/tag/4/87/midden-oosten [16] https://en.internationalism.org/wr/292_solidarity.html [17] https://www.marxists.org/archive/marx/works/1849/02/15.htm [18] https://nl.internationalism.org/tag/4/93/canada [19] https://nl.internationalism.org/tag/11/153/lezersbrieven [20] http://www.marxists.org/archive/thalheimer/works/diamat/index.htm [21] https://nl.internationalism.org/tag/2/40/klassenbewustzijn [22] https://nl.internationalism.org/tag/3/48/milieu [23] https://nl.internationalism.org/tag/2/29/proletarische-strijd [24] https://nl.internationalism.org/files/nl/pdf/nl_intr21_rv_cover.pdf [25] https://fr.internationalism.org/icconline/2008/mobilisation_massive_en_italie_nous_ne_voulons_pas_payer_pour_leur_crise.html [26] https://nl.internationalism.org/tag/4/72/griekenland [27] https://nl.internationalism.org/tag/recent-en-lopend/klassenstrijd-sosiale-beroering [28] https://ucmp.berkeley.edu/history/linnaeus.html [29] https://www.lamarck.net/ [30] https://ucmp.berkeley.edu/history/hilaire.html [31] https://socialsciences.mcmaster.ca/econ/ugcm/3ll3/malthus/ [32] https://scienceworld.wolfram.com/biography/Newton.html [33] http://dwardmac.pitzer.edu/Anarchist_Archives/kropotkin/Kropotkinarchive.html [34] http://dwardmac.pitzer.edu/Anarchist_Archives/kropotkin/mutaidcontents.html [35] http://dwardmac.pitzer.edu/Anarchist_Archives/kropotkin/memoirs/memoirstoc.html [36] https://nl.internationalism.org/tag/historische-gebeurtenissen/2009-darwinjaar [37] https://nl.internationalism.org/tag/people/darwin [38] https://nl.internationalism.org/tag/people/anton-pannekoek [39] https://nl.internationalism.org/tag/7/109/kommunistische-linkerzijde [40] https://nl.internationalism.org/tag/8/136/hollandse-en-duitse-linkerzijde