Door InternationaleRevue op
Deze stellingen zijn door de IKS aangenomen op 3 april 2006 toen de beweging van de studenten nog steeds aan de gang was. Vooral de grote betoging van 4 april, waarvan de regering hoopte dat ze zwakker zou zijn dan de vorige (28 maart) overtrof deze nog in omvang. Er kon namelijk een nog groter deelname van de arbeiders uit de privé-sector worden vastgesteld. In zijn toespraak op 31 maart heeft president Chirac een belachelijke manoeuvre uitgeprobeerd: tegelijkertijd met de uitvaardiging van de wet op de ‘gelijke kansen’ vroeg hij dat het artikel 8 ervan (dat het eerste aanstellingscontract in het leven roept, het CPE, en de belangrijkste grond was van de woede van de studenten) niet zou worden toegepast. In plaats van de mobilisatie te verzwakken zwengelde deze acrobatentoer die nog aan. Bovendien kwam het gevaar op een spontane uitbarsting van stakingen in de direct productieve sector , zoals dat het geval was in Mei 1968, steeds dichterbij. De regering heeft zich er moeten in schikken dat haar kleine manoeuvres niet zouden volstaan om de beweging te breken. Dit bracht haar er toe om, niet zonder bochten, de CPE in te trekken op 10 april. In feite voorzagen de stellingen nog de mogelijkheid dat de regering niet zou toegeven. Dit gezegd zijnde bevestigt en versterkt de afloop van de crisis met de toegeving van de regering, de centrale idee van de stellingen: het belang en de diepgang van de mobilisatie van de jongere generaties van de arbeidersklasse in deze dagen van de lente van 2006. Nu de regering heeft toegegeven over de CPE, waarvan de intrekking de belangrijkste eis was van de mobilisatie, heeft deze al haar dynamiek verloren. Wil dat zeggen dat ‘alles weer zal worden zoals vroeger’, zoals de bourgeoisie van alle tendensen, dat natuurlijk zou wensen? In geen geval. Zoals de stellingen zeggen: “Deze klasse [de bourgeoisie] zal al de ervaring die tienduizenden toekomstige werknemers wekenlang hebben opgedaan, hun ontwaken voor de politiek en hun bewustwording niet ongedaan kunnen maken. Het is een echte schat voor de komende strijd van het proletariaat, een eersterangselement van hun capaciteit om hun weg naar de kommunistische revolutie verder te zetten.” De acteurs van deze prachtige strijd moeten deze schat koesteren en vrucht laten dragen door alle lessen te trekken uit hun ervaring. Ze moeten met helderheid nagaan welke de werkelijke krachten, en ook welke de zwakheden van hun strijd waren. En ze moeten vooral het perspectief uitwerken dat zich aan de maatschappij opdringt, een perspectief dat reeds vervat zat in de strijd die ze gevoerd hebben: tegenover de steeds heviger wordende aanvallen van een kapitalisme dat in een dodelijke crisis zit, en het onvermijdelijk zal opnemen tegen de uitgebuite klasse, is het enige mogelijke antwoord dat van het opvoeren van haar verzetsstrijd en zich op die manier voor te bereiden op de omverwerping van dit systeem. Deze overdenking en de strijd die op zijn einde loopt moeten op een collectieve manier aangepakt worden, doorheen debatten, nieuwe vergaderingen, open discussiekringen, zoals dat het geval was bij de algemene vergaderingen, voor allen die willen deelnemen aan deze overdenking, en voornamelijk de politieke organisaties die de strijd van de arbeidersklasse steunen. Deze collectieve overdenking zal alleen kunnen plaatsvinden als onder de deelnemers aan de strijd dezelfde instelling van broederlijkheid, eenheid en solidariteit, die er was in de strijd, behouden blijft. In deze zin is wat nu op de dagorde staat, nu de grote meerderheid van diegenen die aan de strijd hebben deelgenomen begrepen heeft dat deze onder zijn huidige vorm beëindigd is, niet de strijd in de achterhoede, niet langer de blokkades uitgevoerd door uiterst kleine minderheden die ‘kost wat kost tot het uiterste willen gaan’. Want deze zijn, hoe dan ook, veroordeeld tot mislukken en ze riskeren verdeeldheid en spanningen op te roepen onder diegenen die, gedurende weken, een voorbeeldige strijd gevoerd hebben.
18 april 2006
Het proletarische karakter van de beweging
1) De huidige mobilisatie van de studenten in Frankrijk vertegenwoordigt nu al een van de grootste episodes van de strijd van de klasse in dit land sinds de laatste vijftien jaar. Een episode die qua belang minstens vergelijkbaar is met de strijd van de herfst 1995 rond het vraagstuk van de hervorming van de sociale zekerheid en in de openbare diensten in de lente van 2003 rond het vraagstuk van de pensioenen. Dit beweren kan paradoxaal lijken omdat het niet de loontrekkers zijn die vandaag gemobiliseerd zijn (behalve hun deelname aan de betogingen van 7 februari, 7 maart, 18 en 28 maart en 4 april) maar een sector van de maatschappij die nog niet de arbeidswereld in binnengetreden, de schoolgaande jeugd. Nochtans kan dit het diep proletarische karakter van de beweging niet in twijfel trekken en wel om volgende redenen:
– in de loop van de laatste decennia heeft de evolutie van de kapitalistische economie ertoe geleid dat er in toenemend mate beroep wordt gedaan op een beter gevormde en gekwalificeerde arbeidskracht. Bijgevolg zal een groot deel van de studenten van de universiteiten (met inbegrip van de Technologische Universitaire Instituten die de opdracht hebben om een relatief korte opleiding te verstrekken aan de toekomstige ‘technici’, die in werkelijkheid gekwalificeerde arbeiders zijn) op het einde van hun studies de rangen van de arbeidersklasse vervoegen (die zich al lang niet meer beperkt tot de industriearbeiders met een blauwe overal in de verbeelding van Epinal, maar ook bestaat uit bedienden, middenkaders van bedrijven of van openbare diensten, verplegers en -sters, de grote meerderheid van het onderwijzende personeel – zoals leerkrachten lager en secundair onderwijs); – gelijklopend met dit verschijnsel, heeft de sociale afkomst van de studenten een betekenisvolle evolutie doorgemaakt, met een belangrijke toename van studenten afkomstig uit de werkenden klasse (volgens de hogerop genoemde criteria) wat met zich meebrengt dat een groot aantal van de studenten (ongeveer de helft) verplicht is om te werken om hun studies te bekostigen of om een minimum aan zelfstandigheid te verwerven ten opzichte van hun families;
– de voornaamste eis waarrond werd gemobiliseerd, is het intrekken van een economische aanval (de invoering van het startbanencontract, CPE) dat de hele arbeidersklasse treft en niet alleen de toekomstige arbeiders die nu nog student zijn of zelfs de jonge loontrekkers, want de aanwezigheid in een bedrijf van een arbeidskracht die twee jaar lang moet leven met de dreiging van het zwaard van Damocles van een ontslag zonder opgaaf van redenen kan alleen maar wegen op de rest van de arbeiders.
De proletarische aard van de beweging werd van bij zijn begin bevestigd door het feit dat de algemene vergaderingen met meerderheid van stemmen de eisen hebben laten vallen die een louter ‘studenten’ karakter hadden (zoals de vraag tot intrekking van het LMD – het Europese systeem van diploma’s dat recent in Frankrijk werd opgelegd en waarvan een deel van de studenten van dit land het slachtoffer is geworden). Deze beslissing stemde overeen met de wil, die van bij het begin bij de zeer grote meerderheid van de studenten tot uiting kwam, om niet alleen de solidariteit van het geheel van de arbeidersklasse op te zoeken (de term die gewoonlijk gebruikt werd in de Algemene Vergaderingen (AV’s) was ‘loontrekkenden’) maar ook om deze in hun strijd te betrekken.
De algemene vergaderingen als longen van de beweging
2) Het diep proletarische karakter van de beweging wordt ook geïllustreerd door de vormen die het heeft aangenomen, namelijk die van de soevereine Algemene Vergaderingen (met beslissingsbevoegheid) waarin een echt leven heerst dat niets te maken heeft met de karikaturen van ‘algemene vergaderingen’ die gewoonlijk worden bijeengeroepen door de vakbonden in de bedrijven. Er bestaat overduidelijk een grote heterogeniteit tussen de verschillende universiteiten op dit gebied. Sommige AV’s vertonen nog veel gelijkenissen met de AV’s van de vakbonden, terwijl anderen een trefpunt van intens leven en overdenking zijn, waar een hoge graad van betrokkenheid en rijpheid van de deelnemers tot uiting komt. Nochtans is het merkwaardig dat vele AV’s er in geslaagd zijn om de klippen te omzeilen waarmee ze de eerste dagen geconfronteerd werden, zoals het in rondjes blijven draaien bij kwesties als “moet er gestemd worden over het al dan niet stemmen over een bepaald vraagstuk” (bijvoorbeeld het al dan niet aanwezig zijn van buitenstaanders aan de universiteit of over de mogelijkheid of deze personen het woord mochten nemen). Dit had tot gevolg dat heel veel studenten er de brui aan gaven en ook het feit dat de uiteindelijke beslissingen genomen werden door de leden van de studentenvakbonden of van de politieke organisaties. Gedurende de eerste twee weken van de beweging overheerste de tendens van een steeds groeiend aantal aanwezige studenten in de AV’s, van een steeds bredere deelname van deze laatsten bij de mondelinge tussenkomsten, gepaard gaand met een overeenstemmende daling van de verhouding van de tussenkomsten vanwege de vakbondsleden of van de politieke organisaties. Het geheel van de AV’s nam steeds meer hun eigen leven in eigen hand. Dit vertaalde zich in het feit dat er in deze laatste een tendens was tot een grotere deelname in de tribune, die belast was met het organiseren van het debat, van diegenen die geen bindingen of bijzondere ervaringen hadden vóór de start van de beweging. In de best georganiseerde AV’s hebben we tevens kunnen merken dat er een dagelijkse beurtrol was van de ploegen (over het algemeen van drie leden) die belast waren met het organiseren en het animeren van het leven van de AV. Dit in tegenstelling tot de minder levendige en georganiseerde AV’s die eerder dagelijks ‘geleid’ werden door dezelfde ploeg en dikwijls bestond uit meer mensen dan eerstgenoemde. Het dient weer aangestipt te worden dat er een tendens was van de AV’s waarin deze tweede organisatiemanier werd vervangen door de eerste. Een van de belangrijke elementen van deze evolutie is de deelname geweest aan AV’s van studentendelegaties van andere universiteiten. Dit heeft het mogelijk gemaakt dat, buiten de versterking van het gevoel van kracht en solidariteit tussen de verschillenden AV’s, diegenen die een beetje achterop hinkten zich konden laten inspireren door diegenen die de spits afbeten (1). Dat was ook een van de belangrijke kenmerken van de dynamiek van de arbeidersvergaderingen in de klassebewegingen die een belangrijk peil bereikten van bewustzijn en organisatie.
3) Een van de sterkste manifestaties van het proletarische karakter van de AV’s die in de loop van deze periode aan de universiteiten gehouden werden, was het feit dat heel snel hun openheid naar buiten zich niet louter beperkte tot studenten van andere universiteiten maar dat ze zich ook uitbreidde tot de deelname van andere personen die niet tot de universiteit behoorden. Van in het begin deden de AV’s een oproep tot het personeel van de universiteiten (leerkrachten, technisch en administratief personeel – IATOS) om deel te nemen. En ze riepen hen tegelijkertijd ook op om de strijd te vervoegen, maar ze zijn nog verder gegaan. In het bijzonder de arbeiders of de gepensioneerden, ouders of grootouders van strijdende studenten en scholieren konden in de AV’s over het algemeen op een zeer hartelijke en aandachtige ontvangst rekenen van zodra hun tussenkomsten in de lijn lagen van het versterken en het uitbreiden van de beweging, voornamelijk in de richting van de loontrekkers.
Het openstellen van de AV’s aan personen die niet tot het onmiddellijk betrokken bedrijf of de sector behoren, niet alleen als waarnemers, maar ook als actieve deelnemers, is een buitengewoon belangrijke component van de beweging van de arbeidersklasse. Het is duidelijk dat, wanneer er een beslissing moet genomen worden waarbij een stemming noodzakelijk is , er een zekere manier van werken in acht genomen wordt die toelaat dat enkel die personen die tot de productie- of geografische eenheid van de AV behoren, deelnemen in het nemen van een beslissing. Dit met het doel te vermijden dat de AV’s worden ‘gehersenspoeld’ door de beroepspolitiekers van de bourgeoisie of van elementen in hun dienst. Daarom was een van de manieren die door vele studentenvergaderingen gebruikt werd het tellen niet van de opgestoken handen, maar van de opgestoken studentenkaarten (die bij iedere universiteit van elkaar verschillen). Dit vraagstuk van het openstellen van de AV’s is van cruciaal belang voor de strijd van de arbeidersklasse. In ‘normale’ tijden, met name buiten intense strijdperiodes, zijn de elementen die het grootste gehoor vinden in de arbeidersrangen diegene die behoren tot de organisaties van de kapitalistische klasse (vakbonden of politieke partijen van ‘links’). Het afsluiten van AV’s betekent voor deze organisaties het bewaren van hun controle over de arbeiders ten koste van de dynamiek van de strijd en overduidelijk ten dienste van de belangen van de bourgeoisie. Het openstellen van de AV’s die de meest voorop lopende elementen van de klasse, en in het bijzonder de revolutionaire organisaties, toelaat om bij te dragen tot de bewustwording van de strijdende arbeiders, heeft in de gevechten van de arbeidersklasse altijd een kloof geslagen tussen de stromingen die een proletarische oriëntatie verdedigen en diegenen die de kapitalistische orde verdedigen. De voorbeelden zijn talrijk. Een van de meest sprekende voorbeelden is dat van het Congres van de Arbeidersraden dat midden december 1918 gehouden werd in Berlijn, nadat de opstand van soldaten en arbeiders tegen de oorlog de Duitse bourgeoisie ertoe gedreven had om, niet alleen een einde te maken aan de oorlog, maar ook om zich te ontdoen van de keizer en de politieke macht over te dragen aan de Duitse Sociaal-democratische Partij (SPD). Door de onrijpheid van het bewustzijn bij de arbeidersklasse en ook door de manier van aanduiden van de afgevaardigden, werd dit Congres beheerst door de Sociaal-democraten, die de toegang ontzegden aan zowel de vertegenwoordigers van de revolutionaire sovjets van Rusland als van Rosa Luxemburg en Karl Liebknecht de twee meest opmerkelijke figuren van de revolutionaire beweging, onder het voorwendsel dat ze geen arbeiders waren. Dit congres heeft uiteindelijk beslist om al zijn macht over te dragen aan de door de Sociaal-democratie geleidde regering die een maand later Rosa Luxemburg en Karl Liebknecht zou vermoorden. Een ander veelbetekenend voorbeeld vond plaats in de schoot van de Internationale Werklieden Vereniging (IWV - de Eerste Internationale) tijdens het congres in 1866, waar bepaalde Franse afgevaardigden, zoals Tolain, een bronsgraveur, probeerden door te drukken dat ‘enkel de arbeiders zouden kunnen stemmen op een congres’, een voorstel dat voornamelijk gericht was tegen Karl Marx en zijn naaste kameraden. Tijdens de Commune van Parijs in 1871, was Marx een van de vurigste verdedigers ervan terwijl Tolain in Versailles zat in de rangen van diegenen die de verplettering van de Commune hebben georganiseerd en 30.000 doden veroorzaakten in de arbeidersrangen.
Wat de huidige beweging van de studenten betreft is het veelbetekenend dat de grootste weerstand tegen het openstellen van de AV’s kwam van de gepatenteerde leden van de studentenvakbond UNEF (geleid door de Socialistische Partij) en dat deze AV’s des te opener waren naarmate de invloed van de UNEF in hun schoot verminderde.
In tegenstelling tot 1995 en 2003 werd de bourgeoisie verrast door de beweging
4) Een van de belangrijkste kenmerken van de huidige episode van klassenstrijd in Frankrijk is dat ze bijna helemaal het geheel van de sectoren van de bourgeoisie en haar politiek apparaat (rechtse en linkse partijen en vakbonden) verrast heeft. Het is een van de elementen die ons toelaat om zowel de vitaliteit en de diepgang van de beweging als de uiterst delicate toestand te vatten waarin de heersende klasse van dit land zich vandaag bevindt. In deze zin moet er een zeer duidelijk onderscheid gemaakt worden tussen de huidige beweging en de massale strijd van de herfst 1995 en van de lente 2003.
De mobilisatie van de arbeiders in 1995 tegen het ‘plan Juppé’ van hervorming van de sociale zekerheid was in werkelijkheid georkestreerd dank zij een handige taakverdeling tussen de regering en de vakbonden. De regering had, met de arrogantie die kenschetsend was voor de toenmalige eerste minister Alain Juppé, de aanvallen op de sociale zekerheid (die alle loontrekkers van de openbare sector en de privé troffen) laten samenvallen met specifieke aanvallen tegen het pensioenstelsel van de arbeiders bij de SNCF en andere openbare transportdiensten. De arbeiders van deze bedrijven waren daardoor het speerpunt geworden van de mobilisering. Enkele dagen voor kerstmis, terwijl de stakingen al weken duurden, was de regering teruggekrabbeld over het vraagstuk omtrent speciale pensioenregimes. Dit leidde er toe dat het werk werd hervat in de betroffen sectoren, ingaand op een oproep van de vakbonden. Deze werkhervatting in de meest vooraanstaande sectoren betekende, vanzelfsprekend, het einde van de beweging in alle andere sectoren. Van hun kant betoonden het merendeel van de vakbonden (behalve de CFDT) zich zeer ‘strijdbaar’ en riepen namelijk op tot de uitbreiding van de beweging en het veelvuldig houden van algemene vergaderingen. Ondanks zijn omvang is de mobilisatie van de arbeiders niet uitgelopen op een overwinning, maar fundamenteel op een mislukking aangezien aan de belangrijkste eis, de intrekking van het ‘plan Juppé’ van de hervorming van de sociale zekerheid, niet voldaan werd. Nochtans hadden de vakbonden, wegens het feit dat de regering teruggekrabbeld was over het vraagstuk van de speciale pensioenregimes, deze nederlaag kunnen verhullen als een ‘overwinning’. En dit stelde ze in staat om hun blazoen weer op te poetsen dat erg gehavend was door hun sabotage van de strijd in de jaren 1980.
De mobilisering van 2003 in de openbare diensten was een gevolg van de beslissing om de minimale werkloopbaan te verlengen vooraleer te kunnen genieten van een volledig rustpensioen. Alle ambtenaren waren getroffen door deze maatregel, maar diegenen die de grootste strijdbaarheid vertoonden waren de leerkrachten en het andere personeel van de schoolinstellingen die, bovenop de aanval op hun pensioenen, nog een bijkomende aanval te verduren kregen onder het mom van de ‘decentralisatie’. De leerkrachten waren in het algemeen niet geviseerd door de laatste maatregel, maar zij voelden zich bijzonder getroffen door de aanval op hun werkcollega’s en door de mobilisaties van deze laatsten. Bovendien betekende de beslissing om het minimale aantal loopbaanjaren te brengen op veertig jaar en zelfs meer voor sectoren van de arbeidersklasse die, door het feit van hun vorming niet aan de slag gaan vóór hun 23ste jaar (zelfs 25ste jaar), dat ze zouden moeten verder werken onder arbeidsvoorwaarden die steeds moeilijker en zwaarder zijn boven de wettelijke pensioenleeftijd van zestig jaar. Met een stijl die verschilde van die van Juppé in 1995, heeft de eerste minister Jean-Pierre Raffarin een boodschap van dezelfde aard doorgegeven door te verklaren: “Het is niet de straat die regeert”. Tenslotte, ondanks de strijdbaarheid van de arbeiders van het onderwijs en hun vastberadenheid (sommigen staakten zes weken), en ondanks de meest massale betogingen sinds mei 1968, heeft de beweging de regering niet kunnen doen terugkrabbelen. Toen de mobilisaties begonnen af te zwakken had deze beslist om terug te komen op bepaalde specifieke maatregelen die het niet-onderwijzend personeel van de onderwijsinstellingen raakten. Dit was bedoeld om de eenheid, die zich ontwikkeld had tussen deze laatsten en de verschillende beroepscategorieën, te vernietigen en dus ook de dynamiek van de mobilisatie. De onvermijdelijke werkhervatting onder het personeel van de scholen betekende het einde van de beweging die, net zoals in 1995, niet in staat was om de belangrijkste aanval van de regering af te slaan, namelijk die tegen de pensioenen. Terwijl de episode van 1995 kon voorgesteld worden als een ‘overwinning’ door de vakbonden, wat hen in staat stelde om hun greep op het geheel van de arbeidersklasse te verstevigen, werd die van 2003 nochtans voornamelijk als een mislukking aangevoeld (en welbepaald bij een groot deel van de leerkrachten die bijna zes weken loonverlies leden). Dit heeft het vertrouwen van de arbeidersklasse ten opzichte van de vakbonden gevoelig aangetast.
De politieke zwakheden van de Franse rechterzijde
5) Wij kunnen de grote kenmerken van de aanvallen van de bourgeoisie tegen de arbeidersklasse in 1995 en 2003 als volgt samenvatten:
– beide beantwoordden aan de onvermijdelijke noodzaak voor het kapitalisme, tegenover de wereldcrisis van zijn economie en het uithollen van de openbare tekorten, om verder te gaan met het vernietigen van de voorzieningen van de welvaartsstaat die ingevoerd waren na de Tweede Wereldoorlog, en in het bijzonder de sociale zekerheid evenals het pensioensysteem;
– beide werden zorgvuldig voorbereid door verschillende organen in dienst van het kapitalisme, in de eerste plaats de rechtse regering en de vakbondsorganisaties, om de arbeidersklasse een nederlaag aan te smeren; een nederlaag op het economische vlak, maar ook op het politiek en ideologisch vlak;
– beide doen ze beroep op de methode die er in bestaat om aanvallen op één sector op te stapelen, die daardoor vooruit gestuwd werd tot de vuurlinie van de beweging, en om vervolgens ‘terug te krabbelen’ omtrent bepaalde specifieke eisen voor die sector met het doel het geheel van de beweging te ontwapenen;
– nochtans was de politieke dimensie van de aanval van de bourgeoisie niet dezelfde in de twee gevallen, zelfs indien ze beroep deed op gelijkaardige methoden. In 1995 bijvoorbeeld, moest het resultaat van de mobilisatie voorgesteld worden als een ‘overwinning’ dankzij de vakbonden, terwijl in 2003 de overduidelijkheid van de nederlaag een element van demoralisatie was en de vakbonden in diskrediet geraakten.
Wat betreft de huidige mobilisatie, dringen zich een aantal evidenties op:
– de CPE was helemaal geen onmisbare maatregel voor de Franse economie wat met name werd geïllustreerd door het feit dat een goed deel van het patronaat en de verkozen van rechts er niet gunstig tegenover stonden, net zo min als de meerderheid van de regeringsleden, in het bijzonder de twee direct betrokken ministers, deze van tewerkstelling (Gérard Larcher) en deze van ‘sociale samenhang’ (Jean-Louis Borloo);
– het niet onmisbare karakter van deze maatregel uit kapitalistisch oogpunt ging gepaard met een bijna compleet gebrek aan voorbereiding om hem te doen slikken; terwijl de aanvallen van 1995 en 2003 op voorhand waren voorbereid door ‘discussies’ met de vakbonden (in zoverre dat, in beide gevallen, één van de grote vakbonden, de sociaal-democratisch gekleurde CFDT, de regeringsplannen had ondersteund), de CPE maakte deel uit van een lot van gegroepeerde maatregelen die in een wet gegoten werd en die ‘Gelijkheid van kansen’ werd gedoopt en op een overhaaste manier voorgelegd werd aan het parlement en zonder voorafgaande discussie met de vakbonden. Een van de meest verfoeilijke aspecten van deze wet is dat ze geacht wordt het nepwerk te bestrijden, terwijl ze zelf dat nepwerk institutionaliseert voor de jongere arbeiders onder de 26 jaar en dat ze voorgesteld wordt als een ‘weldaad’ voor de jongeren uit de ‘moeilijke’ wijken die gerevolteerd hadden in de herfst van 2005 terwijl ze juist een serie aanvallen bevat tegen diezelfde jongeren zoals de verplichte tewerkstelling, onder de dekmantel van leerstatuut, voor alle jongeren vanaf 14 en van nachtwerk voor de 15-plussers.
6) Het provocerende karakter van de regeringsmethode kwam eveneens aan het licht in de poging om de wet ‘agressief’ te laten doordrukken door beroep te doen op de voorzieningen in de grondwet die het mogelijk maken om haar zonder stemming in het parlement te laten aannemen en door het feit dat de datum van het aannemen er van overeenkwam met de schoolvakantieperiode van studenten en scholieren. Nochtans heeft deze ‘kolossale finesse’ van de regering en haar chef, de Villepin, zich tegen hen gekeerd. Verre van elke mogelijkheid tot mobilisatie vóór te zijn, heeft deze tamelijk grove manoeuvre de woede van de studenten en scholieren alleen maar doen toenemen en hun mobilisatie geradicaliseerd. In 1995 waren het provocerend karakter van de verklaringen en de arrogante houding van de eerste minister Juppé ook al een element van radicalisering van de stakingsbeweging geweest. Maar toen stemde deze houding helemaal overeen met de doeleinden van de bourgeoisie die de reactie van de arbeiders voorzien had en die, in een context waarin de arbeidersklasse nog volop het gewicht onderging van de ideologische campagnes die volgden na de ineenstorting van de zogenaamde ‘socialistische’ regimes (wat noodzakelijkerwijze een rem was op de mogelijkheden van de strijd) een manoeuvre uitvoerden om het blazoen van de vakbonden op te poetsen. Vandaag daarentegen, heeft de eerste minister ongewild de woede van de schoolgaande jeugd net zoals een groot deel van de arbeiders, op de spits gedreven tegen zijn politiek. In de loop van de zomer 2005 is Villepin er in geslaagd om zonder moeilijkheden het CNE (nieuwe banencontract) er door te jagen. Dit verleent de ondernemingen met minder dan twintig loontrekkers om gedurende twee jaar na zijn indienstneming de werknemer te ontslaan, ongeacht de leeftijd, zonder het geven van enige motivering. In het begin van de winter moet hij ingeschat hebben dat het net zo glad zou lopen met de CPE (startbanencontract), dat zich uitbreidde naar alle bedrijven, openbare en private , met dezelfde voorzieningen als de CNE, maar voor jongeren onder de 26. Het vervolg heeft hem duidelijk gemaakt dat hij een grove bok had geschoten in zijn inschatting – alle media en politieke krachten van de bourgeoisie zijn het erover eens – aangezien de regering zich in een zeer netelige toestand heeft gewerkt. In feite is het niet alleen de regering die in uiterste verlegenheid is gebracht; het is het geheel van de burgerlijke politieke krachten (zowel van rechts als van links) alsook het geheel van de vakbonden, die elk op zijn manier, Villepin zijn ‘methode’ verwijt. Deze laatste heeft trouwens zelf gedeeltelijk zijn blunders erkend zeggend dat hij de methode, die hij gebruikt had, ‘betreurde’.
Het staat buiten kijf dat de politiek van de regering onhandig was en voornamelijk vanwege haar chef. Deze wordt als ‘autistisch’ (2) afgeschilderd door het merendeel van de linkse of van de vakbondsformaties, een ‘hautain’ personage dat niet in staat is om de werkelijke aspiraties van het ‘volk’ te begrijpen. Zijn ‘vrienden’ van rechts (in het bijzonder, natuurlijk, de naasten van zijn grote rivaal voor de komende presidentsverkiezingen, Nicolas Sarkozy) leggen de nadruk op het feit dat, aangezien hij nooit verkozen is geweest (in tegenstelling tot Sarkozy die afgevaardigde en burgemeester is geweest van een belangrijke stad (3) gedurende lange jaren), hij moeite heeft om banden te scheppen op het terrein, met de ‘volkse’ basis. Terloops laat men verstaan dat zijn smaak voor dichtkunst en de schone letteren laat blijken dat hij een soort ‘dilettant’ is, een amateur in de politiek. Nochtans is het verwijt dat men hem het meest unaniem maakt (en met inbegrip van het patronaat), is dat hij zijn wetsvoorstel niet heeft laten voorafgaan door een raadpleging van de ‘sociale partners’ of ‘bemiddelingslichamen’ (volgens de termen van de mediasociologen), in feite de vakbonden. Het is een verwijt dat hem heftig wordt verweten door de meest ‘gematigde’ vakbond, de CFDT, die in 1995 en 2003 de aanvallen van de regering had ondersteund. Men kan dus zeggen dat, onder de huidige omstandigheden, de Franse rechterzijde haar reputatie van ‘de meest stompzinnige rechterzijde ter wereld’ ter harte heeft genomen. Meer in het algemeen kan men aanstippen dat de Franse bourgeoisie, in zekere zin, eens te meer (en ze draait er ook voor op) haar gebrek aan beheersing van het politieke spel heeft gemanifesteerd. Dat heeft vroeger al geleid tot verkiezings-‘ongelukjes’ zoals dat van 1981 of dat van 2002. In het eerste geval kwam, wegens de verdeeldheid binnen rechts, links in de regering, tegen de oriëntatietendens die de bourgeoisie van de andere grote landen had uitgestippeld tegenover de sociale situatie (in het bijzonder in Groot-Brittannië, in Duitsland, in Italië of in de Verenigde Staten). In het tweede geval was links (eveneens wegens haar verdeeldheid), afwezig bij de tweede ronde van de presidentsverkiezingen die gespeeld werd tussen Le Pen, het opperhoofd van uiterst rechts, en Chirac, wiens herverkiezing ‘gefikst’ werd door alle stemmen van links die op hem uitgebracht werden in naam van het ‘minste kwaad’. In werkelijkheid had Chirac, die verkozen was met de stemmen van links, veel minder de handen vrij dan indien hij de overwinning zou behaald hebben tegen de kampioen ervan, Lionel Jospin. Dit gebrek aan legitimiteit van Chirac maakt deel uit van de ingrediënten die de zwakte verklaren van de rechtse regering tegenover de arbeidersklasse en haar moeilijkheden om deze aan te vallen. Dit gezegd zijnde, betekent niet dat deze politiek zwakte van rechts (en van het politiek apparaat van de Franse bourgeoisie in het algemeen) haar belet heeft om in 2003 te slagen in een massale aanval op de arbeidersklasse met betrekking tot de pensioenen. En in het bijzonder staat het ons niet toe om de omvang van de huidige strijd te verklaren, namelijk de zeer grote mobilisatie van honderdduizenden jongere toekomstige arbeiders, de dynamiek van de beweging, de werkelijk proletarische strijdvormen.
Een uitdrukking van de heropkomst van de strijd en de ontwikkeling van het bewustzijn van de arbeidersklasse
7) Ook in 1968 was de mobilisatie van de studenten, en vervolgens de formidabele staking van de arbeiders (negen miljoen stakers gedurende verschillende weken – meer dan 150 miljoen stakingsdagen) voor een deel het resultaat van de vergissingen die door de gaullistische regering werden begaan op het einde van haar bewind. De provocerende houding van de autoriteiten tegenover de studenten (het binnenvallen van de politie in de Sorbonne op 3 mei voor het eerst sinds honderden jaren, arrestatie en gevangenneming van verschillende studenten die zich hadden verzet tegen hun gewelddadige evacuatie) was en factor van massale mobilisatie van deze laatsten in de loop van de week van 3 tot 10 mei. Als gevolg van de wrede repressie in de nacht van 10 op 11 mei en de emotie die ze teweegbracht in heel de publiek opinie, besliste de regering terug te krabbelen op twee van de studenteneisen, de heropening van de Sorbonne en de vrijlating van de aangehouden studenten van de week voordien. Deze stap terug van de regering en het enorme succes van de betoging waartoe de vakbonden hadden opgeroepen op 13 mei (4) hadden geleid tot een serie van spontane werkonderbrekingen bij de grote bedrijven zoals Renault in Cléon en Sud-Aviation in Nantes. Een van de redenen van deze werkonderbrekingen, die voornamelijk gedragen werden door de jonge arbeiders, was dat als de vastbeslotenheid van de studenten (die nochtans geen werkelijk gewicht hebben in de economie) er in geslaagd was de regering doen terug te krabbelen, deze eveneens verplicht kon worden bakzeil te halen voor die van de arbeiders die beschikten over een drukkingsmiddel dat veel krachtiger was, dat van de staking. Het voorbeeld van de arbeiders van Nantes en van Cléon verspreidde zich als een lopend vuurtje en nam de vakbonden bij verrassing. Omdat ze vreesden volkomen voorbijgelopen te worden, werden laatstgenoemden er twee dagen later toe verplicht ‘op de rijdende trein te springen’ en ze riepen op tot staking waarbij uiteindelijk negen miljoen arbeiders de economie gedurende verschillende weken zouden lamleggen. Nochtans moest men meer dan bijziende zijn om te denken dat een beweging van dergelijke omvang slechts te wijten zou zijn aan voorbijgaande of ‘nationale’ oorzaken. Het stemde noodzakelijkerwijze overeen met een zeer gevoelige verandering op internationaal vlak van de krachtsverhouding tussen de bourgeoisie en het proletariaat ten voordele van de laatstgenoemde (5) . Dat zou een jaar later bevestigd worden door de ‘Cordobazo’ van 29 mei 1969 in Argentinië (6), door de Italiaanse hete herfst van 1969 (ook ‘de sluipende mei’ genoemd), vervolgens door de grote stakingen van de Baltische kust van de ‘poolse winter’ 1970-1971 en veel andere minder spectaculaire bewegingen maar die allen bevestigden dat mei 1968 niet zomaar een donderslag bij heldere hemel was maar wel degelijk de historische wederopstanding van het proletariaat betekende na meer dan vier decennia van contra-revolutie.
8) De huidige beweging in Frankrijk, kan op zijn beurt niet verklaard worden door bijzondere (de ‘blunders’ van de regering Villepin) of nationale overwegingen. In feite betekent ze een opzienbarende bevestiging van wat de IKS stelde sinds 2003: een tendens tot het hernemen van de internationale arbeidersstrijd en van de ontwikkeling van de bewustzijn in haar schoot: “De grootschalige mobilisatie van de lente in 2003 in Frankrijk en Oostenrijk betekenen een wending in de klassenstrijd sinds 1989. Ze zijn een eerste betekenisvolle stap in het herwinnen van de arbeidersstrijdbaarheid na de langste periode van terugval sinds 1968.” (Internationale Revue, Engels-, Frans- en Spaanstalige uitgave, nr. 117, Rapport over de klassenstrijd).
“Ondanks al die moeilijkheden betekende de periode van terugval geenszins ‘het einde van de klassenstrijd’. De jaren 1990 werden doorkruist door een aantal bewegingen die aantoonden dat het proletariaat nog intacte strijdbaarheid in reserve had (bijvoorbeeld in 1992 en in 1997). Maar geen enkele van die bewegingen vertegenwoordigde een echte verandering op het vlak van het bewustzijn. Vandaar het belang van de recente bewegingen die, hoewel ze geen spectaculaire impact hebben of het gevoel geven van een ‘grote vooravond’ zoals in 1968 in Frankrijk, toch een keerpunt vertegenwoordigen in de krachtsverhouding tussen de klassen. De gevechten van 2003-2005 vertonen de volgende kenmerken:
– ze treffen belangrijke sectoren van de arbeidersklasse in de landen van het centrum van het wereldkapitalisme (zoals Frankrijk);
– ze geven blijk van zorg om kwesties die explicieter politiek zijn, in het bijzonder de kwestie van de pensioenen die het probleem stelt van de toekomst die de kapitalistische maatschappij voor ons allen in petto heeft;
– ze geven het opnieuw verschijnen te zien van Duitsland als centraal punt voor de arbeidersstrijd, voor het eerst sinds de revolutionaire golf van begin vorige eeuw;
– de kwestie van de klassesolidariteit werd op een bredere en meer expliciete wijze gesteld dan ooit in de gevechten van de jaren 1980, in het bijzonder in de bewegingen in Duitsland.
– ze vallen samen met de opkomst van een nieuwe generatie elementen die op zoek zijn naar politieke duidelijkheid. De nieuwe generatie manifesteert zich tegelijk in een nieuwe toestroom van openlijk gepolitiseerde elementen en ook in nieuwe groepen arbeiders die voor het eerst de strijd aangaan. Zoals gebleken is op bepaalde belangrijke betogingen, is zich de sokkel aan het vormen voor de eenheid tussen de nieuwe generatie en ‘de generatie van 68’ – zowel met de politieke minderheid die de kommunistische beweging in de jaren 1960 en 1970 weer opgebouwd heeft en de bredere lagen arbeiders die de rijke ervaring van de klassenstrijd tussen 1968 en 1989 meegemaakt heeft.” (Internationale Revue, nr. 18, Resolutie over de internationale situatie van het Zestiende Congres van de IKS).
Deze kenmerken die wij vaststelden op ons zestiende congres zijn sindsdien geheel bevestigd door de huidige beweging van de studenten in Frankrijk:
Zo werd de band tussen generaties van strijders spontaan gemaakt in de Algemene Vergaderingen van de studenten: niet alleen werd het aan de oudere werknemers (gepensioneerden inbegrepen) toegestaan om het woord te nemen in de AV’s, maar ze werden er toe aangemoedigd en hun tussenkomsten waarin ze verslag deden over hun strijdervaringen werden door de jonge generatie met veel aandacht en warmte ontvangen (7). Anderzijds was de bekommernis om de toekomst (en niet alleen voor de onmiddellijke situatie) het hart zelf van de mobilisatie die de jongeren omvat die getroffen zullen worden door de CPE over een aantal jaren (soms meer dan vijf jaar voor velen onder de scholieren). Deze bekommernis om de toekomst had zich al gemanifesteerd in 2003 met betrekking tot het pensioenvraagstuk waar we talrijke jongeren hadden gezien in de betogingen. Dat was al een teken aan de wand van deze solidariteit tussen de generaties van de arbeidersklasse. In de huidige beweging, stelt de mobilisatie tegen het nepwerk, en dus tegen de werkloosheid, op impliciete wijze, en op expliciete voor een groeiend aantal studenten en jonge werknemers, het vraagstuk van de toekomst die het kapitalisme in petto heeft voor de maatschappij; een bekommernis die tevens wordt gedeeld door talrijke oudere werknemers die zich afvragen: “Welke maatschappij laten wij na aan onze kinderen?”
Het vraagstuk van de solidariteit (voornamelijk tussen de generaties maar ook tussen de verschillende sectoren van de arbeidersklasse) is één van de kernvraagstukken van de beweging geweest:
– solidariteit van de studenten onderling, de wil van diegenen die voorop stonden, de best georganiseerden, om hun kameraden die met moeilijke situaties werden geconfronteerd, te gaan helpen (sensibilisatie en mobilisatie van de meest terughoudende studenten, organisatie en (bege)leiden van de AV’s, enzovoort);
– oproepen tot de loontrekkenden door naar voor te brengen dat de regeringsaanval op alle sectoren van de arbeidersklasse gericht was;
– gevoel van solidariteit onder de arbeiders zelf, zelfs indien dit gevoel niet is uitgemond op een uitbreiding van de strijd behalve dan voor wat betreft de deelname aan de manifestaties, voornamelijk die van 18 maart die op en zaterdag werd gehouden, en bij de actie-dag van 28 maart;
– bewustzijn bij vele studenten dat zijn niet de meest bedreigden zijn door het nepwerk (die massaal de niet-gediplomeerde jongeren treft) maar dat hun strijd ook gaat om de meest berooide jongeren, voornamelijk diegenen die in de ‘buitenwijken’ wonen die in de voorbije herfst ‘in brand stonden’.
De jongere generaties nemen de fakkel van de strijd over
9) Eén van de belangrijkste kenmerken van de huidige beweging is dat ze gedragen werd door de jongere generaties. En dat is helemaal geen toeval. Sinds enkele jaren had de IKS aangestipt dat er in de schoot van de nieuwe generaties een overdenkingproces bestond dat naar uitdieping zocht zelfs indien dit niet spectaculair was en zich hoofdzakelijk manifesteerde door een belangstelling voor een kommunistische politiek bij een veel belangrijker aantal jonge elementen dan voordien (waarvan sommigen reeds de stap genomen hebben om onze rangen te vervoegen). De IKS zag daarin het ‘zichtbare gedeelte van de ijsberg’ van een bewustwordingsproces dat brede lagen van nieuwe proletarische generaties die, vroeg of laat, zouden gaan deelnemen aan brede strijd:
“De nieuwe generatie van ‘op zoek zijnde elementen’, de minderheid die dichterbij de klassestandpunten komt, zal een belangrijke rol zonder voorgaande te spelen hebben in de komende gevechten van de klasse, die veel sneller en dieper zullen geconfronteerd worden met hun politiek implicaties dan de strijdgolf van 1968-1989. Deze elementen die nu al een trage maar betekenisvolle ontwikkeling doormaken van het bewustzijn in de diepte, zullen opgeroepen worden om te helpen bij de massale uitbreiding van het bewustzijn binnen heel de klasse.” (Internationale Revue, Nederlandstalige uitgave, nr. 13, Resolutie over de internationale situatie van het Vijftiende Congres van de IKS).
De huidige beweging van de studenten in Frankrijk is de uitdrukking van het opduiken van dit ondergronds proces dat enkele jaren geleden begonnen is. Het is het teken dat de ergste inslag van de georkestreerde campagnes van sinds 1989 over ‘het einde van het kommunisme’, ‘de verdwijning van de klassenstrijd’ (zelfs van de arbeidersklasse) nu achter ons ligt.
Na de historische heropleving van het wereldproletariaat, vanaf 1968, stelden wij vast dat: “Het huidige proletariaat is anders dan dat van de tussenoorlogse periode. Enerzijds zijn de steunpilaren van de burgerlijke ideologie, de misleidingen die in het verleden het proletarisch bewustzijn vernietigden, geleidelijk aan uitgeput geraakt: het nationalisme, de democratische illusies, het anti-fascisme, alle gedurende de laatste halve eeuw intensief gebruikt, hebben hun invloed van weleer verloren. Anderzijds hebben de nieuwe arbeiders generaties de nederlagen van hun voorgangers niet meegemaakt. De proletariërs die vandaag tegenover de crisis staan, worden omdat ze niet de ervaring van hun oudere makkers hebben, evenmin terneergedrukt door dezelfde ontmoediging. De ontzaglijke kracht waarmee de arbeidersklasse vanaf 1968-1969 reageert op de eerste uitingen van de crisis, betekent dat de bourgeoisie nu niet in staat is de enige uitweg op te leggen die zij kan vinden voor de crisis, namelijk een nieuwe massaslachting op wereldschaal. Daarvoor moet ze eerst de arbeidersklasse overwinnen: het vooruitzicht is nu dus niet imperialistische oorlog, maar veralgemeende klassenoorlog.” (Manifest van de IKS, aangenomen op haar eerste congres in januari 1976, tevens op onze website).
Op ons Achtste Congres, dertien jaar later, had het Rapport over de internationale situatie deze analyse aangevuld in de volgende termen:
“Het moest zo zijn dat de generaties die gebrandmerkt waren door de contra-revolutie van de jaren 1930 tot 1960 plaats moesten ruimen voor diegenen die ze niet hadden meegemaakt, opdat het wereldproletariaat de kracht zou vinden om deze te overwinnen. Op gelijkaardige wijze (alhoewel men met een dergelijke vergelijking moet opletten door te onderstrepen dat er tussen de generatie van 1968 en de vorige een historische breuk was, terwijl er continuïteit is tussen de generaties die er op volgden), zal de generatie die de revolutie zal maken niet diegene zijn die de wezenlijke historische taak heeft vervuld om het wereldproletariaat een nieuw perspectief te bieden, na de diepste contra-revolutie uit haar geschiedenis.” Enkele maanden later zouden de ineenstorting van de zogenaamde ‘socialistische’ regimes en de belangrijke terugval die deze gebeurtenis teweegbracht in de arbeidersklasse, dit vooruitzicht concretiseren. In werkelijkheid, en alle verhoudingen in acht genomen, vergaat het de huidige heropleving van de klassenstrijd net zoals de historische heropkomst van 1968 na veertig jaar contra-revolutie: de generaties die de nederlaag hebben geleden en vooral de verschrikkelijke repressie van de burgerlijke misleidingen konden geen nieuwe episode van de klassenbotsing belichamen. In feite is het een generatie die nog op de lagere school zat op het moment van de campagnes en die er niet direct door getroffen is geweest, die vandaag de eerste is om de fakkel van de strijd over te nemen.
Het veel diepgaander bewustzijn dan in 1968 van te behoren tot de arbeidende klasse
10) De vergelijking tussen de studentenmobilisatie vandaag in Frankrijk en de gebeurtenissen van mei 1968 maakt het mogelijk om een aantal belangrijke kenmerken van de huidige beweging af te leiden. De meerderheid van de strijdende studenten stelt het zeer duidelijk: “Onze strijd is anders dan die van 1968.” Dat is helemaal juist maar het is wel belangrijk te begrijpen waarom.
Het eerste verschil dat fundamenteel is, bestaat uit het feit dat de beweging van Mei 1968 plaatsvond bij het prille begin van de crisis van de kapitalistische wereldrevolutie, terwijl deze vandaag terwijl deze vandaag meer dan vier decennia duurt (met een forse verslechtering vanaf 1974). Vanaf 1967 hadden we in verschillende landen, voornamelijk in Duitsland en Frankrijk een groeiend aantal werklozen vastgesteld. Dit was een van de bases van zowel de ongerustheid die zich begon te nestelen bij de studenten en van de onvrede die de arbeidersklasse tot de strijd dreef. Dit gezegd zijnde, is het aantal werklozen in Frankrijk van daag tien maal hoger dan dat van Mei 1968 en deze massale werkloosheid (van de orde van 10% van de actieve bevolking volgens de officiële cijfers) houdt reeds meerdere decennia aan. Het gevolg daarvan is een hele serie verschillen.
Zo zijn de eerste slagen van de crisis een van de elementen geweest die aan de oorsprong lagen van de studentenwoede van 1968 en dat is helemaal niet in dezelfde termen als vandaag. Indertijd dreigde er geen grote werkloosheid of bestaansonzekerheid tegen het einde van de studies. De voornaamste ongerustheid die de studentenjeugd van toen beklemde was van voortaan niet meer hetzelfde sociale statuut te bereiken als datgene waarvan de voorafgaande generatie van gediplomeerden aan de universiteit hadden genoten. In feite was de generatie van 1968 de eerste die werd geconfronteerd met een zekere brutaliteit van de ‘proletarisering van de kaders’, een feit dat overvloedig werd bestudeerd door de sociologen van die tijd. Dit fenomeen was een paar jaar eerder begonnen, nog vóór de openlijke crisis zich manifesteerde, als gevolg van een gevoelige toename van het aantal studenten in de universiteiten. Deze verhoging vloeide voort uit de noden van de economie maar ook uit de wil en mogelijkheid van de generatie van hun ouders, die met de tweede wereldoorlog een periode van aanzienlijke ontberingen hadden doorstaan, en nu hun kinderen een betere economische en sociale situatie konden aanbieden. Deze ‘massificatie’ van de studentenbevolking had sinds enkele jaren een groeiend ongenoegen uitgelokt als gevolg van het feit dat er aan de universiteit structuren en praktijken overeind bleven die overgeërfd waren uit een tijd waarin alleen een elite haar kon frequenteren, voornamelijk een sterk autoritarisme. Een ander bestanddeel van het ongenoegen binnen de studentenwereld, dat zich voornamelijk vanaf 1964 liet voelen in de Verenigde Staten, was de oorlog in Vietnam die de mythe van de ‘beschavingsrol’ van de grote westerse democratieën ontrafelde. Het begunstigde de geestdrift van betekenisvolle sectoren van de universiteitsjeugd voor derdewereld thema’s – guevaristische of maoïstische. Deze thema’s werden gevoed door de theorieën van pseudo ‘revolutionaire’ denkers, zoals Herbert Marcuse, die de ‘integratie van de arbeidersklasse had aangekondigd’ en de opkomst van nieuwe ‘revolutionaire’ krachten zoals de ‘onderdrukte minderheden’ (de zwarten, de vrouwen, enzovoort), de boeren uit de derde wereld, zelfs... de studenten. Talrijke studenten beschouwden zichzelf als ‘revolutionairen’ net zoals zij dat vonden van figuren als Che Guevara, Ho Chi Min of Mao. Tenslotte was een van de bestanddelen van de toestand indertijd het bestaan van een zeer belangrijke kloof tussen de nieuwe generatie en die van hun ouders op wie men veel kritiek had. In het bijzonder omwille van het feit dat deze generatie die hard had gewerkt om uit de toestand van ellende, ja zelfs van hongersnood, te geraken als gevolg van de tweede wereldoorlog, werd hen verweten van zich louter te bekommeren om het materiële welzijn. Vandaar het succes van de fantasieën over de ‘consumptiemaatschappij’ en leuzen van het slag van ‘werk nooit’. Als kind van een generatie die de volle laag had gekregen van de contra-revolutie, verweet de jeugd van de jaren 1960 hen hun conformisme en hun onderworpenheid aan de eisen van het kapitalisme. Omgekeerd begrepen vele ouders niet dat hun kinderen de opofferingen, die zij zich getroost hadden om hen een betere economische situatie aan te bieden dan de hunne, met misprijzen bejegenden of ze hadden er de grootste moeite mee.
11) De wereld van vandaag is heel wat verschillend van die van 1968 en de toestand van de huidige studentenjeugd heeft weinig gemeen met die van de ‘sixties’: – Het is niet enkel de ongerustheid omtrent de ontwaarding van hun statuut die het merendeel van de studenten van vandaag dwarszit. Voor het merendeel behoren ze al tot het proletariaat. Ze werken om hun studies te kunnen betalen en ze maken zich niet al te veel illusies over wonderbaarlijke sociale toestanden die hen op het einde er van te wachten zouden staan. Ze weten vooral dat hun diploma hen het ‘recht’ zal geven om terecht te komen in een proletarische levenswijze onder een van zijn meest dramatische vormen, de werkloosheid en de bestaansonzekerheid, het sturen van honderden onbeantwoorde CV’s en de wachtrijen voor het tewerkstellingsagentschap. En hun tewerkstelling in een min of meer stabiele baan, na een hele periode van ‘slavenleven’ aaneengeregen door onbetaalde stages en contracten van bepaalde duur, zal in de meeste gevallen neerkomen op een baan die weinig uitstaans heeft met hun vorming of hun verzuchtingen.
– In die zin brengt de solidariteit die de studenten aanvoelen tegenover de arbeiders in de eerste plaats bij de meeste onder hen het bewustzijn tot uiting dat zij behoren tot dezelfde wereld. Het is een wereld van uitgebuiten, in strijd met een vijand, de uitbuiters. Ze staat mijlenver af van de wezenlijk kleinburgerlijke houding van de studenten van 1968 tegenover de arbeidersklasse. Dat was een houding die een zekere neerbuigende welwillendheid betoonde met betrekking tot de arbeiders met een mengelmoes van fascinatie tegenover dit mythische wezen, de arbeiders in zijn overall, de held van slecht verteerde lectuur van de klassiekers van het marxisme, als het geen andere waren die weinig te maken hadden met het marxisme, zoals het stalinisme of de crypto-stalinisten. Het ziet er niet naar uit dat de mode, die floreerde na 1968, van de ‘gevestigden, deze intellectuelen die er voor gekozen hadden om in de fabriek te gaan werken ‘om de arbeidersklasse te bereiken’, nog zal terugkomen. – Het is ook om die reden waarom de thema’s als de ‘consumptiemaatschappij’ geen weerklank vinden bij de strijdende studenten, zelfs al word er nog mee gewuifd door enkele antieke anarchoïden. En wat de formule ‘werk nooit’ betreft, die helemaal niets meer te maken met enig ‘radicaal’ project, maar het is wel een verschrikkelijke en beklemmende bedreiging.
12) Daardoor komt het dat, paradoxaal genoeg de ‘radicale’ of ‘revolutionaire’ thema’s zeer weinig aanwezig zijn in de discussies van de studenten van vandaag. Terwijl die van 1968 op verschilleden plaatsen de faculteiten hadden omgevormd tot permanente forums waar werd gedebatteerd over het vraagstuk van de revolutie, de arbeidersraden, enz. , draaiden de meerderheid van de discussies van vandaag rond die veel meer ‘alledaagse’ vraagstukken, zoals de CPE en zij implicaties, de bestaansonzekerheid, de strijdmiddelen (blokkades, algemene vergaderingen, coördinaties, betogingen, enz.). Nochtans moet men niet denken dat hun polarisering rond het intrekken van de CPE, die lijkt te getuigen van een veel minder ‘radicale’ ambitie dan die van de studenten van 1968, dat er minder diepgang zou zijn bij deze beweging dan bij die van 1968. Wel in tegendeel. De ‘revolutionaire’ bekommernissen van de studenten van 1968 (in feite de minderheid ervan die ‘de voorhoede van de beweging’ vormde) meenden ongetwijfeld eerlijk, maar ze waren erg getekend door de derde wereld-ideologie (guevarisme of maoïsme) of door het anti-fascisme. In het beste geval waren om zo te zeggen van anarchistische aard (in het zog van Cohn-Bendit) of van de situationisten. Ze hadden en romantische kleinburgerlijke visie op de revolutie, als het zich niet beperkte tot simpele aanhangsels van de ‘radicalen’ van het stalinisme. Maar wat ook de stromingen waren die ‘revolutionaire’ ideeën propageerden, wat ook hun burgerlijke of kleinburgerlijke aard was, geen enkele van hen had ook maar de minste notie van het werkelijke ontwikkelingsproces van de beweging arbeidersklasse op weg naar de revolutie, en nog minder van de betekenis van de massale arbeidersstakingen als eerste manifestatie van het verlaten van de periode van contra-revolutie (8). Vandaag zijn er nog geen ‘revolutionaire’ bekommernissen aanwezig in de beweging maar haar onmiskenbare klasse-aard en het terrein waarop ze mobiliseert: de weigering van een toekomstige onderwerping aan de kapitalistische eisen en uitbuitingsvoorwaarden (zoals de werkloosheid, de bestaansonzekerheid, de willekeur van de bazen) zij dragers van een dynamiek, die noodzakelijkerwijze, bij een heel deel van de deelnemers aan de huidige strijd een bewustwording zal bijbrengen omtrent de noodzaak tot het omverwerpen van het kapitalisme. En deze bewustwording zal helemaal niet gebaseerd zijn op de hersenschimmen die in 1968 op de voorgrond traden en die de ‘recyclage’ mogelijk maakten van de leiders van de beweging in het officiële apparaat van de bourgeoisie (de ministers Bernard Kouchner en Joshka Fisher, de senator Henri Weber, de woordvoerder van de Groenen in het Europees parlement Daniël Cohn-Bedit, de perspatroon Serge July, enzovoort) als het niet heeft geleid tot de tragische impasse van het terrorisme (‘Rode Brigades’ in Italië en ‘Action Directe’ in Frankrijk). In tegendeel. Deze bewustwording zal zich ontwikkelen vertrekkend vanuit het begrip van de fundamentele voorwaarden die de proletarische noodzakelijk en mogelijk maken: de onoverkomelijke economische crisis van het wereldkapitalisme, de historische impasse van dit systeem, de noodzaak om de proletarische verzetsstrijd tegen de toenemende aanvallen van de bourgeoisie te beschouwen als voorbereidingen voor de uiteindelijke omverwerping van het kapitalisme. In 1968 was de snelheid waarmee de ‘revolutionaire’ bekommernissen ontloken voor een groot deel een teken van hun oppervlakkigheid en hun gebrek aan theoretisch politieke degelijkheid die overeenstemde met hun fundamenteel kleinburgerlijke aard. Het radicaliseringsproces van de arbeidersstrijd, zelfs al kan die op bepaalde momenten verrassend versnellen, is een fenomeen van lange adem, juist omdat het onvergelijkbaar veel dieper gaat. Zoals Marx zei, “radicaal zijn betekent graven naar de wortels van de dingen” en het is een houding die noodzakelijkerwijze tijd vraagt en zich baseert op een kapitalisatie van een hele reeks van ervaringen in de strijd.
De capaciteit om de valstrik te vermijden van de blinde geweldescalatie uitgelokt door de bourgeoisie
13) In feite manifesteert de diepgang van de beweging zich niet in de ‘radicaliteit’ van de doelstellingen van de studenten, noch in de discussies die er gevoerd werden. Deze diepgang werd ingegeven door de fundamentele vragen die impliciet vervat zitten in de eis tot terugtrekking van de CPE: de toekomst van bestaansonzekerheid en werkloosheid die het kapitalisme in crisis in petto heeft voor de jongere generaties en die een teken zijn van het bankroet van dit systeem. Maar meer nog komt deze diepgang tot uiting via de methodes en de organisatie van de strijd zoals hij vermeld werd in de punten 2 en 3: de open, gedisciplineerde en levendige algemene vergaderingen, de benoeming van commissies, stakings-comités, afvaardigingen die verantwoording verschuldigd waren aan de AV’s, de wil tot uitbreiding van de strijd naar het geheel van de sectoren van de arbeidersklasse. In De burgeroorlog in Frankrijk, stipt Marx aan dat het werkelijk proletarische karakter aan van de Commune van Parijs niet zozeer tot uitdrukking komt in de economische maatregelen die zij heeft aangenomen (de afschaffing van nachtarbeid voor kinderen en een moratorium op de huurprijzen) maar via de middelen en de organisatiewijze waaraan ze gestalte heeft gegeven. Deze analyse is helemaal van toepassing op de huidige toestand. Het allerbelangrijkste in de strijd die de arbeidersklasse voert op haar terrein ligt niet zozeer in de bijkomstige doelstellingen die zij zichzelf op dit op dat moment kan stellen, en die in latere stadia van de beweging zullen overstegen worden, maar in haar capaciteit om deze strijd volop in eigen handen te nemen en dus in de methodes die zij gebruikt om dit in handen te nemen. Het zijn deze middelen en methoden van haar strijd die de beste waarborg zijn voor de dynamiek en voor de capaciteit van de arbeidersklasse om vooruit te komen in de toekomst. Het is wel degelijk een van de zaken waar Rosa Luxemburg het meest op aandringt in haar boek Massastaking, Partij en Vakbonden, als ze de lessen trekt van de revolutie van 1905 in Rusland. Buiten het feit dat de huidige beweging nog ver benden die van 1905 staat vanuit het gezichtspunt van wat er politiek op het spel staat, moet er onderstreept worden dat de middelen die zij zich verschaft heeft, in embryonaire vorm, die van de massastaking zijn, net zoals die uiting kwam in augustus 1980 in Polen.
14) De diepgang van de beweging van de studenten komt eveneens tot uiting in haar capaciteit om niet te trappen in de valstrik van het geweld die de bourgeoisie verschillende keren voor haar had uitgezet, daarbij inbegrepen het gebruiken en manipuleren van de ‘herrieschoppers’: de politiebezetting van de Sorbonne, de valstrik op het einde van de betoging van 16 maart, de politiecharges op einde van die van 18 maart, het geweld van de ‘herrieschoppers’ tegen de betogers van 23 maart. Zelfs indien een kleine minderheid van studenten, en voornamelijk diegenen die beïnvloed zij door de anarchiserende ideologie, zich laten verleiden hebben door botsingen met de politie, dan heeft de grote meerderheid onder hen het toch ter harte genomen om de beweging niet te laten wegrotten in herhaalde botsingen met de oproerpolitie. In deze zin heeft de huidige beweging van de studenten blijk gegeven van een veel grotere rijpheid dan die van 1968. Het geweld – de botsingen met de CRS en de barricades – zijn tussen 3 en 10 mei 1968, een bestanddeel geweest van de beweging, die als gevolg van de repressie in de nacht van 10 naar 11 maart en het geschipper van de regering, de deur open zetten voor de immense staking van de arbeidersklasse. Dit gezegd zijnde, in het vervolg van de beweging zijn de barricades en het geweld één van de elementen geweest waardoor de verschillende krachten van de bourgeoisie, de regering en de vakbonden, terg in handen konden nemen. Ze deden dat door voornamelijk de zeer grote sympathie te doen wegebben die de studenten in het begin verkregen in het geheel van de bevolking en voornamelijk bij de arbeidersklasse. Voor de linkse partijen en voor de vakbonden, was het gemakkelijk geworden om diegene over dezelfde kam te scheren die spraken over de noodzaak van de revolutie en diegenen die de auto’s in brand staken en onophoudelijk het ‘contact’ opzochten met de CRS. Bovendien waren het inderdaad dikwijls dezelfden. Voor de studenten die dachten dat ze ‘revolutionairen’ waren, was de beweging van Mei 1968 al de revolutie, en de barricades die dag na dag werden opgeworpen werden voorgesteld al het erfgoed van die van 1948 en van de Commune. Vandaag, zelfs wanneer zij zich de vraag stellen van de algemene perspectieven van de beweging, en dus van de noodzaak van de revolutie, zijn de studenten er zich van bewust dat het niet de botsingen zijn met de oproerpolitie die de kracht van de beweging uitmaken. In feite, zelfs indien het nog ver af is om zich de vraag te stellen van de revolutie, en dus van na te denken over het probleem van het klassegeweld van het proletariaat in zijn strijd voor de omverwerping van het kapitalisme, is de beweging al impliciet geconfronteerd met dit probleem en heeft er een antwoord moeten aan geven in de zin van de strijd en van het wezen van het proletariaat. Dit proletariaat is van bij zijn ontstaan al geconfronteerd met het extreme geweld van de uitbuitende klasse, de repressie als het zijn belangen probeerde te verdedigen, met de imperialistische oorlog maar ook met het dagelijkse geweld van de uitbuiting. In tegenstelling tot de uitbuitende klasse draagt de klasse die de draagster is van de revolutie, geen geweld in zich. En zelfs als zij het zich niet kan besparen, doet ze dat nooit door er zich mee te vereenzelvigen. In het bijzonder het geweld dat zij zal moeten aanwenden om het kapitalisme omver te werpen, waarvan ze vastbesloten zal moeten gebruik maken, zal noodzakelijkerwijze een bewust en georganiseerd geweld zijn. Het zal moeten voorgegaan worden door een heel proces van ontwikkeling van haar bewustzijn en haar organisatie via verschillende gevechten tegen de uitbuiting. De huidige mobilisatie van de studenten, voornamelijk haar capaciteit om zich te organiseren en op een overdachte manier de problemen die haar gesteld worden aan te pakken, en inclusief dat van het geweld, staan daardoor veel dichter bij de revolutie, bij de gewelddadige omverwerping van de burgerlijke orde dan dat barricades van Mei 1968 dat konden zijn.
15) Het is huist het vraagstuk van het geweld dat één van de wezenlijke elementen vormt die ons in staat stellen om het fundamentele onderscheid te onderstrepen tussen de rellen in de buitenwijken van de herfst van 2005 en de beweging van de studenten van de lente 2006. Aan de oorsprong van de twee bewegingen lag er overduidelijk een gemeenschappelijke oorzaak: de onoverkomelijke crisis van de kapitalistische productiewijze, de toekomst van werkloosheid en bestaansonzekerheid die het in petto heeft voor de kinderen van de arbeidersklasse. Nochtans kunnen de rellen in de buitenwijken, die fundamenteel een complete wanhoop uitdrukken ten opzichte van deze toestand, op generlei wijze beschouwd worden als een vorm, zelfs geen benadering ervan, van klassenstrijd. In het bijzonder, de wezenlijke bestanddelen van de bewegingen van het proletariaat, de solidariteit, de organisatie, het collectieve en bewuste in handen nemen van de strijd, waren totaal afwezig in de rellen. Geen enkele solidariteit van de wanhopige jongeren tegenover de eigenaars van de auto’s die ze in brand staken en die van hun eigen buren waren, van de proletariërs die zelf het slachtoffer zijn van de werkloosheid en de bestaansonzekerheid. Erg weinig bewustzijn van de relschoppers, die soms erg jong waren, wier geweld en vernielingen zich op blinde wijze uitten, en dit dikwijls onder de vorm van een spel. Op het vlak van de organisatie en de collectieve actie, namen ze de vorm aan van wijkbendes die geleid werden door een kleine ‘maffioso’ (die zijn autoriteit meestal haalde uit het feit dat hij de meest gewelddadige is van de bende) en die elkaar onderling beconcurreerden om het grootste aantal verbrande auto’s. In werkelijkheid was de houding van de jonge relschoppers van oktober-november 2005 niet alleen een gemakkelijke prooi voor allerhande politiemanipulaties, maar zij geeft ons ook aan hoe de gevolgen van de ontbinding van de kapitalistische maatschappij een beletsel kunnen vormen voor de ontwikkeling van de strijd en het bewustzijn van het proletariaat.
De overredingskracht ten opzichte van de jongeren uit de voorsteden
16) In de loop van de huidige beweging hebben bendes van ‘stoere binken’ herhaaldelijk gebruik gemaakt van de betogingen om af te zakken naar de stadscentra om zich over te geven aan hun geliefde sport: ‘politieagenten afranselen en ruiten inslaan’, en dat tot groot genoegen van de buitenlandse media die eind 2005 al hun beste beentje hadden voorgezet om via hun schokkende beelden de voorpagina van kranten en televisie te halen. Het is duidelijk dat de beelden van het geweld die gedurende een hele periode de enige geweest zijn die de proletariërs van buiten Frankrijk werden voorgeschoteld, een uitstekend middel zijn geweest voor het versterken om de black-out over wat er werkelijk aan de gang was in dit land en om de arbeidersklasse op wereldvlak te beroven van elementen die zouden kunnen bijdragen tot haar bewustwording. Maar het is niet alleen tegenover het proletariaat van de andere landen dat het geweld van de bendes van de ‘stoere binken’ werd misbruikt. In Frankrijk zelf zijn ze in het begin gebruikt om een beeld op te hangen van de strijd die door de studenten werd gevoerd als een soort ‘remake’ van het geweld van de afgelopen herfst. Het was verloren moeite: niemand geloofde een dergelijke fabel en daarom heeft de minister van binnenlandse zaken, Sarkozy, vlug het geweer van schouder gewisseld door te verklaren dat hij een duidelijk onderscheid maakte tussen de studenten en de ‘vlegels’. Het geweld werd uitgesponnen om te proberen een maximum aantal arbeiders, ja zelfs studenten en scholieren, af te raden om deel te nemen aan de betogingen, voornamelijk die van 18 maart. De buitengewone grote deelname aan deze betoging was het bewijs dat deze manoeuvre niet werkte. Op de 23ste maart was het met de goedkeuring van de oproerpolitie dat de ‘relschoppers’ op de betogers zelf zijn losgelaten om ze te plunderen of eenvoudigweg zonder enige reden in elkaar te rammen. Vele studenten zijn gedemoraliseerd door dergelijk geweld: “Wanneer de CRS ons aframmelt, laat ons koud maar wanneer dat de jongeren zijn uit de buitenwijken, voor wie wij ook opkomen, dan vreet dat aan ons moreel.” Toch gaven de studenten eens te meer blijk van hun rijpheid en bewustzijn. Eerder dan te proberen om gewelddadige acties te organiseren tegen de jonge ‘relschoppers’, zoals de ordediensten van de vakbonden deden, die ze tijdens de betoging van de 28ste maart met gummiknuppels in de armen van de oproerpolitie hebben gedreven, hebben ze op verschillende plaatsen beslist om afvaardigingen te benoemen om te gaan discussiëren met de jongeren van de verwaarloosde wijken, voornamelijk om hen uit te leggen dat de strijd van de studenten en de scholieren ook ten gunste was van deze jongeren die ondergedompeld zitten in wanhoop en massale werkloosheid. Op intuïtieve wijze en zonder kennis van de ervaringen van de arbeidersbeweging heeft de meerderheid van de studenten een van de wezenlijke lessen die uit die ervaringen voortkomen in praktijk omgezet: geen geweld in de schoot van de arbeidersklasse. Tegenover sectoren van het proletariaat die zich kunnen laten meesleuren in acties die tegengesteld zijn aan de algemene belangen, zijn de overreding en de oproep tot bewustzijn het wezenlijke op hen gerichte actiemiddel, van zodra het duidelijk is dat deze sectoren geen eenvoudige aanhangsels zijn van de burgerlijke staat (zoals de commando’s van stakingsbrekers).
Een onvervangbare ervaring bij de politisering van de jonge generaties
17) Eén van de redenen voor de grote rijpheid van de huidige beweging, voornamelijk met betrekking tot het geweld, berust inde sterke deelname van de studentes en scholieres in deze beweging. Het is bekend dat op deze leeftijd, de jonge meisjes in het algemeen een grotere rijpheid hebben dan hun kameraden van mannelijke kunne. Bovendien is het in verband met het geweld duidelijk dat de vrouwen zich in het algemeen minder gemakkelijk laten meeslepen op dit terrein dan de mannen. In 1968, deden de studentes ook mee aan de beweging maar toen de barricade er het symbool van geworden was, werd hen slechts de rol toebedeeld van het ophemelen van de gemaskerde ‘helden’ die poseerden op een hoop van plaveien, als verpleegsters van diegenen die gewond werden en de leveranciersters van broodjes die de helden toestond om op krachten te komen tussen twee botsingen met de CRS. Niets van dat alles in de beweging van vandaag. In de ‘blokkades’ aan de toegangspoorten van de universiteiten waren de studentes heel talrijk en hun houding was betekenisvol voor de zin die de beweging zich tot dan toe gegeven had aan de piketten: niet van de ‘knuppel’ tegenover diegenen die naar de les wilden gaan, maar van de uitleg, de argumenten en de overreding. In de algemene vergaderingen en de verschillenden commissies, zijn de studentes, zelfs als ze niet direct ‘een grote bek opzetten’ en minder betrokken zijn bij de politieke discussies dan de jongens, een eersterangselement bij de organisatie, de discipline en de doeltreffendheid ervan, evenals in hun capaciteit van collectief nadenken. De geschiedenis van het proletariaat heeft aangetoond dat de diepgang van een beweging kan gemeten worden aan het aandeel van de arbeidsters die er bij betrokken is. In ‘normale tijden’ zijn de proletarische vrouwen in het algemeen, door het feit dat zij onder een nog meer verstikkende onderdrukking gebukt gaan dan de mannen, minder betrokken dan hen bij sociale conflicten. Het is pas op het moment waarop deze conflicten een zekere diepgang verkrijgen dat de meer onderdrukte lagen van het proletariaat, namelijk de arbeidsters, zich in de strijd en de overdenking van de klasse gooien. De zeer grote deelname van studentes en scholieres in de huidige beweging, de eersterangs rol die zij spelen, zijn een bijkomende aanwijzing niet enkel van de proletarische aard (van de beweging), maar ook van haar diepgang.
18) Zoals wij zagen is de huidige beweging van de studenten in Frankrijk een eerste klasse uitdrukking van de nieuwe vitaliteit van het wereldproletariaat van de laatste drie jaar, een nieuwe vitaliteit en een toegenomen capaciteit van bewustwording. De bourgeoisie zal er alles aan doen wat in haar macht ligt om de impact van deze beweging voor de toekomst tot een maximum te beperken. Als ze er de middelen toe heeft, zal ze weigeren toe te geven aan de belangrijkste eisen om bij de arbeidersklasse in Frankrijk een gevoel van onmacht te onderhouden dat ze haar in 2003 heeft kunnen opdringen. In alle geval zal ze alles in het werk stellen opdat de arbeidersklasse geen lessen zou trekken uit deze beweging, namelijk door de strijd te laten verrotten als een factor van demoralisatie ofwel door een recuperatie ervan door de vakbonden en de linkse partijen. Nochtans, wat ook de manoeuvres mogen zijn van de bourgeoisie, deze klasse zal niet in staat zijn om al de ervaring die tienduizenden toekomstige werknemers wekenlang hebben opgedaan, hun ontwaken voor de politieke belangstelling en hun bewustwording af te voeren. Het is een echte schat voor de komende strijd van het proletariaat, een eersterangselement van hun capaciteit om de weg in vervolgen naar de kommunistische revolutie. Het is de taak van de revolutionairen om hier volop aan deel te nemen, zowel in de kapitalisatie van de huidige ervaring als in de toekomstige strijd.
3 april 2006.
(Eerder verschenen in Internationale Revue, Engels-, Frans- en Spaanstalige uitgave, nr. 125, tweede kwartaal 2006.)
Noten
(1) Om aan de strijd de grootst mogelijke kracht en eenheid te geven, vonden de studenten het noodzakelijk om een ‘nationale coördinatie’ op te richten van afgevaardigden van de verschillende vergaderingen. Op zich is de methode absoluut correct. Echter, aangezien een groot deel van de afgevaardigden lid zijn van burgerlijke politieke organisaties (zoals de trotskistische Ligue communiste révolutionnaire) die in het studentenmilieu bestaan, waren de wekelijkse vergaderingen van de coördinatie vaak plekken van politieke manoeuvres van deze organisaties. Zij hebben namelijk geprobeerd, zonder succes tot noch toe, om een ‘Bureau van de Coördinatie’ op te richten die een instrument van hun politiek zou geworden zijn. Zoals wij het dikwijls in onze pers hebben genoteerd (met name tijdens de stakingen in Italië 1987 en tijdens de stakingen van het ziekenhuispersoneel in Frankrijk 1988) kan de centralisatie, een noodzaak in een omvangrijke strijd, pas echt bijdragen tot de ontwikkeling van de beweging wanneer deze steunt op een hoge graad van zelforganisatie en waakzaamheid aan de basis, in de algemene vergaderingen. Ook dient te worden genoteerd dat een organisatie zoals de LCR het heeft geprobeerd om de studentenbeweging te voorzien van een ‘woordvoeder’ in de media. Het feit dat er geen mediatieke ‘leider’ van de beweging is verschenen moet niet worden gezien als een uitdrukking van zwakte maar eerder van grote diepgang van de beweging.
(2) We hebben zelfs een ‘specialist’ psychologie van politici op TV horen verklaren dat hij deel uitmaakt van de categorie ‘narcistische stijfkoppen’.
(3) Het gaat in werkelijkheid om de gemeente Neuilly-sur-Seine, het meest symbolische voorbeeld van steden met een bourgeoisbevolking. Het is vast niet met die kiezers dat Sarkozy leerde om ‘tot het volk te spreken’.
(4) Het was een symbolische datum want hij verwees naar de tiende verjaardag van de staatsgreep van 13 mei 1958 die geleid had tot de terugkeer van De Gaulle aan de macht. Eén van de voornaamste slogans van de betoging was ‘Tien jaar is genoeg!’
(5) Zo komt het dat in januari 1968, onze publicatie Internacionalismo in Venezuela (de enige publicatie van onze stroming die er in die tijd bestond) de opening had aangekondigd van een nieuwe periode van klassenbotsingen op internationaal vlak: “Wij zijn geen profeten, en we beweren niet dat we weten waar en wanneer de komende gebeurtenissen zich gaan afspelen. Maar waar wij wel daadwerkelijk zeker en bewust van zijn,wat betreft het proces waarin het kapitalisme vandaag de dag is ondergedompeld, is dat het onmogelijk tegen te houden is met hervormingen, met devaluaties of enig ander type van kapitalistische economische maatregelen en dat het lijnrecht op de crisis afstevent. En wij zijn er eveneens zeker van dat het omgekeerde proces van ontwikkeling van de strijdbaarheid van de klasse, dat wij vandaag in het algemeen beleven, de arbeidersklasse zal brengen tot een bloedige en directe strijd voor de vernietiging van de burgerlijke strijd.”
(6) Op die dag hadden de arbeiders van Cordoba, als gevolg van een reeks van mobilisaties in de arbeiderssteden tegen de gewelddadige economische aanvallen en de repressie van de militaire junta, de politie- en legermachten (die nochtans uitgerust waren met tanks) volledig overspoeld en zich meester gemaakt van de stad (de tweede van het land). De regering was pas de volgende dag in staat om ‘de orde te herstellen’ door het sturen van massale legertroepen.
(7) We staan hier wel heel ver af van de houding van vele studenten van 1968 die de ouderen beschouwden als ‘ouwe zakken’ (terwijl laatstgenoemden hen meestal ‘onnozele sufferds’ noemden).
(8) Het loont de moeite om even stil te staan bij de blindheid met betrekking tot de werkelijke betekenis van mei 1968 die niet enkel de stalinistische of trotskistische stromingen trof, voor wie er duidelijk van contra-revolutie geen sprake was, maar van een voortzetting van de ‘revolutie’ als gevolg van het opduiken van ‘socialistische’ of ‘vervormde arbeidersstaten’ en van de ‘nationale bevrijdingsstrijd’ die was begonnen in dezelfde periode en die zich over verscheidene decennia gespreid hebben. In feite heeft het merendeel van de stromingen en elementen die zichzelf aansloten bij het Links Kommunisme, en voornamelijk bij de Italiaanse Linkerzijde, niet veel begrepen van wat er in 1968 gaande was; zelfs Bordigisten en Battaglia Comunista (BIPR) menen nu nog dat we nog niet uit de contra-revolutie zijn gekomen.