7. De vakbonden: vroeger organen van het proletariaat, nu instrumenten van het kapitaal

Printer-friendly version

In de negentiende eeuw, in de periode van de grootste welvaart van het kapitalisme, bouwde de arbeidersklasse, vaak ten koste van verwoede en bloedige strijd, aan permanente beroepsorganisaties, gericht op de verdediging van haar economische belangen: de vakbonden. Deze organisaties speelden een fundamentele rol in de strijd voor hervormingen en voor de aanzienlijke verbeteringen van levensomstandigheden van de arbeiders toen het systeem die nog kon verlenen. Zij vormden tevens de plaatsen waar de klasse zich verzamelde, haar solidariteit en bewustzijn ontwikkelde, en waarin de revolutionairen actief tussenkwamen om er ‘scholen voor het kommunisme’ van te maken. Dus, ook al was het bestaan van deze organisaties onafscheidelijk verbonden aan dat van de loonarbeid en hoewel zij vanaf die tijd vaak al sterk gebureaucratiseerd waren, vormden zij niettemin ware organen van de klasse voorzover de afschaffing van de loonarbeid nog niet aan de orde was.

Sinds het aanbreken van zijn vervalperiode is het kapitalisme niet meer in staat hervormingen en verbeteringen ten gunste van de arbeidersklasse te verlenen. Omdat de vakbonden nu elke mogelijkheid hebben verloren om hun oorspronkelijke functie van doeltreffende verdedigers van de proletarische belangen uit te oefenen, en nu zij tegenover een historische situatie staan waarin alleen de opheffing van de loonarbeid en daarmee hun eigen verdwijnen aan de orde is, zijn de vakbonden, om te blijven voortbestaan, ware verdedigers van het kapitalisme, agenten van de burgerlijke staat in arbeiderskring (deze ontwikkeling werd aanzienlijk bevorderd door hun eerdere bureaucratisering en door de onverbiddelijke tendens van de staat van de vervalperiode om alle maatschappelijke structuren op te slorpen).

De arbeidersvijandige functie van de vakbonden kwam voor het eerst doorslaggevend tot uiting tijdens de Eerste Wereldoorlog waarin zij samen met de sociaal-democratische partijen deelnamen aan de mobilisatie van de arbeiders in de imperialistische slachting. Tijdens de revolutionaire golf die op de oorlog volgde hebben de vakbonden al het mogelijke gedaan om de pogingen van het proletariaat om het kapitaal te vernietigen tegen te werken. Sindsdien worden zij niet langer door de arbeidersklasse in leven gehouden, maar door de kapitalistische staat, voor wiens rekening zij zeer belangrijke functies vervullen:

  1. actieve deelname aan de pogingen van de kapitalistische staat om de economie te rationaliseren, reglementering van de verkoop van de arbeidskracht en opvoering van de uitbuiting;
  2. sabotage van de klassenstrijd van binnenuit, ofwel door stakingen en oproeren af te leiden in de impasse van de strijd voor de categorie, of door zelfstandige bewegingen te lijf te gaan met openlijke repressie.

Omdat de vakbonden hun proletarisch karakter verloren hebben, kunnen zij niet ‘heroverd’ worden door de arbeidersklasse en vormen zij ook geen terrein meer voor de activiteit van revolutionaire minderheden. Al meer dan een halve eeuw hebben de arbeiders steeds minder belangstelling voor deelname aan de activiteiten van deze organisaties die met hart en ziel werktuigen zijn geworden van de kapitalistische staat. De verdedigingsstrijd van de arbeiders tegen de achteruitgang van hun levensomstandigheden neigde er steeds meer toe de vorm aan te nemen van ‘wilde stakingen’, buiten de vakbonden om en tegen hen in. Geleid door de algemene stakersvergaderingen, en, daar waar de strijd veralgemeende, gecoördineerd door comités van de door vergaderingen van gekozen en afzetbare afgevaardigden, kwam deze strijd onmiddellijk op een politiek terrein te staan voorzover hij in botsing moest komen met de staat in de vorm van zijn vertegenwoordigers in het bedrijf: de vakbonden. Alleen de veralgemening en de radicalisering van deze strijd kan de klasse in staat stellen over te gaan tot een frontale en openlijk aanval op de kapitalistische staat. De vernietiging van de burgerlijke staat omvat noodzakelijkerwijze ook de vernietiging van de vakbonden.

Het anti-proletarisch karakter van de oude vakbonden is niet te wijten aan de hen kenmerkende organisatiewijze per beroep of bedrijfstak, nóch aan het bestaan van ‘slechte leiders’, maar aan de onmogelijkheid in het huidige tijdperk om permanente organisaties voor de werkelijke verdediging van de economische belangen van de arbeidersklasse in leven te houden. Bijgevolg strekt het kapitalistisch karakter van deze organisaties zich ook uit tot alle ‘nieuwe’ organisaties die soortgelijke taken op zich nemen, ongeacht hun organisatiemodel of uitgesproken bedoelingen. Dit geldt voor de ‘revolutionaire vakbonden’ en voor de ‘shop stewards’ net zo goed als voor het geheel van de organisaties (arbeiders-comités en -kernen, arbeiderscommissies) die na de strijd kunnen blijven bestaan, zelfs wanneer ze tegen de vakbonden gekant zijn en opnieuw een ‘waarachtig centrum’ voor de verdediging van de onmiddellijke belangen van de arbeiders willen vormen. Op deze grondslag kunnen dergelijke organisaties niet ontsnappen aan het mechanisme waardoor ze daadwerkelijk in het burgerlijke staatsapparaat worden opgenomen, zelfs als ze niet-erkende of illegale organisaties zijn.

Elke politiek van ‘het gebruiken’, ‘vernieuwen’ of ‘herovering’ van organisaties met een vakbondskarakter, is per definitie gunstig voor het voortbestaan van het kapitalisme, omdat ze leidt tot het inblazen van nieuwe leven in kapitalistische instellingen die de arbeiders vaak al in de steek hebben gelaten. Na meer dan een halve eeuw aan nooit weerlegde ervaring met de arbeidersvijandige rol van deze vakbondsorganisaties is elk standpunt dat dergelijke strategieën verdedigt fundamenteel niet-proletarisch.