Marxisme en Crisistheorieën

Printer-friendly version

Deze tekst wil niet alle knelpunten behandelen die worden opgeworpen door de marxistische crisistheorieën, Doel is gewoon een stramien te leveren voor het debat dat wordt aangegaan in de internationale revolutionaire beweging. Evenmin wil de tekst een "zakelijk" standpunt over het debat weergeven, in die zin dat er een bijzondere verklaring in verdedigd wordt over de oorzaken van het verval van het kapitalistisch stelsel. Nochtans hopen we dat hij bepaalde lijnen zal schetsen waarrond de bespreking op opbouwende wijze kan verder gezet worden.

 

Deze tekst wil niet alle knelpunten behandelen die worden opgeworpen door de marxistische crisistheorieën, Doel is gewoon een stramien te leveren voor het debat dat wordt aangegaan in de internationale revolutionaire beweging. Evenmin wil de tekst een "zakelijk" standpunt over het debat weergeven, in die zin dat er een bijzondere verklaring in verdedigd wordt over de oorzaken van het verval van het kapitalistisch stelsel. Nochtans hopen we dat hij bepaalde lijnen zal schetsen waarrond de bespreking op opbouwende wijze kan verder gezet worden.

 

 

 

ACHTERGROND VAN HET DEBAT

 

 

Algemeen gesteld, kan gezegd worden dat het opbloeien van de discussie rond de crisis van het kapitalisme beantwoordt aan de tastbare werkelijkheid, zoals we die sinds het einde van de jaren 1960 beleven, het wereldomvattend kapitalistisch stelsel dat onafwendbaar wegzinkt in een staat van slepende economische crisis. De eerste tekenen uit het midden der jaren 60 hadden de vorm aangenomen van een ontwrichting van het internationaal geldstelsel. Ze werden meteen gevolgd door het nog onrustwekkender ziektebeeld van het hart zelf van de kapitalistische productie: werkloosheid, muntontwaarding, daling van de winstvoet, neergang van productie & handel, geen land ter wereld -de zgn. 'socialistische landen' incluis- heeft zich aan de nare gevolgen van deze crisis kunnen onttrekken. Tijdens de jaren 1950 & 1960 heeft de schijnbaar 'gunstige' ontwikkeling van de naoorlogse kapitalistische economie heel wat leden kunnen verblinden van de uitermate beperkte revolutionaire beweging die op de been bleef in die tijdspanne van luwte in de klassenstrijd en van economische groei. Socialisme ou Barbarie, de Situationistische Internationale en anderen, hebben deze fase van betrekkelijke welvaart voor goede munt aangenomen en verklaard dat het kapitalisme zijn economische tegenstellingen voorgoed had opgelost. Dat het dus niet meer binnen de objectieve grenzen van het systeem was dat de voorwaarden voor een revolutionaire opstand aanwezig waren maar in de 'subjectieve' weigering van de uitgebuite klasse. De grondbeginselen zelf van het marxisme werden opnieuw in vraag gesteld en de groepen die volhielden dat het kapitalistisch systeem niet zou ontsnappen aan een nieuwe kringloop van economische crisissen, werden afgeschilderd als 'relikwieën' van een Kommunistische Linkerzijde die nu voorbijgestreefd was en zich vruchteloos vastklampte aan een versteende marxistische rechtzinnigheid. Nochtans hebben enkele kleine groepen, erfgenamen van de Kommunistische Linkerzijde, zoals Internationalisme in Frankrijk tijdens de jaren 1940&1950, de groep rond Mattick in de VS en het Venezolaanse Internacionalismo tijdens de jaren 1960, zich krampachtig vastgebeten in hun stellingen. Ze hebben juist gezien wat betreft de naoorlogse vlucht die het systeem nam: een moment in de kringloop crisis-oorlog-heropbouw, kenmerk van het kapitalisme in verval.

Ze hebben de eerste stuiptrekkingen van de economie in het midden van de jaren '60 genomen voor wat ze waren: de eerste tekenen van een nieuwe economische ineenstorting. Ze hebben ingezien dat het heroplaaien van de arbeidersstrijd vanaf '68 niet de weigering inhield van hen die 'leiding krijgen' om 'geleid' te worden, wel het antwoord van het proletariaat tegenover de economische crisis en de aantasting van het levenspeil.

Enkele jaren na 1968 is het onmogelijk geworden de werkelijkheid van een nieuwe wereldcrisis nog langer te logenstraffen. De debatten die toen plaats vonden betroffen klaarblijkelijk niet het al dan niet bestaan van de crisis, dan wel wat ze betekende. Was ze, zoals sommigen beweerden, een louter tijdelijk wankelen, gewoonweg kwestie het productieapparaat wat op te vijzelen of nog, een gevolg van de verhoogde petroleumprijs en de lonen van de arbeiders; of was ze, zoals de voorlopers van de IKS voorhielden, het gevolg van het historisch onafwendbaar verval van het kapitalisme en een nieuw moment in de doodsstrijd van het kapitaal, dat slechts kan leiden tot oorlog of wereldrevolutie?

De onverbiddelijke verdieping van de crisis, het feit dat de burgerij zelf erkent dat het niet gaat om een eenvoudige tijdelijke schommeling maar om iets veel dieper en veel erger, hebben beslist over het debat in de ogen van de meest gevorderde elementen van de revolutionaire beweging.

Na een distillatieproces bleven de groepen achter die de aard van de huidige crisis ontkenden, namelijk kenmerk van het verval van het kapitalistisch stelsel. (Zoals GLAT in Frankrijk, die in de meest doortrapte vorm van academisme is vervallen, niet zonder eerst in stilte de idee te hebben opgegeven als zou de crisis te wijten zijn aan de klassenstrijd.) Vandaag is het niet meer de vraag of de crisis een uiting van het verval van het kapitalisme is. Het debat bestrijkt de economische grondslagen van het verval zelf, en in deze zin is het al een bewijs van een gans verduidelijkingproces dat het laatste paar jaren heeft plaatsgevonden. Alleen het feit al dat het debat dergelijk peil haalt, is het gevolg van de vooruitgang die de revolutionaire beweging heeft geboekt.

 

 

 

BELANG VAN HET DEBAT

 

 

Van wezenlijk belang voor elke revolutionaire praktijk vandaag is het inzicht dat het kapitalisme een stelsel in verval is. De onmogelijkheid van hervormingen en nationale bevrijding, de inlijving van de vakbonden bij de Staat en de betekenis van het Staatskapitalisme, de vooruitzichten van de arbeidersklasse vandaag, geen enkel van deze wezenlijke punten kan begrepen worden zonder ze te plaatsen in het licht van de historische periode waarin we leven.

Maar zo geen enkele samenhangende revolutionaire groep nog kan werken zonder inzichten aangaande de vervalperiode, dan is het onmiddellijk belang van het debat over de economische grondslagen ervan minder klaar. We zullen proberen deze vraag verder in de tekst te behandelen, maar eerst zouden we willen terugkomen op enkele fouten die zouden gemaakt kunnen worden. Men kan zowat drie euvels begaan:

1.      Het belang van de vraag onderkennen, onder voorwendsel dat ze 'academisch' of 'abstract' zou wezen.
De Liverpoolse groep Workers' Voice, die in 1975 scheep ging met Revolutionary Perspectives om de Communist Workers' Organisation (CWO) te gaan vormen, en er een jaar later mee splitte, is een schoolvoorbeeld van dergelijke houding. Eén van de zwakkere kanten van de groep was het schrijnend gebrek aan belangstelling, en zelfs totaal onbegrip t.o.v. het verval. Verder dan een vage verklaring dat het kapitalisme inderdaad in verval was, ging de groep niet, wat dan weer aanleiding gaf tot de ergste verwarringen. Bepaalde Liverpoolse leden zijn -toen ze nog deel uitmaakten van de CWO- een totaal idealistisch en moreel standpunt over de klassenstrijd gaan ontwikkelen, terwijl anderen dan weer halsoverkop ten ondergingen aan voorbarige begoochelingen i.v.m. de aan gang zijnde plaatselijke stakingen.

In regel gaat dergelijk misprijzen voor de 'theorie' gepaard met een overhaaste politieke werking.

2.      Overschatting van het belang van het debat.
Deze strekking is wijd verbreid in revolutionaire kringen; we zullen er dan ook wat langer bij stil blijven staan.
Kenschetsend voorbeeld hiervan is de CWO, die niet alleen de enige economische verklaring voor het verval van het kapitalisme ziet in de alsmaar dalende winstvoet, maar bovendien achter elke zgn. fout van de politieke groepen hun 'foute'.verklaring van het verval gaat zoeken.

Zo bvb. meent de CWO dat Pour une Intervention Communiste (PIC) overhaast tewerk gaat, vermits ze Luxemburgistische standpunten ivm. het verval innemen. (Revolutionary Perspectives nr.3). De politieke tekortkomingen van de IKS (gaande van haar analyse over en betrekking tot de Linkerzijde, tot aan haar fouten ivm. de overgangsperiode). zouden eveneens voortspruiten uit een 'Luxemburgistische' stellingname over de crisis.

Vermits de CWO oordeelt dat de politieke standpunten niet hoofdzakelijk voortvloeien uit het inzicht in de vervalperiode dan wel uit de specifieke economische analyse ervan, wordt hieruit besloten dat het onmogelijk samengaan is met organisaties die een andere analyse hebben over de oorzaken van de crisis. Tezelfdertijd tilt de CWO erg zwaar aan de noodzaak van artikels over de 'economie'.

Dit laatste dan ten koste van andere taken die de revolutionairen moeten opnemen.

Dezelfde academische strekking kan men aantreffen bij de studiekringen, vooral dan de Scandinavische.

Vele kameraden daarginds menen dat het oprichten van een organisatie en het ontplooien van een regelmatige politieke bedrijvigheid volstrekt uit den boze zijn, zolang men Marx' volledige kritiek op de politieke economie niet tot in de puntjes onder de knie heeft. Aangezien dergelijke taak ogenschijnlijk niet haalbaar geacht wordt, gaat men de inzet voor elke politieke bedrijvigheid onbeperkt uitstellen ten bate van studiezittingen over het Kapitaal of de laatste vondsten van het academisch 'marxisme' die nodig besproken moeten worden en waar de Scandinavische of Duitse universiteiten ons mee overstelpen.

 

De kameraden die op die manier de betekenis van de economische analyse overschatten, snappen eigenlijk niet wat het marxisme is.
Het is geen nieuw 'economisch' stelsel, maar de kritiek op de burgerlijke politieke economie, bekeken vanuit het standpunt van de arbeidersklasse. Het is dit klassenstandpunt dat tenslotte toestaat een duidelijk inzicht te verkrijgen in het economisch proces van de kapitalistische maatschappij. Een ander middel om daartoe te komen is er niet. Aannemen dat de politieke duidelijkheid en de verdediging van een proletarisch standpunt kunnen voortvloeien uit een wereldvreemde en beschouwende studie van de economie, of dat het mogelijk is de marxistische kritiek over de politieke economie te scheiden van het standpunt van de arbeidersklasse, komt neer op het overboord gooien van de marxistische stellingen zelf. Het marxisme stoelt immers op de idee dat het bestaan het bewustzijn voorafgaat en dat het de belangen van de klassen zijn die hun zienswijze over de economie en de maatschappij bepalen. Dit komt zelfs neer op een idealistisch spotbeeld van het marxisme dat dan wordt beschouwd als een 'zuivere' wetenschap of een voor de praktijk onbelangrijke leer die zou bestaan in het rijk van de abstractie, ver van de, weerzinwekkende en gemene werkelijkheid van de politiek en de klassenstrijd. Marx' kritiek op de burgerlijke politieke economie toont uiteindelijk dat de burgerlijke economische theorieën de verdediging van de belangen van de burgerlijke klasse inhouden; en Marx' kritiek wijst op de belangen van het proletariaat. De analyse van de neiging tot ineenstorten die eigen is aan het kapitaal en die beschreven wordt in het Kapitaal en andere werken, vormt de theoretische verwoording van het praktisch bewustzijn dat het proletariaat ontwikkelt, onderhevig aan de loop van de geschiedenis, laatste uitgebuite klasse van de geschiedenis en draagster van een hogere productiewijze zonder klassen. Enkel vanuit de zienswijze van deze klasse kan begrepen worden dat het kapitalisme vergankelijk van aard is en dat het kommunisme de oplossing biedt voor de tegenstellingen van het kapitaal, Evenzeer gaat het bestaan van het proletariaat vooraf aan Marx, en de door Marx uitgewerkte theorieën -het marxisme- zijn het product van het proletariaat.
De algemene opvattingen ontwikkeld in het Kommunistisch Manifest -met 'vulgair-politieke stellingen en pennenstrijd’ volgens onze academici- gingen vooraf aan en legden de grondslag voor de meest ontwikkelde overdenkingen verwoord in het Kapitaal. En het Kapitaal zelf, deze ' schijteconomie', zoals Marx zei, was enkel opgevat als eerste deel van een veel omvangrijker werk, dat moest handelen over elk facet van het politiek en sociaal leven van het kapitalisme. Zij die menen dat elke zinsnede van het Kapitaal, de interpunctie incluis, dient begrepen te worden alvorens de klassenstandpunten van het proletariaat aan te pakken en actief te verdedigen, stellen gewoon het marxisme en de geschiedenis op de eerste plaats.
Marx maakt geen onderscheid tussen 'politieke' en 'economische' analyse. Het ene zou hierbij neerkomen op het praktisch begrip van de wereld vanuit klassenstandpunt. Het andere zou strikt 'objectief' en 'wetenschappelijk' zijn, zodat om het even welke universiteitsprofessor of andere uiterst linkse goeroe, slim genoeg om de boekdelen van het Kapitaal door te nemen, ze zou kunnen toepassen.
Dit is de opvatting van Kautsky en andere theoretici van de 2de Internationale over het Marxisme, een neutrale wetenschap, bewerkt door de burgerlijke intellectuelen, die van 'buiten uit' tot het proletariaat wordt gebracht.
Voor Marx echter is de kommunistische theorie een uiting van het proletariaat zelf: "Net zoals de economisten de wetenschappelijke vertegenwoordigers zijn van de burgerlijke klasse, zijn de socialisten en de kommunisten de theoretici van da arbeidersklasse" (Miserie van de Filosofie).
Het Kapitaal, zoals alle werken van Marx, is vooral het polemische en militant product van een kommunist, een strijder van het proletariaat. Het kan niet anders opgevat worden dan als wapen van het proletariaat, een bijdrage tot de bewustwording en de gelijkberechtiging. En hoe had Marx een ander werk kunnen schrijven, hij die de uiterst burgerlijke wijsbegeerte hekelde, net als elke andere filosofie, omdat ze de wereld slechts uitleggen.
Marx heeft zich over de studie van de politieke economie gebogen, omdat hij steviger grondslagen, een meer samenhangend kader wou bieden aan de politieke vooruitzichten die voor vloeiden uit de klassenstrijd en de ervaringen ervan, Nooit heeft hij de politieke economie beschouwd als een wisseloplossing voor een politieke activiteit, (Marx onderbrak zelfs onophoudelijk zijn werk om deel te nemen aan de organisatie van de Internationale) noch als de enige bron van de revolutionaire standpunten. Ze kon in geen geval vervangen wat haar wezenlijke inhoud was: het historisch bewustzijn van het proletariaat.
Net zoals de politieke duidelijkheid in de eerste plaats stoelt op de geschiktheid de inhoud van de ervaringen van de arbeidersklasse weer te geven, is de politieke verwarring in de grond een teken van onkunde dit te doen, meer zelfs: het binnensijpelen van de burgerlijke ideologie. Aldus waren de verwarringen van een Bernstein over de mogelijkheden die het kapitaal geboden werden om zijn crisissen te boven te komen, niet het simpele gevolg van zijn onbekwaamheid om te begrijpen hoe de waardewet werkt, dan wel de weerspiegeling van de groeiende ideologische ondergeschiktheid v de sociaaldemocratie aan de belangen van het kapitaal: En de revolutionaire kritiek op het reformisme door Rosa Luxemburg en anderen, sproot niet voort uit het fait dat ze 'betere economisten' waren dan wel uit hun bekwaamheid een klassenstelling te verdedigen tegen de invloeden van de burgerlijke ideologie.

 

3.      Een andere idee dat nauw verbonden is met deze tweede houding, is de gedachte dat het debat is opgelost of dit uiteindelijk zal worden. Dit veronderstelt opnieuw dat alle economische processen kunnen begrepen worden zo men intelligent genoeg of wetenschappelijk gevormd is, of zo men over voldoende tijd beschikt om ze te bestuderen.
In feite kunnen, buiten bepaalde grondbegrippen en dan vooral deze die rechtstreeks voortspruiten uit de aard en de ervaring van het proletariaat - zoals de werkelijkheid van de uitbuiting, de onafwendbaarheid van de crisis, de wezenlijke betekenis van het verval - heel wat 'economische' problemen opgeworpen door het marxisme nooit op beslissende wijze opgelost warden, juist omdat ze niet alle afhangen van de ervaringen van de klasse in haar strijd.
Dit is van toepassing op de vraag van de kracht die schuilt achter het verval van het kapitalistisch systeem: de toekomstige ervaring van de arbeidersklasse zal niet voldoende zijn om te bepalen of het verval in eerste plaats is ingetreden als gevolg van de neiging tot daling van de winstvoet dan wel de verzadiging van de wereldmarkt. . Dit in tegenstelling tot andere 'open' vragen die nu aan de orde van de dag zijn, zoals de juiste aard van de Staat tijdens de overgangsperiode, vraag die tijdens de volgende revolutionaire golf zal moeten opgelost worden.

Dit volstaat al om te bevestigen dat de debatten over de ware 'oorzaken' van het verval niet als beëindigd mogen beschouwd worden, maar het is even belangrijk op te merken, dat Marx zelf nooit een volledige theorie over de historische crisis van het kapitalisme heeft uitgewerkt, en het zou ongeschiedkundig zijn aan te nemen dat hij dat zou gedaan hebben, vermits hij onmogelijk heel het verschijnsel van het verval van het kapitalisme kon bevatten in een periode waarin het systeem zich nog volop aan het ontplooien was over heel de planeet.
Marx heeft algemene aanwijzingen verstrekt, grondbeginselen, en bovendien een volledige werkwijze om het probleem te benaderen. De revolutionairen vandaag moeten deze methode weer aanwenden maar, juist doordat het marxisme geen verschraalde doctrine is doch een dynamische analyse van een steeds maar voortschrijdende werkelijkheid, mogen ze dat niet doen door zich valselijk te beroepen op een 'orthodox marxisme', dat sinds lang zou uitgepraat zijn over elk onderdeel van de revolutionaire theorie. Dergelijke houding leidt tenslotte slechts tot een vertekening van het beeld dat Marx in werkelijkheid opriep.
De CWO bv. die ertoe geneigd is de enige marxistische verklaring van het verval te zoeken in de tendens tot daling van de winstvoet,'is in de val gelopen om in werkelijkheid elke bezinning over de overproductie van waren naast zich te leggen, alsof ze niets met Marx te maken hebben en alsof het enkel een variant gold op de theorie van het onderverbruik en andere verwarringen door Malthus en Sismondi naar voren gebracht.
Zoals we zullen zien, staat het probleem van de overproductie in het middelpunt van Marx' crisistheorie. Zo het debat over het verval vruchten wil afwerpen, moet het alle sectaire oproepen tot orthodoxie afwijzen en vóór alles trachten het algemeen kader te schetsen waarbinnen een marxistische aanpak van de discussie mogelijk blijkt.

 

 

 

DE TWEE CRISISTHEORIEËN

 

 

In de marxistische overlevering zijn er geen duizend-en-zoveel crisistheorieën. Het verval van het kapitalisme schuilt niet in de kapitalistische winsthonger, noch in de zegekreet 'socialisme op één zesde van de planeet', noch in de uitputting van de natuurlijke hulpbronnen. In de grond zijn er twee verklaringen voor het historisch verval van het kapitalisme in de loop van deze eeuw, omdat Marx de vinger heeft gelegd op de twee hoofdtegenstellingen die aan de basis lagen van de groeicrisissen die het kapitalisme tijdens de 19de eeuw heeft doorgemaakt, en die het op een gegeven ogenblik in een fase van historisch verval zouden brengen, in een dodelijke crisis, waarbij de kommunistische revolutie aan de orde van de dag zou worden gesteld. Deze twee tegenstellingen zijn:

 

  • De neiging tot daling van de winstvoet, met de onvermijdelijke gestadige verhoging van de organische samenstelling van het kapitaal.

     

  • Het probleem van de overproductie, een aangeboren letsel van het kapitalistisch systeem, dat meer voortbrengt dan de markt kan slikken.

     

Hoewel Marx een kader had geschetst waarin beide verschijnselen sterk verstrengeld zitten, heeft hij nooit zijn onderzoek van het kapitalistisch bestel beëindigd, zodat hij, naargelang zijn verschillende geschriften, min of meer belang hecht aan het één of het ander als hoofdoorzaak van de crisis. In het Kapitaal (boek 3, deel 3) wordt de dalende winstvoet voorgesteld als voornaamste belemmering van de accumulatie, hoewel hier ook het probleem van de markt wordt behandeld (zie verder). In de polemiek met Ricardo, in de Theorieën over de Meerwaarde (boek 4 van het Kapitaal) beschouwt Marx de overproductie van waren als het 'hoofdverschijnsel van de crisissen' (blz. 90)

Het is het onvoltooid karakter van Marx' gedachte over dit dwingend probleem -wat niets te maken heeft met het feit dat Marx het Kapitaal niet heeft kunnen voleinden- maar, zoals gezegd, door de begrenzingen van de historische periode waarin hij schreef- dat aanleiding gaf tot het meningsverschil binnen de arbeidersbeweging aangaande de economische grondvesten van het verval van het kapitalisme.

De periode die volgde op Marx' en Engels' dood, werd gekenmerkt door een betrekkelijk economisch evenwicht in de kapitalistische hoofdsteden en door de beslissende slotwedstrijd van de kapitalistische machten om nog niet veroverde delen van de wereld in te palmen. Het debat over de specifieke oorsprong van de kapitalistische crisissen kwam in deze periode tot uiting in de woelige debatten binnen de Tweede Internationale, tussen de reformisten en de revolutionairen, waarbij de eersten ontkenden dat het kapitalisme wezenlijke hindernissen zou kunnen ontmoeten op zijn weg naar expansie, terwijl de anderen begonnen in te zien dat het imperialisme een ziektebeeld was van het einde van de opgaande fase van het kapitalisme.

In deze periode vertoonde de 'orthodoxe' theorie van de crisis in het marxisme, zoals o.a. Kautsky ze verdedigde, de neiging zich toe te spitsen op de kwestie van de markt, maar ze was niet geordend, noch verbonden aan het verval van het systeem, totdat Rosa Luxemburg overging tot de uitgave van De Accumulatie van het Kapitaal in 1913.

Deze tekst vormt de meest samenhangende uiteenzetting van de stelling die zegt dat het verval van het kapitalisme allereerst intreedt wegens de ontstentenis van voortdurende marktuitbreiding. Luxemburg ontwikkelde de idee dat, vermits het geheel van de meerwaarde van het globaal maatschappelijk kapitaal niet kon verwezenlijkt worden door haar aard zelf binnen de schoot van de kapitalistische maatschappelijke verhoudingen, de groei van het kapitalisme afhankelijk was van de voortdurende verovering van voorkapitalistische markten. De betrekkelijke onbeschikbaarheid van deze markten aan het eind van de 19de en het begin van de 20ste eeuw, is de intrede van heel het kapitalistisch systeem in een nieuw tijdperk van barbarendom en imperialistische oorlogen voorafgegaan.

W01 bracht de bevestiging van de werkelijkheid van dit nieuw tijdperk; het inzicht dat het kapitalisme een nieuwe periode was ingegaan, "de periode van ontbinding en ineenstorting van heel het kapitalistisch wereldbestel" (Uitnodiging op het 1ste Congres van de K.I. januari 1919) werd een zonder bewijs aangenomen stelling voor heel de revolutionaire beweging van die tijd, maar de Internationale had evenmin een eensluidend standpunt over de specifieke oorzaken van de ontbinding van het kapitalisme. De voornaamste theoretici van de Internationale, zoals Lenin en Boekarin, gingen niet akkoord met Rosa Luxemburg en schoven de dalende winstvoet naar voren. Vooral Lenin had zich tevens laten beïnvloeden door de grillen van Hilferding over de concentratietheorie, een straatje zonder end in de marxistische gedachte. De Internationale heeft nooit een volledige analyse van het verval gemaakt. Haar analyse werd integendeel gekenmerkt door een onbekwaamheid om in te zien dat heel de kapitalistische wereld in verval was, zodat er geen burgerlijke revoluties -of nationale bevrijdingen in de kolonies- meer mogelijk waren.

De meest samenhangende revolutionaire minderheden van deze en de daarop volgende periode van nederlaag, de linkse kommunisten van Duitsland en Italië, gingen eerder akkoord met de theorie van Rosa Luxemburg.

Deze traditie verbindt de KAPD, Bilan, Internationalisme en de IKS vandaag. Tijdens dezelfde periode, gedurende de jaren 30, her nam Paul Mattick-die behoorde tot de beweging der Radenkommunisten- de kritiek van Henryk Groszman op Rosa Luxemburg, net als de idee dat de permanente crisis van het kapitalisme plaatsgrijpt wanneer de organische samenstelling van het kapitaal een dergelijke omvang neemt dat er minderen minder meerwaarde wordt verwezenlijkt om de accumulatie te blijven verzekeren. Dit grondidee -die in talrijke opzichten nog verder is uitgewerkt wordt vandaag verdedigd door revolutionaire groepen die opduiken in Scandinavië en groepen als daar zijn: CWO, Battaglia Communista. (Enkele elementen van de IKS zijn eveneens deze mening toegedaan). Het is dus nodig in te zien dat het debat vandaag zijn historische oorsprong vindt langsheen de weg die ons tot Marx voert.

 

 

 

MARX: DE KWESTIE VAN DE MARKTEN EN DE NEIGING TOT DALING VAN DE WINSTVOET

 

 

Het debat over de economische achtergronden van het verval werpt twee eerste vragen opsluiten de twee verklaringen zich wederzijds uit? Leiden ze tot verschillende politieke besluiten? Beschouwen we eerst even een aspect van de eerste vraag: zij die vandaag de theorie van Mattick verdedigen, beweren dat de analyse van Rosa Luxemburg geen uitstaan heeft met Marx. Zo dit waar is, dan kan men bezwaarlijk spreken van een debat tussen de twee standpunten.

De laatste jaren is een aantal revolutionairen, die zijn voortgesproten uit het hernemen van de klassenstrijd, de stelling van Mattick gaan verdedigen, onder andere omdat op het eerste zicht de verklaringen verbonden aan de daling van de winstvoet beter schijnen te passen in de analyse die Marx heeft ontwikkeld in het Kapitaal. Marx heeft de verklaring voor de crisis geplaatst in het "kader van de productie", zeggen ze, en niet in dat van de "omloop". En het is de burgerij die zich bezighoudt met "marktproblemen". De meeste van de kameraden die ons dat vertellen nemen de gelegenheid te baat om de strijdkreet over te nemen van de "critici" die Rosa Luxemburg in 1913 hebben aangevallen: heel de theorie van Luxemburg is gegrondvest op het onbegrip van Marx' schema over de uitgebreide reproductie in het tweede boek van het Kapitaal.

Het probleem dat Rosa stelt over de verwezenlijking van de meerwaarde bestaat niet. In R.P. Nr. 6 kan men een bijzonder heftige tekst in deze trant aantreffen, waarin de CWO met zijn gebruikelijke sektarisme Luxemburg ervan beschuldigt het Marxisme volledig de rug toe te keren. De IKS zal hier niet verder ingaan op deze tekst, maar voor het ogenblik zouden we willen aantonen waarom we aannemen dat de theorie van Luxemburg volledig overeenstemt met de marxistische zienswijze en dat de verklaring die gegeven wordt van het verval van het kapitalisme door het verschijnsel daling van de winstvoet bepaalde hoofdpunten van Marx' analyse verduistert.

Laat ons in de eerste plaats het CWO citaat in R.P. Nr. 6 even natrekken:

"Marx heeft niet gezegd dat de wanverhouding tussen de sectoren de crisis niet kon teweegbrengen... maar hij hoeft duidelijk aangetoond dat de hoofdtegenstelling van de kapitalistische productiewijze, haar historische tegenstelling, niet schuilde in het proces van de omloop".

Deze bewering zit volledig naast datgene wat Marx heeft aangetoond i.v.m. de crisissen. De idee dat de crisissen van overproductie te wijten zijn aan een 'wanverhouding' onder de sectoren d.w.z. dat ze hun oorzaken niet vinden in de kapitalistische maatschappelijke verhoudingen, maar dat ze gewoon tijdelijke en toevallige onaangepastheden zijn tussen vraag en aanbod - dat is nu net de idee van Say en Ricardo die Marx aanvalt in de Theorieën over de Meerwaarde:

"Wanneer Ricardo, Mill en Say zeggen dat er geen overproductie kan zijn of op zijn minst veralgemeende belemmering van de markt, dan is dat volgens hen, omdat producten worden uitgewisseld. tegen producten, als gevolg van de metafysische gelijkheid tussen koper en verkoper, van de gelijkheid tussen vraag en aanbod." (Crisistheorieën)

Of nog, zoals Marx verder zegt, volgens Ricardo's discipelen:

"De overproductie enerzijds verklaren door de onderproductie anderzijds komt dus neer op zeggen dat zo er proportionele productie bestond, er geen overproductie zou kunnen zijn" (ibid, blz. 96)

Marx stelt deze kinderachtigheden aan de kaak en toont aan dat "alle door Ricardo & Co. gemaakte opwerpingen dezelfde grondslag hebben: deze economisten aanzien de burgerlijke voortbrengst als een productiewijze waar er geen onderscheid is tussen aankoop en verkoop" (blz. 91); het zijn de verdedigers van deze productie.

Voor Marx is het verschijnsel overproductie geen tijdelijke onderbreking in een accumulatieproces dat trouwens regelmatig en constant verloopt. Een dergelijke goede verhouding tussen vraag en aanbod is misschien theoretisch mogelijk in een samenleving die eenvoudige waren produceert; zeker echter niet in een maatschappij die zich kenmerkt door kapitalistische klassenverhoudingen, in een maatschappij die steunt op het scheppen van meerwaarde.

In werkelijkheid heeft:

"De overproductie gans in het bijzonder tot voorwaarde de algemene productie wet van het kapitalisme, de wet om te produceren naargelang de productiekrachten, in overeenstemming met de mogelijkheid voor een gegeven hoeveelheid kapitaal een maximale hoeveelheid arbeid uit te buiten, zonder rekening te houden met de beperkingen van de markt of de behoeften die kunnen betaald worden; dit alles door voortdurende uitbreiding van. de reproductie en de accumulatie, door de voortdurende omvorming van rente in kapitaal. Anderzijds blijft de massa voortbrengers beperkt en moet, volgens het kapitalistisch productie stelsel, beperkt blijven tot het gemiddelde peil der behoeften” (ibid, blz. 101)

Marx ontwikkelt eveneens de analyse van de begrenzingen eigen aan de kapitalistische markt, wanneer hij opmerkt:

"De eenvoudige relatie tussen loontrekkende en kapitalist houdt twee dingen in:

1. De meerderheid van de voortbrengers (de arbeiders) neemt niet deel aan het verbruik (het kopen) van een belangrijk deel van haar voortbrengst, de middelen en de grondstoffen.

2. De meerderheid van de voortbrengers kan slechts het equivalent van haar voortbrengst verbruiken in zoverre zij boven dit equivalent produceert, dit wil zeggen de meerwaarde of het versproduct. De arbeiders moeten steeds overproductief zijn en meer voortbrengen dan. het peil van hun behoeften om verbruikers of kopers te kunnen zijn binnen de grenzen van hun noden.”(ibid. blz. 77)

Het kapitalisme moet zich steeds uitbreiden op zoek naar 'nieuwe markten' wil het overproductie vermijden wegens deze 'inwendige' begrenzingen van de kapitalistische markt:

"Zo men aanneemt dat de markt zich samen met de productie moet uitbreiden, dan geeft men tevens de mogelijkheid tot overproductie toe: de markt is geografisch beperkt, de binnenlandse markt is beperkter dan de binnen- en buitenlandse markt samen en deze twee laatste zijn beperkter dan de wereldmarkt die, hoewel ze begrensd is, zich toch kan uitbreiden. Zo men aanneemt dat de markt dient uitgebreid om overproductie te vermijden, dan geeft men de mogelijkheid van overproductie toe. Het kan inderdaad gebeuren dat de uitbreiding. van de markt niet overeenstemt met de groei van de productie, dat de begrenzingen van de markt niet zo vlug wijken als de productie vereist en dat de markt opnieuw te klein wordt. Ricardo ontkent dus, erg consequent met zichzelf, de noodzaak tot marktuitbreiding gekoppeld aan de kapitaalgroei en het opvoeren van de productie“.(Ibid. blz. 84-85)

Marx herneemt dit punt in het deel gewijd aan de winstvoet in het Kapitaal, boek 3:

"Het scheppen van deze meerwaarde vormt het onmiddellijke productie proces dat, zoals gezegd, geen andere begrenzingen heeft dan diegene die we zojuist hebben aangestipt. Van zodra de hoeveelheid meerwerk die men kan onttrekken is omgevormd in waren, is de meerwaarde geproduceerd. Maar deze productie van meerwaarde is slechts het slot van het eerste bedrijf in het kapitalistisch productie proces, het onmiddellijke proces. Het kapitaal heeft een bepaalde hoeveelheid onbetaalde arbeid opgeslorpt. Naarmate het proces zich afwikkelt, wat vertaald wordt in de daling van de winstvoet, groeit de aldus voortgebrachte massa meerwaarde ontzaglijk aan. Begint dan het tweede bedrijf van het proces. Heel die berg goederen, het totale product, zowel het gedeelte dat het constant en veranderlijk kapitaal vertegenwoordigt als het gedeelte dat de meerwaarde voorstelt, dient nodig verkocht.

Zo de verkoop niet, slechts gedeeltelijk of aan prijzen onder de kostprijs tot stand komt, dan is er wel degelijk uitbuiting van de arbeider geweest, maar niet als dusdanig verwezenlijkt door de kapitalist. (...) De voorwaarden tot rechtstreekse uitbuiting en deze tot de verwezenlijking ervan zijn niet dezelfde; ze verschillen niet enkel qua tijd en plaats, maar zelfs qua aard. Worden eerstgenoemde slechts begrensd door de productiekrachten van de samenleving, dan is dit voor de andere de verhoudingswijze van de verschillende productie takken en de verbruikskracht van de gemeenschap. Maar dit vermogen wordt niet bepaald door de absolute productiekracht noch door het absolute verbruiksvermogen: het wordt bepaald door de verbruikskracht, die tegengestelde verbruiksvoorwaarden tot grondslag heeft die het verbruik van de grote massa's van de samenleving herleiden tot een wisselend minimum binnen min of meer enge perken.

Dit vermogen wordt bovendien beperkt door de drang naar accumulatie, de neiging tot kapitaalsverhoging en de productie van meerwaarde grootscheepser door te voeren. Eén der wetten van de kapitalistische productie wijze dringt een voortdurende ommekeer op van de productie methodes door de daarmee gepaard gaande waardevermindering van het bestaande kapitaal, de algemene concurrentie en de noodzaak tot verbetering en schaalvergroting van de productie, al ware het maar om ze in stand te houden, zo niet ze te redden van de ondergang.

Bijgevolg is voortdurende marktuitbreiding een noodzaak, in zoverre zelfs dat de onderlinge relaties en de voorwaarden die ze beheersen moer en meer de vorm gaan aannemen van een natuurwet, onafhankelijk van de wil der voortbrengers, steeds minder en minder controleerbaar. Deze inwendige tegenstelling vertoont de neiging opgeheven te worden door de uitbreiding naar buiten toe van het productieveld.

Maar hoe meer de productie krachton zich gaan ontwikkelen, hoe meer ze in botsing komen met de wankele grondvesten waarop de verbruiksverhoudingen steunen. Het is helemaal niet tegenstrijdig op deze basis die wemelt van tegenstrijdigheden, dat overtollig kapitaal verbonden wordt aan een groeiend bevolkingsoverschot. Hoewel de samenstelling van beide de massa geproduceerde meerwaarde kan doen toenemen, dan nog zou de tegenstelling tussen de voorwaarden waaronder ze wordt verwezenlijkt, hierdoor toenemen.”

(Ed. La Pléiade, deel 2, blz. 1026-27) door ons onderstreept.

Hier bedoelt Marx -zoals Rosa uitlegt in de Accumulatie van het Kapitaal, wanneer hij spreekt van 'uitbreiding van het productie veld naar buiten toe' of van 'buitenlandse handel'- de uitbreiding naar niet-kapitalistische contreien en de handel daarmee, vermits gewoonweg de noden van zijn abstract model van de accumulatie hem ertoe leidden de hele kapitalistische wereld voor te stellen als één natie die uitsluitend is samengesteld uit arbeiders en kapitalisten. In tegenstelling tot de beweringen van de CWO, die niet inziet hoe de meerwaarde zou kunnen tot stand komen door een dergelijke handel, hoeft Marx wel terdege rekening gehouden met deze mogelijkheid. Integendeel: in de afdelingen van het omloopproces waar het industrieel kapitaal werkt hetzij als geld, hetzij als goederen, kruist deze kringloop het handelsverkeer van de meest verscheidene sociale productie wijzen, onder de enige opschorting dat of de goederen het product zijn van een slavenmaatschappij, of dat van boeren (Chinezen, Indische pachters), van gemeenschappen (Nederlands Indië), van een Staatsproductie (zoals ze, gebaseerd op de lijfeigenschap, nog voorkwam in vervlogen tijden van de Russische geschiedenis) of van halfwilde jagersvolkeren: als geld en als goederen komen ze in aanraking met geld en goederen van het industrieel kapitaal, komen ze terecht in de kringloop van dit kapitaal en in de kringloop van de meerwaarde ondersteund door het handelskapitaal, wanneer dit wordt uitgegeven als opbrengst. Kortom, ze komen terecht in beide omlooptakken van kapitaalgoederen. De kenmerken van het productie proces waaruit ze zijn ontstaan zijn van geen tel. (Het Kapitaal, boek 2, vert. Ed. Sociales blz. 101-102).

Marx aanvaardt niet alleen de mogelijkheid van een dergelijke handel; hij heeft ook oog voor de noodzakelijkheid ervan vermits het handelsproces dat vergezeld gaat van de vernietiging en de opslorping van voorkapitalistische markten niets anders is dan de wijze waarop het kapitalisme 'voortdurend zijn markt uitbreidt' tijdens zijn opgaande fase:

"In de eerste plaats, van zodra de actie A-Mp beëindigd is, houden de waren (Mp) op waren te zijn en worden ze één van de bestaanswijzen van het industrieel kapitaal onder zijn functionele vorm P, productie f kapitaal. Daardoor wordt hun oorsprong meteen weggevaagd. En ze bestaan niet meer dan als vormen van het industrieel kapitaal, ze maken er nu deel van uit. Blijft niettemin het feit dat de noodzaak ze te vervangen hun reproductie opdringt en dat, in die zin de kapitalistische productie -wijze afhangt van andere productie wijzen die nog niet op het peil staan van de kapitalistische ontwikkelingsgraad. Maar elke productie wordt zoveel mogelijk omgezet in warenproductie. Het voornaamste middel hiertoe ligt juist in het meeslepen van elke productie in het kapitalistisch omloopproces. Een gevorderde warenproductie kan slechts kapitalistische warenproductie zijn. De inmenging van bet industrieel kapitaal doet deze gedaanteverwisseling overal ingang vinden en daarmee de omvorming van alle rechtstreekse en loontrekkende voortbrengers". (ibid, blz. 102) Door ons onderstreept.

In feite heeft Marx al aangetoond in het Kommunistisch Manifest hoe de uitbreiding van de kapitalistische markt, waarbij de crisissen voorlopig worden opgelost, in feite slechts het probleem van de overproductie op lange termijn beklemtoont:

"De burgerlijke instellingen zijn veel te eng geworden om de rijkdommen die ze hebben. geschapen te kunnen bevatten. Hoe komt de burgerij deze crisissen te boven? Enerzijds door het opdringen van een massa productiekrachten. Anderzijds door nieuwe markten in te palmen en ze beter uit te baten dan de oude. Wat betekent dit? Ze bereidt moer algemene en steeds diepere crisissen voor, terwijl ze de middelen om ze te voorkomen steeds maar verkleint.” (Uitg. La Pléiade, deel 1, blz. 167)

Men kan dus vaststellen dat het probleem van de verwezenlijking dat Luxemburg heeft ontleed in de. "Accumulatie van het Kapitaal" geen 'vals probleem' -te wijten aan het verkeerd lezen van Marx- was. Integendeel, de stelling van Rosa ligt helemaal in het verlengde van Marx' kernthema van de crisistheorieën; namelijk dat de kapitalistische productie stuit op de begrenzingen eigen aan haar eigen markt en voortdurend moet uitzien naar nieuwe marktuitbreiding, wil zo een algemene crisis van overproductie vermijden.

Luxemburg beeft aangetoond dat het schema van uitgebreide reproductie in boek 2 van het Kapitaal in tegenspraak is met deze zienswijze in zoverre het steunt op de mogelijkheid dat de accumulatie haar eigen markt schept. Maar Luxemburg toont tevens aan dat het schema klopt als theoretische abstractie die toelaat bepaalde facetten van het omloopproces te verduidelijken. Doel was niet voor den dag te treden met het schema: van de werkelijke historische accumulatie, noch als verklaring van de crisissen en zeker niet om het probleem van de overproductie 'op te lossen'.

Nochtans vervalt Marx in enkele tegenstrijdigheden wanneer hij het schema gaat gebruiken en Rosa Luxemburg brengt ze onder de aandacht.

Maar in de grond waren Marx en Luxemburg zich bewust van het verschil tussen abstracte modellen en het "echte accumulatieproces. Niets is vreemder aan Marx' geest dan de vruchteloze poging van Otto Bauer om 'wiskundig' aan te tonen dat de accumulatie kan plaats grijpen zonder te stuiten op de begrenzingen eigen aan de markt en dat Rosa zich had vergist omdat ze haar berekeningen niet zorgvuldig had uitgevoerd. Zo men wil spreken over onbegrip van Marx schema over de uitgebreide reproductie, dan zou het over het onbegrip moeten zijn van hen die hem letterlijk opnemen en het probleem van de verwezenlijking kelderen; zij zijn het die Marx zorgen Links laten liggen (sic) en niet Rosa Luxemburg. Er is geen ontkomen aan het feit dat dit schema inhoudt dat bet kapitalisme tot in het oneindige kan voortgaan met de schepping van de markt; wat Marx bepaald heeft ontkend.

En dit brengt heel wat critici van Rosa in tegenspraak met zichzelf. Mattick bijvoorbeeld gaat verder door op het probleem van de verwezenlijking dan de CWO. In zijn boek Crisissen en Crisistheorieën, brengt hij naar voor dat

"...in een kapitalistisch stelsel noch een juiste verhouding kan bestaan tussen de verscheidene productietakken, noch een productie  en een verbruik die perfect op elkaar zijn afgestemd". (Blz. 97, Uitg. Champ Libre)

Maar per slot van rekening ontkent Mattick deze zienswijze door te verklaren dat het kapitalisme geen wezenlijk verwezenlijkingprobleem ontmoet omdat de accumulatie haar eigen markt schept.

"De handelsproductie schept haar eigen markt in de mate dat ze in staat is de meerwaarde om te vormen in bijkomend kapitaal. De vraag op de markt betreft zowel verbruiks- als kapitaalgoederen. Maar enkel de laatste kunnen geaccumuleerd worden, aangezien het verbruikte product per definitie verondersteld wordt te verdwijnen. Enkel de kapitaalgroei onder zijn materiële vorm staat de verwezenlijking van meerwaarde toe buiten de ruilverhoudingen kapitaal—arbeid. Zolang er voldoende en voortdurende vraag naar kapitaalgoederen blijft bestaan, staat niets de verkoop van op de markt gebrachte goederen in de weg." (Marx en Keynes, blz. 97. Ed. Gallimard).

Hier omzeilt Mattick duidelijk de klip. "In de mate dat ze in staat is de meerwaarde om te vormen in bijkomend kapitaal"...; "zolang er voldoende en voortdurende vraag blijft bestaan"...

De vraag vanwaar die "voldoende" vraag gaat komen wordt helemaal niet beantwoord en Mattick komt weer terecht in de 'tredmolen' van de 'productie om de productie' die wordt behandeld door Rosa in de Accumulatie. De critici van Luxemburg halen dikwijls Marx aan wanneer hij zegt dat de kapitalistische productie de productie om de productie is, maar deze zinsnede moet weer in zijn samenhang geplaatst worden.

Marx heeft niet willen zeggen dat de kapitalistische productie haar moeilijkheden kan oplossen door het beleggen van een enorme hoeveelheid kapitaalgoederen, zonder zich ook maar af te vragen of de gemeenschap wel in staat is de goederen die ze voortbrengt te verbruiken.

Bovendien, zoals we gezien hebben in boek 2, afdeling 3 (Vert. Ed. Sociales, deel 5, blz. 73-76), bestaat er een voortdurende circulatie tussen constant en veranderlijk kapitaal (zelfs zo men geen rekening houdt met de versnelde accumulatie); deze circulatie staat eerst en vooral los van het individueel verbruik in de mate dat ze er niet op inspeelt;

“nochtans wordt ze er uiteindelijk, wel door aan banden gelegd omdat de productie van constant kapitaal nooit op zichzelf wordt doorgevoerd, maar alleen omdat er meer van wordt gebruikt in de productiekringen die zich toespitsen op het individueel verbruik". (Het Kapitaal, Ed. Sociales, deel 6, blz. 314, Boek 3) Door ons onderstreept.

Volgens Mattick zou het probleem dat een fractie van de meerwaarde onverwezenlijkt blijft niet bestaan, vermits 'de belegging' voor een latere accumulatie van constant kapitaal alles opslorpt wat in omloop is. De crisis is slechts het gevolg van een te grote opslorping van constant kapitaal in verhouding tot het variabele kapitaal, dit wil zeggen van de neiging tot daling van de winstvoet. Maar zoals Rosa al heeft aangetoond in De Accumulatie:

"Het verbruik van de arbeiders is een gevolg van de accumulatie, nooit het doel ervan noch de voorwaarde ertoe (...). Trouwens, de arbeiders kunnen slechts dat deel van het product verbruiken dat overeenstemt met het variabel kapitaal, geen cent meer. Wie verwezenlijkt dus de steeds groeiende meerwaarde? Het schema luidt: de kapitalisten zelf en zij alleen. En waartoe gebruiken ze hun groeiende meerwaarde? Zegt het schema: om hun productie meer en meer uit te breiden. Deze kapitalisten zouden dus productiefanatici zijn uit liefde tot de productie. (...) Maar wat we aldus verkrijgen is geen kapitaalophoping, doch een doelloze productiestijging van de productiemiddelen.” (Rosa Luxemburg, blz. 2, deel 2, Petite collection Maspéro)

Dit 'doel' van de productie der productiemiddelen moet vertaald worden in een constante marktuitbreiding voor alle producten van het kapitaal. Zoniet -door te zeggen date 'belegging p zichzelf het marktprobleem oplost— vervalt men in de valse oplossingen die Marx heeft gehekeld in het Kapitaal:

"Zeggen dat de kapitalisten tenslotte slechts de waren onderling moeten ruilen en verbruiken is heel hefkarakter van de kapitalistische productie uit het oog verliezen en vergeten dat het erom te doen is het kapitaal om te zetten in waarde, niet het te verbruiken.

Kortom, alle tegenwerpingen die gemaakt worden op het tastbaar verschijnsel van de overproductie, schijnen te willen staven dat de begrenzingen van de kapitalistische productie geen begrenzingen zijn van de productie op zichzelf, en dat ze bijgevolg evenmin begrenzingen kunnen vormen voor deze specifieke productiewijze, de kapitalistische productie.” (Het Kapitaal, Boek 3, Ed. Sociales, Deel 1, blz. 270)

Zij die zeggen dat de accumulatie van constant kapitaal het probleem van de accumulatie oplost, hernemen in feite slechts de idee dat de kapitalisten gewoonweg hun producten onderling kunnen ruilen, zelfs zo ze het doen met het oog op de 'toekomst' zoals wordt gezegd en niet voor onmiddellijk verbruik. Vroeg of laat echter zal het constant kapitaal waarin ze beleggen een echte markt moeten vinden voor de geproduceerde producten; ofwel wordt de accumulatiekringloop onderbroken.

En vermits er geen kruid gewassen is om dit probleem te voorkomen, herhalen we dat het standpunt van Luxemburg, dat stelt dat niet de volledige meerwaarde in de schoot van de kapitalistische productieverhoudingen kan verwezenlijkt worden, de enig mogelijke gevolgtrekking is van Marx' idee dat de kapitalistische productie haar eigen markt niet schept; dit is de enige wisseloplossing op de theorie van Ricardo die stelt dat de crisissen van overproductie enkel toevallige onderbrekingen zijn in een reproductiekringloop die in de grond erg evenwichtig is.

De verdedigers van Matticks theorie over de 'daling van de winstvoet' scharen zich achter Marx wanneer ze hameren op het belang van de dalende winstvoet als factor in de kapitalistische crisis, maar ze kiezen de zijde van Say en Ricardo wanneer ze ontkennen dat het probleem van de verwezenlijking een kernpunt is in het kapitalistisch accumulatieproces.

 

 

 

TWEE THEORIEËN OF ÉÉN ENKELE?

 

 

Uitgaand van wat we zojuist hebben gezegd, spreekt het vanzelf dat er geen marxistische analyse van de crisis kan bestaan die het probleem van de markt als hoofdfactor van de kapitalistische crisis naast zich neerlegt. Zelfs de door Mattick en anderen aangevoerde bewijsgrond, die stelt dat de overproductie van waren een wezenlijk doch bijkomstig probleem is omdat het voortspruit uit de daling van de winstvoet, omzeilt: de kern van de vraag gesteld door Marx en Luxemburg: de markt van de kapitalistische productie wordt beperkt door de verhouding zelf tussen kapitaal en loonarbeid. De daling van de winstvoet evenals het marktprobleem zijn grondtegenstellingen van het kapitalisme. Tegelijkertijd zijn de twee tegenstellingen nauw met elkaar verbonden en beïnvloeden ze zich wederkerig op verscheidene wijzen. De vraag die zich dan stelt is: Wat is het beste kader om te begrijpen hoe deze twee verschijnselen op elkaar inwerken?

We zijn geneigd te verklaren dat de analyse van Mattick geen dergelijk kader verleent in die zin dat ze het bestaan van een marktprobleem ontkent; de analyse van Luxemburg echter verwerpt het bestaan van de dalende winstvoet niet. Het dient gezegd dat Rosa in de Accumulatie een abstract model ontwikkelt, dat het mogelijk zou maken dat daling van de winstvoet helemaal opgeheven zou worden (blz. 14) en dat ze in "Kritieken op de Kritieken" zegt:

"Er zal nog heel wat water naar zee vloeien vooraleer de daling van de winstvoet de ineenstorting van het kapitalisme teweegbrengt." (Blz. 158) Men zou kunnen stellen dat hierin Rosa's onderschatting van het probleem schuilt, maar in de grond van baar analyse is er niets dat dit probleem verwerpt; en de Accumulatie haalt meerdere voorbeelden aan van de wijze waarop de neiging tot daling van de winstvoet inwerkt op het probleem van de verwezenlijking.

De reden waarom Luxemburg blijft hameren op de marktkwestie als wortel van het verval ligt tamelijk voor de hand. Zoals Marx heeft aangetoond is de daling van de winstvoet als factor van de kapitalistische crisissen een algemene strekking die aan de oppervlakte komt tijdens langere periodes en tegengestelde invloeden ondervindt; daartegenover kan het verwezenlijkingprobleem het accumulatieproces veel rechtstreekser en onmiddellijk belemmeren. Dit is tegelijkertijd van toepassing op de conjunctuurcrisissen van vorige eeuw en de historische crisis van het kapitalisme aangezien de opslorping van de vóórkapitalistische kontreien —die het voorwerp vormden van een voortdurende marktuitbreiding—een hinderpaal werd waartegen het kapitalisme is opgebotst nog vóór zijn organische samenstelling dergelijke afmetingen had aangenomen dat een lonende productie niet meer kon verder gezet worden. Maar zoals het platform van de IKS zegt

"... de groeiende moeilijkheden die het kapitaal kent om markten te vinden waar de meerwaarde verwezenlijkt kan worden,beklemtoont de neerwaartse druk die de gestadige groei van de verhouding tussen de waarde der productie middelen en die van de arbeidskracht op zijn winstvoet uitoefent. Van een neiging wordt deze daling van de winstvoet meer en meer uitgesproken, wat het accumulatieproces van het kapitaal nog meer tegenwerkt en dus de geoliede werking van het raderwerk van heel het stelsel". (Revue internationale Nr. 5, blz. 9)

De marktverzadiging verergert enerzijds de dalende winstvoet (omdat de toenemende concurrentie op een markt een krimpeffect met zich meebrengt, worden de kapitalisten genoodzaakt de oude machines te vervangen alvorens hun waarde opgebruikt is) en anderzijds heft ze één van haar voornaamste tegeninvloeden op: de daling opvangen in de winstvoet door het opdrijven van de massa, dit wil zeggen door het verhogen van de omvang der geproduceerde waren. Dit kan slechts opwegen tegen de daling van de winstvoet naarmate de marktuitbreiding gelijke tred houdt met deze verhoogde omvang der goederenproductie.

Kan de markt zich niet langer meer uitbreiden, dan verergert dit tegengewicht de zaken slechts, vermits zowel het probleem van de dalende winstvoet als dat van de verwezenlijking kwalijker worden.

Deze zaak moet nader onderzocht warden, maar zo Rosa dan al geen antwoord heeft gevonden op het probleem, dan is het kader dat ze heeft geschetst toch bruikbaar om de rol van de dalende winstvoet beter te bevatten.

Maar misschien strekt het probleem zich nog verder uit.? Misschien kunnen beide verschijnselen per slot van rekening toch niet met elkaar in 'overeenstemming' gebracht worden omdat er een tegenstelling ligt aan de grond van Marx' gedachte? Op het eerste zicht lijkt het natuurlijk dat de idee dat de crisis voortspruit uit een te grote hoeveelheid onverwezenlijkte meerwaarde, niet verzoend kan werden met de idee die stelt dat de crisis het gevolg is van een gebrek aan meerwaarde.

Hoewel Marx het probleem nooit heeft opgelost, bevat zijn werk elementen die ons toestaan te zeggen dat de twee tegenstellingen nochtans behoren tot een dialectisch geheel.

Om te beginnen:

"Overigens is het bekend dat het kapitaal is samengesteld uit goederen en bijgevolg omvat de overproductie van kapitaal deze van de goederen. Vandaar de eigenaardigheid van het feit dat dezelfde economisten die elke overproductie van waren ontkennen, de overproductie van kapitaal erkennen”. (Het Kapitaal, Ed. Sociales, Deel 1, Bi z. 269)

Eens men dit heeft begrepen, kan men inzien dat de twee tegenstellingen noodzakelijkerwijs nauw verbonden inspelen op de kapitalistische crisissen: enerzijds leidt de overproductie van kapitaal tot een verder doorgedreven daling van de winstvoet, omdat ze een verhoging inhoudt van de verhouding tussen constant en variabel kapitaal, anderzijds produceert deze onvoorstelbare massa constant kapitaal een stortvloed aan goederen die meer en moer...de verbruikskracht te boven gaat van dit betrekkelijk afnemend variabel kapitaal (dit wil zeggen de arbeidersklasse). Gedreven door de concurrentie op een beperkte markt, groeit het kapitaal met zijn ongebreidelde kracht om steeds meer goederen voort te brengen, en blaast zich bovenmatig op, terwijl de massa's in dezelfde, mate verarmen; er gaat steeds minder winst zitten in elke waar, steeds minder goederen worden verkocht. De winstvoet en de verwezenlijkbaarheid worden samen kleiner, en de ene verergert de andere. De schijntegenstelling tussen 'teveel' en 'niet genoeg' meerwaarde verdwijnt van zodra het duidelijk is dat we spreken van het kapitaal als geheel, en dat we in betrekkelijke - en niet in absolute termen spreken. Voor het kapitaal in zijn geheel, geldt nooit de absolute marktverzadiging, evenmin als de winstvoet het absolute nulpunt bereikt, wat elke meerwaarde uitsluit.

In feite komen, zoals Luxemburg hoeft aangetoond, in een bepaald stadium van kapitaalconcentratie, 'het overtollig' en 'het tekort' aan meerwaarde op hetzelfde neer, gezien vanuit verschillende ooghoek:

"Zo de kapitaalvorming van de meerwaarde het eigenlijke doel en de beweegreden van de productie is, dan is de vernieuwing van constant en variabel kapitaal (evenals het verbruikte deel meerwaarde) de ruime grondslag en de voorafgaande voorwaarde tot kapitaalvorming. En zode internationale ontwikkeling van het kapitalisme de kapitaalvorming van meerwaarde steeds méér in het gedrang brengt, dan verruimt ze anderzijds de grondslag van het constant en variabel kapitaal als massa, zowel ab­soluut ais in verhouding tot de meerwaarde. Vandaar het tegenstrijdig verschijnsel dat de oude kapitalistische landen, hoewel ze voor kaar onderling een steeds groeiende markt gaan betekenen en dus steeds minder buiten elkaar gaan kunnen, tegelijkertijd in een steeds verbetener concurrentiestrijd gewikkeld gaan worden in de betrekkingen met de niet-kapitalistische Landen.

De voorwaarden voor de kapitaalvorming van meerwaarde en de voorwaarden tot hernieuwing van het totale kapitaal komen dus steeds meer met elkaar in tegenspraak. Deze tegenspraak weerspiegelt overigens slechts de tegenstrijdige wet van de dalende winstvoet." (De Accumulatie, Blz. 39, zelfde uitgave)

Met andere woorden is het steeds meer een betrekkelijk kleinere massa meerwaarde die wordt voorbestemd voor de kapitaalvorming, maar ze is nog altijd 'overtollig' in verhouding tot de werkelijke vraag. En deze steeds 'kleinere' meerwaarde (naast de waarde die gewoon de aanvankelijke kapitaalbelegging vervangt) is het gevolg van een steeds groter wordende organische samenstelling van het kapitaal.

Het wordt dus overduidelijk dat de twee tegenstellingen van Marx zich niet wederzijds uitsluiten maar in feite de twee facetten zijn van een omvattend waardeproductieproces.

Tenslotte komt dit hierop neer: de 'twee' crisistheorieën vormen slechts één enkele theorie.

 

 

DE POLITIEKE GEVOLGEN

 

 

We hebben getracht aan te tonen dat per slot van rekening het probleem van de 'winstvoet' en dat van de 'markt' in theorie verenigbaar zijn, hoewel in de Grossman-Mattick analyse de kwestie van de verwezenlijking van de meerwaarde niet aan bod komt of onderschat wordt. De zwakke punten in de analyse van Mattick op economisch vlak leiden eveneens tot fouten betreft de politieke gevolgtrekkingen die eruit voortvloeien. Hoewel het hier slechts onze bedoeling is deze zwakke punten op te sommen in plaats van ze nader te ontleden, en we bovendien uiterst behoedzaam moeten tewerk gaan, want het gaat er niet om een werktuige­lijk en eenzijdig verband te zien tussen een economische analyse en politieke stellingen, mogen we niet vervallen in de tegengestelde houding en ontkennen dat er enige politieke verwikkeling gemoeid zou zijn met de economische analyse.

Deze gevolgen nemen moer de vorm van een strekking of een gerichtheid aan dan die van een ijzeren wet; ze zijn meer uitgesproken bij de enen dan bij de anderen, en nochtans zijn er zekere gemeenschappelijke kenmerken aanwezig bij de verschillende stromingen die de economische theorie van Mattick voorstaan.

Zo men uitsluitend afgaat op de analyse van de dalende winstvoet, is het erg moeilijk het historisch verloop van de kapitalistische crisis te verwoorden. Dit betreft zowel een inzicht in de terugblik op de dageraad van het verval van het systeem als de analyse van de vooruitzichten in de ontwikkeling van de huidige crisis.

En dit is te wijten aan het feit dat Matticks theorie een aantal vragen onbeantwoord laat of er een onbevredigend antwoord op geeft.

Zo bv.: als de dalende winstvoet het enige probleem is waaraan het kapi­talisme het hoofd moet bieden, waarom hebben de verdeling van de wereld in imperialistische machten, en de schepping van een kapitalistische we­reldmarkt het kapitaal in een historische crisis gedompeld?

Wanneer bereikt de organieke samenstelling van het kapitaal in het algemeen het punt waarop zijn tegenstellingen niet langer uitwerking hebben?

En in de toekomst, wanneer zal de winstvoet zo laag geworden zijn dat het kapitaal niet langer kan accumuleren zonder een nieuwe oorlog uit te lokken? En bovendien, waarom is de oorlog de overlevingswijze geworden van het kapitaal in onze tijd?

Géén van deze vragen kan beantwoord worden zo men het marktprobleem niet ziet zitten. En daar Mattick het niet ziet, kan hij slechts vage antwoorden geven op deze vragen. Zijn inzicht in de huidige periode is tamelijk onvast, onbestendig. In de jaren 30, tonen zijn geschriften dat hij de voortdurende crisis van het kapitaal zag als een voor de deur staande werkelijkheid, die slechts door de oorlog kon 'opgelost' worden. Maar in zijn naoorlogse werken schijnt hij het feit in vraag te stellen of het kapitalisme wer­kelijk zijn historische crisis is ingetreden ten tijde van de Russische revolutie; nu eens geeft hij te kennen dat de crisis slechts in 1929 is begonnen, dan weer dat de daling van de winstvoet het kapita­lisme slechts rond het jaar 2000 in de problemen zal storten en dat het kapitalisme misschien wel niet in verval is!

Kortom, met de theorie van Mattick krijgt men geen vastomlijnd inzicht in het verval als een tijdperk van crisis-oorlog-heropbouw, dat beslist is aangebroken met Wereldoorlog 1; noch in de huidige crisis als rechtstreekse uiting van deze historische kringloop, die Mattick eerder opvat als een tijdelijke oprisping van het systeem in een groeiperiode.

Dit gebrek aan helderheid tegenover de werkelijkheid van het verval, noopt hem ertoe de ernst van de huidige crisis te onderschatten en versterkt zijn drang naar academisme, die men op gans zijn weg sinds de jaren 40 aantreft.

Vermits vanuit zijn oogpunt de 'echte' crisis verre van bereikt is, zijn de vooruitzichten op belangrijke opwellingen van de klassenstrijd vandaag de dag niet bijster denderend.

En bijgevolg is er vandaag weinig of geen reden om zich in te zetten in een strijdbare, politieke activiteit.

Hoewel de CWO zich aansluit bij Matticks theorie, hebben ze een heel wat helderder inzicht in de vervalperiode, de huidige crisis en de poli­tieke gevolgen die eruit voortvloeien. Ze hebben getracht aan te tonen dat de daling van de winstvoet de periode die werd ingeluid door W01 kan verklaren (vooral in het artikel 'de economische grondslagen van het verval', R.P. Nr. 2)

Dit betekent een ernstige inspanning die meer uitgebreide kritiek verdient dan wat we kunnen binnen het stramien van huidig artikel. Een dergelijke kritiek zou zich moeten toespitsen op bepaalde nijpende vragen, als daar zijn: Is de toepassing van Matticks economische the­orie in het raam van het verval samenhangend? Tot op welke hoogte kan de vervalperiode worden ontleed, zich steunend op de dalende winstvoet en zonder verwijzing naar het afzetmarktprobleem?

En in hoeverre zou de CWO-benadering van het verval samenhang vertonen, zo ze niet ware beïnvloed door andere stromingen, niet in het minst door de IKS, die het marktprobleem als hoofdzaak beschouwen in de verklaring van het verval?

M.a.w., in hoeverre is de CWO-analyse van het verval een samenhangende voortzetting van Matticks theorie en in hoeverre is ze, stilzwijgend of uitgesproken verbonden aan een meer omvattende theorie van het verval? Het naast zich neerleggen van onderhavige uiteenzetting over het probleem van de verwezenlijking, toont al aan wat ons antwoord op deze vragen moet zijn.

Wat nog belangrijker is, is aan te tonen dat door het niet noodzakelijkerwijs volgen van Mattick tot het uiterste in zijn academische afwijzing van de strijdbare politieke inzet, 'de school van de dalende winstvoet' een strekking gemeen heeft door de 'echte' crisis als ver verwijderd in de toekomst te beschouwen.

En vermits bovendien nog bepaalde van deze kameraden eveneens een tamelijk werktuigelijke voorstelling verdedigen van het verband tussen het peil van de crisis en het peil van de klassenstrijd, besluiten ze over het algemeen dat de vooruitzichten voor de klassenstrijd en de hergroe­pering van de revolutionairen nog tamelijk veraf liggen.

Zo ziet Battaglia Communista de huidige crisis de kop slechts opsteken in 1971, en voor hen kan de opkomst van een internationale revolutio­naire organisatie slechts plaatsgrijpen in de toekomst; de CWO van haar kant, beschouwt tegelijkertijd de oorlogsbereidselen van het kapitaal voor de imperialistische oorlog, en de voorbereiding van de arbeidersklasse op de klassenoorlog als iets wat naar 'morgen' zweemt, wanneer de crisis een nieuwe trap zal bereikt hebben. De hergroepering van revolutionairen wordt op`dezelfde wijze verschoven.

Heel wat kameraden in Scandinavië, die dichter bij Mattick staan en zich nog in zekere mate als rupsepoppen koesteren in de Scandinavische welvaart, volharden in het zien van de taken der revolutionairen als een 'studie' en een overweging zonder band met een strijdbare activiteit. We denken niet dat dergelijke afwachtende houdingen louter toevallig zijn. Zij zijn verbonden aan de onvolkomenheden van Matticks theorie, die niet aantoont dat het verval een voortdurende crisistoestand is, gevolg van het verdwijnen van de voorwaarden die een gezonde uitbrei­ding van het kapitalisme in de 19de eeuw hebben mogelijk gemaakt. De theorie van Luxemburg, die de verzieking van de huidige accumulatie aantoont, volstaat cm de begrenzingen van de heropbouw aan te tonen en te begrijpen dat de crisis, de oorlogseconomie en de klassenstrijd wel degelijk tot de hedendaagse werkelijkheid behoren.

In feite zijn we zelfs geneigd te zeggen dat het antwoord van de klasse al op zich laat wachten in verhouding tot de ontwikkeling van de crisis en tot de oorlogstoebereidselen van de burgerij.

Dit betekent helemaal niet dat de crisis al haar dieptepunt heeft bereikt of dat oorlog of revolutie al onmiddellijk aan de orde van de dag zijn en dat we ons dus moeten toeleggen op een verhoogde koortsach­tige werking (zoals de PIC, wiens aangeboren afsloverij verhevigd wordt door een slechte toepassing van Luxemburgs crisistheorieën). Nog beschikt het kapitaal over technieken om de crisis te beteugelen en een ganse reeks economisch processen dient nog te worden afgewikkeld alvorens de crisis uitmond; in oorlog of revolutie.

Nochtans is het belangrijk in te zien dat deze processen al op til zijn en dat de taken van de revolutionairen te dwingend zijn om naar morgen verschoven te worden.

En zoals BILAN schreef “is morgen dan iets anders dan de ontwikkeling van wat vandaag gaande is?” (Bilan Nr. 36)

Zoals Lukacs schreef in zijn verhandeling "Rosa Luxemburg, marxiste", ligt de geldigheid van Luxemburgs accumulatietheorie als bijdrage tot de algemene zienswijze van het proletariaat in het feit dat ze zich steunt op de 'afdeling van het geheel', de afdeling van de louter pro­letarische waarneming.

Het probleem van de accumulatie dat Rosa Luxemburg heeft ontwikkeld is slechts een probleem op het vlak van het kapitaal in zijn geheel; de ge­wone economisten die vertrekken vanuit het standpunt van het individueel kapitaal waren niet in staat gebleken te zien dat er zelfs een pro­bleem was. In zekere mate verwoordt Mattick deze zelfde 'alledaagsheid' vermits hij de sterke neiging vertoont ieder landelijk kapitaal afzon­derlijk te beschouwen.

Dit vertrokken beeld leidt tot een bepaald aantal fouten, dubbelzinnigheden over de mogelijkheid van de nationale bevrijding, aangezien de kleine landjes volgens Mattick uit de greep kunnen komen van de wereldmarkt en voortbestaan onder zelfbestuur of onder be­scherming van het zgn. 'Staatskapitalistisch Blok'.

Evenwijdig hiermee, heeft Mattick beweerd dat Rusland, China, enz. niet volledig beheerst worden door de waardewet en dus niet echt imperialistisch zijn, vermits ze geen onverbiddelijke neiging vertonen tot uitbreiding van de wereldmarkt. Hij heeft ze zelfs 'Socialistische Staatsmaatschappijen' genoemd.

Deze fouten vloeien in grote mate voort uit een onvermogen deze naties te zien als een deel van het geheel van de kapitalistische markt. Wat deze kwestie betreft, is de CWO opnieuw verder dan Mattick gegaan. Ze menen dat de nationale bevrijdingsstrijd onmogelijk is en dat Rusland en China vallen onder de waardewet. Maar zelfs in dit geval bevat hun analyse een bepaald aantal zwakke punten die gekoppeld kunnen worden aan hun economische theorie.

De CWO ondervindt moeilijkheden in het ontleden van bijzondere verschijnselen vanuit een wereldomvattende ooghoek en geeft blijk van een zeker onvermogen om in te zien dat het Staatskapitalisme en de oorlogseconomie in de grond bepaald worden door de noodzaak voor de nationale kapitalen om te kunnen wedijveren op de wereldmarkt.

Voorde CWO zijn de Staatskapitalistisch maatregelen in eerste plaats een antwoord op de dalende winstvoet in bepaalde bedrijfstakken wier hoge organische samenstelling Staatsinmenging noodzakelijk maakt om op de been te blijven. Maar dat is slechts een gedeeltelijke verklaring, vermits de Staat hiertoe slechts overgaat om de concurrentiepositie van heel het nationaal kapitaal te verstevigen.

En de CWO-idee dat Rusland, China, enz. beschouwd kunnen worden als 'integrale' Staatskapitalismes wier ontwikkeling bewijst dat de 'kapitalistische accumulatie mogelijk is binnen een gesloten systeem' (R.P. Nr. 1), is van hetzelfde kaliber.

Dit 'feit' is de zogenaamde ontkrachting van de economische theorie van Luxemburg, terwijl het begrip integraal Staatskapitalisme de deur op een kier zet om de idee ingang te doen vinden, als zouden deze economieën enigszins 'anders' zijn, en dus op een bijzondere manier moeten uitgelegd worden.

En het stilzwijgende of uitdrukkelijke begrip als zou ontwikkeling onder zelfbestuur mogelijk zijn, kan verscheidene politieke gevolgen meebrengen. Zo maakt de CWO bv. juiste politieke gevolgtrekkingen over de nationale bevrijding, maar men zou zich kunnen afvragen of deze slotsom bestendig is en past in het kader van hun economische analyse. Is Matticks idee dat de onderontwikkelde landen zich kunnen ontwikkelen op grond van hun binnenlandse markt geen méér voor de hand liggend gevolg van zijn economische theorie?

Het is niet onze bedoeling te verklaren dat de CWO totaal verward is op het gebied van de nationale kwestie of dat hun uiteenzetting over de hopeloze nationale bevrijdingsstrijd kant noch wal raakt.

Maar elke tegenstrijdigheid kan vandaag aanleiding geven tot wezenlijke fouten in de toekomst.

En we zouden eraan toe willen voegen dat de CWO-benadering van de nationa­le kwestie al aanzienlijke miskleunen bevat: kortzichtigheid ivm. de hedendaagse imperialistische vraatzucht in alle landen, de kleintjes incluis, uitgesproken zwartkijkerij aangaande de klassenstrijd in de derde wereld. Wat betreft punt 1, beweert de CW0 dat vandaag enkel Rusland en Amerika kunnen aantreden als 'echte' imperialisten, en dat de andere na­tionale kapitalen slechts 'ik-wil-maar-ik-kan-niet' imperialisten zijn. Dit verheelt het bestaan van de plaatselijke inter-imperialistische wedijver die echter wel past in het kraam van de blokken, een feit dat dui­delijk bevestigd wordt door de ontwikkelingen onlangs in de hoorn van Afrika en in ZO-Azië. Wat betreft de klassenstrijd in de derde wereld, beweert de CWO stelselmatig dat 'we geen gunstige ontwikkelingen te verwachten hebben... voor de arbeiders uit de ontwikkelingslanden de weg naar de revolutie ingeslagen en duidelijk afgebakend hebben' (R.P. Nr. 6) Een dergelijk oogpunt doet afbreuk van het belang dat de huidige strijd van de arbeiders in de derde wereld heeft voor de internationale ontwik­keling van het klassenbewustzijn en maakt een strikt onderscheid tussen heden en toekomst, gevorderde en achterhaalde kapitalen, wat ons inzicht slechts kan belemmeren.

Deze ongeschikte analyses van het imperialisme en van de klassenstrijd wortelen beide in de economische analyse die vuil dat enkel die landen met een hoge organische samenstelling van het kapitaal zuiver imperialistisch zijn en dat uitsluitend het proletariaat van deze landen van belang is. Op beide vlakken is er neiging tot opsplitsing van wereldkapitaal en wereldproletariaat.

Deze strekking vanwege de theoretici van de 'dalende winstvoet' om de zaken slechts te bekijken vanuit het gezichtspunt van het individueel kapi­taal ipv. globaal kan verwikkelingen met zich meebrengen in de bespreking van de overgangsperiode. Inderdaad, zo kapitaalaccumulatie kan plaatsgrijpen in één enkel land, waarom dan niet eveneens 'kommunistische' zelfbestuureconomieën onder ogen genomen ' En de CWO is trouwens de mening toegedaan dat de proletarische bastions, die de wereldmarkt de rug hebben toegekeerd, een kommunistische productiewijze kunnen opbouwen, tijdelijk tenminste.

Dit onbegrip kan slechts geldig bekritiseerd worden vertrekkend van een perspectief dat kapitaal en wereldmarkt beschouwt als een totaliteit; opnieuw zijn we geneigd te zeggen dat de analyse van Luxemburg de theore­tische wapens levert om in te zien hoe dergelijke afgezonderde bastions zich nooit zouden kunnen onttrokken aan de invloeden van de wereldmarkt.

Na dit even duidelijk gesteld te hebben, zouden we twee belangrijke zaken willen onderstrepen dat de valse standpunten grotendeels te wijten zijn aan de eenzijdige theorie van Mattick en van de CWO, aangaande de dalende winstvoet, en dat ze als dusdanig net rechtstreeks`en onvermijdelijk voortspruiten uit een foutieve economische achtergrond

Wanneer we de fouten van een politieke groep willen ontleden, is het belangrijk het geheel van haar geschiedenis en haar politieke standpunten onder ogen te nemen.

Heel wat van de bovenvermelde dwalingen wortelen in ervaringen en misvattingen die heel wat dieper liggen. Zo is het academisme van Mattick bv. geschoeid op de leest van de globale ervaring van de contrarevolutie die hem heeft geleid tot een grote zwartgalligheid betreft de klassenstrijd en een ernstige onderschatting van de noodzaak van een organisatie van de revolutionairen. De fouten van de CWO aangaande de hergroepering en de huidige periode zijn insgelijks in grote mate gevolg van de moeilijkheden die ze ondervinden ivm. de vraag van de organisatie, daar waar hun fouten over de overgangsperiode vooral stoelen op hun onbekwaamheid lessen te trekken uit de Russische revolutie. Evenzeer in de 'luxemburgistische context' is het activisme van de PIC veel meer te wijten, menen we, aan de grote verwarring betreft de rol van de revolutionairen, dan wel aan hun economische analyse. De fouten op economische vlak dreigen de feilen te verergeren die schuilen in de politiek die deze groepen nastreven. Elk gebrek aan samenhang in de door een groep gemaakte analyse zet de deur op een kier voor meer algemene verwarringen; maar laat ons niet uitweiden over onafwendbare fataliteiten. De kameraden die de 'dalende winstvoet' verdedigen, hoeven niet noodza­kelijkerwijs te vervallen in de organisatorische verwarringen van Mattick, van de CWO of van Battaglia Communista, noch in hun onbegrip van de Rus­sische revolutie.

Tegelijkertijd kunnen de organisatorische en andere verwarringen—zoals het sektarisme van de CWO— de zwakke punten van hun economische analyse beklemtonen. Het is echt niet moeilijk te zien dat de grote inspannin­gen die bv. de CWO zich getroost om het probleem van de overproductie te ontkennen, verbonden zijn aan de noodzaak zich te onderscheiden van andere groepen die een andere mening toegedaan zijn over het verval. De kameraden die de 'neiging tot daling van de winstvoet' als uitgangspunt nemen kunnen en moeten een meer omvattende visie ontwikkelen die het marktprobleem niet ontkent.

We denken zeer zeker dat dit er hen uiteindelijk toe zal leiden 'luxemburgisten' te worden, maar slechts een open en opbouwend debat zal dat kunnen verduidelijken.

Dit laat ons toe een algemeen besluit te trekken over het belang van het debat. Het is van levensbelang omdat, net zoals de zwakheden van een economische analyse de weg kunnen bezaaien met meer algemene politieke fouten of deze verergeren, zo zal een samenhangende analyse van de ach­tergrond van het verval ons inzicht wat dat betreft en zijn politieke verwik­kelingen verruimen.

Deze kwestie dient dus besproken als -een deel van het geheel der kommu­nistische standpunten. Eens het belang ervan begrepen, als deel van een ruimere samenhang, kan het debat aangevat worden in een correct perspectief. Vermits de ontleding van de economische grondvesten van het verval een deel is van een moer omvattend proletarisch oogpunt, dat een actieve inzet vereist om de 'wereld om te vormen', kan de discussie de revolutio­naire activiteit nooit belemmeren. En vermits de politieke besluiten die de revolutionairen verdedigen niet werktuigelijk voortvloeien uit een bepaalde economische analyse, kan de discussie in•geen geval een hinderpaal vormen voor de hergroepering. Zoals de IKS steeds hoeft verklaard, kan en moot hef debat plaats vinden binnen een politieke organisatie die één is. De revolutionairen uit het verleden hebben zich nooit onbekwaam geacht te hergroeperen op grond van verschillen in economische analyses en evenmin vandaag noch morgen mag een dergelijke noodzaak om deze roden in het gedrang komen. Het is in werkelijkheid één van die vragen die we waarschijnlijk nog aan het uitpraten zullen zijn nadat het proletariaat het kapitalisme van het aardoppervlak zal verjaagd hebben.

C.D. WARD

Eerder verschenen in International Revue (Franse-, Engelse- en Spaanstalige editie) nr. 13, april 1978

 

Theoretische vraagstukken: