Door IKS op
1.1. Coalities en vakbonden in de negentiende eeuw
Marx vat de kern van het proces van vorming van de eerste arbeidersorganisaties als volgt samen:
“De eerste pogingen van arbeiders om zich met elkaar aaneen te sluiten nemen steeds de vorm van coalities aan. De grote industrie brengt een groot aantal mensen die elkaar niet kennen op één plaats samen. De concurrentie verdeelt hen door hun tegengestelde belangen; maar het op peil houden van hun loon, dit gemeenschappelijke belang tegenover hun baas, verenigt hen in een gemeenschappelijk denken over tegenstand - coalitie. De coalitie heeft steeds een tweeledig doel, namelijk. het opheffen van de onderlinge concurrentie der arbeiders om de kapitalist verenigd te kunnen beconcurreren. Het eerste doel van de coalitie was alleen het op peil houden van de lonen, maar naarmate de kapitalisten zich, ter onderdrukking van hun kant verenigen tot groepen, formeren zich de aanvankelijk geïsoleerde coalities, en tegenover het altijd verenigde kapitaal wordt het in stand houden van de associaties voor hen noodzakelijker dan het op peil houden van het loon. Dat is zo waar, dat de Engelse economen heel verbaasd zijn te zien, hoe de arbeiders een goot deel van hun loon offeren ten gunste van associaties, die in de ogen van die economen alleen omwille van het loon werden opgericht. (...) In Engeland heeft men zich niet beperkt tot gedeeltelijke coalities, die geen ander doel hadden dan een voorbijgaande staking en met die staking weer verdwenen. Men heeft duurzame coalities geschapen, trade unions (vakverenigingen ),die de arbeiders in hun strijd met de ondernemers als bolwerk dienen.” (Karl Marx, De armoede van de filosofie, Tweede hoofdstuk: De metafysica van de politieke economie, 5. Stakingen en coalitie van arbeiders).
De vakbonden, de ‘trade unions’, zijn dus ontstaan als permanente organisaties van de klasse om het georganiseerde verzet van de arbeiders tegen het kapitaal mogelijk te maken. Ook al zijn ze door economische omstandigheden in het leven geroepen en ook al zijn het instrumenten in een conflict met een economische grondslag, toch zijn de vakbonden geen ‘a-politieke’ organisaties en ze kunnen het ook niet zijn - in tegenstelling tot wat anarcho-syndicalisten en reformisten beweren. Alles wat verband houdt met de regeringen de staat is politiek. Omdat de burgerlijke staat de verhoudingen tussen kapitaal en arbeid garandeert en verdedigt, is het verzet tegen deze verhoudingen onvermijdelijk verzet tegen de staat, en dus politieke strijd. Marx laat onmiddellijk op de geciteerde passages volgen:
“In deze strijd - een ware burgeroorlog - ontwikkelen en verenigen zich alle elementen voor een komende veldslag Als ze eenmaal dit punt bereikt heeft neemt de coalitie een politiek karakter aan. De economische verhoudingen hebben eerst de massa van de bevolking in arbeiders veranderd. De heerschappij van het kapitaal heeft voor deze massa een gemeenschappelijke situatie en gemeenschappelijke belangen geschapen. Deze massa is daarmee al een klasse tegenover het kapitaal, maar nog niet voor zich zelf. De belangen, die zij verdedigt, worden klassebelangen. De strijd van klasse tegen klasse is echter een politieke strijd. (...) Laat men niet zeggen, dat de maatschappelijke beweging de politieke uitsluit. Er is geen politieke beweging die niet tegelijk ook een maatschappelijke is” (Ibidem).
Maar als het duidelijk is dat de klassenstrijd van het proletariaat onvermijdelijk is omdat hij de confrontatie met de regering en de staat niet kan ontgaan, dan rest ons nog te bepalen om wat voor politieke strijd het hier gaat.
In de negentiende eeuw maakt de historische werkelijkheid van het kapitalisme in volle uitbreiding het mogelijk dat de politieke strijd van het proletariaat twee verschillende aspecten heeft: enerzijds de strijd op het vlak van de burgerlijke staat zelf, met als doel het bereiken van economische en politieke hervormingen, anderzijds de voorbereiding van de revolutionaire strijd voor de vernietiging van de burgerlijke staat en van de maatschappij die hem heeft voortgebracht.
1.2. De strijd voor hervormingen
In de negentiende eeuw kent het kapitalisme het hoogtepunt van zijn historische opgaande periode. In de voornaamste economische mogendheden ontwikkelt het kapitaal zich in al zijn macht en het vormt de hele aarde om naar zijn beeld. De Engelse, Franse, Amerikaanse en Duitse kapitalisten overspoelen met hun waren een wereld die voor hun alsmaar stijgende productie schijnbaar onverzadigbare markten openstelt. Het is het grote tijdperk van de imperialistische expansie en van de industriële revoluties.
Binnen dit historische kader betekent de verbetering van de levensomstandigheden van de arbeidersklasse objectief gezien niet alleen een werkelijke mogelijkheid, maar in bepaalde gevallen ook een stimulans voor de kapitalistische ontwikkeling. Neem bijvoorbeeld de vermindering van de arbeidsduur tot tien uur, die de Engelse arbeidersklasse in 1848 bereikte. Dat betekende niet alleen een echte verovering voor de arbeidersklasse (dat wil zeggen dat ze niet meteen ongedaan werd gemaakt door een verplichting overuren te maken), maar ook een stimulans voor de Britse economie.
In Loon, prijs en winst laat Marx zeer goed de noodzaak en de mogelijkheid van de strijd voor economische hervormingen zien:
De officiële economische woordvoerders van de burgerlijke klasse beweerden dat door de invoering van de Tienurenwet“de doodsklok voor de Engelse economie zou worden geluid. (...) Ze dreigden met vermindering van de accumulatie, stijging van de prijzen, verlies van markten, inkrimping van de productie, een daaruit voortkomende terugslag op de lonen en tenslotte ruïnering. (...) Goed, wat was het resultaat? Een stijging van de geldlonen van de fabrieksarbeiders ondanks de verkorting van de arbeidsdag een grote toename van het aantal tewerkgestelde fabrieksarbeiders, een voortgezette daling van de prijzen van hun producten, een wonderbaarlijke ontwikkeling van de productiekracht van hun arbeid, een ongehoord voortschrijdende uitbreiding van de markten voor hun waren” (Karl Marx, Loon, prijs en winst).
De bourgeoisie staat evenwel zulke hervormingen nooit uit eigen wil toe. Elk toegeven aan het proletariaat gebeurt, op korte termijn, ten koste van de kapitalistische winst. Het is slechts in algemene zin en na verloop van tijd, dat de aansporing voor de kapitalistische groei die zulke concessies betekenen, zijn gunstige gevolgen doet gevoelen. Slechts door hardnekkige strijd kan de arbeidersklasse deze hervormingen afdwingen van de heersende klasse en dat is dan ook de zin van de eisenstrijd in de negentiende eeuw.
In deze periode van vrije ruil regeert de bourgeoisie overigens via haar parlement. In het parlementaire domein staan de verschillende fracties van de heersende klasse tegenover elkaar en beslissen werkelijk over de regeringspolitiek. Voor de arbeidersklasse betekent het algemeen stemrecht door haar vertegenwoordiging in het parlement een werkelijke mogelijkheid om de politiek van de burgerlijke staat te beïnvloeden. Niet dat de burgerlijke parlementariërs veel rekening houden met de specifieke eisen van de vertegenwoordigers van de arbeidersorganisaties: op het terrein van de burgerlijke staat kan de tegenstelling tussen bourgeoisie en proletariaat slechts in het voordeel van de heersende klasse uitdraaien. De bourgeoisie is echter in die periode nog verdeeld in progressieve en reactionaire fracties. De moderne bourgeoisie strijdt nog tegen de vertegenwoordigers van de heersende klasse van het oude regime, waarvan de economische macht nog belangrijk is, en tegen de meest achterlijke fracties van haar eigen klasse. Het was dus zaak dat, zoals het Kommunistisch Manifest het zegt:
“Zij (...) zich de erkenning van enkele arbeidersbelangen bij de wet (verovert), doordat zij van de scheuring der bourgeoisie onder elkander gebruikt maakt” (K.Marx/F. Engels, Het Kommunistisch Manifest).
Het is in dit kader dat de strijd van het proletariaat voor democratische politieke rechten een noodzaak betekent. De verovering van het recht op coalitie, van het algemeen stemrecht en daarna de parlementaire strijd, zijn de politieke uitdrukking, het niet daarvan te scheiden gevolg van de vakbondsstrijd en -organisatie. Vakbondsstrijd en parlementarisme zijn de specifieke vormen die voortgebracht worden door de noodzaak en mogelijkheid van de strijd voor hervormingen in het opgaande kapitalisme.
1.3. De revolutionaire strijd
De strijd voor hervormingen is slechts één aspect van de proletarische strijd in de negentiende eeuw. De arbeidersklasse is een uitgebuite klasse en geen enkele hervorming kan haar ooit bevrijden. De eigenlijke zin van de proletarische strijd ligt niet en ontplooit zich niet in de strijd voor de aanpassing van zijn uitbuiting, maar in de strijd voor de vernietiging van de uitbuiting.
“Een onderdrukte klasse is de bestaansvoorwaarde voor iedere op klassentegenstellingen gebaseerde maatschappij. De bevrijding van de onderdrukte klasse houdt dus noodzakelijkerwijze het scheppen van een nieuwe maatschappij in” (Karl Marx, De armoede van de filosofie, Tweede hoofdstuk: De metafysica van de politieke economie, 5. Stakingen en coalitie van arbeiders).
De revolutionaire proletariërs zagen in de strijd voor hervormingen dan ook geen echt vooruitzicht voor de arbeidersklasse en zelfs geen strijd waarop ze zich fundamenteel moest richten. Opgesloten in zijn eigen beperkingen, kan de strijd voor hervormingen slechts uitlopen op de verdediging van de uitbuiting zelf. Het is dan geen stap meer naar de definitieve emancipatie van de uitgebuite klasse, maar een nieuwe keten die de klasse gevangen houdt. Hoezeer Marx ook de noodzaak van de strijd voor hervormingen verdedigde, hij ontmaskerde even krachtig de reformistische tendensen die de arbeidersklasse daarin pogen op te sluiten, die ‘in de loonstrijd slechts strijd om het loon zien’ en niet een school voor de strijd waarin de klasse de wapens voor haar definitieve emancipatie smeedt. De neiging om illusies te koesteren over de mogelijkheden van de parlementaire strijd en er veel energie in te steken, bestempelde hij als ‘parlementair cretinisme’(stompzinnigheid). Wat de strijd voor hervormingen betreft, zegt het Kommunistisch Manifest:
“Van tijd tot tijd zegevieren de arbeiders, maar slechts voorbijgaand. Het eigenlijk resultaat van hun strijd is niet het onmiddellijk succes, maar de altijd verder om zich heen gijpende vereniging der arbeiders” (K. Marx/F. Engels, Het Communistisch Manifest).
En in “Loon, prijs en winst”:
“Tegelijkertijd mag de arbeidersklasse, geheel los van het algemene knechtschap dat het loonsysteem met zich brengt, het definitieve effect van deze dag in dag uit durende strijd niet overschatten. Ze mag niet vergeten dat ze tegen gevolgen strijdt, doch niet tegen de oorzaken van deze gevolgen; dat ze de neergaande beweging weliswaar verlangzaamt, maar de richting ervan niet verandert, dat zij lapmiddelen gebruikt, doch niet het euvel verhelpt. (…) Ze moet begrijpen dat het tegenwoordige systeem, bij alle ellende waartoe het haar veroordeelt, tegelijkertijd de materiële voorwaarden en de maatschappelijke vormen verwekt, die noodzakelijk zijn voor een economische omvorming van de maatschappij. In plaats van het conservatieve motto: ‘Een rechtvaardig dagloon voor een rechtvaardig dagwerk!’ dient ze op haar vaandel de revolutionaire leuze te schrijven: ‘Afschaffing van het loonsysteem!” (Karl Marx, Loon, prijs en winst).
De resolutie over de vakbonden van de Eerste Internationale zegt:
“De onmiddellijke rol van de vakbonden bleef daarom beperkt tot de dagelijkse behoeften, tot pogingen om de voortdurende opmars van het kapitaal te stoppen, kortom, tot problemen van loon en werktijd. Zulk vakbondswerk is niet alleen gelegitimeerd, maar ook noodzakelijk”(Resolutie over de vakbonden, hun verleden, hun heden, hun toekomst, Eerste Congres van de I.A.A., 1866).
Maar “Daar zij te vaak bezig zijn met locale en directe strijd met het kapitaal, hebben de vakbonden zich nog niet volkomen gerealiseerd, welk een kracht zij vormen voor de strijd tegen het systeem van loonslavernij zelf. Daarom hielden zij zich teveel afzijdig van de algemene sociale en politieke ontwikkelingen. (…) Los van hun aanvankelijke doelstellingen moeten zij thans leren om bewust te handelen als organiserende centra van de arbeidersklasse, met als hun grote opdracht de volledige vrijmaking ervan. Zij moeten steun bieden aan elke sociale en politieke ontwikkeling, die in die richting wijst” (Resolutie over de vakbonden, hun verleden, hun heden, hun toekomst, Eerste Congres van de I.A.A., 1866).
De stelselmatige strijd voor hervormingen en voor de beperking van de kapitalistische uitbuiting enerzijds en anderzijds het inzicht dat deze strijd geen doel op zich is, maar een moment van de globale revolutionaire strijd, waren voor de revolutionairen van de negentiende eeuw niet tegenstrijdig aan elkaar, maar vulden elkaar aan. De marxistische arbeiderspartijen, die zich samen met de groeiende ontwikkeling van de vakbonden in de tweede helft van de negentiende eeuw ontwikkelen, en die de Tweede Internationale zullen vormen, zien het daarom oorspronkelijk niet alleen als hun doel om de vertegenwoordigers van de arbeidersklasse voor de parlementaire strijd te leveren, maar ze willen ook de politieke gangmakers voor de vakbonden zijn. Zij zijn het, die tegenover elke plaatselijke of gedeeltelijke strijd, de gemeenschappelijke belangen van heel het proletariaat als wereldklasse en als historische revolutionaire klasse naar voren schuiven.
De kortstondige coalities uit de beginperiode zijn, in de vorm van vakbonden, permanente coalities geworden die, in nauwe samenwerking met de parlementaire massapartijen en rond de stelselmatige en voortschrijdende strijd voor hervormingen, de plaats zijn geworden waar het proletariaat zijn eenmaking verwezenlijkt en zijn klassebewustzijn ontwikkelt.
1.4. De vakbonden opgeslokt door het reformisme
Maar door het feit zelf dat het kapitalisme volop in rijn opgaande periode was, stond de vernietiging ervan door de kommunistische revolutie historisch nog niet op de agenda. In het licht van de uitbreiding van de productiekrachten binnen het kader van de kapitalistische productieverhoudingen, gezien het succes van de parlementaire en vakbondsstrijd in het bereiken van echte hervormingen voor de arbeidersklasse, leek de idee zelf van de kommunistische revolutie ver verwijderd, zo niet onverwezenlijkbaar.
De gebreken van de vakbondsstrijd en van het parlementarisme waarvoor Marx reeds waarschuwde, ontwikkelden zich. Met de beruchte leuze ‘Het doel is niets, de beweging alles’ overspoelde het reformisme de arbeidersbeweging. De leiders van de arbeiders, de vertegenwoordigers van de arbeidersklasse tegenover de kapitalistische maatschappij, worden geleidelijk aan de vertegenwoordigers van deze laatste tegenover de klasse. Een vakbonds- en parlementaire bureaucratie gaat meer en meer heersen over de arbeidersorganisaties.
Eén van de voornaamste kenmerken van deze ontwikkeling is de tendens om politieke en economische strijd van elkaar te scheiden. Zoals men de partij slechts gaat beschouwen als een parlementair apparaat, zo wil men van de vakbonden louter economische organisaties maken. Door het politieke en het economische element in de arbeidersstrijd van elkaar te scheiden, bereidt men in feite de integratie voor van deze organisaties in het raderwerk van de kapitalistische staat. De revolutionaire linkerzijde van de Tweede Internationale voert een dagelijkse strijd tegen deze algemene ontaarding. Rosa Luxemburg bijvoorbeeld benadrukt:
“Er zijn geen twee verschillende soorten klassenstrijd van de arbeidersklasse: een economische en een politieke, maar er is slechts één klassenstrijd, die zowel op het indammen van de kapitalistische uitbuiting binnen het kader van de burgerlijke maatschappij, als op de afschaffing van de uitbuiting tegelijk met de burgerlijke maatschappij is gericht” (Rosa Luxemburg, Massastaking, partij en vakbonden, Nijmegen 1971, blz.102).
De linkerzijde zal echter de algemene tendens niet kunnen omkeren. De intrede van het kapitalisme in zijn vervalperiode zal zonder moeilijkheden de overgang van de vakbonden en de parlementaire partijen naar het burgerlijk kamp bespoedigen.