De kwestie van de organisatorische functionering in de IKS

Printer-friendly version

De IKS heeft onlangs een ‘Buitengewone Internationale Conferentie’ gehouden, die hoofdzakelijk gewijd was aan het vraagsstuk van de organisatie. In onze territoriale pers en in een volgend nummer van de ‘Internationale Revue’ (Frans-, Engels- en Spaanstalig) zullen wij terugkomen op de werkzaamheden van deze Conferentie.

De IKS heeft in 2001 een ‘Buitengewone Internationale Conferentie’ gehouden, die hoofdzakelijk gewijd was aan het vraagsstuk van de organisatie. In onze territoriale pers en in een volgend nummer van de ‘Internationale Revue’ (Frans-, Engels- en Spaanstalig) zullen wij terugkomen op de werkzaamheden van deze Conferentie. Dit wetende en gegeven het feit dat de vraagstukken, die behandeld werden, sterke overeenkomsten vertonen met de kwesties waarmee wij in het verleden ook al eens moest afrekenen, hebben wij het nuttig gevonden om gedeelten te publiceren uit een intern document (dat door de IKS unaniem is aangenomen). Het betreffende document diende als basis voor de strijd ter verdediging van de organisatie, die wij voerden tussen 1993-1995, in de periode voorafging aan 11e Congres van de IKS en waarvan verslag is gedaan in de ‘Internationale Revue’ (Frans-, Engels- en Spaanstalig) nr. 82.

 

Het activiteitenrapport, dat voorgesteld werd op het IB Plenum [1] van oktober 1993 maakte melding van het bestaan of het voortduren van organisatorische moeilijkheden in een groot aantal afdelingen van de IKS. Het rapport voor het 10e Internationaal Congres had deze moeilijkheden reeds uitvoerig behandeld. Het had vooral aangedrongen op de noodzaak van een grotere internationale eenheid van de organisatie en een meer vitale en striktere centralisering ervan. De huidige moeilijkheden bewijzen dat de inspanningen, gedaan door dit rapport en de debatten van het 10e congres, ook al waren zij onontbeerlijk, nog onvoldoende waren. Deze verstoringen van het functioneren, die de laatste tijd tot uiting kwamen, zijn een uitdrukking van het bestaan van achterstand, van leemtes binnen de IKS met betrekking tot het begrip van vraagstukken, van het uit het oog verliezen van het kader van onze organisatorische beginselen. Een dergelijke toestand legt ons de verantwoordelijkheid op om nog dieper in te gaan op vraagstukken die tijdens het 10e Congres te berde gebracht waren. Het betekent met name dat de organisatie, de afdelingen en alle militanten zich nog eens buigen over de basisvraagstukken, in het bijzonder over de beginselen die ten grondslag liggen aan een organisatie, die vecht voor het kommunisme (…).

 

Een overdenking van dien aard vond plaats in 1982-1983 als gevolg van de crisis die de IKS voordien had dooreengeschud (verlies van de helft van de afdeling in Groot-Brittannië, een aderlating voor de organisatie door het verlies van een veertigtal leden). De basis voor deze overdenking was gegeven door een rapport over De structuur en de functionering van de organisatie, aangenomen op de Buitengewone Conferentie van januari 1982 (zie: ‘Internationale Revue’ nr.16). In die zin blijft dit document een referentie voor de heel de organisatie.[2] De tekst die volgt, moet beschouwd worden als een aanvulling, een illustratie, een actualisering (gebaseerd op de sindsdien verworven ervaring) van de tekst van 1982. Zij wil de aandacht van de organisatie en de militanten in het bijzonder vestigen op de opgedane ervaring, niet alleen van de IKS, maar ook van andere revolutionaire organisaties in de geschiedenis.

 

1. De betekenis van het probleem in de geschiedenis

 

Het vraagstuk van de structuur en de functionering van de organisatie stelde zich in alle stadia van de arbeidersbeweging. En telkens is het grootste belang gehecht aan de gevolgtrekkingen van dit soort kwesties. Dat is helemaal geen toeval. In het organisatievraagstuk zitten op een geconcentreerde wijze een hele reeks wezenlijke aspecten vervat die ten grondslag liggen aan het revolutionaire perspectief van het proletariaat:

- de fundamentele kenmerken van de kommunistische maatschappij en verhoudingen die zich ontwikkelen tussen de leden ervan;

- het wezen van het proletariaat als de klasse die draagster is van de revolutie;

- de aard van het klassebewustzijn, de kenmerken van zijn ontwikkeling en zijn uitdieping, van zijn uitbreiding in de klasse;

- de rol van de kommunistische organisatie in het proces van de bewustwording van het proletariaat.

De gevolgen van de ontwikkeling van meningsverschillen omtrent de organisatorische vraagstukken zijn dikwijls dramatisch, zelfs catastrofaal gebleken voor het leven van de politieke organisaties van het proletariaat. Dat is het geval om de volgenden redenen:

- dergelijke meningsverschillen brengen in laatste instantie aan het licht dat er ideologische invloeden, afkomstig van de bourgeoisie of de kleinburgerij en die vreemd zijn aan het proletariaat, de organisatie binnendringen;

- veel meer dan de meningsverschillen over andere vraagstukken, hebben ze noodzakelijkerwijs hun weerslag op de functionering van de organisatie en kunnen ze haar eenheid en zelfs haar voortbestaan aantasten;

- neigen ze er in het bijzonder toe om een veel meer persoonlijke en dus een veel emotionelere toon aan te nemen.

 

Uit de vele historische voorbeelden, die een dergelijk verschijnsel in zich droegen, kunnen wij er twee van de meest bekende uitnemen:

- het conflict tussen de ‘Algemene Raad van de Ie Internationale’ (IAA) en de ‘Alliancisten’;

- de splitsing tussen Bolsjewiki en Mensjewiki in de loop van en als gevolg van het IIe Congres van de RSDAP in 1903.

In het eerste voorbeeld is het duidelijk dat de oprichting van de ‘Internationale Alliantie van de Socialistische Democratie’ in de IAA een manifestatie was van de invloed van de kleinburgerlijke ideologie waarmee de arbeidersbeweging, bij het zetten van haar eerste stappen, geconfronteerd werd. Het is dus geen toeval dat de Alliantie voornamelijk rekruteerde onder de beroepen die aanleunden tegen de ambachten (horlogemakers van de Zwitserse Jura bijvoorbeeld) en in de regio’s waar het proletariaat nog zwak ontwikkeld was (zoals in Italië en, in het bijzonder, Spanje).

Bovendien vormde de oprichting van de Alliantie een bijzonder ernstig gevaar voor het geheel van de IAA in de mate dat:

- zij een “Internationale binnen de Internationale” (Marx) vormde, die “erbinnen en tegelijk erbuiten” bestond, wat op zich al haar eenheid in vraag stelde;

- zij was bovendien geheim, zelfs voor de IAA, want ook al was ze ‘opgeheven’ was zij toch blijven voortbestaan;

- zij stelde zich op tegen de organisatorische opvattingen van de IAA en voornamelijk tegen haar centralisering (ze verdedigde het ‘federalisme’), terwijl zijzelf trouwens ultra-gecentraliseerd was rond een ‘centraal comité’ dat met ijzeren hand werd geleid door Bakoenin, die aan zijn leden “de strengste discipline oplegde en gegrondvest was op een totale zelfverloochening en zelfopoffering van allen en iedereen” (Bakoenin).

In feite vormde de Alliantie een levende ontkenning van de basis waarop de Internationale was gegrondvest. Juist om te vermijden dat deze laatste in de handen zou vallen van de ‘Alliantie’, die haar vast en zeker had doen ontaarden, hadden Marx en Engels op het Congres van Den Haag van 1872 voorgesteld en toestemming verkregen om de Algemene Raad over te brengen naar New York. Zij wisten met zekerheid dat deze overdracht moest leiden tot de geleidelijke uitdoving van de IAA (die effectief werd in 1876). Omdat zij na de verplettering van de Commune van Parijs (die een diepe teruggang had veroorzaakt binnen de klasse), daar toch toe gedoemd was, hadden zij dit einde verkozen boven een ontaarding, die het vertouwen zou doen verliezen in heel het positieve werk dat zij tussen 1864 en 1872 had verwezenlijkt.

 

Ten slotte dient te worden aangestipt dat het conflict tussen de IAA en de Alliantie, tussen Marx en Bakoenin, een zeer persoonlijke karakter had aangenomen. Deze laatste, die de IAA vervoegd had in 1868 (als gevolg van de mislukking van zijn poging tot samenwerking met de burgerlijke democraten in van de ‘Liga van de Vrede en de Vrijheid’), beschuldigde Marx ervan de ‘dictator’ te zijn van de Algemene Raad en dus van de hele IAA. [3] Dit was compleet fout (om je daarvan te overtuigen volstaat het de verslagen van de vergaderingen van de Algemene Raad en van de congressen van de Internationale erop na te lezen). Anderzijds klaagde Marx (met reden) de intriges aan van de onbetwiste chef van de ‘Alliantie’, intriges die begunstigd werden door het geheime karakter van deze laatste en door de sektarische opvattingen die overgeërfd waren uit een vervlogen tijdperk van de arbeidersbeweging. Daarenboven dient te worden opgemerkt dat de sektarische opvattingen en samenzweerdersideeën, evenals het charismatisch karakter van de persoonlijkheid van Bakoenin, zijn invloed op en de uitoefening van zijn gezag als ‘goeroe’ over zijn aanhangers versterkten. Tenslotte was de vervolging, waarvan hij beweerde het slachtoffer te zijn, een van de middelen waarmee hij verwarring zaaide en medestanders verwierf onder een bepaald aantal arbeiders, die slecht geïnformeerd waren of gevoelig waren voor kleinburgerlijke ideologieën.

 

Men vindt dezelfde soort kenmerken terug in de splitsing die plaatsvond tussen de Bolsjewiki en de Mensjewiki, en die vanaf het begin ging over het vraagstuk van de organisatie.

Zoals later duidelijk werd, werd de benadering van de Mensjewiki bepaald door het binnendringen van burgerlijke en kleinburgerlijke ideologieën in de Russische sociaal-democratie (zelfs al waren sommige opvattingen van de Bolsjewiki zelf het resultaat van een Jacobijnse burgerlijke visie). Zoals Lenin het stelde: “Het merendeel van de oppositie (de Mensjewiki) wordt gevormd door de intellectuele elementen in onze Partij”, die dus een van de dragers vormden van kleinburgerlijke opvattingen in organisatie.

Op de tweede plaats keerde op het IIe Congres de opvatting van de Mensjewiki over organisatie, die lange tijd gedeeld werden door Trotzki (terwijl hij duidelijk afstand van hen had genomen met betrekking tot de aard van de revolutie in Rusland en de taken die het proletariaat daarbij te vervullen had), de rug toe naar de behoeften van de revolutionaire strijd van het proletariaat en droeg ze in zich de kiemen van de teloorgang van de organisatie. Enerzijds was zij er niet toe in staat om een duidelijk onderscheid te maken tussen de leden van de Partij en sympathisanten, zoals aangetoond werd door het meningsverschil tussen Lenin en Martov, de woordvoerder van de Mensjewiki betreffende het punt 1 van de statuten.[4] Anderzijds was zij vooral de uitdrukking van een voorbije periode van de beweging (zoals de ‘Alliancisten’ nog gekenmerkt werden door de sektarische periode van de arbeidersbeweging): “In naam van ‘minderheid’ hebben zich binnen de Partij heterogene elementen gegroepeerd,  die verenigd worden in het al dan niet bewuste verlangen om de kringgeest te handhaven, vervlogen organisatievormen van de Partij. Bepaalde voortreffelijke militanten van de meest invloedrijke oude kringen, die niet de gewoonte hadden om zich te houden aan de beperkingen op het vlak van de organisatie, die vanwege de partijdiscipline opgelegd moeten worden,  zijn er vanzelfsprekend toe geneigd om de algemene belangen van de Partij te verwarren met de belangen van de kring die, in de periode van de kringen, inderdaad konden samenvallen” (Lenin, ‘Eén stap voorwaarts, twee stappen terug’). Vanuit hun kleinburgerlijke benadering brengen deze elementen in het bijzonder naar voren“…de standaardreactie van de revolte tegen de onvermijdelijke inperkingen vereist door  de organisatie, en stellen hun spontaan anarchisme voor als strijdbeginsel,… stellen eisen over ‘verdraagzaamheid’, enzovoort.” (Idem)

Op de derde plaats hebben de kringgeest en het individualisme van de Mensjewiki hen ertoe aangezet politieke vraagstukken persoonlijk te maken. Het meest dramatische moment van het congres, dat een onherstelbare breuk veroorzaakte tussen de groepen, was dat van de benoeming in de verschillende verantwoordelijke instanties van de Partij, en in het bijzonder in de redactie van de Iskra, welke werd beschouwd als de werkelijke leiding (het Centraal Comité had in wezen een verantwoordelijkheid voor de organisatorische vraagstukken). Vóór het congres bestond deze redactie uit 6 leden: Plechanov, Lenin, Martov, Axelrod, Starover (Potressov) en Vera Zassoelitsch. Maar alleen de eerste drie deden het eigenlijke redactiewerk, de laatste drie deden zo goed als niets of beperkten zich tot het inzenden van artikels. [5] Om de ‘kringgeest’, die de oude redactie en in het bijzonder zijn drie minst betrokken leden bezielde, te boven te komen, stelde Lenin aan het congres een formule voor die het mogelijk maakte om een meer aangepaste redactie te benoemen zonder dat dit leek op een motie van wantrouwen ten opzichte van deze drie militanten:

Het congres verkoos een redactie, die beperkt was tot de drie leden, en die later met de toestemming van het Centraal Comité andere militanten kon coöpteren. Hoewel deze formule in eerste instantie door Martov en de andere redactieleden was aangenomen, veranderde Martov aan het eind van het debat over het vraagstuk van de statuten (en dat aan het daglicht bracht dat zijn oude kameraden hun functie dreigden te verliezen) van mening, toen hij in botsing kwam met Lenin,. Hij vroeg (in feite stelde Trotzki een resolutie in die zin voor) de oude redactie van 6 leden te laten ‘bevestigen’ door het Congres. Uiteindelijk haalde het voorstel van Lenin het, wat de woede en de jammerklachten opwekte van diegenen die de ‘Mensjewiki’ (minderheid) zouden worden. Martov verklaarde ‘in naam van de meerderheid van de oude redactie’: “Aangezien men beslist heeft een comité van drie leden te kiezen, verklaar ik in naam van mijn drie kameraden en mijzelf, dat niemand van ons drieën bereid is toe te treden. Wat mij persoonlijk aangaat, voeg ik er aan toe dat ik het als een belediging beschouw om als kandidaat voor deze functie voorgedragen te worden, en dat de eenvoudige veronderstelling dat ik zou toestemmen om erin te werken door mij zou worden beschouwd als een vlek op mijn politieke reputatie”. Martov verving de politieke beschouwingen door de sentimentele verdediging van zijn oude makkers, die slachtoffer werden van de “staat van beleg die heerst in de Partij”, door de verdediging van de ‘gekwetste eer’. Op zijn beurt verklaarde de Mensjewiek Tsarev: “Hoe moeten de niet verkozen leden van de redactie zich gedragen tegenover het feit dat het Congres niet meer wil dat zij deel uitmaken van de redactie?”. De Bolsjewiki verwierpen deze niet-politieke manier van de voorstelling van zaken. [6] Vervolgens weigerden en saboteerden de Mensjewiki de beslissingen van het congres, boycotten de centrale organen die hierdoor waren gekozen en lanceerden systematische persoonlijke aanvallen op Lenin. Trotzki noemde hem bijvoorbeeld ‘Maximiliaan Lenin’. Hij beschuldigde hem ervan “de rol van de onkreukbare te willen spelen” en een “Republiek te willen oprichten van de Deugd en de Terreur” (Rapport van de Siberische Delegatie). Het is treffend de overeenkomst te zien tussen de aanklachten die gelanceerd werden door de Mensjewiki tegen Lenin en die van de ‘Alliancisten’ tegen Marx en zijn ‘dictatuur’. Geconfronteerd met de houding van de Mensjewiki, met het persoonlijk opvatten van de politieke vraagstukken, de aanvallen die hem tot doelwit namen en de subjectiviteit van Martov en zijn vrienden, antwoordde Lenin: “Als ik het gedrag van de vrienden van Martov na het congres bekijk, (…) kan ik enkel zeggen dat het een onfatsoenlijke poging is, leden van de Partij onwaardig, om de partij te verscheuren… En waarom? Enkel omdat men ontevreden is over de samenstelling van de centrale organen, want objectief gezien is het enkel dit vraagstuk dat ons scheidt, de subjectieve appreciaties (gekrenkt, beledigd, uitgesloten, aan de kant geschoven, gestigmatiseerd, enzovoort) zijn alleen maar de vrucht van een gekwetste eigenliefde en een ziekelijke inbeelding. Deze ziekelijke inbeelding en gekwetste eigenliefde leiden rechtstreeks tot het schandelijkste geroddel: zonder kennis genomen te hebben van de activiteit van de nieuwe centrale organen, zonder ze aan het werk gezien te hebben gaat men geruchten verspreiden omtrent hun ‘gebreken’, over de ‘ijzeren hand’ van Ivan Ivanovitich, over de ‘vuist’ van Ivan Nikiforovitisch, enzovoort (…). Er rest de Russische Sociaal-democratie een laatste en moeilijke etappe te volbrengen, die van de kringgeest naar de partijgeest; van de kleinburgerlijke mentaliteit naar de bewuste uitbouw van haar revolutionaire plicht; van het geroddel en de druk van de kringen, beschouwd als middelen tot actie, naar de discipline”. (Verslag van het IIe Congres van de RSDAP, Werken deel 7)

 

2. De organisatorische problemen in de geschiedenis van de IKS

 

Zoals alle organisaties van het proletariaat (…) is de IKS ook geteisterd door gelijksoortige organisatorische moeilijkheden, zoals wij die wij net beschreven hebben. Onder deze moeilijkheden, kan men de volgende momenten noemen:

- 1974: het debat over centralisatie in de groep Révolution Internationale (de latere afdeling van de IKS in Frankrijk), vorming en vertrek van de ‘Tendens Bérard’;

- 1978: de vorming van de ‘Tendens S-M’, die in 1979 de Groupe Communiste Internationaliste (GCI) zouden oprichten;

- 1981: de crisis in de IKS, de vorming en het vertrek van de ‘Tendens Chénier’;

- 1984: het opduiken in 1985 van de minderheid, die zich zou omvormen tot ‘Tendens’ om vervolgens als de Externe Fractie van de IKS (FECCI) de IKS te verlaten;

- 1987-88: de moeilijkheden in de afdeling in Spanje, die leidden tot het verlies van de sectie Noord;

- 1988: de dynamiek van contestatie en demobilisatie in de afdeling in Parijs, wat zich duidelijk manifesteerde op het VIIIe Congres van Révolution Internationale (RI), veroorzaakt door van het gewicht van de ontbinding in onze rangen.

 

(...) Uit deze moeilijke momenten kan men, ondanks hun verscheidenheden, een reeks gemeenschappelijke kenmerken afleiden, die hen verbinden met de problemen waar in de geschiedenis van de arbeidersbeweging ook tegenaan werd gelopen:

- het gewicht van de kleinburgerlijke ideologie en voornamelijk het individualisme;

- het in vraag stellen van het eensgezinde en gecentraliseerde kader van de organisatie;

- het belang dat ingenomen wordt door persoonlijke en subjectieve vraagstukken.

Het zou veel te lang zijn om al deze momenten van moeilijke periode te doorlopen. We moeten ons tevreden stellen met het aantonen hoe deze kenmerken (die altijd al aanwezig zijn geweest, maar in verschillenden gradaties) zich op bepaalde momenten vertoond hebben.

 

a) het gewicht van de kleinburgerlijke ideologie

 

Dit punt is zonneklaar wanneer men onderzoekt wat er geworden is van de Tendens van 1978: de GCI is weggezonken in een soort van anarcho-bordigisme, dat terroristische acties ophemelt en de strijd van het proletariaat in de ontwikkelde landen misprijst, terwijl ze de denkbeeldige proletarische strijd in de Derde Wereld ophemelt. Net zoals wij in de dynamiek van de kameraden, die de FECCI zouden gaan vormen, frappante gelijkenissen zagen met de elementen die de Mensjewiki in 1903 hadden geprikkeld (zie hiervoor het artikel ‘De Externe Fractie van de IKS’ in de ‘Internationale Revue’ [Frans-, Engels- en Spaanstalig] nr. 45) en in het bijzonder het gewicht van de intellectuele factor. Tenslotte, in de dynamiek van contestatie en demobilisatie (…) die de sectie in Parijs in 1988 had aangetast, hebben wij de betekenis naar voren gebracht van het gewicht van de ontbinding als een gunstige factor voor het binnendringen van de kleinburgerlijke ideologie in onze rijen, in het bijzonder in de vorm van het ‘democratisme’(…).

 

b) Het in vraag stellen van het gecentraliseerde eenheidskarakter de organisatie

 

Het is een verschijnsel dat wij op een systematische en treffende wijze hebben meegemaakt tijdens de verschillende momenten van organisatorische moeilijkheden in de IKS:

- Het startpunt van de dynamiek die zou leiden tot de ‘Tendens Bérard’ was de beslissing van de sectie van Parijs om zich te voorzien van een organisatiecomissie (OC). Een aantal kameraden, in het bijzonder de grote meerderheid van diegenen die gemiliteerd hadden in de trotskistische groep ‘Lutte Ouvrière’ (LO), zagen in dit embryonale centrale orgaan een ‘ernstige bedreiging tot bureaucratisering’ van de organisatie. Bérard hield niet op om de OC te vergelijken met het centraal comité van ‘Lutte Ouvrière’ (LO was de organisatie waarvan Bérard gedurende verschillende jaren lid was geweest), en RI gelijk te stellen met deze trotskistische organisatie, een argument dat een sterke weerslag had op de andere kameraden van zijn ‘Tendens’ aangezien ze allen (behalve één) van LO kwamen.

- Tijdens de crisis van 1981 had er zich (door de bijdrage van het troebele element Chénier, maar niet alleen door hem) een visie ontwikkeld die er, op het vlak van de tussenkomst, van uitging dat elke lokale afdeling haar eigen politiek kon hebben. Bovendien ging deze Tendens heftig in tegen het Internationaal Bureau (IB) en zijn secretariaat (IS) (vanwege hun standpunt van links in de oppositie en hun bevordering van een stalinistische ontaarding) en kenden hen, ook al beriepen zij zich op de noodzaak van centrale organen, louter een rol van brievenbus toe (....).

- In de dynamiek, die zou leiden tot de vorming van de FECCI, kwam eveneens het aspect naar voren van de centralisering, die in vraag gesteld werd, maar dan in een andere vorm. Voornamelijk omdat 5 van de 10 leden, die deel uitmaakten van de ‘Tendens’, tot het IB behoorden. Door het herhaalde gebrek aan discipline ten opzichte van deze laatste, maar ook ten opzichte van andere instanties van de organisatie, werd de centralisering in wezen in vraag gesteld. Op een enigszins aristocratische manier meenden bepaalde leden van de ‘Tendens’ dat zij ‘boven de wet stonden’. Geconfronteerd met de noodzakelijke discipline van de organisatie, werd deze door die militanten gezien als een ‘stalinistische ontaarding’ en gebruikten zij dezelfde argumenten van de ‘Tendens Chénier’, die zij drie jaar voordien zelf nog bestreden hadden.

- De moeilijkheden, die in 1987-88 werden ondervonden door de sectie in Spanje, zijn direct verbonden met het ‘probleem van de centralisering’: de nieuwe militanten van de afdeling San Sebastian kwamen terecht in een dynamiek van contestatie van de sectie van Valencia, die de rol van centraal orgaan speelde. Er bestonden in de ‘Baskische’ afdeling een zeker aantal politieke meningsverschillen en verwarringen, voornamelijk omtrent het vraagstuk van de werklozencomités, verwarringen die voor een groot deel toe te schrijven waren aan de linkse oorsprong van bepaalde elementen van de afdeling. Maar in plaats van dat deze meningsverschillen te bediscussiëren in het organisatorisch kader, kozen ze voor een politiek van ‘baas in eigen dorp’, van een verwerping van het beginsel van oriënteringen en aanwijzingen komende uit Valencia. Als gevolg van deze dynamiek verloor de sectie in Spanje de helft van haar krachten (…).

- In de dynamiek van contestatie en demobilisatie, die zich in 1988 had ontwikkeld in de afdeling in Frankrijk, en in het bijzonder in Parijs, werd de kwestie van de centralisering voornamelijk in vraag gesteld in botsing met het centrale orgaan van deze sectie. De meest v vorm, verregaande vorm waarin de centralisering in vraag gesteld werd, vond plaats middels een lid van de organisatie die in haar teksten, en in haar houding, een aanpak had ontwikkeld die aanleunde tegen het anarcho-radenisme. Een van haar eerste bijdragen … ging in het bijzonder over een kritiek op de centrale organen en de verdediging van het idee van een systeem van roulatie in de benoeming van militanten in deze centrale organen.

Het verwerpen of de contestatie zijn niet de enige vormen geweest waarin het eenheidskarakter van de organisatie in vraag gesteld werd tijdens de verschillende momenten van moeilijkheden zoals die hierboven vermeld zijn. Er moet ook aan toegevoegd worden de uiting van een dynamiek die men, zoals Lenin in 1903, ‘als kring’ of ‘als clan’ zou kunnen omschrijven. Dat wil zeggen: de groepering, al of niet informeel, van een aantal kameraden op grondslag, niet van een politiek akkoord, maar op basis van zeer uiteenlopende criteria zoals persoonlijke voorkeuren, onvrede ten opzichte van een bepaalde oriëntatie van de organisatie of de contestatie van een centraal orgaan.

In feite beantwoordden al deze ‘tendensen’, die zich tot op heden in de IKS hebben gevormd, in grote lijnen aan een dergelijke dynamiek. Dat is trouwens de reden waarom ze allen hebben geleid tot afsplitsingen. Het is iets wat wij telkens hebben aangehaald: de tendensen die zich vormden deden dit niet op grond van een positieve alternatieve oriëntatie ten opzichte van het standpunt dat werd ingenomen door de organisatie, maar als een samenraapsel van ‘ontevredenen’, die al hun meningsverschillen op één gezamenlijke hoop gooiden en er vervolgens een zekere samenhang aan probeerden te geven.

Op dergelijke bases kan een tendens niets positiefs brengen, aangezien haar dynamiek niet bestaat in het zoeken van een versterking van de organisatie via de grootst mogelijke helderheid, maar integendeel de uitdrukking is van een (dikwijls onbewuste) benadering die leidt tot de vernietiging van de organisatie. Dergelijke tendensen zijn geen organisch product van het leven van de IKS, maar vormen de uitdrukking van een binnendringen van vreemde invloeden: van kleinburgerlijke ideologie in het algemeen. Als gevolg daarvan verschenen deze tendensen vanaf het begin als vreemde lichamen binnen de IKS; en dat is de reden waarom zij een gevaar waren voor de organisatie en dat hun lot op voorhand zo goed als bepaald: een afsplitsing. [7]

In zekere zin was de ‘Tendens Bérard’ nog de meest homogene. Maar deze laatste had vanaf haar ontstaan geen werkelijk gemeenschappelijk begrip van de vraagstukken. Haar ‘homogeniteit’ baseerde zich in wezen op:

- de gemeenschappelijke oorsprong (LO) van de leden van de tendens, die spontaan waren samengevloeid tot een overeenkomstige benaderingswijze en vooral de verwerping van de centralisering;

- het charisma van Bérard, dat een briljant element was, en wiens ‘bijdragen’ tot ‘verblinding leidden’ bij elementen die minder gevormd waren die er eigenlijk, in het geheel genomen, niet veel van snapten en die ‘in blind vertrouwen’ zijn benadering aannamen.

- daarom vond men in deze ‘tendens’ zowel zeer academische (.....) als meer activistische elementen. De ‘Tendance Communiste’, die na de splitsing ontstond, heeft het eerste nummer van haar publicatie niet overleefd.

Wat betreft de andere ‘tendensen’ in de IKS, die uit een samenraapsel van standpunten bestonden:

- Tendens S-M: tendentiële daling van de winstvoet als uitleg voor de economische crisis (Sam) plus proletarische aard van de staat in de overgangsperiode (MM) plus overschatting van de arbeidersstrijd in de Derde Wereld (Ric);

- Tendens Chénier: verwerping van de analyse van links in de oppositie plus gelijkstelling van vakbondsorganisaties en organen van de klassestrijd plus ‘stalinistische ontaarding’ van de IKS (plus de verborgen manoeuvres van een individu, mogelijk in dienst van de burgerlijke staat);

- Tendens FECCI: onmarxistische visie van het klassenbewustzijn (ML) plus radenistische zwakheden (JA en Sander) plus meningsverschillen ontrent de tussenkomst van de IKS in de acties die werden gevoerd door de vakbonden (Rose) plus de verwerping van de notie centrisme en opportunisme (McIntosch).

 

Als wij het uiteenlopende karakter van deze tendensen onder de loep nemen, kan men zich dus de vraag stellen: waarop was hun aanpak en ‘eenheid’ dan gestoeld?

 

Er lag onweerlegbaar onbegrip en verwarring aan ten grondslag, zowel op het vlak van algemene politieke als van organisatievraagstukken. Maar niet alle kameraden, die meningsverschillen hadden over deze vraagstukken, hebben zich bij deze tendensen aangesloten. Daarentegen zijn er kameraden geweest, die in het begin geen enkel meningsverschil hadden, er onderweg één ‘ontdekten’ om zich ten slotte aan te sluiten bij de vorming van een ‘tendens’. (…). Dat is de reden waarom wij, net zoals Lenin in 1903, een beroep moeten doen op een ander aspect van het organisatorische leven: het belang van de ‘persoonlijke’ kwesties en subjectiviteit.

 

c) Het belang van de ‘persoonlijke’ vraagstukken en de subjectiviteit

 

De vraagstukken omtrent de houding, het gedrag, de emotionele en subjectieve reacties van militanten evenals het ‘persoonlijk maken’ van bepaalde debatten zijn niet van ‘psychologische’ maar van duidelijk politiek aard. De persoonlijkheid, de individuele geschiedenis, de jeugd, de gemoedsproblemen, enzovoort, kunnen noch op zichzelf, noch fundamenteel, een verklaring vormen voor de afwijkende houdingen en gedragingen, die sommige leden van de organisatie op het ene of andere moment kunnen aannemen. Achter dergelijke gedragingen vindt men altijd, direct of indirect, het individualisme of het sentimentalisme, dat wil zeggen: manifestaties van de klasse vreemd aan het proletariaat: burgerij of kleinburgerij. Het enige wat men er verder nog over kan zeggen is dat bepaalde personen kwetsbaarder zijn dan andere als ze geconfronteerd worden met de druk van dergelijke ideologische invloeden.

- Tendens Bérard: Het volstaat het feit te signaleren, dat het enkele dagen nadat de stemming over de invoering van een organisatiecommissie, waartegen Bérard zich had verzet, had plaatsgevonden, diezelfde Bérard kameraad MC [8] opzocht om hem de volgende dealt voor te stellen: “ik wijzig mijn stem ten voordele van de OC als jij me voordraagt om er deel van uit te maken, anders zal ik haar bestrijden”. Het spreekt vanzelf dat Bérard met een uitbrander werd weggestuurd, maar MC maakte dit voorstel niet openbaar om Bérard niet openlijk ‘in de grond te boren’ en toe te staan dat het debat erover grondig kon gevoerd. Zo zou de OC alleen maar een ‘gevaar voor bureaucratisering’ betekend hebben als Bérard er geen deel van uitmaakte… Geen commentaar!     

- Tendens S-M: Hij bestond uit drie groepen (gedeeltelijk familie van elkaar) waarvan de ‘leiders’ uiteenlopende zorgen hadden maar elkaar konden vinden in de contestatie van de centrale organen (…) Aangezien “er geen plaats is voor meerdere mannetjeskrokodillen in hetzelfde moeras” (Afrikaanse spreekwoord) zijn de drie kleine krokodillen vervolgens uit elkaar gegaan: S is als eerste afgesplitst van de GCI om de maar kort bestaande ‘Fraction Communiste’ op te richten, later verliet M eveneens de GCI om uiteindelijk ‘Mouvement Communiste’ te vormen.

- Tendens Chénier: De persoonlijke conflicten en persoonlijkheden speelden een rol in de verdeling van de sectie in Groot-Brittannië in twee groepen, die niet meer met elkaar spraken en die tijdens de algemene vergaderingen van de afdeling bijvoorbeeld in verschillende restaurants gingen eten. De militanten uit het buitenland, die naar die vergaderingen kwamen, werden door de ene of andere clan ingepalmd en blootgesteld aan allerlei roddel (…) Tenslotte werd de crisis nog verergerd door alle manoeuvres van Chénier, die systematisch olie op het vuur van de conflicten gooide. [9]

- Tendens FECCI: Naast de politieke meningsverschillen (die alle kanten uitgingen), was een van de belangrijkste gedragingen van de groep van kameraden, die zouden overgaan tot het oprichten van de FECCI, was de gekwetste trots van bepaalde kameraden onder hen (JA en ML) die er niet aan gewend waren om bekritiseerd te worden (door MC in het bijzonder) en de ‘solidariteit’ die hun vrienden van vroeger hen hebben willen betuigen (…) Dat verklaart de ongelooflijke onoprechtheid waarvan zij blijk hebben gegeven. In feite, wanneer men zich buigt over de geschiedenis van het IIe congres van de RSDAP en wanneer men de affaire van de ‘FECCI tendens’ heeft meegemaakt, kan men niet anders dan getroffen worden door overeenkomst tussen de twee gebeurtenissen. Maar net zoals Marx zei, “als de geschiedenis zich herhaalt, dan is het de eerste keer als een tragedie en de tweede keer als een farce”.

De persoonlijke kwesties hebben, op verschillende wijzen, niet enkel een zeer belangrijke rol gespeeld tijdens de vorming van ‘tendensen’.

Zo ontstond er in 1987-‘88, tijdens de moeilijkheden van de sectie in Spanje, onder de kameraden van San Sebastian, een zeer sterke vijandige stemming ten opzichte van bepaalde kameraden in Valencia. Het bleek dat deze kameraden op een onvoldoende stevige basis en met een behoorlijke dosis subjectiviteit geïntegreerd waren. Deze op de persoon gerichte houding werd voornamelijk aangewakkerd door de rancuneuze en ongezonde geest van een van de elementen van San Sebastian en vooral door de kuiperijen van Albar. Het gedrag van deze laatste, de animator van de kern van Lugo, leunde heel dicht aan tegen dat van Chénier: clandestiene correspondentie en contacten, kwaadsprekerij en laster, misbruik van sympathisanten ‘ter bewerking’ van de kameraad van Barcelona te, die uiteindelijk de IKS zou verlaten (…).

Het onvermijdelijke te snelle en oppervlakkige onderzoek van de organisatorische moeilijkheden, die de IKS in de loop van haar geschiedenis heeft ondervonden, roept twee wezenlijke feiten op:

- deze moeilijkheden bestaan zijn niet enkel in de IKS, men vindt ze terug in heel de geschiedenis van de arbeidersbeweging;

- zij wordt herhaaldelijk en frequent met dit soort moeilijkheid werd geconfronteerd.

Dit laatste element moet het geheel van de organisatie en alle kameraden ertoe aanzetten om zich eens te meer, en op een diepgaande wijze, te buigen over de beginselen van de organisatie, die gepreciseerd werden tijdens de Buitengewone Conferentie van 1982 in het Rapport over de structuur en de functionering van de organisatie en in de statuten.

 

3. De belangrijkste punten van het rapport van 1982 en van de statuten

 

De leidraad van het rapport van1982 is de eenheid van de organisatie. In dit document wordt dit idee eerst behandeld vanuit de invalshoek van de centralisatie voordat het behandeld wordt vanuit de verhoudingen tussen militanten en organisatie. De keuze voor deze volgorde stemde overeen met de problemen waarmee de IKS in 1981 te maken had, waarbij de zwakheden vooral tot uiting kwamen in een tendens de centrale organen en de centralisatie in vraag te stellen. Op dit ogenblik zijn het merendeel van de moeilijkheden, waar de secties stuiten, niet direct verbonden met het vraagstuk van de centralisatie maar eerder met het vraagstuk van het organisatorische weefsel, met de plaats en de verantwoordelijkheden van de militanten in de organisatie. En zelfs wanneer de moeilijkheden draaien rond de problemen van centralisatie, zoals in de afdeling in Frankrijk, verwijzen ze terug naar het voorafgaande probleem. Daarom is het te verkiezen om, bij het onderzoeken van de verschillende aspecten van het rapport van 1982, te beginnen met het laatste deel (punt 12) dat juist handelt over de verhoudingen tussen organisatie en militanten.

 

3.1. De verhouding tussen de organisatie en de militanten

a) Het gewicht van het individualisme

 

“Een fundamentele voorwaarde voor een kommunistische organisatie, die in staat wil zijn haar taken binnen de klasse uit te voeren, is een juist begrip in haar midden van verhoudingen die behoren te bestaan tussen de organisatie en haar militanten. Dit is in ons tijdperk een bijzonder moeilijke kwestie om te begrijpen, vanwege het gewicht van de organische breuk met de vroegere fracties en de invloed van elementen van het studentenmilieu in de revolutionaire organisaties na 1968. Dit heeft het mogelijk gemaakt dat een van de loden lasten, die de arbeidersbeweging in de negentiende eeuw moest torsen – individualisme – opnieuw de kop heeft opgestoken” (Rapport over de structuur en de functionering van de organisatie, Internationale Revue nr.16).

Het is duidelijk dat het noodzakelijk is om aan deze oorzaken, die lang tijd geleden zijn geïdentificeerd, momenteel het gewicht van de ontbinding toe te voegen, want dat is een factor die de atomisering en het ‘ieder voor zich’ in het bijzonder verergert. Het is van belang dat de hele organisatie zich goed bewust is van de voortdurende druk, die het wegrottende kapitalisme uitoefent op de hoofden van de militanten, een druk die enkel nog zal toenemen zolang er zich geen revolutionaire periode geopend heeft. In deze zin behouden de punten die volgen, en die een antwoord zijn op de moeilijkheden en gevaren, die de organisatie in het verleden al heeft doorgemaakt, hun volledige geldigheid en zijn vandaag de dag zelfs nog van meer van belang. Dit mag ons natuurlijk niet ontmoedigen, maar moet ons integendeel aanmoedigen om nog waakzamer te zijn ten opzichte van deze moeilijkheden en deze gevaren.

 

b) de ‘zelfverwerkelijking’ van de militanten

 

“Dezelfde verhoudingen die bestaan tussen een bijzonder orgaan (groep of partij) en de klasse bestaan ook tussen de organisatie en de militanten. En net zoals de klasse niet bestaat om te beantwoorden aan de behoeften van de kommunistische organisatie, zo bestaan de kommunistische organisaties niet om de problemen van de individuele militant op te lossen. De organisatie is niet het product van de behoeften van de militant. Men is militant voor zover men de taken en functies van de organisatie heeft begrepen en er mee instemt.

Hieruit volgt dat de verdeling van de taken en de verantwoordelijkheden binnen de organisatie niet gericht is op de ‘verwezenlijking’ van de individuele militanten. Taken moeten verdeeld worden op een manier die de organisatie als geheel in staat stelt op een optimale wijze te functioneren. Als de organisatie zoveel mogelijk zorgt voor het welbevinden van elk van haar leden, dan gebeurt dat vooral omdat het in het belang van de organisatie is. Dit houdt geenszins de ontkenning in van de individualiteit en van de problemen van de militant in; het betekent dat het vertrekpunt en het aankomstpunt de bekwaamheid is van de organisatie om haar taken in de klassenstrijd ten uitvoer te brengen”. (Idem)

Het is een punt dat wij nooit mogen vergeten. Wij staan ten dienste van de organisatie en niet het omgekeerde. Deze laatste is dus helemaal niet een soort kliniek belast met het genezen van ziektes, waaraan diegenen die toetreden, kunnen lijden. Dat wil niet zeggen dat revolutionair militantisme niet zou kunnen bijdragen om de persoonlijke problemen, die iedereen heeft, in een context te plaatsen of zelfs te overstijgen. Integendeel, als je een kommunistisch strijder wordt, geef je een diepe zin aan je bestaan, een zin die zeker hoger staat dan al wat aangebracht wordt door andere aspecten van het leven (Of het nu ‘professioneel’ of ‘familiaal’ succes, voortplanting en opvoeding van een kind, wetenschappelijke of artistieke schepping, alle genoegdoeningen waar elk menselijk wezen van beroofd kan worden en die het grootste gedeelte van de mensheid in elk geval moet ontberen). De grootste genoegdoening die een menselijk wezen in zijn leven kan ervaren is een positieve bijdrage te leveren aan het welzijn van zijn gelijken, van de maatschappij en van de mensheid. Dat onderscheidt de kommunistische militant en geeft een zin aan zijn leven, want hij is een schakel in de keten die leidt tot de ontvoogding van de mensheid, tot zijn toetreding tot ‘het rijk van de vrijheid’, tot de constructie van een keten die na eigen verdwijning zal voortduren. Wat elke militant vandaag kan verwezenlijken is dus onvergelijkbaar belangrijker dan wat de grootste wetenschapper kan realiseren: al is het de ontdekking van een geneesmiddel tegen kanker of van een onuitputtelijke bron van niet-vervuilende energie. In die zin moet de passie, die de militant in zijn engagement steekt, hem het beste in staat stellen om de moeilijkheden te boven komen, waarmee elk menselijk wezen te maken krijgt.

Dat is de reden waarom de houding, die de leden van de organisatie moeten aannemen tegenover de bijzondere moeilijkheden die zij kunnen ondervinden, eerst en vooral politiek en niet psychologisch moet zijn. Het is duidelijk dat er met psychologische gegevens rekening gehouden moet worden om het hoofd te bieden aan het een of andere probleem, waar een militant door getroffen wordt. Maar dat moet gebeuren in het kader van een organisatorische aanpak en niet omgekeerd. Wanneer een lid van de organisatie veelvuldig nalatig is in het vervullen van zijn taken, is het noodzakelijk dat de organisatie zich op een fundamenteel politieke wijze gedraagt ten opzichte van de kameraad. Zij moet dit doen in overeenstemming met haar beginselen van functioneren, zelfs als zij de eigenaardigheden van de toestand, waarin de militant zich bevindt, natuurlijk moet weten te onderkennen. Wanneer de organisatie bijvoorbeeld te maken heeft met een militant die vervalt in gebruik van alcoholisme, is haar specifieke rol niet om de psychotherapeut te spelen (een rol waarvoor zij trouwens geen enkele bijzondere opleiding heeft genoten en waarbij zij het risico loopt te gaan optreden als ‘leerling-tovenaar’), maar te reageren op het terrein dat het hare is:

- het probleem duidelijk in haar midden en met de betrokken militant te stellen en te bediscussiëren;

- het gebruik van alcohol tijdens de vergaderingen en tijdens de activiteiten van de organisatie te verbieden;

- elke militant te verplichten om tijdens deze vergaderingen nuchter te zijn.

 

De ervaring heeft aangetoond dat dit de beste manier is om dat soort problemen te boven te komen. Om bovengenoemde redenen mag het militante engagement niet beleefd worden als een routine, zoals men die ervaart op zijn werk, zelfs als bepaalde taken die moeten gedaan worden op zichzelf niet leiden tot groot enthousiasme. Het is met name noodzakelijk dat de organisatie erover waakt dat deze taken verdeeld worden, zoals alle taken in het algemeen op een zo evenredig mogelijke manier, zodat sommigen niet overspoeld worden met werk terwijl anderen praktisch niks te doen hebben. Het is ook van belang dat elke militant de gedachte en gedrag dat hij ‘slachtoffer’ is van de organisatie, die hem ‘slechte behandelt’ of ‘overdreven veel werk’ zou opleggen, uit zijn houding bant. De grote stilte, die maar al te vaak in bepaalde afdelingen ontstaat als er gevraagd wordt om vrijwilligers om de ene of andere taak te vervullen, werkt choquerend en demoraliserend, voornamelijk voor de jonge militanten. [10]

 

c) De verschillende soorten taken en het werk van de centrale organen

 

“Binnen de organisatie bestaan noch ‘edele’ taken, noch ‘tweederangs- ‘of ‘minder edele’ taken. Zowel het werk van theoretische ontwikkeling als de uitvoering van praktische taken, zowel het werk in de centrale organen als het bijzondere werk in de afdelingen, zijn even belangrijk voor de organisatie en moeten niet in rangorde worden geplaatst (het is het kapitalisme dat zulke rangordes vaststelt). Daarom verwerpen we volledig het idee dat de nominatie van een militant in een centraal orgaan een soort van ‘promotie’, het verlenen van een ‘eer’ of ‘voorrecht’ is, dit is een burgerlijke opvatting. De geest van carrièrisme moet volledig uit de organisatie gebannen worden als iets dat totaal het tegengestelde is van de belangloze toewijding, die een van de belangrijkste kenmerken is van een kommunistische militant”. (Idem)

Deze bewering is niet enkel van toepassing op de toestand die de IKS doormaakte in 1981, maar heeft een bredere draagwijdte en is permanent geldig. [11] In zekere zin is het verschijnsel van de contestatie waarmee de IKS op een regelmatige wijze geconfronteerd wordt, dikwijls verbonden met de ‘piramide-achtige’, ‘hiërarchische’ opvatting van de organisatie die overeenkomt met de visie, die in de toetreding tot de verantwoordelijkheden van de centrale organen een soort ‘te bereiken doel’ ziet voor elke militant (de ervaring heeft aangetoond dat de anarchisten dikwijls uitstekende – zogezegd – bureaucraten kunnen zijn). Bovendien hoeft men alleen maar de terughoudendheid aanschouwen die er bestaat in de organisatie als een militant wordt ontheven van zijn verantwoordelijkheden in een centraal orgaan, of de trauma’s die een dergelijke maatregel veroorzaakt als hij wordt toegepast, om zich te realiseren dat het hier niet gaat om een vals probleem. Het is duidelijk dat dergelijke trauma’s een directe tol is die men moet betalen aan de burgerlijke ideologie. Maar het volstaat niet om daar perfect van overtuigd te zijn om in staat te zijn er totaal aan te ontsnappen. Geconfronteerd met een dergelijke situatie is het van belang dat de organisatie en haar militanten bereid zijn om alle tendensen te bestrijden die het binnendringen van een dergelijke ideologie kan doen toenemen:

- de leden van de centrale organen mogen geen enkel bijzonder ‘voorrecht’ genieten en evenmin aanvaarden, in het bijzonder door zich te onttrekken aan taken en de discipline die gelden voor alle leden van de organisatie;

- zij moeten ervoor waken om in hun gedrag, hun houding, de manier waarop ze zich uitdrukken de andere militanten te laten ‘voelen’ dat zij deel uitmaken van een of ander centraal orgaan. Het feit dat men deel uitmaakt is geen medaille die men met veel vertoon en arrogantie showt, maar een specifieke taak die men met dezelfde zin voor verantwoordelijkheid en met dezelfde bescheidenheid als alle andere moet vervullen;

- er bestaat in de centrale organen evenmin ‘promotie op basis van ouderdom’, een soort ‘carrièreplanning’ zoals in de burgerlijke bedrijven of staatsinstellingen waar de bediende geacht wordt om alle trappen van de hiërarchie - de een na de andere - op te gaan. Integendeel, om zich voor te bereiden op de toekomst moet de organisatie erop toezien om verantwoordelijkheden, zelfs op het meest globale vlak, aan jonge militanten toe te vertrouwen vanaf het moment dat hun capaciteiten hebben aangetoond dat ze dergelijke verantwoordelijkheden aankunnen. (we kunnen hiervoor verwijzen naar Lenin die had voorgesteld om Trotzki, toen pas 22 jaar oud, op te nemen in de redactie van de Iskra, wat de ‘oude’ Plechanov niet wilde: ondertussen weten wij wat er van de ene en de andere geworden is);

- als het voor de behoeften van de organisatie noodzakelijk of nuttig is om een militant in een centraal orgaan te vervangen, dan mag dat niet ervaren of voorgesteld worden als een soort ‘degradatie’ of een verlies van vertrouwen in hem: de IKS beroept zich niet, zoals de anarchisten, op de roulatie van de taken; en evenmin wordt er vanuit gegaan dat personen levenslang voor dezelfde verantwoordelijkheden worden behouden, zoals in de Franse Academie of in de leiding van de Chinese Kommunistische Partij.

 

d) De ongelijkheden tussen de militanten

 

“Hoewel er inderdaad verschillen bestaan tussen individuen en tussen militanten, die vooral in stand gehouden en versterkt worden door de klassenmaatschappij, heeft de organisatie niet de taak om ze op te heffen zoals de utopische gemeenschappen dat beoogden. De organisatie moet alles doen om de vorming en de politieke bekwaamheden van haar militanten maximaal te versterken omdat dit een voorwaarde is voor haar versterking, maar ze stelt dit nooit in termen van individuele, schoolse vorming van haar leden, noch als een streven om een vorm van gelijkschakeling tussen de militanten na te streven.

De werkelijke gelijkheid tussen de militanten bestaat in het geven van het maximum van wat ze kunnen geven aan het leven van de organisatie (“van ieder naar vermogen”, een citaat van Saint-Simon dat Marx overnam). De werkelijke ‘verwerkelijking’ van een militant als militant is alles doen wat hij kan om de organisatie te helpen om de taken uit te voeren waarvoor de klasse haar heeft voortgebracht”. (Idem)

De gevoelens van jaloezie, wedijver, concurrentie of ‘minderwaardigheidscomplex’, die tussen militanten kunnen oprijzen en verbonden zijn aan hun ongelijkheden, zijn typische uitingen van het binnendringen van de heersende ideologie in de rijen van de kommunistische organisatie [12]. Zelfs al is het een zinsbegoocheling om te denken dat men dergelijke gevoelens uit de hoofden van alle leden van de organisatie zou kunnen verdrijven, is het nochtans van belang dat elke militant voortdurend de zorg heeft om zich niet te laten overheersen of leiden door dergelijke gevoelens in zijn gedrag en hun manifestatie binnen de organisatie bestrijdt.

De contestataire houdingen zijn dikwijl het resultaat van dergelijke gevoelens en frustraties. Inderdaad is de contestatie, of ze nu tot uiting komt ten opzichte van de centrale organen of bepaalde militanten, die geacht worden ‘meer gewicht’ te hebben dan anderen (zoals de leden van de centrale organen), is dit de typische houding van militanten of delen van de organisatie die zich ‘minderwaardig’ voelen ten opzichte van anderen. Daarom neemt ze over het algemeen de vorm aan van een kritiek om de kritiek (en niet in functie van wat er gezegd of gedaan wordt) ten opzichte van diegenen die ‘de autoriteit’ vertegenwoordigt (het klassieke gedrag dus van de puber die ‘revolteert tegen de vader’). Net zoals de uiting van het individualisme is de contestatie precies het tegenovergestelde van die andere uiting van individualisme, het autoritaire gedrag, de ‘zucht naar de macht’ [13]. Vermeld moet ook worden dat de contestatie eveneens ‘stomme’ vormen kan aannemen, die echter niet minder gevaarlijk zijn dan de andere, omdat ze moeilijk aantoonbaar zijn. Ook dat vormt de uitdrukking van een houding die er opgericht is om de plaats in te nemen van diegene (militant of centraal orgaan) die men contesteert: door zijn plaats in te nemen hoopt men een eind te maken aan het gevoel van minderwaardigheid, dat men ten opzichte van die kameraad had.

 

Een ander aspect waarvoor gewaakt moet worden in een periode waarin nieuwe kameraden toetreden, zijn uitingen van vijandigheid van oude militanten, die vrezen dat de nieuwkomers hen ‘in de schaduw’ zullen stellen, vooral wanneer deze laatsten vanaf het begin over belangrijke politieke capaciteiten blijken te beschikken. Dat is geen vals probleem: het is zonder meer duidelijk dat een van de hoofdredenen van de vijandigheid van Plechanov ten opzichte van de toetreding van Trozki tot de redactie van de Iskra gevoed werd door de vrees dat zijn eigen prestige, door de komst van dit uiterst briljante element, zou afkalven. [14] Wat gold voor het begin van deze eeuw is des te meer geldig voor de huidige periode. Indien de organisatie (en haar militanten) niet in staat blijken om dit soort gedragingen te verjagen of ten minste te neutraliseren, zal ze niet in staat zijn om zich op haar toekomstige taak in de revolutionaire strijd voor te bereiden.

Tenslotte rest er nog het vraagstuk van ‘de individuele scholing’ die vermeld wordt in het Rapport van 1982. In dat verband is het van belang om te verduidelijken dat de toetreding tot een centraal orgaan op geen enkele wijze beschouwd mag worden als een middel tot ‘vorming’ van militanten. De plaats waar militanten zich vormen is, door middel van hun activiteiten in wat de “basiseenheid van de organisatie” (uit de statuten) is, de locale afdeling. Ze verwerven en perfectioneren ze hun capaciteiten (of deze nu liggen op het vlak van theoretische, organisatorische of praktische kwesties, of op het vlak van de verantwoordelijkheidszin) als militant met name binnen dit kader, met het oog een betere bijdrage te kunnen leveren aan het leven van de organisatie. Als de locale secties niet in staat zijn deze rol te spelen dan komt dat omdat hun functionering, hun activiteiten en discussies, die gevoerd worden niet op het niveau zijn waarop ze zouden moeten zijn. Als blijkt dat het nodig dat de organisatie regelmatig nieuwe militanten opleidt voor specifieke taken zoals die van centrale organen of gespecialiseerde commissies (bijvoorbeeld om in staat zijn het hoofd te bieden aan situaties waarin de centrale organen door de repressie zijn ‘geneutraliseerd’), dan is dat geenszins om te voldoen aan de een of andere ‘behoefte tot vorming’ van de betrokken militanten, maar om de organisatie als geheel in staat te stellen om haar verantwoordelijkheden aan te kunnen.

 

e) De verhoudingen tussen de militanten

 

“De banden die aangegaan kunnen worden tussen de militanten van de organisatie, hoewel ze noodzakelijkerwijze de sporen van de kapitalistische maatschappij dragen […] kunnen niet in flagrante tegenspraak zijn met het doel dat de revolutionairen nastreven […]. Ze moeten gestoeld zijn op die solidariteit en dat wederzijds vertrouwen, wat kenmerkend is voor het behoren tot een organisatie van de klasse die de draagster is van het kommunism”. (Platform van de IKS)

Dit betekent in het bijzonder dat de houding van militanten tegenover elkaar gekenmerkt moet worden door kameraadschappelijkheid en niet door vijandigheid. In het bijzonder:

- het aannemen van een politieke en organisatorische houding, en niet een ‘psychologische’, tegenover een militant die moeilijkheden ondervindt, mag niet begrepen worden als een functioneren van een onpersoonlijke of administratief mechanisme; de organisatie en de militanten moeten in dergelijke omstandigheden blijk weten te geven van hun solidariteit en goed weten dat kameraadschap niet hetzelfde is als inschikkelijkheid;

- de ontwikkeling van vijandige gevoelens van een militant tegenover een andere militant tot op het punt dat hij de ander begint te beschouwen als een vijand is de uitdrukking van het feit dat de bestaansreden van de organisatie, de strijd voor het kommunisme, uit het oog is verloren. Het is een teken dat het noodzakelijk is om zich het grondbeginsel van het militante engagement opnieuw eigen te maken.

 

Buiten dit extreme geval, die niet behoort te bestaan in de organisatie, is het duidelijk dat wrijvingen in haar midden nooit totaal kunnen verdwijnen. In het laatste geval, moet ervoor gezorgd worden dat de functionering van de organisatie dergelijke wrijvingen niet begunstigt, maar ernaar worden gestreefd om ze te verminderen of te neutraliseren. In het bijzonder kan de onbevangenheid, die moet bestaan onder strijdende kameraden, niet worden gelijkgesteld aan grofheid of gebrek aan respect. Evenzeer moeten, in de verhoudingen tussen kameraden, beledigingen absoluut verbannen worden.

Als dit duidelijk is, mag de organisatie zich ook niet beschouwen als een ‘groep van vrienden’, of als een verzameling van dergelijke groepen. [15]

In feite vormt het ontstaan van ‘clans’ een van de ernstige gevaren die de organisatie voortdurend bedreigen, die haar eenheid in vraag stellen en haar dreigen te vernietigen, zelfs al gebeurt dat niet met opzet of bewust. In een clandynamiek is de gemeenschappelijke benadering niet gebaseerd op werkelijk politieke overeenstemming maar op vriendschapsbanden, onderlinge trouw, het samengaan van specifieke ‘persoonlijke’ belangen of gedeelde frustraties. Dikwijls gaat een dergelijke dynamiek, daar hij niet gegrondvest is op een werkelijke politieke gelijkgerichtheid, gepaard met het bestaan van ‘goeroes’, ‘bendeleiders’, die de waarborg vormt voor de eenheid van de clan. Zij behalen een overwicht of door een bijzonder charisma, dat zelfs de politieke capaciteiten en het oordeelsvermogen van andere militanten kan verstikken, of doordat zij zich voordoen als ‘slachtoffer’ van de ene of andere politiek van de organisatie.

 

Wanneer een dergelijke dynamiek optreedt, beslissen de leden of sympathisanten van de clan, in hun gedrag en in hum beslissingen, niet langer in functie van een bewuste en beredeneerde keuze gebaseerd op de algemene belangen van de organisatie, maar ter verdediging van de belangen van de clan, die ertoe neigt om zich op te stellen tegenover de belangen van de rest van de organisatie. [16] In het bijzonder de tussenkomsten of stellingnames, die een lid van de clan in vraag stellen (met betrekking tot wat hij zegt of doet), worden door de laatste aangevoeld als een ‘persoonlijke afrekening’ met hem of met de clan. Bovendien neigt de clan er in een dergelijke dynamiek dikwijls toe een monolithisch beeld (hij verkiest om ‘de vuile was binnen de familie te houden’) uit te dragen, wat gepaard gaat met een blinde discipline, waarbij de rijen worden gesloten zonder de oriëntaties van de ‘bendeleider’ ter discussie te stellen.

Het is een feit dat bepaalde leden binnen de organisatie, een groter gezag kunnen verwerven dan andere militanten. Dit kunnen ze verwerven op grond van hun ervaring, van hun politieke capaciteiten, of op grond van de, door de praktijk gestaafde, juistheid van hun oordeelsvermogen. Het vertrouwen dat de andere militanten spontaan in hen stellen, zelfs als zij er niet onmiddellijk zeker van zijn dat zij dezelfde gezichtspunten delen, maakt deel uit van de ‘normale’ gang van zaken binnen de organisatie. Het kan ook gebeuren dat de centrale organen, of zelfs bepaalde militanten, vragen of men hen tijdelijk het vertrouwen geeft, terwijl zij niet direct alle elementen kunnen geven die hun overtuiging een stevige basis geven of wanneer de voorwaarden voor een helder debat binnen de organisatie nog niet aanwezig zijn.

 

Het is echter ‘abnormaal’ dat men het definitief eens is met een dergelijk standpunt omdat kameraad X het naar voren heeft gebracht. Zelfs de grootste namen uit de arbeidersbeweging hebben fouten begaan. In deze zin kan de instemming met een standpunt een werkelijk akkoord inhouden, op de onontbeerlijke voorwaarde dat er voldoende kwaliteit en de diepgang van het debat is geweest. Het is ook de beste waarborg voor de stevigheid en de duurzaamheid van een standpunt in de organisatie, welke niet zomaar in vraag kan gesteld worden omdat X van mening is veranderd. De militanten mogen niet voor eens en altijd en zonder discussie ‘geloven’ wat hen door de een of ander gezegd wordt, zelfs niet door een centraal orgaan. Hun kritische geest moet voortdurend wakker zijn (wat niet betekent dat ze permanent kritiek zouden moeten spuien). Dat betekent dat ook aan de centrale organen, evenals aan de militanten die het meeste ‘gewicht’ hebben, de verantwoordelijkheid toegedicht wordt om niet om het even wanneer en om het even hoe hun argumenten te baseren op een ‘bepaald gezag’. Integendeel, zij moeten elke tendens tot ‘volgzaamheid’, elke tendens tot oppervlakkige overeenstemming, die zonder overtuiging en nadenken plaatsvindt, bestrijden.

Een clandynamiek kan gepaard gaan met een politiek van ‘infiltratie’, met een gang van zaken die niet noodzakelijkerwijs opzettelijk hoeft te zijn. Met andere woorden: een politiek van toewijzing van sleutelposities in de organisatie (zoals de centrale organen bijvoorbeeld, maar niet alleen daar) aan leden van de clan of aan personen, die men voor zich wil winnen. Dit is een normale en vaak systematische gang van zaken binnen de burgerlijke partijen, die door de kommunistische organisatie, van haar kant, ten strengste moet worden verworpen. Zij moet hier tegenover bijzonder waakzaam blijven. En in het bijzonder bij de benoeming van iemand in de centrale organen. Wanneer het “noodzakelijk is om rekening te houden (…) met de capaciteit (van de kandidaten) om als collectief samen te werken” (statuten), dan is het toch belangrijk om ervoor te waken dat, bij de keuze van militanten die in dergelijke organen moeten werken, daarbinnen zo min mogelijk een clandynamiek te begunstigen, als er een bijzondere verwantschap of persoonlijke banden kunnen bestaan tussen de betrokken militanten. Daarom vermijdt de organisatie zoveel mogelijk om twee leden van een koppel te benoemen in één en dezelfde commissie. Een gebrek aan waakzaamheid op dat vlak kan bijzonder schadelijke gevolgen hebben, ongeacht wat de politieke capaciteiten mogen zijn van de militanten of van het orgaan als geheel. In het beste geval kan het orgaan in kwestie, wat de kwaliteit ook moge zijn van zijn werk, door de rest van de organisatie beschouwd worden als een simpele ‘vriendenkring’, wat een niet te verwaarlozen factor is in het verlies aan gezag. In het slechtste geval kan het er op uitdraaien dat dit orgaan zich echt gaat gedragen als een bijzondere clan, met alle gevolgen die dit met zich meebrengt, of totaal verlamd worden door conflicten tussen clans. In beide gevallen kan het bestaan van de organisatie zelf op het spel staan.

Tenslotte vormt een clandynamiek een van de terreinen waarop zich praktijken kunnen ontwikkelen die meer aanleunen bij het burgerlijke verkiezingsspel dan bij het kommunistische militantisme:

- campagnes om diegenen te verleiden die ze willen winnen voor de clan of van wie deze de stem of de steun vraagt bij de een of andere benoeming voor specifieke verantwoordelijkheden [17];

- lastercampagnes ten opzichte van diegenen die de clan kunnen krenken, ofwel omdat zij de ‘posten’ bekleden waar de clan zelf op aast, ofwel omdat zij een belemmering kunnen vormen voor haar doeleinden.

 

Waarschuwingen voor het gevaar van gedragingen in de revolutionaire organisatie, die vreemd zijn aan het kommunistisch militantisme, zouden niet mogen worden opgevat als een gevecht tegen windmolens. In feite heeft de arbeidersbeweging, gedurende heel haar bestaan, dikwijls het hoofd moeten bieden aan een dergelijk soort gedrag, wat getuigt van een bestaan van de druk in haar rijen van de heersende ideologie. De IKS zelf is er vanzelfsprekend niet aan ontsnapt. Geloven dat zij voortaan immuun zou zijn voor dergelijke afwijkingen behoort tot het domein van de vrome wensen en niet tot dat van het politieke inzicht. Integendeel, naarmate het groeiend gewicht van de ontbinding de atomisering (en vandaar het op zoek gaan naar een ‘cocon’), de irrationele houdingen, de emotionele benaderingen, de demoralisatie versterkt, kan de dreiging van dergelijke vormen van gedrag niet anders dan toenemen. En dat moet ons er toe aanzetten om steeds waakzamer te worden ten opzichte van het gevaar dat ze vertegenwoordigen.

Dat wil niet zeggen dat er zich in de organisatie een permanent wantrouwen tussen de kameraden moet worden ontwikkeld. Neen, het beste verweermiddel tegen het wantrouwen is juist de waakzaamheid. Want die maakt het mogelijk om te voorkomen dat er situaties ontwikkelen, die het wantrouwen het beste kunnen voeden. Deze waakzaamheid moet uitgeoefend worden tegenover elk gedrag, tegen elke houding die zou kunnen uitmonden in dergelijke afwijkingen. Dit geldt in het bijzonder voor de praktijk van informele discussies onder kameraden, voornamelijk betreffende de kwesties die te maken hebben met het leven van de organisatie. En als ze in zekere zin onvermijdelijk zijn, moeten ze tot het strikte minimum beperkt en ieder geval op een verantwoordelijke manier aangepakt worden. Terwijl het formele kader van de verschillende instanties van de organisatie, te beginnen met de lokale afdeling, zich het beste leent voor zowel verantwoordelijke bedoelingen en praktijken als voor een werkelijk bewust politiek nadenken, laat het ‘informele’ kader de meeste ruimte voor onverantwoordelijk gedrag en voornemens, die zich bovendien kenmerken door subjectiviteit. Het is van bijzonder belang om uitdrukkelijk de deur te sluiten voor elke campagne van laster ten opzichte van een lid van de organisatie (zoals het centraal orgaan, natuurlijk). En een dergelijke waakzaamheid ten aanzien van dit soort ontsporingen moet men aan de dag leggen, zowel tegenover zichzelf als tegenover anderen. Op dit vlak, zoals op nog vele andere, moeten de meest ervaren kameraden, en in het bijzonder de leden van de centrale organen, zich voorbeeldig gedragen vanwege de impact die hun uitspraken kunnen hebben. En dat is nog veel belangrijker en ernstiger als zij zich richten tot nieuwe kameraden:

- die de miltanten, die het slachtoffer zijn van laster niet goed kennen, en wat er gezegd wordt dus veel gemakkelijker letterlijk kunnen opvatten;

- die het risico lopen om gevormd te wordt door dat soort vormen van gedrag ofwel afkerig en gedemoraliseerd worden door het beeld dat deze van de organisatie geven.

Om dit deel over de verhoudingen tussen de organisatie en de militanten te besluiten, moet er benadrukt en in herinnering gebracht worden dat de organisatie geen som van de militanten is. In haar historische strijd voor het kommunisme, heeft het collectieve wezen van het proletariaat, als deel van zichzelf, als een ander collectief wezen, de revolutionaire organisatie doen ontstaan. Militante kommunisten zijn zij die hun leven wijden om dit collectieve eenheidswezen, dat de klasse hen heeft toevertrouwd, te doen leven en te ontwikkelen. Elke andere visie, zoals die van de organisatie als een som van militanten, maakt deel uit van de invloed van de burgerlijke ideologie en vormt een levensbedreiging voor de organisatie.

Alleen vanuit deze collectieve eenheidsvisie van de organisatie kan het vraagstuk van de centralisering begrepen worden.

 

3.2. De centralisering van de organisatie

 

Dit vraagstuk stond centraal in het activiteitenrapport dat voorgesteld werd op het 10e Internationaal Congres. Bovendien gingen de moeilijkheden waarmee het merendeel van de afdelingen worstelden niet direct over het vraagstuk van de centralisering. Tenslotte is het veel gemakkelijker om het vraagstuk van de centralisering te begrijpen, als het vraagstuk van de verhoudingen tussen de organisatie en haar militanten duidelijk is begrepen. Dat is de reden waarom dit deel van de tekst veel minder zal worden ontwikkeld dan het voorafgaande en voor het merendeel bestaat uit citaten, genomen uit fundamentele teksten, waaraan commentaren zijn toegevoegd die noodzakelijk zijn geworden door het onbegrip, dat zich de laatste tijd heeft ontwikkeld.

 

a) Eenheid van de organisatie en centralisering

 

“Het centralisme is geen facultatief of abstract beginsel voor de structuur van de organisatie. Het is de concretisering van haar eenheidskarakter. Het brengt het feit tot uitdrukking dat het één en dezelfde organisatie is die een standpunt inneemt en binnen de klasse opereert” (Internationale Revue nr. 16).

“In de verhouding tussen de verschillende delen van organisatie en het geheel, is het altijd het geheel dat voorgaat. (…) De opvatting volgens welke dit of dat deel van de organisatie of van de arbeidersklasse, standpunten of gedragingen aan kan nemen, waarvan het denkt dat ze correct zijn in plaats van die van de organisatie, waarvan het denkt dat ze incorrect zijn moet absoluut verworpen worden (…) als de organisatie de verkeerde richting opgaat, is het de verantwoordelijkheid van de leden die denken dat ze het juiste standpunt verdedigen, niet zichzelf te redden in hun eigenkleine hoekje, maar een strijd te voeren binnen de organisatie om te helpen haar weer op ‘het juiste pad’ te brengen” (Idem).

“In de revolutionaire organisatie is het geheel niet de som van de delen. Deze laatsten zijn gedelegeerd door de hele organisatie om bepaalde activiteiten (territoriale publicaties, lokale tussenkomsten, enz.) uit te voeren, en zijn dus verantwoordelijk voor de hele organisatie waarvan ze een mandaat hebben gekregen” (Idem).

Deze korte verwijzingen naar het rapport van 1982 belichten met nadruk het vraagstuk van de éénheid van de organisatie die de voornaamste krachtlijn van dit document vormt. De verschillende delen van de organisatie kunnen zich slechts beschouwen als delen van een geheel, als afvaardigingen en instrumenten van dat geheel. Is het nodig om nogmaals te herhalen dat deze opvatting permanent moet leven in alle delen van de organisatie?

Alleen op basis van de eenheid van de organisatie, wordt door het rapport het vraagstuk van het congres (waarop we niet hoeven terug te komen) en van de centrale organen ingeleid.

“Het centraal orgaan is een deel van de organisatie en moet als zodanig moet het er verantwoording voor afleggen, als ze op haar congres bijeenkomt. Toch is het een deel, wiens bijzonderheid er in bestaat het geheel tot uitdrukking te brengen en te vertegenwoordigen, en daarom hebben de standpunten en de beslissingen van het centrale orgaan altijd voorrang ten opzichte van andere afzonderlijk delen van de organisatie”. (Idem)

“... het centrale orgaan is een instrument van de organisatie en niet andersom. Het is niet de top van een piramide zoals in een hiërarchische en militaire opvatting van de revolutionaire organisatie. De organisatie wordt niet gevormd door een centraal orgaan plus de militanten, maar is een stevig, verenigd netwerk waarin alle samenstellende delen in elkaar passen en samenwerken. Het centrale orgaan moet dus eerder worden gezien als de kern van een cel, die de stofwisseling van een levend organisme coördineert”. (Idem)

Dit laatste beeld is fundamenteel voor het begrip van de centralisering. Alleen en vooral dit laat ons toe grondig te begrijpen dat er in een unitaire organisatie verschillende centrale organen kunnen bestaan met verschillende niveaus van verantwoordelijkheid. Indien wij de organisatie beschouwen als een piramide, waarvan het centrale orgaan de top zou zijn, worden wij geconfronteerd met een onmogelijke geometrische figuur: een piramide met een top en samengesteld uit een geheel van piramiden, elk met hun eigen top. In de praktijk zou een dergelijke organisatie net zo abnormaal zijn als de geometrische figuur zelf. De regeringen of de burgerlijke bedrijven hebben zo’n piramidestructuur: om deze te kunnen laten functioneren zijn de verschillende verantwoordelijkheden noodzakelijk, toegekend van boven naar onder. Welnu, dat is helemaal niet het geval bij de IKS die, op verschillende territoriale niveaus, beschikt over verkozen centrale organen. Een dergelijke wijze van functioneren stemt juist overeen met het feit dat de IKS een levend geheel is (zoals een cel in een organisme) waarin de verschillende organisatorische elementen de uitdrukking zijn van een unitaire totaliteit.

In deze opvatting, die gedetailleerd uitgewerkt is in de statuten, mogen er geen conflicten, tegenstellingen zijn tussen de verschillende structuren van de organisatie. Zoals overal elders kunnen meningsverschillen daarbinnen natuurlijk opduiken, maar dat maakt deel uit van het normale leven. Indien de meningsverschillen uitlopen op conflicten, dan betekent dit dat deze opvatting van de organisatie ergens is verloren gegaan, dat er namelijk een piramidale visie is binnengedrongen, die enkel kan leiden tot tegenstellingen tussen de verschillende ‘toppen’. In een dergelijke dynamiek, die leidt tot het opduiken van verschillende ‘centra’ en dus van een tegenstelling tussen hen, wordt de eenheid van de organisatie in vraag gesteld en dus van haar bestaan zelf.

 

Al zijn de vraagstukken over de organisatie en de functionering van het grootste belang, ze zijn ook het allermoeilijkst om te begrijpen. [18] Veel meer dan andere kwesties, hangt het begrijpen af van de subjectieve aard van de militanten en kunnen ze inderdaad een bijzonder gunstig kanaal vormen voor het binnendringen van ideologieën die vreemd zijn aan het proletariaat. Als dusdanig zijn het bij uitstek vraagstukken die nooit definitief verworven zijn. Het is dus van belang dat ze het onderwerp vormen van een blijvende interesse en waakzaamheid door de organisatie en door alle militanten (…).

 

IKS / 14.10.1993

 

1. Naar het beeld van de IIe Internationale en de Kommunistische Internationale heeft de IKS zich voorzien van een internationaal centraal orgaan, samengesteld uit militanten van de verschillende territoriale secties, het Internationaal Bureau (IB). Dit vergadert regelmatig in een plenaire sessie (IB Plenum) en tussen zijn vergaderingen is er een permanente commissie, het Internationaal Secretariaat (IS), dat de continuïteit van het werk verzekert.

2. “Minder nog dan alle andere fundamentele teksten van de IKS, zijn die van de Buitengewone Conferentie gemaakt om te worden weggestopt achterin een bureaula of onder een stapel papieren. Ze moeten dienen als een constante referentie voor het leven van de organisatie” (Resolutie van de Activiteiten van het Ve Congres van de IKS).

3. Bovendien weerhield het hem er niet van om Marx veelvuldig voor te stellen als Jood en Duitser, twee kenmerken die hij verafschuwde: “Wat de meest perverse en geestelijke kwaadwilligheid van Duitse en Russische Joden, hun vrienden, hun agenten, hun aanhangers [van Marx] tegen ons, maar vooral tegen mij …gepropageerd en verspreid hebben, is een samenraapsel (…) van alle absurde en oneerlijke verhaaltjes. (….) Denk maar eens aan het artikel van de Duitser Jood M. Hess in de Reveil (…), herhaald en ontwikkeld door de Borkheims en andere Duitse Joden van de Volksstaat” (Antwoord van Bakoenin op een rondschrijven van de Algemene Raad van maart 1872 over de ‘Zogenaamde afsplitsingen in de Internationale’). Bovendien moet benadrukt worden dat Bakoenin, die door de anarchisten voorgesteld wordt als een soort ‘held zonder vaar noch vrees’, blijk had gegeven van een goede dosis schijnheiligheid en dubbelhartigheid. Zo schreef hij, op het moment dat hij zijn web van intriges begon te weven tegen de Algemene Raad en tegen Marx, aan deze laatste: “Ik doe nu dat waarmee jij twintig jaar geleden begonnen bent. (…) Mijn vaderland is voortaan de Internationale, waarvan jij een van de belangrijkste stichters bent. Je ziet dus, mijn beste vriend, dat ik jouw aanhanger ben en dat ik er trots op ben” (22/12/1868).

4. De formulering, die  verdedigd werd door Lenin luidde: “Als  lid van de partij geldt iedereen, die haar programma in materieel opzicht erkent en steunt, evenals door persoonlijk actief te zijn en in één van haar organisaties te werken”. De formulering voorgesteld door Martov (en aangenomen door het Congres dankzij de stemmen van de Bund) luidde: “Als lid van de partij geldt iedereen, die haar programma erkent en de partij in materieel opzicht steunt en haar, onder leiding van een van haar organisaties, regelmatig persoonlijk bijstand verleent”.

5. Het is opmerkelijk dat deze drie militanten, evenals Plechanov trouwens, die drie maanden na het Congres de Mensjewiki vervoegde, in de loop van de oorlog sociaal-chauvinisten werden en zich keerden tegen de revolutie in 1917. Enkel Martov heeft een internationalistisch standpunt ingenomen, maar hij heeft vervolgens stelling genomen tegen de macht van de raden.

6. Ziehier het antwoord van de Bolsjewiek Roessov (geciteerd en begroet door Lenin in ‘Eén stap voorwaarts, twee stappen terug’): “Uit de mond van de revolutionairen hoort men wel bijzondere uitspraken die in scherpe tegenstelling staan tot het begrip van partijwerk, van de ethiek van de Partij. (…) Door ons te plaatsen vanuit dit gezichtspunt dat vreemd is aan de Partij, dit kleinburgerlijke standpunt, zouden wij bij elke verkiezing voor de vraag komen te staan of Petrov vervangen moet worden door Ivanov. (…) Waartoe zal ons dat leiden kameraden? Wij zijn hier immers samengekomen, niet om elkaar wederzijds te begroeten met aangename toespraken of politieke beleefdheidsformules uit te wisselen maar om een partij op te richten, daarom kunnen wij dit standpunt in geen geval aanvaarden. Wij moeten verantwoordelijken kiezen en er kan hier geen kwestie zijn van gebrek aan vertrouwen ten opzichte van de ene of de andere verkozene: de enige vraag is om te weten of het in het belang van de zaak is of de persoon, die verkozen is, geschikt is voor de post waarvoor hij is bestemd”. In dezelfde brochure vatte Lenin de inzet van dit debat als volgt samen: “De strijd van de kleinburgerlijke geest tegen de partijgeest, van de ergste ‘persoonlijke overwegingen’ tegen de politieke functie, boosaardige woordenkramerij tegen de meest elementaire notie van de revolutionaire plicht, hier is de strijd rond punt zes en punt drie tijdens de dertiende sessie van ons Congres” (Lenin’s onderstreping).

7. Herhaalde malen hebben kameraden, die het niet eens waren met de oriëntaties van de IKS over de kwestie van de organisatie, beweerd dat dit systematische en ‘tragische’ lot van de tendensen, die wij gekend hebben, een uitdrukking was van een zwakheid van onze organisatie, en voornamelijk van een verkeerde politiek van de centrale organen. Hiertegen kunnen de volgende argumenten aangevoerd worden:

- het verschijnen van een werkelijke tendens (wij spreken hier van een tendens gebaseerd “op een positief en samenhangend geheel van standpunten die duidelijk uitgedrukt worden en niet over een samenraapsel van oppositiepunten en verwijten”, zoals door de statuten wordt omschreven) is op zich geen ‘positief’ verschijnsel: een dergelijk verschijnsel is in het beste geval “de uitdrukking van een onvolwassenheid van de organisatie”, zoals ook vermeld staat in de statuten;

- het enige positieve van een tendens is dat zij de uitwerking mogelijk maakt van de meest helderdere en coherente alternatieve oriëntatie tegenover die van de meerderheid van de organisatie, wanneer het blijkt dat er zich in de loop van de debatten in de organisatie een dergelijke oriëntatie aan het ontstaan is. Daarom vormen tendensen zich over het algemeen in de periode voorafgaand aan een congres om op één of meerdere punten van de agenda, teksten of amendementen voor te stellen die een oriëntatie verdedigen die verschilt van degene die gepubliceerd zijn in de documenten, die door het centraal orgaan aan het congres worden voorgelegd.

- in deze zin is een tendens des te noodzakelijker naarmate de oriëntatie, voorgelegd door het centraal orgaan, verkeerd en ontoereikend is. Maar tot op heden, en ook al mogen de centrale organen van de IKS (en vooral het IB) fouten hebben gemaakt, dan zijn deze over het algemeen beperkt gebleven en/of vrij snel gecorrigeerd door de centrale organen zelf;

- deze laatste vaststelling, die van toepassing is op het verleden, mag niet beschouwd worden als een waarborg voor een soort ‘onfeilbaarheid’ van deze centrale organen in de toekomst; integendeel het geheel van de organisatie en alle militanten dragen de verantwoordelijkheid om voortdurend te waken over de oriëntaties, de standpunten en activiteiten van de centrale organen;

- bijgevolg kan men niet beweren dat het een specifiek bewijs van zwakte zou zijn van de centrale organen als de organisatie tot nog toe geen tendens heeft gekend die deze naam waardig geweest is;

- nochtans belicht dit feit daadwerkelijk het bestaan in het geheel van de organisatie van een aantal vormen van onbegrip en zwakheden, en voornamelijk een zekere oppervlakkigheid met betrekking tot de instemming die gegeven wordt aan de oriëntaties die door de IKS, tijdens haar congressen en territoriale vergaderingen, worden ontwikkeld; het is een probleem dat dikwijls aangekaart is door de centrale organen in hun activiteitenrapporten, maar zij kunnen dat onmogelijk zelf oplossen; het is de taak van het geheel van de organisatie en van alle militanten om dat te doen.

8. MC was een kameraad die militant was sinds de revolutionaire golf die volgde op de Eerste Wereldoorlog. Hij was aan het einde van de jaren 1920, als linkse opposant uitgesloten van de Franse Communistische Partij (PCF) en had gemiliteerd in verschillenden organisaties van de Kommunistische Linkerzijde, in het bijzonder in de Italiaanse Fractie vanaf 1938. Hij was de voornaamste stichter van de ‘Gauche Communiste de France’, de politieke voorloper van de IKS. Hij stierf in december 1990 (zie hiervoor het artikel dat wij gepubliceerd hebben in de ‘Internationale Revue’ [Frans-, Engels-, en Spaanstalig] nr. 65 en 66).

9. “Het was niet Chénier die de tendens oprichtte en de crisis veroorzaakte, maar het was de latente crisis in de IKS die Chénier in staat stelde haar te katalyseren en te manipuleren voor motieven die, alhoewel ze niet volledig aan het licht gekomen zijn, in het ergste geval meer te maken hadden met een ambitie van pathologische en van ‘arrivistische’ aard dan van politieke. De commissie kan noch in de ene noch in de andere zin antwoorden op de vraag of zijn kuiperijen gehoorzaamden aan orders van buitenaf – zoals gesuggereerd werd in bepaalde getuigenissen – maar zij kan stellig bevestigen dat het een grondig troebel, lafhartig en schijnheilig politiek element was, perfect in staat om iedere zaak te dienen die er op gericht is om van binnenuit elke organisatie te vernietigen waarin hij weet te infiltreren” (Rapport van de enquêtecommissie). Voor de kameraden die deze periode uit het leven van de IKS niet gekend hebben, kunnen enkele vrij betekenisvolle illustraties geven van het gedrag en de persoonlijkheid van Chénier:

- achter de coulissen en in zijn geheime correspondenties, bracht hij het hoofd van de kameraden op hol en moedigde ze aan om in de vergaderingen van de organisatie ‘op te spelen, terwijl hij in diezelfde vergaderingen zelf bijzonder gematigd en verzoenend optrad;

- met de leden van de organisatie toonde hij zich altijd heel kameraadschappelijk, zelfs charmant, ofwel omdat hij ze wilde opnemen in zijn tendens, ofwel omdat hij elke verdenking wilde wegnemen bij diegenen waarover hij achter de coulissen de ergste verdachtmakingen verspreidde;

- hij ‘misbruikte’ de vrouwen als instrumenten voor zijn manoeuvres:

- hij duwde zijn gezellin K in de armen van JM, een lid die WR opgericht had, en die een grote invloed had op de kameraden van de sectie;

- inspelend op haar meest gevoelige snaar stuurde hij opdrachten naar K, de bode voor zijn manoeuvres;

- eveneens verleidde hij Jo, de ex-gezellin van JM, die hem kwam vervoegen in Lille, en die hij aan het werk zette (met het in het Engels vertalen van zijn publieke of geheime documenten en als een ‘invloedrijke agente’ onder zijn vrienden in Groot-Brittannië)

-    hij zette haar op straat zette zodra hij haar niet meer nodig had; dat wil zeggen: zodra zijn poging tot ‘putsch’ in de afdeling in Groot-Brittannië onschadelijk gemaakt was.

Ziedaar het soort personage dat de IKS zich, uit zwakte en uit gebrek aan waakzaamheid, haar rijen heeft laten vervoegen. Er moet benadrukt worden dat dit element lid was geworden van het UC (Uitvoerende Comité) van RI, en het is niet absurd om te denken dat, als hij niet zo snel was ontmaskerd, op een dag zelfs lid was geworden van het IB.

A. In een tekst, geschreven in 1980, wierp de kameraad MC dit vraagstuk al op: “Ik wou even stilstaan bij dit soort verwijten, meer dan nog dan vervelend vind ik het onfatsoenlijk. Wanneer men een beetje vertrouwd is met het leven van revolutionaire militanten, niet alleen tijdens buitengewone momenten, zoals oorlog of revolutie, maar ook tijdens het gewone ‘normale’ leven, als men er bijvoorbeeld denkt aan hoe het leven was van de militanten van de Italiaanse Fractie in de jaren 1930.... Het waren allemaal immigranten, voor het grootste deel uitgewezen, illegaal, ongeschoolde arbeiders, werklozen en altijd zonder vaste werk- en verblijfplaats, met kinderen (zonder enige bijstand en steun van de familie die ver weg was), die heel dikwijls niet voldoende te eten hadden; deze militanten die onder die voorwaarden 20, 30, 40 jaar lang hun activiteiten voorzetten… dan kan men, bij het aanhoren van klachten en verwijten van sommige ‘kritiekasters’, deze niet anders dan eenvoudigweg onfatsoenlijk vinden. In plaats van al het gejammer zouden wij er ons eerder van bewust moeten worden dat de groep en de militanten op dit ogenblik leven in bijzonder gunstige omstandigheden. Wij hebben tot op heden noch de repressie, noch de illegaliteit, noch de werkloosheid, noch grote materiële moeilijkheden gekend. Om die reden moet de militant, nog minder dan in andere omstandigheden, met klachten van persoonlijke aard aankomen, maar altijd de zorg hebben het maximum te geven wat hij kan, zonder te verwachten dat hij daarvoor gevraagd wordt”. (MC, ‘De revolutionaire organisatie en haar militanten’, 1980).

B. “Het is ongehoord om bij de benoeming van kameraden in commissies om het even welke ‘promotie’ te zien en deze te beschouwen als een eer en een voorrecht. Benoemd worden in een commissie is een bijkomende opdracht en verantwoordelijkheid, en er zijn vele kameraden in commissies die zouden wensen om er van te worden verlost. En aangezien dat niet mogelijk is, is het van belang dat zij deze met de meeste nauwgezetheid uitvoeren. Het is zeer belangrijk om deze reële kwestie ‘of de taken die hen zijn toevertrouwd goed uitgevoerd worden’, niet te vervangen door die andere: ‘de wedloop naar de eervolle posten’, een valse en typisch ultralinkse kwestie”. (Idem)

C. “De proletarische visie is totaal anders. Aangezien zij een historische klasse en de laatste klasse is in de geschiedenis, streeft haar visie er naar vanaf het begin globaal te zijn, waarin de verschillende verschijnselen slechts aspecten, momenten van een geheel zijn. Om die reden is de proletarische militant niet geconditioneerd door de vraag ‘ welke plaats is er voor mij?’. Tevens wordt hij niet gemotiveerd door een individuele ambitie, of ze nu gewettigd is of niet. Of hij nu aan het schrijven is of zijn hoofd breekt over een theoretisch vraagstuk, of hij nu bezig is een tekst over te tikken, of een pamflet af te drukken, of hij nu aan het betogen is op straat, of de krant aan het verkopen is die andere kameraden geschreven hebben, hij blijft altijd dezelfde militant omdat de actie waaraan hij deelneemt altijd politiek is; wat ook de bijzondere praktijk ervan is, ze brengt een politieke optie naar voren en brengt tot uitdrukking dat hij behoort tot een geheel, tot dat politiek lichaam: de politieke groep” (Idem).

D. “Niet alleen de feitelijke verdeling tussen theoretisch en praktisch werk, tussen theorie en praktijk, tussen de leiding die beslist en de basis die uitvoert, vormt een uiting van de opdeling van de maatschappij in klassen die aan elkaar tegengesteld zijn, maar ook de intellectuele bezetenheid waarmee men met deze verdeling bezig is. Dit fenomeen brengt tot uitdrukking dat men er niet in geslaagd is om dat niveau te overstijgen, dat men nog altijd op hetzelfde terrein staat, doordat men weliswaar de medaille omdraait, maar haar nog altijd vasthoudt” (Idem)

E. Dit bewees dat Plechanov aangevreten begon te worden door de burgerlijke ideologie (juist hij die een buitengewoon boek geschreven had over De rol van de persoonlijkheid in de geschiedenis). Uiteindelijk liet het verschil in houding tussen Lenin en Plechanov over deze kwestie in zekere zin al zien welke houding zij later zouden gaan aannemen ten aanzien van de revolutie van het proletariaat.

15. “In de tweede helft van de jaren 1960 vormden er zich kleine kernen, kleine vriendenkringen, wier leden voor het merendeel heel jong waren, zonder enige politieke ervaring, levend in het studentenmilieu. Op individueel vlak lijkt hun ontmoeting puur toeval. Op objectief niveau – het enige waarop men een werkelijke verklaring kan vinden – stemden deze kernen overeen met het einde van de naoorlogse heropbouwperiode en waren ze de eerste tekenen dat het kapitalisme opnieuw terecht kwam in een scherpe fase van zijn permanente crisis, die leidde tot de opflakkering van de klassenstrijd. Ongeacht wat de individuen, waaruit deze kernen bestonden, zich inbeeldden over wat hen verenigde (hun affiniteit, hun vriendschap, de poging om samen hun dagelijks leven te verwezenlijken) konden deze kernen enkel overleven op voorwaarde dat ze politiek bewust werden. Dit kon enkel gebeuren door hun bestemming in eigen hand te nemen en voltrekken. De kernen die niet tot deze bewustwording uitgroeiden, werden opgeslokt en ontbonden in het ultralinkse, modernistische moeras of verspreidden zich in de natuur. Zo ziet ook onze geschiedenis er uit. En dit proces van omvorming van een vriendenkring naar een politieke groep hebben wij ook niet zonder moeilijkheden doorgemaakt. Een proces waarbij de eenheid, gebaseerd op het gevoelsmatige, op de persoonlijke sympathieën, dezelfde dagelijkse levenswijze, moest plaatsmaken voor een politieke samenhang en een solidariteit gebaseerd op een overtuiging dat men zich geëngageerd had voor eenzelfde historische strijd: de proletarische revolutie. (…) Men mag de politieke organisatie, die wij nu zijn, niet verwarren met de ‘leefgemeenschappen (communes)’, die de studentenbeweging zo nauw aan het hart lag. Hun enige bestaansreden lag in de illusie, dat enkele individuen, die zich slecht in hun vel voelden, zich op die manier zouden kunnen onttrekken aan de beperkingen die de maatschappij in verval oplegt, en wederzijds hun persoonlijk leven zouden kunnen realiseren. (MC 1980).

16.“… in een burgerlijke organisatie is het bestaan van meningsverschillen gebaseerd op de verdediging van deze of gene manier om het kapitalisme te regeren, of eenvoudigweg op de verdediging van de belangen van deze of gene sector van de heersenden klasse, of deze of gene kliek, oriënteringen en belangen die een lange termijn karakter hebben en die verzoend moeten worden door een ‘eerlijke’ verdeling van de posten onder de vertegenwoordigers ervan. Dit is niet van toepassing op een kommunistische organisatie, waar de meningsverschillen geenszins de verdediging van materiële of persoonlijke belangen tot uiting brengen, of die van bijzondere groepen, maar de uitdrukking voormen van een levend en dynamisch proces van verheldering van vraagstukken gesteld door de klasse en die als zodanig opgelost kunnen worden door de verdieping van de discussie en in het licht van de ervaring” (Rapport van 1982).

17. Hierbij is het van belang de praktijk van uitnodigingen tot etentjes of tot ‘privé’-ontmoetingen op een verantwoordelijke manier op te nemen. Bijeenkomen met kameraden rond een lekkere maaltijd kan een goede gelegenheid zijn om de banden tussen leden van de organisatie te versterken, gevoelens van kameraadschappelijkheid onder elkaar te ontwikkelen, de atomisering die de maatschappij van vandaag voortbrengt (voornamelijk bij de meest geïsoleerde kamraden) te boven te komen. Nochtans dient men er over te waken dat deze praktijk niet omslaat in een ‘clanpolitiek’:

- door selectieve uitnodigingen te doen, die tot doel hebben de vriendschap en het vertrouwen te winnen van diegenen die men wil verwelkomen in zijn clan of ‘invloedsgroep’;

- door discussies te voeren, die bijdragen tot het verergeren van een bestaande kloof in de organisatie, en op die manier het vertrouwen ondermijnen tussen de militanten of groepen van militanten.

18. Een revolutionair van het gehalte van Trotzki heeft bij talrijke gelegenheden getoond dat hij deze vraagstukken niet goed begreep. Daarmee is alles gezegd!

 

Erfenis van de Kommunistische Linkerzijde: 

Theoretische vraagstukken: