Gepubliceerd op Internationale Kommunistische Stroming (https://nl.internationalism.org)

Home > Internationale Revue > Internationale Revue - jaren 2010 > Internationale Revue 2016

Internationale Revue 2016

  • 971 keer gelezen

Internationale Revue nr. 24

  • 722 keer gelezen

1914: Hoe de Duitse sociaal-democratie de arbeiders verraadde

  • 1408 keer gelezen

Van alle partijen van de Tweede Internationale was de Sozialdemokratische Partei Deutschlands (SPD) veruit  de machtigste. In 1914 telde de SPD meer dan 1 miljoen leden en had ze tijdens de wetgevende verkiezingen van 1912 meer dan 4 miljoen stemmen gekregen (1). Het was in feite de enige massapartij in Duitsland en de grootste fractie in de Reichstag – hoewel ze onder het autocratisch keizerlijk regime van Willem II eigenlijk geen enkele kans had om een regering te vormen.

Voor de andere partijen van de Tweede Internationale was de SPD de navel van de wereld. Karl Kautsky (2), hoofdredacteur van het theoretisch tijdschrift van de partij, de Neue Zeit, werd erkend als “paus van het marxisme”, het theoretische baken van de Internationale. Kautsky heeft de resolutie opgesteld, ter gelegenheid van het congres van de Internationale in 1900, dat de deelname aan een burgerlijke regering van de Franse socialist Millerand veroordeelde. Het SPD-congres te Dresden in 1903, onder het voorzitterschap van August Bebel (3), heeft de revisionistische theorieën van Eduard Bernstein veroordeeld en de revolutionaire doeleinden van de SPD herbevestigd. Lenin had met lof gesproken over de “partijgeest” van de SPD en zijn immuniteit voor de kleinburgerlijke animositeiten, die de Mensjewiki binnen de Russische Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (RSDAP) na het congres van 1903 ertoe hadden gebracht zich af te splitsen. (4) Kortom, het theoretische en organisatorische overwicht van de SPD werd duidelijk bekroond door het succes op het terrein: geen enkele andere partij van de Internationale kon aanspraak maken op electorale successen die maar in de buurt zouden komen van die van de SPD. Wat betreft de vakbondsorganisatie en het aantal en de discipline van haar leden, konden alleen de Britten zich meten met de Duitsers.

“Op de congressen, in de bijeenkomsten van het Internationale Socialistische Bureau wachtte alles op de Duitse mening, ja, juist in de vragen van de strijd tegen het militarisme en de oorlog, trad de Duitse sociaal-democratie steeds beslissend op. “Voor ons, Duitsers, is dit onaannemelijk,” was in de regel voldoende om de oriëntatie der Internationale te bepalen. Met blind vertrouwen gaf zij zich aan de leiding der bewonderde, machtige Duitse sociaal-democratie over: zij was de trots van elke socialist en de schrik van de heersende klassen in alle landen.” (5)

Bijgevolg was het vanzelfsprekend dat, toen in de maand juli 1914 de onweerswolken van de oorlog zich begonnen op te stapelen, de houding van de Duitse sociaal-democratie cruciaal zou zijn voor de afloop van deze situatie. De Duitse arbeiders – de grote massa’s die waren georganiseerd in de partij en de vakbonden, waarvoor zij hard gestreden hadden – bevonden zich in de positie waarbij zij de enigen waren die de balans konden doen doorslaan: of verzet en de verdediging van het proletarisch internationalisme, of klasse-collaboratie en verraad, met jaren van afslachting als gevolg, de meest bloedige die de mensheid ooit hadden gekend.

“En wat beleefden wij in Duitsland, toen de grote historische beproeving kwam? De diepste val, de geweldigste ineenstorting. Nergens is de organisatie van het proletariaat zo volkomen ingeschakeld in dienst van het imperialisme, nergens wordt de staat van beleg zo zonder tegenstand verdragen, nergens de pers zo gekneveld, de openbare mening zo verstikt, de economische en politieke klassenstrijd der arbeidersklasse zo prijsgegeven als in Duitsland.” (6)  

Het verraad van de Duitse sociaal-democratie heeft voor de revolutionairen een zodanige schok veroorzaakt dat Lenin eerst dacht, toen hij in Vorwärts (7) las dat de parlementaire fractie van de SPD gekozen had voor de oorlogskredieten, dat het een vervalst nummer betrof van de krant, gemaakt door de “zwarte” propaganda van het keizerlijke bestuur. Hoe is een dergelijke ramp mogelijk geweest? Hoe had de fiere en machtige SPD  in enkele dagen zijn meest plechtige beloftes kunnen afzweren, zich van vandaag op morgen kunnen transformeren van de kern van de Arbeiders-Internationale tot machtigste wapen van het arsenaal van de oorlogszuchtige heersende klasse?

In een poging om deze kwestie te beantwoorden, lijkt het paradoxaal om zich in dit artikel grotendeels te richten op de geschriften en acties van een relatief beperkt aantal individuen; de SPD en de vakbonden waren per slot van rekening massa-organisaties, in staat om honderdduizenden arbeiders te mobiliseren. Het is echter verantwoord op deze wijze te werken, omdat individuen zoals Karl Kautsky of Rosa Luxemburg duidelijke tendenzen binnen de partij vertegenwoordigden. In deze zin drukten hun geschriften de politieke tendenzen uit waarmee massa’s van – in de geschiedenis anoniem gebleven – militanten en arbeiders zich identificeerden. Het is eveneens nodig rekening te houden met de politieke biografieën van deze personen indien men wil begrijpen welk gewicht zij hadden binnen de partij. August Bebel was de president van de SPD van 1892 tot aan zijn dood in 1913. Hij was was één van de oprichters van de partij en werd tegelijkertijd met Wilhelm Liebknecht, eveneens afgevaardigde in de Reichstag, gevangen gezet voor zijn weigering om de oorlog van Pruisen tegen Frankrijk (1870) te steunen. Kautsky en Bernstein werden beiden door de anti-socialistenwetten van Bismarck gedwongen in ballingschap te gaan in Londen, waar zij  gewerkt hebben onder leiding van Engels. Het prestige en het morele gezag dat dit hen in de partij heeft bezorgd waren immens. Zelfs Georg von Vollmar, één van de leiders het Zuid-Duitse reformisme, trad initieel naar voren als iemand van de linkerzijde en als een dynamische en talentvolle organisator in de clandestiniteit, met herhaaldelijke veroordelingen tot gevangenschap als gevolg.

Het was dus een generatie die zich gepolitiseerd had tijdens de Frans-Pruisische Oorlog en de Commune van Parijs, tijdens de jaren van clandestiene propaganda en agitatie, onder de druk van de anti-socialistenwetten van Bismarck (1878-1890). Van een ander kaliber waren mensen zoals Gustav Noske, Friedrich Ebert of Philipp Scheidemann, allen lid van de rechtervleugel van de parlementaire fractie van de SPD, die in 1914 de oorlogskredieten goedkeurden en later een sleutelrol speelden in de repressie van de Duitse Revolutie van 1919 – net als in de moord van Rosa Luxemburg en Karl Liebknecht door de Vrijkorpsen. Net zoals Stalin, waren deze vooral “Apparatsjiks” die eerder achter de schermen werkten dan actief deelnamen aan het publiek debat. Ze waren vertegenwoordigers van een partij die zich al groeiend steeds meer identificeerde met de Duitse staat, wiens val nochtans nog steeds het officiële doel was.

De revolutionaire linkerzijde had afstand genomen van de groeiende tendens binnen de partij om toegevingen te doen aan de “praktische politiek”. Opmerkelijk was dat zij grotendeels samengesteld was uit vreemdelingen en jongeren (met de notoire uitzondering van de oude Franz Mehring). Buiten de Hollander Anton Pannekoek en de zoon van Wilhelm Liebknecht, Karl, kwamen mensen zoals Parvus, Jogiches en Marchlewski allen uit het Russische keizerrijk en hadden zij zich tot militant gesmeed in moeilijke omstandigheden van tsaristische onderdrukking. En de meest uitzonderlijke figuur binnen de linkerzijde was zeer zeker Rosa Luxemburg, die op alle vlakken een “buitenstaander” was in de Duitse partij: jong, vrouw, Poolse, joodse en – misschien wel het ergste vanuit het oogpunt van sommige Duitse leiders – zowel intellectueel als theoretisch torenhoog boven de rest van de partij.

De oprichting van de SPD

De Sozialistische Arbeiterpartei (SAP) die later de SPD zou worden, was opgericht in 1875 in Gotha, door de fusie van twee socialistische partijen: de Sozialdemokratische Arbeiterpartei (SDAP) (8), geleid door Wilhelm Liebknecht en August Bebel, en de Allgemeiner Deutscher Arbeiterverein (ADAV), die in 1863 opgericht werd door Ferdinand Lassalle.

De nieuwe organisatie ontstond dus uit twee verschillende bronnen. De SDAP bestond bij de fusie nog maar zes jaar. Dankzij de jarenlange relatie van Liebknecht met Marx en Engels, leverden deze laatsten een belangrijke bijdrage tot de ontwikkeling van de SDAP – hoewel Liebknecht geen theoreticus was, speelde hij een belangrijke rol in het introduceren van de ideeën van Marx bij mensen zoals Bebel en Kautsky. In 1870 nam de SDAP resoluut een internationalistisch standpunt in tegen de agressieve oorlog van Pruisen tegen Frankrijk. In een vergadering te Chemnitz namen afgevaardigden van 50.000 arbeiders uit Saxen unaniem een resolutie in deze zin aan: “In naam van de Duitse democratie en in het bijzonder van de arbeiders van de sociaal democratische partij, verklaren wij dat de huidige oorlog exclusief dynastiek is. Wij zijn verheugd de broederlijke hand te vatten die de arbeiders van Frankrijk ons aanreiken. Het ordewoord van de Internationale Arbeiders Associatie gedachtig: “proletariërs van alle landen verenigt u!”  zullen wij nooit vergeten dat de arbeiders van alle landen onze vrienden zijn en de despoten van alle landen onze vijanden!” (9)

De ADAV daarentegen was trouw gebleven aan het standpunt van haar oprichter, Lasalle, die zich verzette tegen stakingsactie e overtuigd was dat de zaak van de arbeiders verbeterd kon worden door een verbond met de Staat van Bismarck en, meer algemeen, door de recepten van het “ staatssocialisme”. (10) Gedurende de Frans-Pruisische oorlog bleef de ADAV pro-Duits, en zijn toenmalige president Mende ging zelfs zover herstelbetalingen te eisen van Frankrijk, die moesten dienen om rijksateliers op te richten voor de Duitse arbeiders. (11)

Marx en Engels stonden zeer kritisch tegenover de fusie. De kanttekeningen van Marx over het programma dat bij de fusie werd aangenomen zijn echter pas veel later openbaar gemaakt (12), omdat Marx er terecht van uitging dat “Elke stap voorwaarts, elke reële vooruitgang, belangrijker is dan een dozijn programma’s.” (13) Hoewel ze zich ervan onthielden om de nieuwe partij openlijk te bekritiseren, deelden ze duidelijk hun standpunt mee aan de leiders en bij het schrijven aan Bebel onderstreepte Engels twee zwakke punten die, onveranderd, het kiem zouden vormen voor het verraad van 1914:

“Ten tweede wordt het principe van de internationaliteit van de arbeidersbeweging praktisch voor de tegenwoordige tijd volkomen verloochend, en dat door mensen die dit principe vijf jaar lang en onder de moeilijkste omstandigheden op de meest roemvolle wijze hebben hooggehouden. De plaats van de Duitse arbeiders aan de spits van de Europese beweging berust in hoofdzaak op hun werkelijk internationale houding gedurende de oorlog; geen ander proletariaat zou zich zo goed hebben gedragen. En nu moet dit principe door hen worden verloochend, op een ogenblik waarop overal in het buitenland de arbeiders er in dezelfde mate de nadruk op leggen, als de regeringen iedere poging tot zijn georganiseerde toepassing trachten te onderdrukken! (…)

Ten vierde stelt het program als enige sociale eis – de lassalleaanse staatshulp in haar meest naakte vormen, zoals Lassalle die bij Buchez had gestolen. En dat, nadat Bracke deze eis zeer goed in al zijn onbeduidendheid had getoond; nadat bijna alles, zo niet alle sprekers van onze partij in de strijd tegen de lassalleanen gedwongen waren geweest tegen deze “staatshulp” op te treden! Dieper kon onze partij zich niet deemoedigen. Het internationalisme, afgedaald tot een Armand Gögg, het socialisme tot de bourgeois-republikein Buchez, die deze eis tegenover de socialisten stelde, om hen te verdringen!” (14)

Deze fouten van de praktische politiek waren niet zo verwonderlijk gezien de theoretisch eclectische grondslag van de nieuwe partij. Toen Kautsky in 1883 de Neue Zeit oprichtte, was zijn intentie dat deze  “gepubliceerd zou worden als een marxistisch orgaan, dat zich tot taak stelde om het povere theoretische niveau van de Duitse Sociaal-democratie te doen optrekken, om het eclectische socialisme te vernietigen en het marxistisch programma te doen zegevieren”. Hij schreef aan Engels: “Ik ben misschien in mijn pogingen geslaagd om van de Neue Zeit een kristallisatiepunt te maken van de marxistische school. Ik verkrijg de samenwerking van vele marxistische krachten, terwijl ik me ontdoe van het eclecticisme en van de Rodbertusiaanse invloed.” (15)

Vanaf het begin, de periode van haar clandestien bestaan inbegrepen, vormde de SDAP dus het strijdtoneel van theoretisch tegengestelde tendensen – zoals gewoon is in elke proletarische organisatie die in goede gezondheid verkeert. Maar zoals Lenin eens opmerkte, “zonder revolutionaire theorie geen revolutionaire praktijk”, en deze verschillende tendensen of visies over de organisatie en de maatschappij moesten dus zeer praktische gevolgen hebben.

Midden de jaren 1870 hergroepeerde de SDAP zo’n 32.000 leden in meer dan 250 districten en in 1878 vaardigde kanselier Bismarck  een “antisocialistenwet” uit met het doel de activiteiten van de partij te verlammen. Tientallen dagbladen, vergaderingen en organisaties werden verboden en duizenden militanten werden gevangen genomen of onderworpen aan boetes. Maar ondanks de antisocialistenwet bleef de vastbeslotenheid van de socialisten intact. De activiteiten van de SDAP floreerden onder de semi-illegale omstandigheden. Buiten de wet gesteld waren de partij en haar leden genoodzaakt om zich te organiseren buiten het circuit van de burgerlijke democratie – zelfs buiten de beperkte democratie van het Duitse Bismarck – en een sterke solidariteit te ontwikkelen tegen de politierepressie en de permanente controle door de staat. In weerwil van de constante intimidatie door de politie, wist de partij haar pers te behouden en de verspreiding zodanig te verbeteren dat alleen al het satirische dagblad Der wahre Jacob (opgericht in 1884) 100.000 abonnees telde.

Ondanks de anti-socialistenwetten waren publieke activiteiten van de SDAP nog mogelijk: het was voor de leden van de SDAP mogelijk om als niet-partijgebonden, onafhankelijke kandidaten deel te nemen aan de verkiezingen van de Reichstag. Daarom concentreerde zich een groot deel van de partij-propaganda rond verkiezingscampagnes op lokaal en nationaal vlak. Dit verklaart enerzijds waarom de parlementaire fractie strikt ondergeschikt moest blijven aan het congres en het centraal orgaan van de partij, de Vorstand (16), en anderzijds waarom het gewicht van de parlementaire fractie binnen de partij groeide, toen haar verkiezingssucces toenam.

Bismarck hanteerde de klassieke politiek van de “wortel en de stok”. Terwijl de arbeiders werden verhinderd zich zelfstandig te organiseren, probeerde de keizerlijke Staat het gras voor de voeten van de socialisten weg te maaien door vanaf 1883 sociale zekerheid te voorzien in geval van werkloosheid, ziekte of pensionering – een goede twintig jaar vóór de invoering van de Loi sur les retraites ouvrières et paysannes (Wet voor arbeiders en landbouwerspensioenen) in Frankrijk (1910) en van de National Insurance Act (Nationale Verzekeringenwet) in Groot-Brittannië (1911). Op het einde van de jaren 1880 ontvingen ongeveer 4,7 miljoen Duitse arbeiders een uitkering van de sociale zekerheid.

Noch de anti-socialistenwetten noch de invoering van de sociale zekerheid bereikten het gewenste effect en leidden niet tot een verzwakking van de steun aan de sociaal-democratie. In tegendeel, tussen 1881 en 1890 steeg het electorale succes van de SDAP van 312.000 naar 1.427.000 stemmen, wat van haar de grootste partij van Duitsland maakte. In 1890 bereikte haar aantal 75.000 leden en zo’n 300.000 arbeiders waren lid geworden van de vakbonden. In 1890 werd kanselier Bismarck ontslagen door de nieuwe keizer Willem II en werden de anti-socialistenwetten afgeschaft.

Nadat ze niet langer meer illegaal was, werd de SDAP, ter gelegenheid van haar Congres van Erfurt in 1891, heropgericht als een legale organisatie: de Sozialdemokratische Partei Deutschlands (SPD). Het congres aanvaardde een nieuw programma en hoewel Engels het Programma van Erfurt beschouwde als een verbetering ten opzichte van het voorgaande Programma van Gotha, achtte hij het desalniettemin noodzakelijk de tendens tot opportunisme  aan te vallen:

 “Maar, in alle geval, moeten de zaken vooruit gaan. Hoezeer dit noodzakelijk is bewijst juist vandaag het opportunisme dat zich begint te ontwikkelen in een groot deel van de sociaal-democratische pers. Uit vrees voor een herhaling van de antisocialistenwet of zich sommige voortijdig uitgesproken opinies herinnerend uit de tijd dat die wet van kracht was, wil men nu dat de Partij de huidige legale orde in Duitsland erkend als voldoende zijnde om alle eisen te kunnen realiseren op een pacifistische wijze (...) Zulk een politiek kan de Partij op lange termijn enkel op een vals spoor brengen. Men stelt algemene politieke vraagstukken op het voorplan en verstopt op die wijze de meest urgente concrete vragen die bij de eerste belangrijke voorvallen, bij de eerste politieke crisis, zich van zelf op de dagorde zetten. Wat anders kan hieruit voortvloeien dan dat, plotseling, op het beslissend moment, de Partij onverwacht overvallen wordt en dat op de beslissende punten, verwarring ontstaat en eenheid ontbreekt, omdat deze kwesties nooit besproken zijn geweest? (…) Het vergeten van deze grote essentiële overwegingen bij voorbijgaande belangen van de dag, deze koers voor vluchtig succes en de strijd die zich alom ontwikkelt, zonder zich te bekommeren om de latere gevolgen, deze verwaarlozing van de toekomst van de beweging die men opoffert aan het heden, dat alles kunnen eerlijke drijfveren zijn. Maar dat is en blijft opportunisme. Welnu, “eerlijk” opportunisme is misschien de meest gevaarlijke van al.” (17)   

Engels was hier opmerkelijk vooruitziend: publieke verklaringen met revolutionaire intenties zouden onmachtig blijken als deze niet door een concreet actieplan werden ondersteund. In 1914 werd de partij inderdaad “plotseling voor voldongen feiten” geplaatst.

Desalniettemin bleef de leuze van de SPD: “Geen mens, geen cent voor dit systeem”, en haar afgevaardigden in de Reichstag weigerden systematisch iedere steun aan overheidsbegrotingen, in het bijzonder aan militaire uitgaven. Deze principiële oppositie tegen iedere vorm van klasse-samenwerking bleef een mogelijkheid in het parlementair systeem, omdat de Reichstag geen enkel werkelijk gezag had. De regering van het Duitse Keizerrijk van Willem was een autocratie, die weinig verschilde van het tsaristische Rusland (18), en de systematische oppositie van de SPD had daardoor geen directe praktische consequenties.

In het zuiden van Duitsland lagen de zaken anders. Daar onderstreepte de lokale SPD, onder de leiding van mensen zoals Vollmar, dat er “bijzondere voorwaarden” bestonden en dat de SPD tot machteloosheid en onbeduidendheid veroordeeld zou zijn, indien ze niet een significant aantal stemmen wist te winnen in de Deelstaat-verkiezingen en zich niet voorzag van een landbouwpolitiek die beroep deed op kleine landbouwers. Deze tendens verscheen vanaf het moment dat de partij gelegaliseerd werd tijdens het Congres van Erfurt in 1891 en vanaf dat moment stemden de SPD-afgevaardigden van de deelstaten Württemberg, Beieren en Baden ten gunste van de regeringsbudgetten. (19)

De reactie van de partij op deze directe aanval op haar politiek was om de kwestie onder het tapijt te vegen. Dit drukt zich dan ook uit in verschillende partijresoluties.  Een poging van Vollmar om een speciaal landbouwprogramma op te stellen werd in 1894 door het Congres van Frankfurt verworpen, maar hetzelfde Congres verwierp eveneens een resolutie die elke SPD-afgevaardigde verbood om voor het even welke regeringsbegroting te stemmen. Men was de mening toegedaan dat, indien de reformistische politiek beperkt kon blijven tot de “uitzondering” van Zuid-Duitsland, zij kon worden getolereerd. (20)

De legaliteit ondermijnt de strijdgeest van de SPD

De ervaring van de arbeidersklasse van enkele tientallen jaren semi-illegaliteit zou snel worden ondermijnd door het vergif van de democratie. Door haar natuur ondermijnt de burgerlijke democratie, en het individualisme dat daarmee gepaard gaat, de pogingen van het proletariaat om een visie over zichzelf te ontwikkelen als historische klasse met haar eigen perspectief, dat onverenigbaar is met die van de kapitalistische maatschappij. Doordat zij de arbeidersklasse opdeelt in een eenvoudige massa van geatomiseerde burgers, drijft de democratische ideologie een permanente wig in de arbeiderssolidariteit. Gedurende deze periode zijn de electorale successen van de partij, zowel wat betreft het aantal stemmen als het aantal zetels in het parlement, snel toegenomen daar steeds meer arbeiders georganiseerd waren in de vakbonden en in staat waren om hun materiële omstandigheden te verbeteren. De groeiende politieke macht van de SPD en de industriële kracht van de georganiseerde arbeidersklasse gaven aanleiding tot de vorming van een nieuwe politieke stroming. Deze begon het idee te theoretiseren dat het mogelijk was om het socialisme op te bouwen binnen het kapitalisme en te ijveren voor een geleidelijke overgang, zonder het kapitalisme door een revolutie omver te moeten werpen. Maar ook dat de SPD een specifiek Duitse buitenlandse expansieve politiek moest hebben. Deze stroming kristalliseerde zich in 1897 rond de Sozialistische Monatshefte, een magazine buiten de controle van de SPD, in artikels van Max Schippel, Wolfgang Heine en Heinrich Peus. (21)

Deze oncomfortabele, maar draaglijke toestand ontplofte in 1898 met de publicatie door Eduard Bernstein van “Die Voraussetzungen des Sozialismus und die Aufgaben der Sozialdemokratie” (De voorwaarden voor het socialisme en de taken van de sociaal-democratie). De brochure van Bernstein legde openlijk uit wat hij en anderen al enige tijd gesuggereerd hadden. In 1896 schreef hij aan Kautsky: “praktisch gesproken, zijn we maar een radicale partij; we doen enkel wat alle andere radicale burgerlijke partijen doen, ware het niet dat we het verheimelijken in een taal, die volledig disproportioneel is ten opzichte van onze acties en middelen.” (22) De standpunten van Bernstein vielen de fundamenten van het marxisme zelf aan in die zin dat zij het onvermijdelijke karakter verwierpen van de neergang van het kapitalisme en haar uiteindelijke ineenstorting. Zich baserend op de bloeiende welvaart in de jaren 1890, gekoppeld aan de snelle koloniale expansie van het kapitalisme over de planeet, beweerde Bernstein dat het kapitalisme haar tendens tot zelfvernietigende crisissen had overwonnen. Onder deze voorwaarden was het doel niets, de beweging was alles, de kwantiteit primeerde op de kwaliteit, de tegenstelling tussen de staat en de arbeidersklasse zou kunnen worden overwonnen. (23) Bernstein verkondigde openlijk dat het fundamentele principe van het Communistisch Manifest, volgens dewelke de arbeiders geen vaderland hebben, “verouderd” was. Hij riep de Duitse arbeiders op om hun steun te verlenen aan de koloniale politiek van de keizer in Afrika en Azië. (24)

In werkelijkheid kwam er een einde aan een gans tijdperk van expansie en opgang van het kapitalisme. Zulke periodes van diepgaande historische transformatie stellen de revolutionairen altijd voor een grotere uitdaging omdat ze de eigenschappen dienen te analyseren van de nieuwe periode en een theoretisch kader moeten ontwikkelen om de fundamentele veranderingen die plaatsvinden te begrijpen. Zonodig moeten ze hun programma aanpassen en ondertussen hetzelfde revolutionair doel blijven verdedigen.

De snelle expansie van het kapitalisme over de wereld, zijn massale industriële ontwikkeling, de nieuwe fierheid van de heersende klasse met haar imperiale pose, dat alles deed de revisionistische tendens denken dat het kapitalisme voor altijd zou blijven bestaan, dat het socialisme voort zou kunnen komen vanuit het kapitalisme en dat de kapitalistische staat zou kunnen worden gebruikt ter verdediging van de belangen van de arbeidersklasse. De illusie van een vredevolle overgang toonde aan dat de revisionisten gevangen zaten in het verleden, onbekwaam om in te zien dat een nieuwe historische periode zich al aan de horizon aftekende: de periode van het verval van het kapitalisme en de gewelddadige uitbarsting van haar tegenstellingen. Hun onbekwaamheid om de nieuwe historische situatie te analyseren en het theoretiseren van het “eeuwige” karakter van de kapitalistische voorwaarden op het einde van de 19de eeuw, betekende ook dat de revisionisten onbekwaam waren om te zien dat hun oude strijdwapens, het parlementarisme en de vakbondsstrijd, niet meer bruikbaar waren. De fixatie op het parlementaire werk als hoofdactiviteit van de partij, de oriëntatie van de strijd voor hervormingen van het systeem, de illusie van een “kapitalisme zonder crises” en de mogelijkheid om het socialisme geweldloos in te voeren in het kapitalisme, toonden inderdaad aan dat een groot deel van de leiding van de SPD zich had geïdentificeerd met het systeem. De openlijke opportunistische stroming binnen in de partij, drukte een verlies van vertrouwen uit in de historische strijd van het proletariaat. Na jaren van strijd ter verdediging van het “minimumprogramma”, was de democratische burgerlijke ideologie binnengedrongen in de arbeidersbeweging. Dit betekende dat het bestaan en de kenmerken van de sociale klassen in vraag werden gesteld, dat een individualistische visie de overhand begon te krijgen en de klassen in “het volk” deed oplossen. Het opportunisme verwierp de marxistische methode van maatschappij-analyse in termen van klassenstrijd en klassentegenstellingen. In feite betekende het opportunisme het ontbreken van elke methode, van elk principe en van elke theorie.

Links gaat in de tegenaanval

In haar reactie op de tekst van Bernstein probeerde de partijleiding het belang ervan te minimaliseren (Vorwärts ontving de tekst als een “stimulerende bijdrage tot debat” en verklaarde dat alle stromingen binnen de partij vrij moesten zijn om hun meningen uit te drukken), maar in ’t geniep vond ze het spijtig dat zulke ideeën openlijk werden uitgedrukt. Ignaz Auer, de partijsecretaris, schreef aan Bernstein: “Mijn beste Ede, wat je verlangt, zoiets beslist men niet, zoiets zegt men niet, zoiets doe je gewoon.” (25)

Binnen de SPD kwam de meest vastberaden oppositie tegen Bernstein van de krachten die de lange periode na de opheffing van de anti-socialistenwetten niet hadden meegemaakt. Het is niet toevallig dat de meest duidelijke en uitgesproken opposanten van de Bernstein-stroming militanten waren van vreemde herkomst en meer precies van het Russische Keizerrijk. Zo was er Parvus, die geboren was in Rusland, in de jaren 1890 naar Duitsland emigreerde en in 1898 als redactiehoofd werkte voor de SPD-pers in Dresden, de Sächsische Arbeiterzeitung. (26) Hij lanceerde een vlammende aanval op de ideeën van Bernstein en werd gesteund door de jonge revolutionaire Rosa Luxemburg, die in mei 1898 naar Duitsland was geëmigreerd en de repressie in Polen had gekend. Vanaf het moment van haar aankomst in Duitsland begon Rosa Luxemburg een strijd tegen de revisionisten met haar tekst Hervorming of Revolutie, opgesteld in 1898-1899 (waar ze de methode van Bernstein voorstelt, het idee verwerpt van de invoering van het socialisme via de weg van sociale hervormingen en ze de theorie en de praktijk van het opportunisme aan de kaak stelt). In haar antwoord aan Bernstein onderstreept ze dat de reformistische tendens zich ten volle ontwikkelde sinds de afschaffing van de anti-socialistenwetten en de mogelijkheid legaal te werken. Het Staatssocialisme van Vollmar, de goedkeuring van de Beierse begroting, het Zuid-Duitse agrarisch socialisme, de  compensatievoorstellen van Heine, de stelling van Schippel over de douane en de militie vormden even zovele elementen voor een praktisch groeiend opportunisme. Zij benadrukte de gemeenschappelijke noemer van deze stroming: vijandigheid ten opzichte van de theorie.

“Wat zijn de uiterlijke kenmerken van [alle opportunistische tendensen binnen de partij]? Dat is de vijandigheid tegenover ‘de theorie’. En dit spreekt volledig voor zich, want onze ‘theorie’, dat wil zeggen en de principes van het wetenschappelijk socialisme, stellen zeer vaste grenzen aan de praktische activiteit, de na te streven doelen, de te gebruiken strijdmiddelen, en tenslotte zelfs aan de strijdwijze. Daarbij hebben degenen die alleen praktische successen willen behalen de natuurlijke neiging om de handen vrij te willen maken, dus onze praktijk van onze ‘theorie’ te scheiden en haar van de theorie onafhankelijk te maken.” (27)

Voor haar was de eerste taak van revolutionairen de verdediging van het uiteindelijk doel. “De beweging als zodanig, zonder band met het uiteindelijke doel, de beweging als doel op zich, is niets, het uiteindelijk doel is alles voor ons.” (28)

In de tekst Stagnatie en vooruitgang van het marxisme (1903) onderzocht Rosa Luxemburg de theoretische tekortkomingen van de sociaal-democratie op de volgende manier: “De pijnlijke angst om ‘binnen de grenzen van het marxisme te blijven’, zijn in enkele gevallen even desastreus geweest voor het  denkproces als het andere uiterste – de pijnlijke bemoeienis om juist door de volkomen verwerping van de marxistische denkwijze tot iedere prijs de ‘zelfstandigheid van het eigen denken’ te bewijzen.”

In haar aanval op Bernstein eiste Rosa Luxemburg eveneens dat het centraal persorgaan van de SPD de standpunten, beslist door het partijcongres, zou verdedigen. Toen in 1899 de Vorwärts antwoordde dat de kritiek van Rosa Luxemburg op het standpunt van Bernstein (in een artikel getiteld “Eitle Hoffnungen” – Valse hoop) onjuist waren, antwoordde zij: “De Vorwärts (…) verkeert in de gelukkige omstandigheid nooit het risico te lopen een verkeerde mening te hebben of zijn visie te moeten veranderen – een zonde die ze bij anderen vindt – om de eenvoudige reden: omdat ze nooit een mening heeft.” (29)

Voortgaande op dezelfde weg, schreef ze: “er zijn twee verschillende organische schepsels: zij die een ruggengraat hebben en daarom ook gaan, die af en toe zelfs rechtop lopen. Er zijn anderen die geen ruggengraat hebben en dus enkel kruipen en – strompelen.” Aan hen die wilden dat de partij elk programmastandpunt en elk politiek criterium zou opgeven, antwoordde zij tijdens het Partijcongres te Hannover in 1899: ”als daaronder moet worden verstaan dat de partij - in naam van de vrijheid van kritiek – geen recht zou hebben een standpunt in te nemen ten opzichte van bepaalde meningen en kritieken van de laatste tijd en middels een meerderheidsbesluit verklaart dat dit niet ons standpunt is, dan moet ik daar tegen protesteren, want we zijn geen discussieclub, maar een politieke strijdorganisatie, die bepaalde fundamentele standpunten moet hebben.” (30)

Het moeras aarzelt

Tussen de vastberaden linkervleugel rond Rosa Luxemburg en de rechtervleugel, die de ideeën van Bernstein en de herziening van de beginselen verdedigde, bevond zich een ‘moeras‘. Bebel omschrijft dit tijdens het Congres van Dresden (1903) in de volgende bewoordingen:

“Het is steeds dezelfde oude en eeuwige strijd tussen links hier en rechts daar en daar tussen in het moeras. Dit zijn elementen die nooit weten wat ze willen of, beter, nooit zeggen wat ze willen. Het zijn betweters die, gewoonlijk, eerst aanhoren ‘wie staat hier en wie staat daar’? Die altijd zoeken waar de meerderheid zich bevindt en gaan vervolgens daar heen. Wij hebben dit soort ook in de partij (….) Van degene, die openlijk zijn standpunt verdedigt, weet ik tenminste waar ik aan toe ben; met hem kan ik tenminste de strijd aangaan. Ofwel wint hij ofwel ik, maar de luie elementen, die er altijd tussenuit knijpen en iedere duidelijke beslissing uit de weg gaan, die steeds opnieuw zeggen: Wij zijn allen akkoord, ja wij zijn allen broeders, dat zijn de allerergste. Hen bestrijd ik het felst.”  (31)

Het moeras, onbekwaam om een duidelijk standpunt in te nemen, weifelde tussen hen die duidelijk revisionistisch waren, de rechtervleugel, en de revolutionaire linkervleugel. Het centrisme is één van de gezichten van het opportunisme. Door zich steeds tussen tegengestelde krachten, tussen de reactionaire en de radicale stromingen op te stellen tracht ze beiden te verzoenen. Zij ontwijkt de openlijke confrontatie van ideeën, ontvlucht het debat, is steeds van mening dat “de ene zijde niet helemaal gelijk heeft, maar dat de andere kant ook niet helemaal gelijk heeft”. Zij vindt het politieke debat met heldere argumenten en een polemische toon, als “overdreven”, “extremistisch”, “betweterig”, zelfs “gewelddadig”. Zij denkt dat de enige wijze om de eenheid te bewaren, en zodoende de organisatie intact te houden, erin bestaat alle politieke tendensen naast elkaar te laten bestaan, ook die waarvan de doeleinden in directe tegenspraak zijn met die van de organisatie. Zij schrikt ervoor terug om haar verantwoordelijkheden op te nemen en een standpunt in te nemen. Het centrisme in de SPD was terughoudend om zich met de linkerzijde te verbinden, omdat zij haar “extremisme” en de “gewelddadigheid” betreurde en daadwerkelijk neigde te verhinderen dat er vastberaden maatregelen zouden worden genomen – zoals het uitstoten van de revisionisten uit de partij – zodat de revolutionaire aard van de partij bleef behouden.

Rosa Luxemburg drong daarentegen aan op de onbeperkte openbaarmaking en de publieke discussie over de tegengestelde opvattingen. Dit was volgens haar de enige manier om de eenheid van de partij als revolutionaire organisatie te verdedigen. “Door de tegenstellingen te verdoezelen, door een kunstmatige “vereniging” van onverenigbare visies, laat men de tegenstellingen alleen maar tot volle rijpheid uitgroeien, totdat ze vroeger of later zich in een splitsing op gewelddadige wijze lucht verschaffen. (...) Degenen die de uiteenlopende visies naar voren brengt en ze bestrijdt, werkt aan de eenheid van de partij. Degenen die de uiteenlopende visies verdoezelen, werken aan een splitsing in de partij.” (32)

Het toppunt van de centristische stroming en haar meest prestigieuze vertegenwoordiger was Karl Kautsky.

Toen Bernstein zijn revisionistisch standpunt begon te ontwikkelen, bleef Kautsky in het begin stil, en ging niet openlijk in oppositie tegen zijn oude vriend en kameraad. Hij doorzag ook niet in hoeverre de revisionistische theorieën van Bernstein de revolutionaire fundamenten ondermijnden waarop de partij was gebouwd. Als men, zoals Rosa Luxemburg het verwoordde, eenmaal het idee aanvaardt dat het kapitalisme eeuwig kan duren, dat zij niet veroordeeld is om ineen te storten vanwege haar eigen interne tegenspraken, leidt dit er onvermijdelijk toe het revolutionaire doel op te geven. (33)  De mislukking van Kautsky - evenals het grootste gedeelte van de partijpers – was een duidelijk teken van het verlies aan strijdlust binnen de organisatie: het politieke debat was niet meer een vraag van leven of dood voor de klassestrijd, zij was verworden tot een academische bezorgdheid van intellectuele specialisten.

De aankomst van Rosa Luxemburg in 1898 in Berlijn (vanuit Zürich waar ze met verve haar studie over de economische ontwikkeling van Polen had beëindigd en een antwoord op de theorieën van Bernstein had geschreven), speelden een voorname rol in de houding van Kautsky.

Toen Rosa Luxemburg zich bewust werd van de aarzelingen van Bebel en Kautsky en van hun weigering de standpunten van Bernstein te bestrijden, bekritiseerde ze deze houding in een brief aan Bebel. (34) Zij vroeg waarom zij niet aanstuurden op een energiek antwoord aan Bernstein en in maart 1899, nadat zij een serie artikelen begonnen was, die later als de brochure Hervorming of Revolutie bekend zou worden, rapporteerde zij aan Jogiches: “In een gesprek met Kautsky heb ik me, wat betreft Bebel, beklaagd dat hij niet optreedt. Kautsky verklaarde daarop dat Bebel de lust was kwijtgeraakt, geen zelfvertrouwen en energie had. Toen ik weer over hem mopperde: “waarom spoor je hem niet aan tot meer moed en energie?”  antwoordde hij opnieuw: “doe jij het, ga jij met hem praten, praat jij maar met hem”. Toen Rosa Luxemburg aan Kautsky vroeg waarom hij niet gereageerd had, antwoordde hij: “Ach wat; nu beginnen met bijeenkomsten, terwijl ik midden in de parlementaire strijd betrokken ben! Dit zal alleen maar botsingen veroorzaken en waar zou dat toe leiden? Hoe kan je de tijd en je kop daarvoor vrijmaken, enz.” (35)

In 1899 in Bernstein en het sociaal-democratisch programma – een anti kritiek, uitte Kautsky zich uiteindelijk tegen de ideeën van Bernstein over de marxistische filosofie en de politieke economie en zijn visie betreffende de ontwikkeling van het kapitalisme. Maar niettemin begroette hij het boek van Bernstein als een waardevolle bijdrage aan de beweging, verzette hij zich tegen een motie om hem uit de partij te verbannen en vermeed hij te zeggen dat Bernstein het marxistisch programma verraadde. Kortom, zoals Rosa Luxemburg concludeerde, Kautsky wilde de betwisting van de tamelijk comfortabele routine van het partijleven en de noodzaak zijn oude vriend openlijk te bekritiseren, uit de weg gaan.

Zoals Kautsky in vertrouwen aan Bernstein toegaf: “Parvus en Rosa Luxemburg hadden de tegenspraak van je standpunt met onze programmatische  beginselen al doorzien, terwijl ikzelf dit nog niet wilde toegeven en dacht dat dit alles op een misverstand berustte (…) Het is mijn fout, ik was niet zo scherpzinnig als Parvus en Luxemburg die toentertijd, reeds de gedachtegang van je brochure voorvoelden.” (36)

In de Vorwärts minimaliseerde en banaliseerde Kautsky in feite de aanval op de nieuwe revisionistische theorie van Bernstein, toen hij stelde dat het geval Bernstein buiten proporties was opgelblazen op een manier die typerend is voor de “absurde verbeelding” van de kleinburgerlijke mentaliteit. (37)

Vrienden of klasse?

Uit trouw aan zijn oude vriend meende Kautsky dat hij zich privé diende te verontschuldigen bij Bernstein, toen hij schreef: “Het zou laf geweest zijn om te blijven zwijgen. Ik denk niet dat ik in je nadeel heb gesproken. Als ik het niet aan August Bebel verteld had dat ik zou antwoorden op je verklaring, dan zou hij dat zelf hebben gedaan. Zijn temperament en ongevoeligheid kennende kan je je  indenken wat hij gezegd zou hebben.” (38) Dit betekende dat hij verkoos om doofstom te blijven tegenover zijn oude vriend.

Kautsky reageerde tegen zijn eigen will en pas nadat hij hiertoe werd gedwongen door de linkerzijde. Later gaf hij toe dat hij had “gezondigd” door zijn vriendschap met Bernstein te laten domineren over zijn politieke oordeel: “In mijn leven heb ik slechts eenmaal uit vriendschap gezondigd en tot vandaag heb ik er spijt van. Indien ik niet zo had getwijfeld over Bernstein, indien ik hem meteen, vanaf het begin, had geconfronteerd met de nodige helderheid, zou ik de partij tal van onaangename problemen hebben bespaard.” (39) Deze ‘bekentenis’ is echter zonder waarde tenzij zij raakt aan de wortels van het probleem. Hoewel hij zijn ‘zonde’ heeft bekend, heeft Kautsky nooit een diepgaander verklaring gegeven waarom een dergelijke houding, eerder gebaseerd op persoonlijke affiniteit dan op politieke principes, een gevaar betekent voor de politieke organisatie. In werkelijkheid leidde deze houding hem ertoe een onbegrensde ‘vrijheid van meningsuiting’ te verlenen aan de revisionisten binnen de partij.

Zoals Kautsky zei aan de vooravond van het Congres in Hannover: “In het algemeen moet men het aan ieder lid van de partij zelf overlaten om te beslissen of hij de beginselen van de partij nog deelt of niet. Het middel van uitsluiting wordt alleen gebruikt tegen elementen die schade berokkenen aan onze partij; uit louter zakelijke kritiek is er nog nooit iemand uitgesloten van de sociaal-democratie, bij wie vrijheid van discussie hoog in het vaandel staat. Ook als Bernstein zich niet zulke grote verdienste zou hebben verworven voor onze zaak en ook als hij vanwege zijn partij-activiteiten niet in ballingschap zou hebben gezeten, is zijn uitsluiting uitgesloten.” (40)   

Het antwoord van Rosa Luxemburg was duidelijk.“Hoezeer we de vrijheid tot zelfkritiek nodig hebben en hoe ruim we haar grenzen ook stellen, toch moet er een minimum aan principes zijn, die deel uitmaken van ons wezen en ons bestaan zelf en die de grondslag vormt voor onze samenwerking als leden van een partij. Op deze algemene grondslagen kunnen we niet in onze rijen het principe van de ‘vrijheid van kritiek’ toepassen, want ze vormen de voorwaarden voor alle activiteiten, dus ook voor de kritiek op deze activiteit in onze rangen.

Wij moeten onze oren niet sluiten wanneer deze principes door iemand, die zich buiten de partij bevindt, wordt bekritiseerd. Wij moeten echter, zolang we ze beschouwen als het fundament van ons bestaan als partij, aan deze beginselen vasthouden en ze ook niet door onze leden laten ondermijnen. Hier kunnen wij enkel één vrijheid toekennen: de vrijheid om al of niet tot onze partij te behoren. We dwingen niemand om samen met ons in de rijen en in ’t gelid mee te marcheren. Maar als iemand dat vrijwillig doet dan moet hij, als voorwaarde, instemmen met onze beginselen”. (41)

Het logische gevolg van het ‘ontbreken van een stellingname’ door Kautsky is dat iedereen in de partij zou kunnen zijn en kunnen verdedigen wat hij wil, dat het programma verwaterd, dat de partij een ‘smeltkroes’ wordt van verschillende standpunten en niet de speerpunt van een vastberaden strijd. De houding van Kautsky toonde aan dat hij de trouw aan een vriend verkoos boven de verdediging van de klassestandpunten. Tegelijkertijd wilde hij de houding aannemen van een theoretische ‘deskundige’. Het is waar dat hij enkele belangrijke en waardevolle (zie hieronder) boeken heeft geschreven en dat hij de achting genoot van Engels.

Maar zoals Rosa Luxemburg in een brief aan Jogiches schetst: “Karl Kautsky beperkt zich tot de theorie”. (42)  Kautsky, die er de voorkeur aan gaf om zich te onthouden van elke deelname aan de strijd om de organisatie en zijn programma te verdedigen, verloor steeds meer elke strijdbare houding en dit betekende dat hij dat wat hij beschouwde als een plicht tegenover zijn vrienden, plaatste boven elke morele verplichting jegens de organisatie en haar beginselen. Dit leidde ertoe dat de theorie losgemaakt werd van de praktische en concrete actie: bijvoorbeeld, het waardevolle werk van Kautsky over de ethiek, specifiek het hoofdstuk over het internationalisme, was niet verbonden met een onwrikbare praktische verdediging van het internationalisme

Er is een verrassende tegenstelling tussen de houding van Kautsky ten opzichte van Bernstein en die van Rosa Luxemburg ten opzichte van Kautsky. Bij haar aankomst in Berlijn onderhield Rosa Luxemburg nauwe banden met Kautsky en zijn familie. Maar weldra voelde zij dat de grote achting, die zij van de familie Kautsky genoot, een last werd.

Reeds in 1899 klaagde zij bij Jogiches: “Ik begin hun zoete woorden te ontvluchten. De Kautsky’s beschouwen me als deel van hun familie.” (11.12.1899). “Al deze blijken van liefde (hij is mij werkelijk goed gezind, ik zie dat iedere keer), drukken op mij als een zware last, in plaats van me plezier te doen. Echt waar, elke vriendschap die tot stand komt op volwassen leeftijd is een last, en des te meer als zij gebaseerd is op lidmaatschap van een partij: zij legt verplichtingen op, zij vormt een hindernis, enz. (…) En juist deze zijde van de vriendschap vormt een handicap voor mij. Na de voltooiing van elk artikel denk ik: nu zal hij teleurgesteld zijn en onze vriendschap zal afkoelen.” (43)

Zij was zich bewust van de gevaren van een houding gebaseerd op affiniteit, waarbij de afweging van persoonlijke verplichtingen, van vriendschap of van gemeenschappelijke voorkeuren het politiek oordeel van een militant verduisteren. Maar ook wat we zijn morele oordeelskracht zouden kunnen noemen, over de vraag of een bijzondere lijn van een actie, al of niet overeenkomt met de principes van de organisatie. (44) Desondanks durfde Rosa Luxemburg Kautsky openlijk te confronteren: “Met Kautsky heb ik een grondig twistgesprek gehad over de hele manier om tegen de kwesties aan te kijken. Als conclusie zei hij dat ik binnen 20 jaar net zoals hem zou denken, waarop ik antwoordde dat ik, in dat geval, binnen 20 jaar een druiloor zou zijn.” (45)

Tijdens het Congres van Lübeck in 1901, werd Rosa Luxemburg ervan beschuldigd de standpunten van de andere kameraden te vervalsen, wat ze schandalig vond en waar zij publiekelijk opheldering over eiste. Met dit doel, leverde ze een stellingname in bij de Vorwärts. (46) Maar in naam van de Neue Zeit eiste Kautsky van haar dat ze het verzoek tot publicatie van haar stellingname terug zou nemen.

Zij antwoordde Kautsky: “U heeft bereikt wat u wilde, ik ontsla u in deze zaak  van elke verplichting jegens mij. Maar u begaat daarbij naar alle waarschijnlijkheid nog de fout, om in alle ernst te geloven dat u in dit geval heeft gehandeld uit vriendschap en in mijn belang. Laat me toe deze illusie te doorbreken. Als vriend had u ongeveer het volgende moeten zeggen: ‘Ik raad je beslist en tot elke prijs aan je eer als redacteur te verdedigen, daar grotere schrijvers  zoals Marx en Engels, die hele brochures schreven, een hele strijd met de pen hebben gevoerd, toen iemand hen durfde te beschuldigen van vervalsing. In dergelijke gevallen moet jij hard oordelen, omdat je een jonge schrijfster bent met veel vijanden.’

Dat had u me, als vriend, moeten zeggen. (…) De vriend laat zich echter volledig door de hoofdredacteur van de Neue Zeit overheersen en deze wil sinds het partijcongres [van Lübeck] maar één ding; hij wil rust hebben, hij wil laten zien dat de Neue Zeit, na de opgelopen slaag manieren heeft gekregen, en haar mond houdt (47) En daaraan mag het recht van een medewerker van de Neue Zeit op het waken over haar grootste belangen, haar recht op de verdediging tegen publiekelijke laster worden opgeofferd.

Moet ook iemand die voor de Neuze Zeit – niet het minste en niet het slechtste  – werk verricht de publieke beschuldiging van vervalsing slikken, zodat er slechts in alle toppen rust heerst! Zo staan de zaken er voor mijn vriend! En nu met de beste groeten, je Rosa”. (48)

Hier zien we een jonge, vastberaden revolutionaire, een buitengewone vrouw, die er op staat dat de “oude”, “orthodoxe”, ervaren autoriteit, zijn persoonlijke verantwoordelijkheid dient te nemen. Kautsky antwoordde Luxemburg: “Zie je, men moet de mensen van de fractie niet teveel opwinden, men moet niet de indruk wekken dat ze worden betutteld. Als men hen een voorstel wil doen, dan kan men beter een persoonlijke brief sturen, dat zal veel beter werken.”  (49) Maar Rosa Luxemburg probeerde de strijdgeest opnieuw bij hem ‘op te wekken’: “Maar u moet het met plezier en met vreugde doen en niet alsof het gaat om een vervelend intermezzo; het publiek voelt altijd de stemming aan van de strijders en de vreugde van de strijd geeft de polemiek een heldere klank en een morele superioriteit.” (50)

Deze houding, om de normale gang van zaken van het partijleven niet te willen storen, om geen standpunt in te nemen in het debat, om de verheldering van de uiteenlopende zaken niet te bevorderen, om het debat te ontvluchten en de revisionisten te tolereren, vervreemde Rosa Luxemburg steeds meer en toonde openlijk hoezeer het verlies aan strijdbaarheid, moraal en vastberadenheid, de overheersende karaktertrek was geworden in Kautsky’s houding: “Ik heb nu zijn [artikel] Nationalisme en internationalisme moeten lezen en het was een kwaal en afschuwelijk. Weldra zal ik niets meer van K.K. kunnen lezen. Het lijkt alsof er een  afschuwelijk web mijn hoofd gesponnen wordt.” (51) “Kautsky raakt steeds meer verzuurd. Hij raakt van binnen steeds meer versteend, hij voelt geen enkele menselijke bekommernis meer voor iemand, behalve zijn familie. Ik voel me echt niet op mijn gemak bij hem.” (52)

De houding van Kautsky kan ook worden beschouwd als tegengesteld aan die van Luxemburg en Leo Jogiches. Na het verbreken van de relatie van Rosa Luxemburg met Leo Jogiches in 1906 (die haar een immense pijn bezorgde, evenals een grote teleurstelling in hem als kameraad), bleven ze beiden de meest nabije kameraden tot aan de moord op Rosa. Ondanks diepe persoonlijke rancunes, ontgoocheling en jaloezie, deze diepe emotionele gevoelens als gevolg van het verbreken van hun relatie, heeft het hen er nooit van weerhouden om zij aan zij te staan in de politieke strijd.

Men zou kunnen tegenwerpen dat, in het geval van Kautsky, dit de weerspiegeling was van een gemis aan persoonlijkheid en karakter van Kautsky, maar het is juister om te zeggen dat hij de morele verrotting belichaamde binnen de sociaal-democratie in haar geheel.

Luxemburg stootte al zeer vroeg op de weerstand van de ‘oude garde’. Toen zij de revisionistische politiek bekritiseerde, op het Congres van Stuttgart in 1898,“heeft Vollmar me bitter verweten dat ik, als jongere in de beweging, les wilde geven aan de oude veteranen (…) Maar indien Vollmar antwoordt op mijn feitelijke uitleg met een ‘Jij groentje, ik zou je grootvader kunnen zijn’ dan beschouw ik dat alleen maar als een bewijs van zijn gebrek aan argumenten.” (53)

Wat betreft de verzwakking van de strijdwil van de meer centristische veteranen, verklaarde ze in een artikel, dat ze schreef na het Congres van 1898: “Wij zouden liever gehad hebben dat de oude strijders het gevecht van in het begin van het debat hadden hernomen (...) Indien het debat zich ongunstig heeft ontwikkeld dan is het niet wegens, maar ondanks het gedrag van de partij leiding (…) De partijleiding geeft geen goed beeld van zichzelf als ze twee dagen lang het debat op zijn beloop laat, passief toeziet ‘hoe de wind waait’ en enkel ingrijpt, als de woordvoerders van het opportunisme genoodzaakt zijn om klare taal te gebruiken, daarbij nog met afkeuring blijk geeft van de ‘te scherpe toon’ van degenen wier standpunt men dan als juist bestempelt.

Ook de uitleg van Kautsky waarom hij tot nu toe zijn mening over de theorie van Bernstein nog niet tot uitdrukking bracht, namelijk dat hij het laatste woord wilde hebben in het eventueel debat, lijkt ons geen goed excuus te zijn. In februari publiceerde hij het artikel van Bernstein zonder enig hoofdartikel in de Neue Zeit, bleef  vervolgens 4 maanden stil. In juni opent hij de discussie met enige complimenten aan het ‘nieuwe’ standpunt van Bernstein, deze nieuwe middelmatige kopij van het salonsocialisme, zwijgt daarna opnieuw 4 maanden, laat het Partijcongres beginnen en verklaart in de loop van het debat dat hij graag het ‘laatste woord’ wil hebben. Wij zouden het verkiezen dat de ‘bureautheoreticus’ tussenkomt in de debatten en zich niet beperkt tot het slotwoord in cruciale kwesties; dat hij niet de verkeerde en verwarrende indruk wekt dat hij al lange tijd niet wist wat hij moest zeggen.” (54)

Zo werden velen van de oude garde, die gestreden hadden onder de omstandigheden van de anti-socialistenwet, ontwapend door het gewicht van het democratisme en het reformisme. Zij waren onbekwaam geworden om de nieuwe periode te begrijpen en begonnen in plaats daarvan het verlies van het socialistisch doel te theoretiseren. In plaats van de lessen over de strijd, onder de omstandigheden van de anti-socialistenwetten, aan een nieuwe generatie door te geven, hadden zij hun strijdvaardigheid verloren. En de centristische stroming die zich verborg en de strijd vermeed, door de openlijke strijd tegen het opportunisme uit de weg te gaan, opende de deur voor de opkomst van rechts.

Terwijl de centristen de strijd vermeden, toonde de linkerzijde rond Luxemburg haar strijdvaardige geest en was ze bereid haar verantwoordelijkheden op te nemen. In de realiteit zag ze hoe “Bebel zelf al seniel was geworden en de zaken op hun beloop liet; hij is blij als anderen strijden, maar zelf noch energie, noch het elan heeft om het initiatief te nemen. (…) K.K. [Karl Kautsky] beperkt zich tot de theorie. (…) Niemand neemt de leiding, niemand voelt zich verantwoordelijk.” (55) De linkervleugel probeerde meer invloed te verkrijgen en was overtuigd van de noodzaak om als een speerpunt te handelen. Luxemburg schreef aan Jogiches: “Nog slechts één jaar doortastend, positief werk en mijn stellingname zal uitstekend zijn. Op dit ogenblik kan ik de scherpte in mijn toespraken niet beperken, omdat wij het meest extreme standpunt moeten vertegenwoordigen.” (56) Deze invloed werd echter niet bereikt en een verwatering van de standpunten was de prijs die ervoor betaald moest worden.

Overtuigd van de noodzaak van een vastberaden leiderschap en erkennend dat zij zouden stuiten op de weerstand van de twijfelaars, wilde ze de partij voortstuwen. “Iemand die niet tot de kliek behoort, die op niemands bescherming kan rekenen, maar slechts op haar eigen ellebogen, iemand waar (met betrekking tot de toekomst) niet alleen tegenstanders als Auer en Co, maar in de grond ook bondgenoten (Bebel, Kautsky, Singer) bevreesd voor zijn; iemand die je beter op afstand kan houden omdat ze hen snel boven het hoofd kan groeien. Ik heb echter helemaal niet de intentie om mij te beperken tot kritiek. Integendeel, het is mijn bedoeling en verlangen om op een positieve wijze voort te stuwen, niet individuen, maar de beweging in haar geheel, om onze volledige positieve arbeid te herzien, de agitatie, de praktijk, om nieuwe wegen in te slaan (voor zover er zulke zijn, maar daar twijfel ik niet aan), om de sleur te bestrijden, etc. In één woord, een permanente aansporing te vormen voor de gehele beweging. (…) En vervolgens de mondelinge en schriftelijke agitatie, die in oude vormen versteend is geraakt en bijna niemand meer pakt, in nieuwe banen te leiden, nieuw leven in de bijeenkomsten en de brochures te brengen (…. ) “steeds jezelf te zijn, zonder te letten op de omgeving en de anderen…” (57)

In oktober 1905 zag Luxemburg de gelegenheid opdoemen om deel te nemen aan de redactie van de Vorwärts. Zij was onverzettelijk wat betreft de mogelijke censuur van haar standpunten. “Indien er door mijn artikels een conflict ontstaat met de leiding of met de redactie, zal ik niet de enige zijn om haar te verlaten, maar zal de gehele linkerzijde uit solidariteit de Vorwärts verlaten en zal het redactiecomité worden opgeblazen”. Korte tijd had de linkerzijde enige invloed verworven.

De teloorgang van het proletarisch leven in de SPD

Het proces van ontaarding van de partij werd niet enkel gekenmerkt door openlijke pogingen om afstand te nemen van de programmatische standpunten en door het gebrek aan strijdvaardigheid van brede lagen in de partij. Onder de oppervlakte bestond een permanente onderstroom van kleingeestige en persoonlijke kwaadsprekerij gericht tegen hen die op de meest onverzettelijke wijze de principes van de organisatie verdedigden en de façade van eenheid verstoorden. De houding van Kautsky tegenover de kritiek van Luxemburg op Bernstein, bijvoorbeeld, was ambivalent. Ondanks zijn vriendschappelijke relaties met Luxemburg, kon hij niettemin onverhuld aan Bernstein schrijven: “dit kwaadaardige schepsel Luxemburg is ontevreden over de wapenstilstand tot aan de publicatie van je brochure, elke dag dient ze een andere speldenprik toe aan de ‘tactiek’.” (58)

Zoals we zullen zien, komt op bepaalde momenten deze onderstroom aan de oppervlakte in de vorm van lasterlijke beschuldigingen en persoonlijke aanvallen.

Het is vooral de rechterzijde die reageerde door te verpersoonlijken en te zoeken naar zondebokken binnen de partij. Daar waar een verheldering van de meningsverschillen nodig was middels een openlijke confrontatie, trok de rechterzijde zich terug en begon in plaats daarvan de belangrijkste leden van de linkerzijde te belasteren.

Daar ze een duidelijk minderwaardigheidsgevoel vertoonden op het vlak van de theorie, verspreidden ze belasterende toespelingen over Luxemburg in het bijzonder, door sexistische commentaren te leveren en insinuaties te leveren over haar ‘ongelukkige’ liefdesleven en haar sociale relaties (haar relatie met Leo Jogiches was niet bekend binnen de partij): “Deze intelligente en hatelijke oude vrijster zal ook naar Hannover komen. Ik respecteer haar en denk dat ze sterker is dan Parvus. Maar zij verafschuwt me vanuit de grond van haar hart.” (59)

De rechtse partijsecretaris, Ignaz Auer, gaf toe aan Bernstein: “Zelfs als we niet opgewassen zijn tegen onze opponenten, want niet iedereen heeft de capaciteiten een vooraanstaande rol te spelen, geven we niet toe aan de retoriek en de grove opmerkingen. Maar als er een ‘heldere’ scheiding komt, die niemand trouwens serieus overweegt, dan zouden Clara [Zetkin] en Rosa op zichzelf zijn aangewezen. Zelfs hun geliefden zouden niet hun verdediging op zich nemen, noch de ouden, noch de huidigen.” (60)

Dezelfde Auer twijfelde niet om een xenofobe toon aan te slaan, toen hij zei dat “de principiële aanvallen tegen Bernstein en zijn aanhangers en tegen Schippel niet kwamen van Duitse kameraden en niet van de Duitse beweging. De activiteiten van deze personen, in het bijzonder die van mevr. Rosa Luxemburg, waren deloyaal en “onder kameraden” niet netjes.” (61). Dit soort van xenofobe uitingen – met name tegenover Luxemburg die van Joodse herkomst was – werd een permanent aspect in de campagne van rechts die in de jaren voorafgaand aan de Eerste Wereldoorlog steeds gemener werd. (62)

De rechtervleugel van de partij heeft zelfs satirische commentaren of teksten over Luxemburg geschreven. (63) Luxemburg en andere persoonlijkheden van links waren in Polen reeds op een bijzondere gemene wijze als doel gekozen. Paul Frölich rapporteert in zijn biografie over Luxemburg dat veel laster werd geuit tegen linkse personen zoals Warski en Luxemburg. Luxemburg is ervan beschuldigd dat ze betaald werd door politie-officier Markgrafski van Warchau, toen ze een artikel publiceerde over de kwestie van de nationale zelfstandigheid; zij is er eveneens van beschuldigd een agent te zijn van de Okhrana, de Russische geheime politie. (64)

Rosa Luxemburg begon de sfeer in de partij steeds meer moe te worden. “Elk toenadering tot de partij laat bij mij een zodanig gevoel van onbehagen achter, dat ik elke keer in de stemming ben om te zeggen: drie zeemijlen ver van het laagste stand bij eb! Na bij hen te zijn geweest ruik ik een dergelijk geur van vuiligheid, zie ik dergelijke zwakke karakters, een dergelijke kleingeestigheid dat ik me haastig in mijn muizehol terugtrek.” (65)

Dat was in 1899, maar tien jaar later was haar opinie over het gedrag van een aantal leiders binnen de partij niet verbeterd. “Probeer ondanks alles rustig te blijven en vergeet niet dat er buiten de partijleiding en tuig van het type Zietzen en co. nog vele mooie en pure dingen in het leven zijn. Mijns inziens is hij behalve de onmiddellijke  onmenselijkheid nog een pijnlijk symptoom van de  algemene ellende waarin onze ‘leiding’ vervallen is, een symptoom van een afschrikwekkend geestelijk dieptepunt.. (…) Andere tijden zullen dit stinkende zeewier hopelijk door een schuimende golf wegvagen.” (66)

En ze heeft meermaals haar verbolgenheid uitgedrukt over de verstikkende bureaucratische atmosfeer die heerste binnen de partij: “Ik voel me hier soms werkelijk ellendig en ik heb zin om Duitsland te ontvluchten. In om het even welk dorp in Siberië, ontmoet men meer menselijkheid dan in de hele Duitse sociaal-democratie.” (67) Deze houding om zondebokken te zoeken met het doel de reputatie van links te vernietigen heeft de kiemen gelegd voor de latere moord op Rosa Luxemburg door het Vrijkorps, dat haar in januari 1919, op bevel van de SPD, vermoordde. De binnen de partij gebruikte toon tegen haar, bereidde de ambiance van pogrom voor tegen revolutionairen in de revolutionaire golf van 1918-1923. De laster die zich beetje bij beetje in de partij was binnengedrongen en het ontbreken van verontwaardiging hierover, in het bijzonder door het centrum, leidde ertoe de partij moreel te ontwapenen.

De oppositie gecensureerd en tot zwijgen gebracht

Bovenop de zoektocht naar zondebokken, de verpersoonlijking en de xenofobe aanvallen, begonnen de verschillende instanties van de partij, onder invloed van de rechterzijde, de artikels van de linkerzijde en van Rosa Luxemburg in het bijzonder te censureren. Vooral na 1905, toen de kwestie van de massa-actie op de dagorde stond (zie verder), was de partij meer en meer geneigd om Rosa Luxemburg te muilkorven en de publicatie te verhinderen van haar artikels over het vraagstuk van de massastaking en de Russische ervaring. Ondanks het feit dat bepaalde steden linkse bastions  waren (68), trachtte de hele rechtervleugel van de partij te verhinderen dat de standpunten van Rosa Luxemburg in het orgaan van de partij, Vorwärts, werden verspreid: “Helaas moet ik uw artikel afwijzen, daar volgens een gezamenlijk akkoord tussen de partijleiding, de leidende uitvoerende raad van de Pruisische commissie [van de SPD] en de hoofdredacteur, de kwestie van de massastaking op dit ogenblijk niet mag worden gepubliceerd in de Vorwärts.” (69)

Zoals we zullen zien, had de morele teloorgang en de verzwakte solidariteit binnen de partij schadelijke effecten toen de imperialistische spanningen zich verscherpten, daar waar de linkerzijde aandrong om hierop met massale acties te antwoorden

Franz Mehring, een erg bekend en gerespecteerd persoon van de linkerzijde, werd ook dikwijls aangevallen. Maar in tegenstelling tot Rosa Luxemburg liet hij zich gemakkelijk beledigen en had hij de neiging om zich terug te trekken uit de strijd, wanneer hij voelde dat hij onterecht aangevallen werd. Voor het Partijcongres van Dresden in 1903 bijvoorbeeld, had Mehring aangetoond dat het  voor de sociaal-democraten onverenigbaar was om lid te zijn van de partij en tegelijkertijd voor de burgerlijke pers te schrijven. De opportunisten hadden een lastercampagne gelanceerd tegen hem. Mehring vroeg een tribunaal van de partij. Deze kwam bijeen en sprak een ‘mild oordeel’ uit tegen de opportunisten. Maar, toen hij onder stijgende druk kwam te staan van rechts, had Mehring steeds meerde neiging om zich uit de partijpers terug te trekken.

Luxemburg drong erop aan dat hij zich tegen de druk van rechts en haar laster zou verzetten: “Ieder verstandig mens in de partij, die niet de geestige knecht is van de partijleiding, zal aan jullie kant staan. (…) Je voelt vast en zeker dat we steeds dichter het moment naderen waarop de massa van de partij behoefte zal hebben aan een energieke, onverbiddelijke en ruimdenkende leiding en dat zonder jullie, onze macht, en dat onze leidende organen: de partijleiding, het centaal orgaan, de fractie – en het “wetenschappelijk orgaan”, zonder u, onder gelijkblijvende omstandigheden, steeds kleingeestiger, laffer en parlementair-idioter worden. We moeten deze mooie toekomst dus open in de ogen kijken, alle posten bezetten en behouden die het mogelijk maken om, ondanks de officiële ‘leiding’, het recht op kritiek uit te oefenen. (…) We moeten voorbereid zijn op voortdurende gevechten en wrijvingen, met name als men het heilige van het heilige, de parlementaire idiotie, zo hevig choqueert, zoals u gedaan heeft. Maar ondanks alles, lijkt me geen duimbreed toegeven het juiste ordewoord. De Neue Zeit mag niet helemaal aan de seniliteit en de bureaucratie overgeleverd worden.” 70

Het keerpunt van 1905

Aan het begin van de nieuwe eeuw, begon het fundament waarop de revisionisten en de reformisten hun theorie en praktijk hadden opgebouwd, af te brokkelen.

Oppervlakkig, en ondanks tijdelijke tegenslagen, scheen de kapitalistische economie nog in robuuste gezondheid te zijn, en zette haar onbedwingbare expansie voort naar de laatste regio’s, die nog niet door de imperialistische machten bezet waren, in het bijzonder Afrika en China. De expansie van het kapitalisme over de aardbol had een stadium bereikt waarin de imperialistische machten hun invloed slechts konden uitbreiden ten koste van hun rivalen. Alle grootmachten werden steeds meer meegesleurd in een ongekende bewapeningswedloop, waarbij in het bijzonder Duitsland zich in een massief programma van uitbreiding van de vloot engageerde. Zelfs al hadden nog maar weinigen het beseft, betekende het jaar 1905 een keerpunt: een geschil tussen twee grootmachten leidde tot oorlog op grote schaal, en de oorlog leidde beurtelings tot de eerste massale revolutionaire golf van de arbeidersklasse.

De oorlog tussen Rusland en Japan die in 1904 was begonnen, werd uitgevochten vanwege de controle over het Koreaanse schiereiland. Rusland leed aan een vernederende nederlaag, en de stakingen van Januari 1905 waren een directe reactie op de gevolgen van de oorlog. Voor het eerst in de geschiedenis werd een heel land door een gigantische golf van massastakingen dooreengeschud. Het fenomeen beperkte zich niet tot Rusland. Hoewel niet zo massaal en met een andere achtergrond en eisen, braken gelijkaardige stakingsbewegingen uit in een reeks van andere Europese landen: 1902 in België, 1903 in Nederland, 1905 in het Ruhrgebied in Duitsland. Een aantal massale wilde stakingen vonden ook in de Verenigde Staten plaats tussen 1900 en 1906 (in het bijzonder in de kolenmijnen van Pennsylvania). In Duitsland, had Rosa Luxemburg – zowel als revolutionaire agitator als journalist voor de Duitse Partij en lid van het Centraal Comité van de SDKPiL (71) – aandachtig de strijd in Rusland en Polen gevolgd. (72)

In December 1905, was zij van mening dat zij niet meer in Duitsland kon blijven als louter waarnemer, en is toen naar Polen gegaan om direct aan de beweging deel te nemen. Van dag tot dag nauw betrokken bij het proces van de strijd en revolutionaire agitatie, beleefde zij uit de eerste hand de zich ontwikkelende  dynamiek van de massastaking. (73) Samen met andere revolutionaire krachten begon ze er de lessen uit te trekken. Op hetzelfde moment als Trotsky zijn beroemde boek schreef over 1905, waar hij de rol van de arbeidersraden benadrukte, onderstreepte Luxemburg in haar tekst Massastaking, Partij en Vakbonden (74) de historische betekenis van de “geboorte van de massastaking” en haar internationale gevolgen voor de arbeidersklasse. Haar tekst over de massastaking was een eerste programmatische tekst van de linkse stroming in de Tweede Internationale, die tot doel had de bredere lessen te trekken en het belang van autonome, massale actie van de arbeidersklasse te benadrukken. (75)

De theorie van Luxemburg over de massastaking ging volledig in tegen de visie van klassenstrijd die in het algemeen door de partij en de vakbonden was aanvaard. Voor de laatstgenoemden was de klassenstrijd bijna als een militaire campagne, waarin de confrontatie slechts zou moeten worden gezocht zodra het leger een overweldigende sterkte had opgebouwd, terwijl de leiding van de partij en de vakbond moest ageren als de generale staf op wiens bevel de massa van de arbeiders in beweging zou komen. Dit was ver weg van waar Luxemburg de nadruk op legde: op de creatieve zelfactiviteit van de massa's. Maar om het even welk idee dat stelde dat de arbeiders onafhankelijk van de leiding zouden kunnen handelen was een gruwel voor de vakbondleiders, die in 1905 voor het eerst werden geconfronteerd met het perspectief door een dergelijke massale golf van zelfstandige strijd te worden overrompeld.

De reactie van de rechtse vleugel van de SPD en de vakbondsleiding was simpelweg om het even welke bespreking van de kwestie te verbieden. Op het vakbondscongres te Keulen in mei 1905 wezen zij iedere discussie over de massastaking af als“verwerpelijk” (76) en verklaarden “Het Keulse vakbondscongres beveelt alle georganiseerde arbeiders aan zich energiek hiertegen [de propaganda voor de massastaking]  te verzetten.” Dit kondigde de samenwerking aan tussen de heersende klasse en de SPD met de vakbonden in de strijd tegen de revolutie.

De Duitse bourgeoisie had de beweging eveneens met aandacht gevolgd en wilde vooral verhinderen dat de Duitse arbeiders het ‘Russische voorbeeld zouden kopiëren’. Rosa Luxemburg werd, vanwege haar redevoering over de massastaking op het SPD-Congres te Jena in 1905 beschuldigd van ‘oproep tot geweld’ en tot twee maanden gevangenisstraf veroordeeld. Kautsky probeerde in de tussentijd het belang van de massastaking te minimaliseren door te benadrukken dat zij het product was van de Russische achtergestelde omstandigheden en niet kon worden toegepast in een ontwikkeld land zoals Duitsland. Hij gebruikte “de term ‘Russische methode’ als symbool voor een tekort aan organisatie, vanwege het primitieve karakter, de chaos en de barbaarsheid.” (77) In zijn boek van 1909 De weg naar de macht, beweerde Kautsky dat de “massa-actie een achterhaalde strategie is om de vijand omver te werpen” en stelt daartegenover zijn “uitputtingsoorlog”. (78)

De massapartij tegen de massastaking

Kautsky weigerde om de massastaking als perspectief voor de arbeidersklasse over de hele wereld te erkennen en viel de stelling van Luxemburg aan alsof het een persoonlijke gril was. Kautsky schreef aan Luxemburg: “Ik heb de tijd niet om je uit te leggen wat Marx en Engels, Bebel en Liebknecht beschouwd hebben als wezenlijk. Kort gezegd, wat je wil is een geheel nieuwe vorm van agitatie, die we tot nog toe steeds hebben geweigerd. Maar deze nieuwe agitatie is van een dergelijke aard dat het niet goed is, om er publiekelijk debat over te voeren. Met de publicatie van de je artikel zou je voor eigen rekening ageren, als enkeling en een agitatie en een actievorm bepleiten, die de partij steeds verworpen heeft. Een enkeling, welk zijn statuut ook moge wezen, kan niet voor eigen rekening en een voldongen feit scheppen, wat onvoorziene gevolgen voor de partij kan hebben.” (79)

Luxemburg verwierp de poging om de analyse en het belang van de massastaking als een ‘persoonlijke politiek’ voor te stellen. (80) Zelfs als de revolutionairen het bestaan moeten erkennen van verschillende omstandigheden in de diverse landen, moeten zij vooral greep krijgen op de globale dynamiek van de ontwikkeling van de voorwaarden van de klassestrijd, in het bijzonder de tendenzen, de voorbodes die de toekomst aankondigen. Kautsky verzette zich tegen het ‘Russische experiment’, beschouwde het als een uitdrukking van de achterlijkheid van Rusland, waarmee hij dus indirect de internationale solidariteit weigerde en een standpunt verspreidde, dat doorspekt was met nationale vooroordelen, en beweerde dat de arbeiders in Duitsland met hun machtige vakbond een voorsprong hadden en hun methodes ‘superieur’ zouden zijn… en dat op een moment dat de vakbondsleiding de massastaking en de zelfstandige actie van het proletariaat al blokkeerde!  En wanneer Luxemburg gevangen werd gezet omdat ze propaganda had gemaakt voor de massastaking, toonden Kautsky en zijn vrienden geen enkel teken van verontwaardiging en protesteerden ze niet.

Luxemburg, die door deze poging tot censuur niet tot zwijgen was te brengen, verweet de partijleiding al haar aandacht op de voorbereiding van de verkiezingen te concentreren: “[Wil] Vorwärts met een delirium van vreugde over onze huidige en toekomstige electorale successen verdoven? Gelooft Vorwärts werkelijk dat de politieke uitdieping en de reflectie van grote lagen van de partij een dienst kunnen worden bewezen door deze permanente hoerastemming over de electorale successen, één jaar, misschien anderhalf jaar voor de verkiezingen en door de verstikking van elke zelfkritiek binnen de partij?” (81)

Naast Rosa Luxemburg was Anton Pannekoek de belangrijkste criticus van de ‘uitputtingsstrategie’ van Kautsky. In zijn boek Tactische verschillen in de arbeidersbeweging (82) ondernam Pannekoek een fundamentele en systematische kritiek van de ‘oude werktuigen’ van het parlementarisme en de vakbondsstrijd. Pannekoek werd ook het slachtoffer van censuur en repressie binnen de sociaal-democratie en het vakbondsapparaat en verloor aldus zijn werk bij de partijschool. Steeds meer werden de artikelen van Luxemburg en Pannekoek gecensureerd door de partijpers. In november 1911 weigerde Kautsky voor het eerst een artikel van Pannekoek in de Neue Zeit te publiceren. (83)

Zo dwongen de massastakingen van 1905 de SPD-leiding om haar ware gezicht te laten zien en zich te verzetten tegen elke mobilisatie van de arbeidersklasse, die probeerde om de ‘Russische ervaringen’ na te volgen. Vele jaren voor het uitbreken van de oorlog vormden de leiders van de vakbonden een bolwerk van het kapitalisme. Het argument om “ met de verschillende omstandigheden van de klassestrijd rekening te houden” was in werkelijkheid slechts een voorwendsel om de internationale solidariteit te verwerpen, daar waar de sociaal-democratie probeerde schrik aan te jagen en zelfs het nationale gevoel aan te wakkeren tegenover het ‘Russische radicalisme’; dit zou een belangrijk ideologisch wapen vormen in de oorlog die enkele jaren later uitbrak. Na 1905 werd het centrum dat tot dan aarzelend was, progressief meer en meer naar rechts aangetrokken. De onbekwaamheid en de weigering van het centrum om de strijd van links in de partij te ondersteunen, wilde zeggen dat  links meer geïsoleerd was binnen de partij.

Zoals Luxemburg onderstreepte: “Het werkelijke effect van de interventie van kameraad Kautsky beperkt zich dus tot dit: hij heeft een theoretische dekmantel verschaft aan hen, die in de partij en vakbonden, met een gevoel van onbehagen, de onstuimige groei van de massabeweging gadeslaan, deze graag willen remmen en zo vlug mogelijk terug op de goede oude gerieflijke weg sturen van de parlementaire en vakbondsroutine. Kautsky heeft een remedie verschaft voor hun geestelijke scrupules en dit onder het schild van Marx en Engels, hij heeft hen tegelijkertijd een middel gegeven om de ruggengraat van een beweging van manifestaties te breken die hij voorhield altijd sterker te maken.” (84)

De oorlogsdreiging en de Internationale  

Het Congres van de Internationale te Stuttgart in 1907 trachtte lessen te trekken uit de Russisch-Japanse oorlog en om in de overweging het gewicht van de georganiseerde arbeidersklasse tegenover de groeiende oorlogsdreiging af te wegen.  Ongeveer 60.000 personen namen deel aan een manifestatie waar sprekers van een twaalftal landen waarschuwden voor de gevaren van de oorlog. August Bebel stelde een resolutie voor tegen het gevaar van de oorlog, wat de vraag omzeilde over het militarisme als integrerend onderdeel van het kapitalisme en vermeldde niet de strijd tegen de oorlog van de arbeiders in Rusland. De Duitse Partij trachtte te vermijden om gebonden te worden door om het even welk voorschrift wat betreft haar actie in geval van oorlog, vooral onder de vorm van een algemene staking.

Luxemburg, Lenin en Martov stelden samen een amendement voor die een meer energieke wending aan de resolutie gaf: “Dreigt er een uitbraak van een oorlog, dan zijn de arbeiders en de parlementaire vertegenwoordigers in de betrokken landen verplicht om alles te doen om een uitbraak van de oorlog te verhinderen door de inzet van gepaste middelen die, zich al naar gelang van de verscherping van de klassestrijd en de algemene politieke situatie, gewoonlijk veranderen en toenemen. In het geval de oorlog dan toch nog zou uitbreken, dan hebben ze (de socialistische partijen) de plicht tussen te komen om deze prompt te laten beëindigen en om met al haar krachten de economische en politieke crisis, door de oorlog teweeggebracht, te gebruiken om de meest diepe volkslagen te agiteren en de val van het kapitalisme te bespoedigen”. (85)

Het Congres van Stuttgart stemde unaniem voor deze resolutie, maar vervolgens slaagde de meerderheid van de IIe Internationale er niet in haar oppositie te versterken tegen de groeiende voorbereidingen van oorlog. Het Congres van Stuttgart is de geschiedenis ingegaan als een voorbeeld van mondelinge verklaringen zonder actie vanwege de meeste deelnemers. (86) Maar het was een belangrijk moment van samenwerking tussen de stromingen aan de linkerzijde die ondanks het uiteenlopen over vele andere vraagstukken, een gemeenschappelijke positie innamen betreffende de oorlog.

In februari 1907 publiceerde Karl Liebknecht zijn boek Militarisme en anti-militarisme, met een bijzondere aandacht voor de internationale jeugdbeweging waarbij hij met name de rol van het Duitse militarisme aan de kaak stelde. In oktober 1907 werd hij voor hoogverraad veroordeeld tot 18 maanden gevangenisstraf. In datzelfde jaar verklaarde Noske, een leider van de rechtervleugel van de SPD, bij een redevoering in de Reichstag, dat in geval van een ‘verdedigingsoorlog’, de sociaal-democratie de regering zal ondersteunen en dat “Onze houding tegenover het leger wordt bepaald door ons oordeel over het nationale vraagstuk. Wij eisen de autonomie op voor elke natie. Maar dat betekent dat wij eveneens het behoud van de autonomie van het Duitse volk benadrukken. Wij zijn ten volle bewust dat het onze verdomde plicht is ervoor te zorgen dat het Duitse volk niet door andere volkeren tegen de muur wordt geplaatst”. 87 Het betreft hier dezelfde Noske die in 1918 de “bloedhond “(volgens zijn eigen woorden) zou worden van de door de SPD geleide repressie tegen de arbeiders.

De uitverkoop van het internationalisme voor electorale successen 

In 1911 veroorzaakte de Duitse expeditie van oorlogsschip Panther in Agadir een tweede crisis tussen Marokko en Frankrijk. De leiding van de SPD wees elke antimilitaristische actie af om te vermijden dat haar electoraal succes voor de volgende verkiezingen van 1912 niet in gevaar te brengen. Toen Luxemburg deze houding aanklaagde, beschuldigde de leiding van de SPD haar van het verraden van de geheimen van de partij. In augustus 1911, na veel aarzelingen en pogingen om de kwestie te omzeilen, verspreidde de partijleiding een pamflet dat een protest moest zijn tegen de politiek van het Duitse imperialisme in Marokko.

Het pamflet werd scherp bekritiseerd door Luxemburg in haar artikel Ons pamflet over Marokko  (89). Wat ze niet wist, was dat Kautsky er de schrijver van was. Kautsky antwoordde met een zeer persoonlijke aanval. Luxemburg ging in de tegenaanval: Kautsky, schreef zij, heeft haar kritiek voorgesteld als “een gluiperige boosaardige aanval tegen hem [Kautsky] als persoon. (…) De kameraad Kautsky zal moeilijk kunnen bestrijden dat ik niet de moed heb om mijn kritieken rechtstreeks en met open vizier te uiten. Ik heb nooit iemand vanuit een hinderlaag aangevallen en ik verwerp vastberaden het idee van kameraad Kautsky dat ik wist wie het pamflet geschreven had en dat ik het – zonder hem te noemen – op hem had gemunt. (…) Maar ik zou me ervoor hebben behoed om zonder een dringende noodzaak een polemiek te beginnen met een kameraad die op een overspannen wijze reageert met zulk een stortvloed aan persoonlijke berispingen, bitterheid en argwaan op een strikt feitelijke, alhoewel scherpe kritiek en die achter elk woord een persoonlijke, kwade intentie veronderstelt.” (89)

Op het partijcongres van Jena, in september 1911, verspreidde de partijleiding een speciale brochure tegen Rosa Luxemburg, vol met aanklachten tegen haar, en waarin ze ervan werd beschuldigd de geheimhouding te schenden en van het Internationaal Bureau van de IIe Internationale geïnformeerd te hebben over de interne correspondentie van de SPD.

Kautsky’s desertie van de strijd tegen de oorlog

Hoewel Kautsky in zijn boek De weg naar de macht (1909) had gewaarschuwd dat “de wereldoorlog gevaarlijk dicht naderde” voorspelde hij dat, als de oorlog zou uitbreken, “iedereen een patriot zal worden” en dat, indien de sociaal-democratie ertoe besliste om tegen de stroom in te gaan, zij door de volkswoede verscheurd zou worden. Hij verwachtte de vrede in de ‘landen die de Europese beschaving vertegenwoordigen’ en de Verenigde Staten van Europa zouden kunnen vormen. Tegelijkertijd begon hij zijn theorie over het ‘superimperialisme’ te ontwikkelen door deze theorie te baseren op het idee dat het imperialistisch conflict geen onvermijdelijk gevolg is van de kapitalistische expansie, maar simpelweg een ‘politiek’ die de verlichte kapitalistische staten konden verkiezen of verwerpen.

Kautsky dacht al dat de oorlog de klassetegenstellingen naar de achtergrond zou verdringen, en dat de massale actie van het proletariaat tot mislukking gedoemd was en dat – zoals hij zei toen de oorlog uitbrak – de Internationale enkel nuttig was in vredestijd. Deze houding – zich volledig bewust te zijn van het oorlogsgevaar, maar te buigen voor de heersende nationalistische druk en terug te deinzen voor een vastberaden strijd – ontwapende de arbeidersklasse en opende de deur voor het verraad van de belangen van het proletariaat. Zo minimaliseerde Kautsky in zijn theorie van het ‘superimperialisme’ enerzijds de explosieve realiteit van de imperialistische spanningen en faalde hij volledig de vastberadenheid, waarmee de heersende klasse de oorlog voorbereidde, waar te nehmen. Anderzijds gaf hij toe aan de nationalistische ideologie van de regering (en die van de rechtervleugel van de SPD) in plaats van deze te confronteren, uit schrik voor een electoraal verlies van de SPD. Zijn ruggengraat en strijdwil waren verdwenen.

Daar waar een vastberaden aanklacht van de oorlogsvoorbereidingen nodig was en de linkerzijde haar best deed om publieke vergaderingen tegen de oorlog te organiseren, die duizenden van deelnemers trokken, mobiliseerde de leiding van de SPD tot aan de grens van het mogelijke de komende voor de parlementaire verkiezingen van 1912. Luxemburg hekelde de opgelegde stilte over het oorlogsgevaar als een opportunistische poging om parlementszetels te winnen en de Internationale op te offeren, alleen maar om meer stemmen te behalen.

In 1912 dwong de bedreiging van de vrede, die uitging van de Tweede Balkanoorlog, het Internationaal Socialistisch Bureau tot de organisatie van een buitengewoon Internationaal Congres die plaatsvond te Basel (Zwitserland). Het bijzondere doel hiervan was de internationale arbeidersklasse te mobiliseren tegen het dreigende oorlogsgevaar. Luxemburg bekritiseerde het feit dat de Duitse partij slechts de Duitse vakbonden volgden, die enkele bescheiden bijeenkomsten hadden georganiseerd en verder zeiden dat de partij, als politiek orgaan van de arbeidersklasse, niets meer hoeft te doen dan een mondelinge aanklacht tegen de oorlog af te leggen. Daar waar andere partijen in andere landen met meer kracht gereageerd hadden, had de SPD als grootste arbeiderspartij van de wereld, zich in wezen teruggetrokken van de agitatie en had ze zich onthouden van meer mobiliserende protesten. Inderdaad, het Congres van Basel, dat eens te meer eindigde met een grote demonstratie en oproepen tot vrede, maskeerde eigenlijk de verrotting en het naderende verraad van vele partijen die lid waren van de Internationale.

Op 3 juni 1913 stemde de SPD-fractie in de Reichstag voor een speciale militaire belasting: 37 SPD-leden, die zich tegen deze stemming hadden verzet, werden door middel van de groepsdiscipline het zwijgen opgelegd. De open breuk met de vroegere leuze: "geen mens, geen cent voor dit systeem” bereidde de stemming voor van augustus 1914 door de Reichstag-fractie ten gunste van de oorlogskredieten. (90)  Het morele verval van de partij werd geopenbaard door de reactie van Bebel. In1870-71 had August Bebel samen met Wilhelm Liebknecht (de vader van Karl Liebknecht) zich onderscheiden door zijn vastberaden verzet tegen de Frans-Pruisische oorlog. Nu, vier decennia later, faalde Bebel om vastberaden verzet te plegen tegen de oorlogsdreiging. (91)

Het werd steeds duidelijker dat niet enkel rechts het erop aanlegde om openlijk verraad te plegen, maar dat ook de aarzelende centristen elke strijdlust verloren hadden en er niet in slaagden om zich vastberaden te verzetten tegen de oorlogsvoorbereidingen. De houding van de meest bekende vertegenwoordiger van het ‘centrum’, Kautsky, namelijk dat de partij haar houding met betrekking tot het oorlogsvraagstuk  moeten aanpassen aan de reacties van de bevolking (een passieve onderwerping indien de meerderheid in het land tendeerde naar het nationalisme of een meer resolute houding indien er een groeiende oppositie tegen de oorlog ontstond), werd gerechtvaardigd met het gevaar van ‘het eigen isolement ten opzichte van de grote massa van de partij’. Toen na 1910 de stroming rond Kautsky beweerde het ‘marxistisch centrum’ te zijn tegenover de (radicale, extremistische, niet-marxistische) linkerzijde, bestempelde Luxemburg dit ‘centrum’ als vertegenwoordiger van de lafheid, de voorzichtigheid en het conservatisme.

De centristische afkeer van de strijd, de onbekwaamheid om zich te verzetten tegen rechts en links te volgen in haar vastberaden strijd, droeg ertoe bij de arbeiders te ontwapenen. Zo was het verraad van augustus 1914 door de leiding van de partij geen verrassing: zij was beetje bij beetje voorbereid. De steun aan het Duitse imperialisme werd tastbaar doorheen de verschillende stemmingen in het parlement ten voordele van de oorlogskredieten, doorheen de inspanningen gericht op het afremmen van de bijeenkomsten tegen de oorlog, doorheen de gehele houding om partij te kiezen ten gunste van het Duitse imperialisme en doorheen de ketening van de arbeidersklasse aan het nationalisme en het patriottisme. Het muilkorven van de linkervleugel is cruciaal geweest in het opgeven van het internationalisme en effende het pad voor de repressie van de revolutionairen in 1919.

Verblind door aantallen

Aangezien de leiding van de SPD haar acties had gericht op de wetgevende verkiezingen, was de partij zelf aan het electorale succes gebonden en verloor zij het uiteindelijke doel van de arbeidersbeweging uit het oog. De partij verwelkomde de schijnbaar ononderbroken groei van haar kiezers, van het aantal van haar afgevaardigden en die van de lezers van haar partijpers. De groei was inderdaad indrukwekkend: in 1907 had de SPD 530.000 leden; in 1913 was het cijfer meer dan verdubbeld tot 1,1 miljoen. De SPD was in werkelijkheid de enige massapartij van de Tweede Internationale en de grootste partij in om het even welk Europees parlement. Deze numerieke groei gaf de illusie van een grote kracht. Zelfs Lenin was opmerkelijk kritiekloos over de ‘indrukwekkende aantallen’ van de leden en kiezers en de invloed van de partij. (92)

Hoewel het onmogelijk is om een mechanische relatie te leggen tussen de politieke onverzettelijkheid en de verkiezingssuccessen, leidde de verkiezingen van 1907, waarbij de SPD de barbaarse repressie door het Duitse imperialisme tegen de opstand van de Herero in Zuid-West Afrika nog veroordeelde, tot een ‘terugslag’. De SPD verloor 38 zetels in het parlement en bleef met ‘slechts’ 34 zetels achter. Ondanks het feit dat het percentage van de SPD in de globale verkiezing effectief toegenomen was, betekende deze electorale terugslag in de ogen van de partijleiding dat de partij afgestraft was door de kiezers en vooral door de kiezers uit de kleinburgerij, door de aanklacht tegen het Duitse imperialisme. De les die zij hieruit trok was dat de SPD moest vermijden om zich te fel tegen het imperialisme en nationalisme te verzetten daar dit haar stemmen zou kosten. In plaats daarvan moest de partij al haar krachten richten op de campagne voor de volgende verkiezingen, en alles vermijden wat haar verkiezingssucces in gevaar kon brengen, zelfs als dit betekende dat de discussies zouden moeten worden gecensureerd.

Bij de verkiezingen van 1912 bereikte de partij 4,2 miljoen stemmen (38% van alle uitgebrachte stemmen) en haalde ze 110 zetels. Zij was de grootste parlementaire partij geworden, maar enkel door het internationalisme en de principes van de arbeidersklasse te begraven. In de plaatselijke parlementen had ze meer dan 11.000 verkozen. De SPD telde 91 dagbladen en 1.500.000 abonnees. De integratie van de SPD in het spel van de parlementaire politiek is nog verder gegaan tijdens de verkiezingen van 1912, toen zij haar kandidaten uit verschillende districten terugtrok ten voordele van de Fortschrittliche Volkspartei, hoewel deze partij onvoorwaardelijk de Duitse imperialistische politiek steunde. Gedurende deze tijd steunde de Sozialistische Monatshefte (in principe geen partij-publicatie, maar in realiteit het theoretisch orgaan van de revisionisten) openlijk de koloniale politiek van Duitsland en de eisen van het Duitse imperialisme voor een herverdeling van de koloniën.

Langzame integratie in de staat

In feite ging de totale mobilisatie van de partij voor de parlementaire verkiezingen gepaard met een langzame integratie in het staatsapparaat. De indirecte instemming met de begroting in juli 1910 (93), het versterken van de samenwerking met de burgerlijke partijen (dat tot dan toe geen onderwerp was), de terugtrekking van (eigen) kandidaten de verkiezing van de burgerlijke Freiheitlichen Volkspartei mogelijk te maken, de aanduiding van een kandidaat voor de burgemeerstersverkiezingen te Stuttgart – dat waren enige van de stappen op weg naar de directe deelname van de SPD aan het beheer van de staat.

Deze globale tendens tot een toenemende vermenging van de parlementaire activiteiten van de SPD en haar identificatie met de Staat, werd door de linkerzijde aan de kaak gesteld, in het bijzonder door Anton Pannekoek en Rosa Luxemburg. Pannekoek wijdde een volledig boek aan de Tactische verschillen binnen de arbeidersbeweging. Luxemburg, die bijzondere aandacht had voor het verstikkend effect van het parlementarisme, oefende druk uit voor initiatief en actie van de basis: “Maar de ideale partijleiding zou niets kunnen aanvangen, zou onwillekeurig terechtkomen in een inefficiënte bureaucratie, indien haar natuurlijke bron van energie, de wil van de partij, zich niet laat voelen, als de kritische gedachte, het initiatief van het merendeel van de leden van de partij slaapt..

Ja, meer zelfs. Indien de eigen energie, het zelfstandige intellectuele leven van het merendeel van de partij niet actief genoeg is, dan hebben de centrale autoriteiten de heel natuurlijke tendens om niet enkel bureaucratisch vast te roesten, maar eveneens om zich een volkomen vals beeld te vormen van hun eigen autoriteit en hun positie ten opzichte van de partij. Het meest recente zogenaamde ‘geheime’ decreet van de partijleiding aan de redacties binnen de partij kan dienen als duidelijk bewijs, een poging om de voogdij te spelen over de partijpers, dat men slechts op de meest strenge wijze kan verwerpen. In ieder geval is het ook  hier nodig om helder te zijn: tegenover de ondoelmatigheid en de overdreven illusies van de macht van de centrale autoriteiten van de arbeidersbeweging is er geen andere weg dan het eigen initiatief, het eigen denken en het fris en kloppende politieke leven van de massa van  de partij.” (95)

Inderdaad, Luxemburg benadrukte voortdurend de noodzaak voor de massa’s van de partijleden, om “wakker te worden“ en hun verantwoordelijkheid op te nemen tegen de degenererende partijleiding. “De grote massa’s [van de partij] moeten zelf actief worden op hun eigen wijze, zij moeten zich op hun eigen wijze bevestigen, hun eigen energie, hun eigen daadkracht kunnen ontvouwen, zij moeten zich roeren  als massa, handelen, passie,  moed en vastberadenheid ontwikkelen.” (95)

 “Elke stap voorwaarts in de strijd voor ontvoogding van de arbeidersklasse dient tegelijkertijd een groeiende intellectuele zelfstandigheid van de massa van arbeiders te betekenen, haar groeiende zelfbevestiging, zelfbeschikking en initiatief (…) Het is van vitaal belang voor de normale ontwikkeling van het politieke leven binnen een partij, de levensvraag van de sociaal-democratie hangt daarvan af, om de politieke gedachte en de wil van de massa van de partij wakker en actief te houden, opdat ze in een toenemende mate tot activiteit in staat zijn. (…)

Wij hebben natuurlijk het jaarlijkse partijcongres, de hoogste instantie, die regelmatig de wil bevestigt van de hele partij. Het is echter duidelijk dat de partijcongressen enkel maar algemene richtlijnen voor de tactiek aan kunnen geven voor de sociaal-democratische strijd. De toepassing van deze richtlijnen in de praktijk vereisen een permanente, onvermoeibare denkarbeid, slagvaardigheid en initiatief (..) Om deze hele opgave van de dagelijkse politieke waakzaamheid en initiatief toe te willen schuiven aan een leiding van de partij, op wiens commando de weldra één miljoen koppige partij-organisatie passief wacht, is, vanuit het oogpunt van de proletarische klassestrijd, het meest foutieve wat er bestaat. Onze opportunisten willen in het algemeen het liefst zien dat de vanzelfsprekende onderwerping van allen aan de beslissingen van de gehele partij zich uit in een dergelijke verwerpelijke ‘blinde gehoorzaamheid’.” (96)

De ‘fractiediscipline’ verstikt de individuele verantwoordelijkheid

Op 4 augustus 1914 stemde de parlementaire fractie van de SPD met unanimiteit voor de oorlogskredieten. De partijleiding en de parlementaire fractie hadden de “fractiediscipline” geëist. De censuur (staatscensuur of zelfcensuur?) en de valse eenheid volgden hun eigen logica, het precieze tegenovergestelde van persoonlijke verantwoordelijkheid. Het proces van ontbinding betekende dat de bekwaamheid tot kritisch denken en verzet tegen de valse eenheid van de partij was geëlimineerd. De morele waarden van de partij werden opgeofferd op het altaar van het kapitaal. In naam van de partijdiscipline, eiste de partij de opheffing van het proletarisch internationalisme.

Karl Liebknecht, wiens vader in 1870 gedurfd had de steun voor de oorlogskredieten af te wijzen, zwichtte nu voor de druk van de partij. Pas enkele weken later, na een eerste hergroepering van kameraden die trouw waren gebleven aan het internationalisme, durfde hij het om openlijk zijn afwijzing van de oorlogsmobilisatie door de leiding van de SPD tot uitdrukking te brengen. Maar de stemming voor de oorlogskredieten door de Duitse SPD, had in andere Europese landen een lawine van onderwerpingen aan het nationalisme uitgelokt. Met het verraad van de SPD tekende de Tweede Internationale haar doodvonnis en loste ze zichzelf op.

De opkomst van de opportunistische en revisionistische stroming, die het duidelijkst waren gezien in de grootste partij van de Tweede Internationale en die het doel van omverwerping van de kapitalistische maatschappij had opgegeven, betekende dat het proletarische leven, de strijdlust en morele verontwaardiging verdwenen waren binnen de SPD, of tenminste in de rangen van haar leiding en bureaucratie. Tegelijkertijd was dit proces onverbrekelijk verbonden met de ontaarding van het programma van het SPD. Dit werd zichtbaar in de weigering om nieuwe wapens van de klassestrijd te hanteren, de massastaking en de zelforganisatie van de arbeiders en het langzamerhand prijsgeven van het internationalisme.

Het ontaardsingsproces van de Duitse sociaal-democratie, dat geen geïsoleerd verschijnsel was in de Tweede Internationale, leidde tot haar verraad in 1914. Voor het eerst had een politieke organisatie van arbeiders niet enkel de belangen van de arbeidersklasse verraden. Ze werd bovendien één van de doeltreffendste wapens van de kapitalistische klasse om een oorlog te ontketenen en de arbeidersopstand tegen de oorlog te verpletteren. De lessen van de ontaarding van de sociaal-democratie blijven dus van cruciaal belang voor de revolutionairen van vandaag.

Heinrich / Jens

Voetnoten

(1) Met 38,5% van de uitgebrachte stemmen had de SPD 110 zetels in de Reichstag

(2) Karl Kautsky is geboren in 1854 in Praag. Zijn vader was hoofd decorateur en zijn moeder actrice en schrijfster. De familie vestigde zich in Wenen toen Kautsky 7 jaar was. Hij studeerde aan de Universiteit van Wenen en vervoegde zich in 1875 bij de Sozialdemokratische Partei Österreichs (SPÖ). In 1880 hielp hij vanuit Zürich met het smokkelen van de socialistische literatuur naar Duitsland.

(3) August Bebel is geboren in 1840 in wat nu een buitenwijk van Keulen is. Hij verloor zijn beide ouders nog vóór hij 14 werd. In 1854 werd hij leerling bij een timmerman en als jonge man maakte hij vele reizen in Duitsland. Hij ontmoette Wilhelm Liebknecht in 1865 en was direct onder de indruk van zijn internationale ervaring. In zijn autobiografie herinnert Bebel zich uitgeroepen te hebben: “Verdomme, dat is een man van wie je iets kan leren”. (Bebel, Aus Meinem Leben, Berlin 1946, vermeld in: James Joll, The Second International). Samen met Liebknecht werd Bebel één van de vooraanstaande leiders in de eerste jaren van de Duitse sociaal- democratie.

(4) Dit is heel duidelijk te zien in het boek van Lenin over de crisis van de RSDAP in 1903, Eén stap voorwaarts, twee stappen terug. Over de toekomstige Mensjewiki schrijft hij: ““De mentaliteit van het kringwezen en een verbazingwekkende onrijpheid in partijkwesties, die niet in staat is de frisse wind van de discussies te verdragen die in alle openheid gevoerd worden, is  hier heel duidelijk te zien. (…) Stel je nou eens voor dat er in de Duitse Partij dergelijke onzin, dergelijk gekibbel mogelijk was, zoals de klacht over een “valse beschuldiging van opportunisme”!Proletarische organisatie en discipline hebben daar al lang een einde gemaakt aan de intellectuele lafheid. (…) Alleen vanwege het meest verstarde kringwezen met zijn logica: “En als je niet mijn kameraad wil zijn, dan sla ik je hersens in”, kon een “valse beschuldiging  van opportunisme”, geuit tegen de meerderheid van de groep “Bevrijding van de Arbeid”, leiden “tot hysterie, gekibbel en splitsing in de partij”. Bron: Lenin, Ein Schritt Vorwärts, zwei Schritte zurück: Die unschuldigen Opfer der falschen Beschuldigung des Opportunismus (eigen vertaling).

(5) Rosa Luxemburg, De crisis in de sociaal-democratie  (beter bekend onder de naam Juniusbrochure), hoofdstuk 1. Iedereen die probeert iets te begrijpen van de oorzaken van de Eerste Wereldoorlog moet het boek van Luxemburg lezen.

(6) Idem, p. 55

(7) Centraal persorgaan van de SPD.

 (8) Ook bekend onder Eisenacher Partei, naar de stad waar zij was opgericht.

(9) Marx, Erste Adresse des Generalrats der IAA über den Bürgerkrieg in Frankreich, https://www.marxists.org/deutsch/archiv/marx-engels/1870/07/23-adrs1.htm [1] (eigen vertaling)

(10) Een gelijkaardige tendens bleef bestaan in het Frans socialisme uit nostalgie voor het programma van de “Ateliers nationaux”, die was gevolgd op de revolutionaire beweging van 1848.

(11) Zie: Toni Offerman, Between reform and revolution: German socialism and communism from 1840 to 1990, Berghahn Books, 1998, p. 96.

 (12) Het is nu bekend onder de titel: Kritiek op het Program van Gotha.

(13) Brief van Marx aan Bracke, 5 mei 1875. Verzamelbundel: Tegen het Reformisme, Marx en Engels, Moskou 1990, p. 121.

(14) Brief van Engels aan August Bebel, 18-28 maart 1875. Verzamelbundel: Tegen het Reformisme, Marx en Engels, Moskou 1990, p. 241. https://www.marxists.org/nederlands/marx-engels/1875/1875gotha.htm [2]

(15) Geciteerd in Georges Haupt, Aspects of international socialism 1871-1914, Cambridge University Press & Éditions de la Maison des Sciences de l'Homme.

(16) De stemming voor de oorlogkredieten in het parlement was een duidelijke schending van de statuten et de beslissingen van het Congres van de SPD, zoals Rosa Luxemburg benadrukte.

(17) F. Engels, Over de kritiek op het project van het sociaal-democratisch programma voor 1891. Verzamelbundel: Tegen het Reformisme, Marx en Engels, Moskou 1990, p. 183.

(18)  Toch mogen we niet vergeten dat de Russische autocratie extremer was: het Russische equivalent van de Reichstag, de Doema, werd pas bijeengeroepen onder druk van de revolutionaire beweging in 1905.

(19) Zie de opmerkelijke biografie van JP Nettl over Rosa Luxemburg, p. 81. (Schocken Paperback, de verkorte versie van Oxford University Press 1969, met een indleiding door Hannah Arendt). In dit artikel hebben we zowel uit de verkorte als uit de onverkorte versie geciteerd.

(20)  Het is kenmerkend dat, terwijl de partij het reformisme duldde van de rechtervleugel, de "Jungen" ("jongeren”), die de evolutie naar het parlementarisme heftig hadden bekritiseerd, tijdens het Congres van Erfurt uit de partij werden gestoten. Het is waar dat deze groep hoofdzakelijk een intellectuele en litteraire oppositie was met anarchistische tendensen (nadat ze de SPD hadden verlaten is een bepaald aantal van hun leden trouwens afgedreven naar het anarchisme,). Het is toch veelzeggend dat de partij veel harder heeft gereageerd op de kritiek van de linkerzijde dan op de opportunistische praktijk van de rechterzijde.

(21) Zie : Jacques Droz, Histoire générale du socialisme, p. 41, Éditions Quadrige/PUF, 1974.

(22) Brief aan Kautsky, 1896, aangehaald door Droz, p. 42. (eigen vertaling)

(23) Het revisionisme van Bernstein was geenszins een geïsoleerde verschijnsel. In Frankrijk vervoegde de socialist Millerand de regering Waldeck-Rousseau aan de zijde van generaal Gallifet, de beul van de Commune van Parijs; een gelijkaardige tendens bestond in België; de Britse arbeidersbeweging werd helemaal beheerst door het reformisme en een bekrompen nationalistische vakbeweging.

(24) „Aber die Kolonialfrage ist viel mehr als bloß eine Menschlichkeitsfrage. Sie ist eine Menschheitsfrage und eine Kulturfrage ersten Ranges. Sie ist die Frage der Ausbreitung der Kultur und, solange es große Kulturunterschiede gibt, der Ausbreitung oder, je nachdem, Behauptung der höheren Kultur. Denn früher oder später tritt es unvermeidlich ein, dass höhere und niedere Kultur auf einander stoßen, und in Hinblick auf diesen Zusammenstoß, diesen Kampf ums Dasein der Kulturen ist die Kolonialpolitik der Kulturvölker als geschichtlicher Vorgang zu werten. Dass sie meist aus anderen Motiven und mit Mitteln, sowie in Formen betrieben wird, die wir Sozialdemokraten verurteilen, wird in den konkreten Fällen uns zu ihrer Ablehnung und Bekämpfung bewegen, kann aber kein Grund sein, unser Urteil über die geschichtliche Notwendigkeit des Kolonisierens zu ändern.“ Eduard Bernstein, Die Kolonialfrage und der Klassenkampf, (November 1907) Quelle: Sozialistische Monatshefte. Sozialistische Monatshefte. - 11 = 13 (November 1907), S. 988–996.

(24) „Maar de koloniale kwestie is veel meer dan een loutere meselijkheidsvraag. Ze is een vraag voor de mensheid en de cultuur van de eerste orde. Ze is een kwestie van culturele verspreiding en, zolang er grote culturele verschillen bestaan, betreft het de uitbreiding, of liever gezegd, de bevestiging van de superieure cultuur. Omdat het onvermijdelijk is dat deze culturen vroeg of laat met elkaar in botsing komen en, met betrekking tot deze botsing, deze strijd om het bestaan tussen culturen, moet de koloniale politiek van de beschaafde volkeren beoordeeld worden als een historisch proces. Het feit dat meestal vanuit andere motieven en met andere middelen nagestreefd wordt, en evenals in  vormen die wij, sociaal-democraten, veroordelen, kan ons er in bijzondere gevallen toe aanzetten tot het verwerpen en te bevechten, maar dit mag geen reden zijn om onze mening te herzien wat betreft de historische noodzaak van de kolonisatie." Eduard Bernstein, Die Kolonialfrage und der Klassenkampf, November 1907, Sozialistische Monatshefte 11-13, p. 988–996. (eigen vertaling)

(25) Zie: Nettl, p. 101

(26)  Parvus, eveneens bekend onder de naam Alexander Helphand, was een merkwaardig en controversieel figuur in de revolutionaire beweging. Na enkele jaren aan de linkerzijde van de Duitse sociaal-democratie, dan actief in de revolutie van 1905 in Rusland, ging hij naar Turkije waar hij wapens verhandelde en rijk werd dankzij de Balkanoorlogen. Tegelijkertijd profileerde hij zich als financieel en politiek raadgever van de nationalistische beweging “Jonge Turken” en als uitgever van de nationalistische publicatie Yurdu Turk. Gedurende de oorlog werd Parvus een openlijke partizaan van het Duitse imperialisme tot afgrijzen van Trotsky aangezien zijn ideeën over de “permanente revolutie” sterk waren beïnvloed door Parvus. Zie: Deutscher, The prophet armed, “War and the International”

(27) Rosa Luxemburg, Hervorming of Revolutie?, Deel II, Opportunisme in Theorie en Praktijk, Amsterdam 2006, p. 121.

(28) "Parteitag der Sozialdemokratie", Oktober 1898 in Stuttgart, Rosa Luxemburg, Gesammelte Werke, Band 1/1 p. 241.

(29)  Rosa Luxemburg, Parteifragen im "Vorwärts", Gesammelte Werke, Band  1/1, p. 565, 29.9.1899

(30) Rosa Luxemburg, Idem p. 574.

(31) August Bebel, Dresden, 13 september 1903, geciteerd door Rosa Luxemburg in "Nach dem Jenaer Parteitag" (oktober 1913);  Rosa Luxemburg, Gesammelte Werke, Band 3, p. 343-353.

(32) "Unser leitendes Zentralorgan", Leipziger Volkszeitung, 22 september 1899, Rosa Luxemburg in: Gesammelte Werke, Band 1/1, p. 558.

(33)  Bovendien begon Bernstein “het uiteindelijke doel van de beweging op te geven en veronderstelde de  beweging overeind te houden. Maar omdat er geen socialistische beweging kan zijn zonder socialistisch einddoel, eindigt hij ermee de beweging zelf op te geven.” (Hervorming of Revolutie?  Hoofdstuk 4 “De Ineenstorting”).

(34)  "Ik ben u zeer erkentelijk voor de informatie: die helpt me de kwestie te begrijpen. Dat de uiteenzettingen van Bernstein, zoals hij die tot nog toe heeft gedaan, niet meer overeenkomen met ons programma, was mij natuurlijk wel duidelijk. Maar dat we de hoop op hem moeten opgeven, dat is zeer pijnlijk. Het verwondert me echter dat u, en kameraad Kautsky, als u de situatie zo begrepen heeft, geen gebruik heeft willen maken van de gunstige stemming, die door de partijdag was geschapen, om onmiddellijk een energiek debat te voeren, maar eerst Bernstein in de gelegenheid heeft willen stellen een brochure te schrijven, iets wat de discussie alleen maar zal vertragen.” (Rosa Luxemburg, Gesammelte  Briefe, Band 1, p. 210, brief aan Bebel, 31 oktober 1898).

(35)  Rosa Luxemburg, Gesammelte Briefe, Band 1, p. 289, brief aan Leo Jogiches, 11 maart 1899.

(36) Kautsky aan Bernstein, 29  juli 1899, IISG-Kautsky-Nalatenschap, C. 227, C. 230, geciteerd in Till Schelz-Brandenburg, Eduard Bernstein und Karl Kautsky, Entstehung und Wandlung des sozialdemokratischen Parteimarxismus im Spiegel ihrer Korrespondenz 1879 bis 1932, Köln, 1992.  

(37)  Rosa Luxemburg, “Parteifragen im Vorwärts”, Gesammelte Werke, Band 1/1, p. 564, 29 september 1899.

(38) Laschitza, Im Lebensrausch, Trotz Alledem, p. 104, 27 oktober 1898, Kautsky-Nachlass C 209: Kautsky an Bernstein.

(39) Karl Kautsky an Victor Adler, 20  juli  1905, in Victor Adler Briefwechsel, a.a.O. p. 463, geciteerd uit Till Schelz-Brandenburg, p. 338).

(40) Rosa Luxemburg, Gesammelte Werke, Bd. 1/1, p. 528, citaat uit: “Kautsky zum Parteitag in Hannover”, Neue Zeit 18, Stuttgart 1899-1900, Band 1, p. 12.

(41) Rosa Luxemburg, Zum kommenden Parteitag (1899), "Freiheit der Kritik und der Wissenschaft". Gesammelte Werke, Band 1/1, p. 527.

(42) Rosa Luxemburg, Gesammelte Briefe, Band 1, p. 279, brief aan Leo Jogiches, 3 maart 1899.

(43) Idem, Band 1, p. 426, Brief van Leo Jogiches, 21 december 1899.

 (44) Luxemburg maakte er een erezaak van om zich volledig in te zetten als agitator (zij was een zeer gevraagde spreekster), zelfs voor de partijleden die zij het meest bekritiseerde, zoals tijdens de verkiezingscampagne van de revisionist Max Schippel.

(45) [3] Rosa Luxemburg Gesammelte Briefe, Band 1, p. 491, Brief aan Leo Jogiches, 7 juli 1900.

(46) Rosa Luxemburg, “Erklärung”, Gesammelte Werke, Band 1/2, p. 146, 1 oktober 1901.

(47) Tijdens het Parijcongres van Lübeck zijn de Neue Zeit en Kautsky, als hoofdredacteur, hevig aangevallen door de opportunisten vanwege de controverse over het revisionisme.

(48) JP Nettl, Rosa Luxemburg, Band 1, p. 192 (integrale editie), Rosa Luxemburg, Brief aan Kautsky, 3 oktober 1901.

(49) Rosa Luxemburg, Gesammelte Briefe, Band 1, p. 565, Brief aan Jogiches, 12 januari 1902.

(50)  Geciteerd uit Nettl, p. 127. (integrale editie)

(51) Rosa Luxemburg, Gesammelte Briefe, Band 3, p. 358, Brief aan Kostja Zetkin, 27 juni 1908.

(52) Idem, Band  3, p. 57, Brief aan Kostja Zetkin, 1 augustus 1909.

(53) Rosa Luxemburg, Gesammelte Werke, Band 1/1, p. 238, „Parteitag der Sozialdemokratie 1898 in Stuttgart, Oktober 1898”. (eigen vertaling)

(54) Idem, p. 245, Nachbetrachtungen zum Parteitag 12-14. Oktober 1898, Sächsische Arbeiter-Zeitung Dresden. (eigen vertaling)

(55)Rosa Luxemburg, Gesammelte Briefe, Band  1, p. 279, Brief aan Leo Jogiches, 3 maart 1899. (eigen vertaling)

(56) Idem, p. 384, Brief aan Leo Jogiches, 24  september 1899 (eigen vertaling)

(57) Idem, p. 322, Brief aan Jogiches, 1  mei 1899 (eigen vertaling)

(58) Kautsky an Bernstein, 29 oktober 1898, IISG, Amsterdam, Kautsky-Nicolas, C210.

(59)  Laschitza, Ibid, p.  129, (Ignatz Auer in een brief aan Bernstein). In zijn Histoire générale du socialisme, beschrijft Jacques Droz Auer als volgt: “Het is een practicus, een 'reformist' van de praktijk, die zich er op beroept, niets van doctrines af te weten, maar een dergelijk nationalist, dat hij voor de socialistische toehoorders de annexatie van Alsace-Loraine verheerlijkte en zich verzette tegen de instelling van een onafhankelijk Polen. Hij was zo cynisch dat hij de autoriteit van de Internationale ontkende; in feite beschermde hij de oriëntatie van de Sozialistische Monatsheft en begunstigde hij actief de ontwikkeling van het reformisme." (p.  41) (eigen vertaling)

(60) Laschitza, idem, p. 130.

(61) Laschitza, idem, p. 136, in:  Sächsische Arbeiterzeitung, 29 november 1899.

(62)  Rosa Luxemburg was zeer vroeg op de hoogte van de haat ten opzichte van haar. Nadat de leiding, op  het partijcongres van Hannover in 1899 haar het woord niet wilde verlenen over de kwestie van de douanerechten, omschreef ze in een brief aan Jogiches  hun houding als volgt: "Wij zouden de zaken beter regelen binnen de partij, dat wil zeggen: binnen de clan. Zo gaat het er bij hen altijd aan toe: brand de boot, hier die jood, is de brand uit, jood eruit". (Rosa Luxemburg, Gesammelte  Briefe, Band  1, p. 317, Brief aan Leo Jogiches, 27 april 1899 – eigen vertaling). Victor Adler schreef in 1910 aan Bebel: "Ik heb voldoende gemeenheid om een zeker plezier te beleven aan wat Karl [Kautsky] nu doormaakte met zijn vriendin. Maar het is werkelijk erg – die giftige teef gaat nog veel schade berokkenen, te meer daar zij zo bliksems intelligent is, terwijl haar gevoel voor verantwoordelijkheid totaal afwezig is en haar enige motivatie een bijna perverse neiging tot gelijkhebberij is". (Nettl, 1, p. 432, integrale versie, Victor Adler aan August Bebel, 5 augustus 1910 – eigen vertaling).

(63) Het satirische weekblad Simplicissimus publiceerde een schaamteloos gedicht, dat zich richtte tegen Luxemburg (Laschitza, S. 136, Simplicissimus, 4. Jahrgang, Nr. 33, 1899/1900, S. 263).

“Nur eines gibt es, was ich wirklich hasse:
Das ist der Volksversammlungsrednerin.
Der Zielbewussten, tintenfrohen Klasse.
Ich bin der Ansicht, dass sie alle spinnen.
Sie taugen nichts im Hause, nichts im Bette.
Mag Fräulein Luxemburg die Nase rümpfen,
Auch sie hat sicherlich – was gilt die Wette? –
Mehr als ein Loch in ihren woll’nen Strümpfen
.”

(64) Frölich, Paul, “Gedanke und Tat”, Rosa Luxemburg, Dietz-Verlag Berlin, 1990, p. 62

(65) Rosa Luxemburg, Gesammelte Briefe, Band 1, p. 316, Brief aan Leo Jogiches, 27 april  1899.

(66) Idem, Band 3 p. 89, Brief aan Clara Zetkin, 29 september 1909.

(67) Idem, Band 3, p. 268, Brief aan Kostja Zetkin, 30 november 1910. Deze regels werden uitgelokt door de kleinburgerlijke reactie van de partijleiding op een artikel, dat ze had gepubliceerd over Tolstoi, dat zowel als irrelevant (de artikels over kunst waren niet belangrijk) als ongewenst werd beoordeeld voor de partijpers, omdat het de loftrompet sprak over een kunstenaar, die zowel een Rus en een mysticus was.

(68) Daar de partij een groot aantal kranten bezat, waren de meesten niet onder de rechtstreekse controle van de leiding in Berlijn. Of de artikelen van de stroming van de linkerzijde gepubliceerd werden, hing dikwijls af van de houding van het lokale redactiecomité’s. De linkervleugel ontmoette het grootste gehoor te Leipzig, Stuttgart, Bremen en Dortmund.

(69) Nettl 1, p.  421 (integrale versie).

(70) Nettl, I, p.  464 (integrale versie).

(71) De Sociaal-democratie van het koninkrijk Polen en Litouwen (Socjaldemokracja Królestwa Polskiego i Litwy – SDKPiL). De partij werd opgericht in 1893 als Sociaal-democratie van het koninkrijk Polen (SDKP), haar bekendste leden waren Rosa Luxemburg, Leo Jogiches, Julian Marchlewski en Adolf Warszawski. Als gevolg van de fusie met de vakbond van arbeiders in Litouwen, onder andere geleid door Feliks Dzerzhinski, werd ze de SDKPiL. Eén van haar belangrijkste eigenschappen was haar onwankelbaar internationalisme, haar overtuiging dat de Poolse nationale onafhankelijkheid niet in het belang was van de arbeiders en dat de Poolse arbeidersbeweging zich daarentegen nauw moest verbinden met de Russische sociaal-democratie en de Bolsjewiki in het bijzonder. Dit plaatste haar in een permanente tegenstelling met de Poolse socialistische partij (Polska Partia Socjalistyczna – PPS) die, onder leiding van Josef Pilsudski, die later (net als Mussolini) dictator van Polen werd, een steeds meer nationalistische koers aannam.

(72) Ter herinnering: Polen bestond niet als onafhankelijk land. Historisch gezien behoorde het grootste gedeelte van Polen tot het keizerrijk van de tsaren, terwijl de andere delen waren opgeslokt door Duitsland en Oostenrijk-Hongarije.

(73) In maart 1906 werd zij gevangen genomen, samen met  Leo Jogiches die ook naar Polen was teruggekeerd. Men maakte zich grote zorgen over haar veiligheid. De SDKPiL liet weten dat zij fysiek represailles zou nemen tegen de staatsagenten, als die haar zouden aanraken. Via een mengeling van list en hulp van haar familie lukte het om haar uit de tsaristische klauwen te bevrijden, van waaruit zij terugkeerde naar Duitsland. Jogiches werd veroordeeld tot acht jaar dwangarbeid, maar slaagde er ook in uit de gevangenis te ontvluchten.

(74) De volledige tekst staat op marxists.org

(75) Zie de reeks artikelen over 1905 in de Internationale Revue (Engels-, Frans- en Spaanstalige uitgave) nr. 120, 122, 123 en 125

(76) Rosa Luxemburg, Gesammelte Werke, Band 2, p. 347

(77) Rosa Luxemburg, “Das Offiziösentum der Theorie”, Gesammelte Werke, Band 3, p.  307, artikel gepubliceerd  in Neue Zeit, 1912.

(78) Het debat tussen Kautsky, Luxemburg en Pannekoek is gepubliceerd in het Frans onder de titel Socialisme, la voie occidentale, Presses Universitaires de France, Paris, 1983.

(79) Rosa Luxemburg, “Theorie und die Praxis”, Gesammelte Werke, Band 2, p. 380, gepubliceerd in de Neue Zeit, 28. Jg, 1909/1910, in antwoord op het artikel van Kautsky “Was nun?”

(80) Idem p. 398.

(81) Rosa Luxemburg, Gesammelte Werke, Band 3, p. 441 “Die totgeschwiegene Wahlrechtsdebatte”, 17 augustus 1910.

(82) In het Engels gepubliceerd onder de titel: Marxist theory and revolutionary tactics.

(83) In die tijd schreef Herman Gorter, een andere grote stem uit de Linkerzijde in Holland, aan Kautsky: "Tactische verschillen leiden dikwijls tot vervreemding tussen vrienden. Zoals u gemerkt hebt, was dat bij mij niet het geval. Ondanks het feit dat u Pannekoek en Rosa, waarmee ik het in het algemeen eens ben, meermaals bekritiseerd hebt (mij dus ook), bleef ik tegenover u dezelfde die ik altijd was." Gorter. Brief aan Kautsky, december 1914. Kautsky Archive IISG, DXI 283, aangehaald in Herman Gorter, Herman de Liagre Böhl, Nijmegen, 1973, p.  105). En: "Vanwege oude banden en waardering hebben we het, in De Tribune, steeds zoveel mogelijk nagelaten om je te bestrijden." (Idem).

(84) Rosa Luxemburg, Ermattung oder Kampf, Gesammelte Werke, Bd. 2, S. 374.

(85) Nettl, I, p. 401 (integrale versie).

(86) Een grote zwakheid van de militante verklaringen was het idee van een simultane actie. Aldus nam de Belgische socialistische jongeren een resolutie aan, waarin stond: "Het is de plicht van de socialistische partijen en vakbonden van alle landen, om zich te verzetten tegen de oorlog. Het meest efficiënte middel hierbij is de algemene staking en de ongehoorzaamheid als antwoord op de oorlogsmobilisatie” (Le danger de guerre et la 2ème Internationale, J. Jemnitz, p.  17). Maar deze middelen waren alleen maar nuttig indien ze tegelijkertijd in alle landen zouden worden toegepast, met andere woorden: principieel internationalisme en de antimilitaristische actie vormden voor iedereen, die hetzelfde standpunt deelde, een voorwaarde.

(87) Fricke, Dieter, Handbuch zur Geschichte der deutschen Arbeiterbewegung, 1869 bis 1917; Dietz-Verlag, Berlin, 1987, p. 120.

(88) Rosa Luxemburg, Gesammelte Werke, Band 3, p. 34, gepubliceerd in de Leipziger Volkszeitung, 26  augustus 1911.

(89) Idem, p. 43.

(90) Idem, p. 11

(91) "Ik bevind me in een totaal absurde situatie– ik moet de verantwoordelijkheid opnemen om mezelf het zwijgen op te leggen hoewel ik, als ik mijn eigen wensen zou volgen, me tegen de leiding zou keren, mezelf aldus zou veroordelen.” (J. Jemnitz, p. 73, Brief van Bebel aan Kautsky). Bebel stierf op 13 augustus aan een hartaanval in een sanatorium in Zwitserland.

(92) In een artikel getiteld “Partei und breite Schicht” schreef hij: “In Duitsland zijn er ongeveer 1 miljoen partijleden. Er zijn zo‘n 4,25 miljoen arbeidersstemmen, terwijl er ongeveer 15 miljoen arbeiders zijn (…) Eén miljoen behoort tot de partij-organisaties. De 4,25 miljoen is de 'brede laag'.” Hij benadrukte dat er "In Duitsland bijvoorbeeld is bijna 1 op de 15 in de partij georganiseerd; in Frankrijk ongeveer 1 op de 140; in Duitsland staan er tegenover elk partijlid 4 tot 5 sociaal-democraten van de "brede laag”; in Frankrijk 14.” Lenin voegt hieraan toe  : "De partij – dat is het meest bewuste en geavanceerde deel van de klasse, dat is haar voorhoede. De kracht van deze voorhoede is tien maal, honderd maal superieur en des te meer naar gelang haar numeriek aantal. (…) De organisatie vertienvoudigt krachten." (Lenin, Wie W. Sassulitsch das Liquidatorentum erledigt, September 1913, Gesammelte Werke, Band 19, p. 396).

(93) Rosa Luxemburg, Gesammelte Werke, Band 2, p. 378.

(94) Rosa Luxemburg, "Wieder Masse und Führer", augustus 1911, oorspronkelijk gepubliceerd in de Leipziger Volkszeitung.

(95) Rosa Luxemburg, Gesammelte Werke, Band 3, p. 253, "Taktische Fragen", Juni 1913.

(96) “Wieder Masse und Führer", idem, p. 39.

Historische gebeurtenissen: 

  • Eerste Wereldoorlog [4]

People: 

  • Rosa Luxemburg [5]
  • Karl Kautsky [6]
  • August Bebel [7]
  • Eduard Bernstein [8]
  • Karl Liebknecht [9]
  • Leo Jogiches [10]

Geografisch: 

  • Duitsland [11]

Ontwikkeling van proletarisch bewustzijn en organisatie: 

  • Tweede Internationale [12]

Opbouw van de revolutionaire organisatie: Stellingen over het parasitisme

  • 1261 keer gelezen

1) Gedurende heel haar geschiedenis heeft de arbeidersbeweging te maken gehad met het binnendringen in haar gelederen van vreemde ideologieën, afkomstig van de heersende klasse of van de kleinburgerij. Dit binnendringen heeft binnen de organisaties van de arbeidersklasse verschillende vormen aangenomen. Onder de meest voorkomende en bekendste kunnen we de volgende aanwijzen:

  • het sektarisme
  • het individualisme
  • het opportunisme
  • het avonturisme
  • het putschisme

2) Het sektarisme is een typische uitdrukking van een kleinburgerlijke opvatting van de organisatie. Het weerspiegelt de kleinburgerlijke mentaliteit van iemand die ‘baas wil zijn in eigen huis’, en het manifesteert zich in de neiging om de eigen belangen en opvattingen van een organisatie te stellen boven die van de beweging als geheel. In de sektarische visie is de organisatie ‘de enige in de wereld’ en toont zij een vorstelijke minachting jegens alle andere organisaties die deel uitmaken van het proletarische kamp, die worden beschouwd als ‘rivalen’ of zelfs als ‘vijanden’. Als de sektarische organisatie zich bedreigd voelt door de laatsten, weigert zij in het algemeen ieder debat en iedere polemiek. Zij geeft er de voorkeur aan haar toevlucht te nemen tot een ‘totaal isolement’, alsof de anderen niet bestaan, ofwel brengt ze koppig naar voren waarin ze zich onderscheidt van de anderen, zonder rekening te houden met de overeenkomsten met de anderen.

3) Het individualisme kan zowel voortkomen uit de kleinburgerlijke als direct uit burgerlijke invloeden. Van de heersende klasse neemt het de officiële ideologie over die individuen beschouwt als het subject van de geschiedenis, die de ‘self-made man’ verheerlijkt en de ‘strijd van allen tegen allen’ rechtvaardigt. Het binnendringen in de organisaties van het proletariaat vindt evenwel vooral plaats door middel van de kleinburgerij. Vooral door middel van onlangs geproletariseerde elementen, afkomstig uit lagen zoals de boeren en de ambachtslieden (wat in het bijzonder het geval was in de 19e eeuw) of uit het intellectuele en studentenmilieu (dit is vooral het geval sinds de historische heropleving van de arbeidersklasse aan het einde van de jaren 60). Het individualisme manifesteert zich voornamelijk in de tendens:

  • om de organisatie niet te zien als een collectief geheel, maar als een som van individuen waarin de verhoudingen tussen personen voorrang hebben op politieke en statutaire verhoudingen;
  • om de eigen ‘wensen’ en ‘belangen’ te laten voorgaan op de behoeften van de organisatie;
  • om zich, bijgevolg, te verzetten tegen de discipline die daarin nodig is;
  • om in de militante activiteit te zoeken naar ‘persoonlijke verwerkelijking’;

door een contesterende houding aan te nemen tegenover de centrale organen, die ervan worden beschuldigd ‘het individualiteit te willen pletten’; en daarenboven ‘promotie’ te zoeken door een plaats te verkrijgen in deze organen ;

door meer in het algemeen, vast te houden aan een elitaire visie van de organisatie waarin men ijvert deel uit te maken van de ‘eersteklas militanten’ en een minachtende houding te ontwikkelen naar zij die worden gezien als ‘tweedeklas militanten’.

4) Het opportunisme, dat historisch gezien het grootste gevaar heeft gevormd voor de organisaties van het proletariaat, is andere een uitdrukking van het binnendringen van vreemde ideologieën: die van de bourgeoisie en vooral die van de kleinburgerij. Een van zijn drijvende krachten is vooral het ongeduld, dat de uitdrukking is van de visie van een sociale laag, die gedoemd is tot machteloosheid, zonder enige toekomst op het vlak van de geschiedenis. De andere drijvende kracht is de neiging om de belangen en standpunten van de twee belangrijkste klassen in de samenleving met elkaar te verzoenen, het proletariaat en de bourgeoisie, waartussen de kleinburgerij gekneld zit. Hierbij onderscheidt het opportunisme zich door het feit dat het ertoe neigt de algemene en historische belangen van het proletariaat op te offeren aan de illusies van het directe en het indirecte ‘succes’.

Maar omdat er voor de arbeidersklasse geen tegenstelling bestaat tussen haar strijd binnen het kapitalisme en haar historische strijd voor de afschaffing van het systeem, leidt de politiek van het opportunisme er uiteindelijk toe de onmiddellijke belangen van het proletariaat ook op te offeren, voornamelijk door het ertoe aan te zetten compromissen te sluiten met de belangen en standpunten van de bourgeoisie. Uiteindelijk hebben belangrijke historische momenten, zoals de imperialistische oorlog en de proletarische revolutie, de opportunistische politieke stromingen ertoe gebracht het vijandige kamp te vervoegen, zoals het geval was met de meerderheid van de socialistische partijen tijdens de Eerste Wereldoorlog, en met de kommunistische partij aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog.

5) Het putschisme (of avonturisme [1]) presenteert zichzelf als het tegenovergestelde van opportunisme. Onder de dekmantel van ‘onverzettelijkheid’ en ‘radicalisme’ verklaart het zich te allen tijde bereid de aanval op de bourgeoisie te openen, de ‘beslissende’ strijd aan te gaan, als de voorwaarden voor een dergelijke strijd voor het proletariaat nog niet bestaan. En daarbij aarzelt het niet om het authentieke proletarische milieu en de marxistische stroming, die de arbeidersklasse ervoor behoedt een strijd aan te gaan die bij voorbaat al verloren is, aan te merken als opportunistisch en verzoenend en zelfs als ‘verraders’. In werkelijkheid, voorvloeiend uit dezelfde bron als het opportunisme – het kleinburgerlijk ongeduld – valt het vaak samen met het laatste. De geschiedenis staat bol van voorbeelden waarin opportunistische stromingen putschistische stromingen hebben gesteund of geëvolueerd zijn naar een putschistisch radicalisme.

Zo heeft de rechtervleugel van de Duitse sociaal-democratie zich aan het begin van de vorige eeuw verzet tegen haar linkervleugel, die met name vertegenwoordigd werd door Rosa Luxemburg, en heeft ze haar steun gegeven aan de Russische Sociaal-Revolutionairen, de aanhangers van het terrorisme. Hetzelfde deed ze in januari 1919, toen Rosa Luxemburg zich uitsprak tegen een opstand door de Berlijnse arbeiders, die volgde op de provocatie van de sociaal-democratische regering. Ook toen stortten de Onafhankelijken, die deze regering zelf nog maar net hadden verlaten, zich in een opstand die uitliep op een massamoord op duizenden arbeiders, met inbegrip van de belangrijkste kommunistische leiders.

6) De strijd tegen het binnendringen van de ideologie van de bourgeoisie en de kleinburgerij in de organisaties van de klasse, evenals die tegen de verschillende verschijningsvormen ervan, vormt een permanente verantwoordelijkheid voor revolutionairen. In feite is dit de belangrijkste strijd die het authentieke proletarische milieu en de revolutionaire stroming hebben moeten voeren binnen de organisaties van de klasse, vanwege het feit dat die veel moeilijker was dan de directe strijd tegen de uitgesproken en officiële krachten van de bourgeoisie.

De strijd tegen de sekten en het sektarisme was een van de eerste gevechten die Marx en Engels voerden, met name in de Internationale Arbeiders Associatie (IAA). Ook de strijd tegen het individualisme, vooral in de vorm van anarchisme, mobiliseerde niet alleen de laatsten, maar ook de marxisten van de Tweede Internationale (in het bijzonder Rosa Luxemburg en Lenin). De bestrijding van opportunisme is ongetwijfeld de meest constante en systematische strijd die, sinds haar oorsprong, door de revolutionaire stroming is gevoerd:

  • tegen het Lassalleaanse ‘staatssocialisme’ in de jaren 1860 en 1870;
  • tegen alle revisionisten en hervormers, van Bernstein tot Jaurès, aan het begin van de 20e eeuw;
  • tegen het Mensjewisme;
  • tegen Kautsky’s centrum, vóór, tijdens, en na de Eerste Wereldoorlog;
  • tegen de ontaarding van de Kommunistische Internationale en de kommunistische partijen in de jaren 1920 en aan het begin van de jaren 1930;
  • tegen de ontaarding van de trotskistische stroming in de jaren 1930.

De strijd tegen het avonturistisch putschisme drong zich niet op eenzelfde constante wijze op als die tegen opportunisme. Toch is deze gevoerd vanaf de eerste stappen die door de arbeidersbeweging werden gezet (tegen de immediatistische tendens van Willich-Schapper in de Bond van Kommunisten, tegen de avonturen van Bakoenin tijdens de ‘Commune van Lyon’ in 1870 en de burgeroorlog in Spanje in 1873). Hij was eveneens heel belangrijk tijdens de revolutionaire golf van 1917-23: het was vooral dankzij de strijd van de Bolsjewiki, in juli 1917, dat de Oktoberrevolutie heeft kunnen plaatsvinden.

7) Uit de bovenstaande voorbeelden blijkt dat de impact van deze verschillende manifestaties van het binnendringen van vreemde ideologieën nauw samenhangt met:

  • de historische periode ;
  • het moment in de ontwikkeling van de arbeidersklasse ;
  • de verantwoordelijkheden van de klasse in deze of gene omstandigheden.

Bijvoorbeeld, één van de belangrijkste uitingen en meest expliciet bestreden uitdrukkingen van het binnendringen van de kleinburgerlijke ideologie, het opportunisme, zelfs als het zich tijdens de hele geschiedenis van de arbeidersbeweging heeft gemanifesteerd, vond bij uitstek een vruchtbaar terrein in de partijen van de Tweede Internationale, in een periode:

  • die geëigend was illusies te scheppen over een verzoening met de bourgeoisie vanwege de welvaart van het kapitalisme en de reële vooruitgang in de levensomstandigheden van de arbeidersklasse ;
  • waarin het bestaan van massa-partijen het idee versterkte dat de loutere druk van deze partijen het kapitalisme geleidelijk zou kunnen omvormen om over te gaan in het socialisme.

Evenzo werd het binnendringen van het opportunisme in de partijen van de Derde Internationale sterk bepaald door de teruggang in de revolutionaire golf. Deze teruggang moedigde de gedachte aan dat het mogelijk was om een gehoor te vinden bij de werkende massa’s door toegevingen te doen aan hun illusies over kwesties als parlementarisme, vakbeweging of de aard van de ‘socialistische’ partijen.

Het belang van het historische moment voor de verschillende vormen van het binnendringen van vreemde ideologieën in de klasse manifesteerde zich nog duidelijker met betrekking tot het sektarisme. Dit was vooral belangrijk in het begin van de arbeidersbeweging, toen arbeiders nog maar net waren voortgekomen uit de ambachtslieden en broederschappen (met hun rituelen en beroepsgeheimen). Het kende eveneens een belangrijke opleving in de donkerste periode van de contrarevolutie met de Bordigistische stroming, voor wie de terugtrekking in haar schulp een (uiteraard onjuiste) manier scheen te zijn om zichzelf beschermen tegen de dreiging van opportunisme.

8) Aan het fenomeen van het politieke parasitisme, dat voor een groot deel ook het gevolg is van het binnendringen van vreemde ideologieën in de arbeidersklasse, is in de geschiedenis van de arbeidersbeweging niet dezelfde aandacht gegeven als aan andere verschijnselen, zoals het opportunisme. Dit komt omdat het parasitisme de proletarische organisaties alleen aanzienlijk heeft geraakt op zeer specifieke momenten in de geschiedenis. Opportunisme, bijvoorbeeld, vormt een constante bedreiging voor de proletarische organisaties en komt vooral tot uiting als de laatsten de belangrijkste fasen van hun ontwikkeling doormaken. Het parasitisme echter manifesteert zich fundamenteel niet in een periode van de belangrijkste bewegingen van de klasse. Het vindt daarentegen zijn meest vruchtbare bodem in een periode van relatieve onrijpheid van de beweging, wanneer de organisaties van de klasse nog een zwakke invloed hebben en nog weinig traditie kennen.

Dit feit is verbonden met de specifieke aard van het parasitisme dat, om doeltreffend te zijn, zich moet richten op elementen die op zoek zijn naar klasse-standpunten, maar die het moeilijk vinden om het verschil te zien tussen echte revolutionaire organisaties en stromingen wier enige reden van bestaan is te leven ten koste van deze laatsten, en die hun activiteiten saboteren of hen zelfs vernietigen. Tegelijkertijd verschijnt het parasitisme, wederom door de aard ervan, niet helemaal aan het begin van de ontwikkeling van de organisaties van deze klasse, maar wel wanneer ze al gevormd zijn en hebben bewezen echt de proletarische belangen te verdedigen.

Dit zijn de elementen die we vinden in de eerste historische manifestatie van politiek parasitisme, de Alliantie van de Socialistische Democratie, die heeft geprobeerd de strijd van de IAA te saboteren en haar te vernietigen.

9) Het waren Marx en Engels die als eersten het gevaar van het parasitisme voor de proletarische organisaties vaststelden: “Het wordt hoog tijd om, voor eens en altijd, een einde te maken aan de interne conflicten, die dagelijks in onze Associatie worden veroorzaakt door een parasitair lichaam. Deze ruzies leiden alleen maar tot een verlies van energie, die zou moeten worden gebruikt tegen het regime van de bourgeoisie. Door de strijd van de Internationale tegen de vijanden van de arbeidersklasse te verlammen, verleent de Alliantie wonderbaarlijk diensten aan de bourgeoisie en de regeringen” (F. Engels. De Algemene Raad aan alle leden van de Internationale – een waarschuwing tegen de Alliantie van Bakoenin)

Het begrip politiek parasitisme is dus helemaal geen ‘uitvinding van de IKS’. Het was de IAA die als eerste geconfronteerd werd met deze dreiging voor de proletarische beweging, die haar herkende en bestreed. Het was de IAA, te beginnen met Marx en Engels, die de gepolitiseerde elementen die - terwijl ze zich beriepen op het programma en de organisatie van het proletariaat - hun inspanningen concentreerden op de strijd, niet tegen de heersende klasse, maar tegen de organisaties van de revolutionaire klasse, toen al karakteriseerde als parasieten. De kern van hun activiteit was het kommunistische kamp zwart te maken en ertegen te manoeuvreren, zelfs als zij beweerden er deel van uit te maken en het te dienen. [ 2]

 “Voor het eerst in de geschiedenis van de strijd van de arbeidersklasse botsen wij op een geheime samenzwering beraamd in de schoot zelf van de arbeidersklasse en er op gericht niet om het bestaande uitbuitingsregime te ondermijnen, maar wel de Associatie zelf, die dit regime op de meest energieke wijze bestrijdt”. (F. Engels.) Rapport voorgesteld aan het Congres van Den Haag

10) Daar de arbeidersbeweging, in de vorm van de IAA, beschikt over een rijke ervaring in de strijd tegen het parasitisme, is het van het allergrootste belang dat we, geconfronteerd met het huidige parasitaire offensief, ons tegen hen wapenen en de belangrijkste lessen uit deze strijd van het verleden in herinnering roepen. Deze lessen hebben betrekking op een hele reeks aspecten:

  • het moment waarop het parasitisme verschijnt ;
  • zijn specifieke kenmerken met betrekking tot andere gevaren waarmee de proletarische organisaties geconfronteerd worden ;
  • de grondslag waarop het rekruteert ;
  • zijn methoden ;
  • de meest doeltreffende middelen om het te bestrijden.

In feite is er, zoals we zullen zien, ten aanzien van al deze aspecten een opvallende gelijkenis tussen de situatie waarmee het proletarisch milieu vandaag en de IAA in haar tijd geconfronteerd werd.

11) Hoewel het een arbeidersklasse trof, die nog geen historische ervaring had, verschijnt het parasitisme historisch gezien alleen als een vijand van de arbeidersbeweging als de laatste een bepaald niveau van rijpheid heeft bereikt, dat verder gaat dan de kinderlijke fase van het sektarisme. “De eerste fase van de strijd van het proletariaat werd gekenmerkt door de beweging van de sekten. Dit was gerechtvaardigd in een periode dat het proletariaat nog niet ontwikkeld genoeg was om te strijden als een klasse” (Marx/Engels). De verschijning van het marxisme, de rijping van het proletarische klassebewustzijn en de capaciteit van de klasse en haar voorhoede om de strijd te organiseren, plaatste de arbeidersbeweging op een gezonde basis.

“Vanaf dat moment, waarop de beweging van de arbeidersklasse een realiteit was geworden, waren de fantastische utopieën gedoemd om te verdwijnen (…) omdat de plaats van deze utopieën was ingenomen door een helder begrip van de historische voorwaarden van deze beweging en omdat de krachten van een strijdorganisatie van de arbeidersklasse zich steeds meer begonnen te bundelen”. (K. Marx, De eerste versie van De Burgeroorlog in Frankrijk). In feite ontstond het parasitisme historisch gezien als een reactie op de oprichting van de Eerste Internationale, die Engels omschreef als “het middel om alle verschillende kleine sekten geleidelijk op te lossen en op te slorpen” (F. Engels, Brief aan Kelly/Vischnevetsky).

Met andere woorden, de Internationale was het instrument dat de verschillende onderdelen van de arbeidersbeweging verplichtte een collectief en openbaar proces van verheldering te beginnen, en zich te onderwerpen aan een uniforme, onpersoonlijke, proletarische en organisatorische discipline. In verzet tegen deze internationale ‘oplossing en opslorping’ van alle bijzonderheden en van alle niet-proletarische programmatische en organisatorische autonome tendensen, verklaarde het parasitisme voor de eerste keer de oorlog aan de revolutionaire beweging.

“De sekten, die in het begin een hefboom van de beweging waren, worden een hinderpaal zodra deze hen voorbijstreeft; ze worden dan reactionair. Bewijs hiervoor zijn de sekten in Frankrijk en Engeland en in de laatste tijd de aanhangers van Lasalle in Duitsland die, na jarenlang een hinderpaal te zijn geweest voor het organiseren van het proletariaat, uiteindelijk doodgewone werktuigen van de politie zijn geworden”. (Marx-Engels, Over de zogenaamde Splitsingen in de Internationale).

12) Dit dynamische analysekader, ontwikkeld door de Eerste Internationale, verklaart waarom we in de huidige periode, die van de jaren 1980 en vooral in de jaren 1990, getuige zijn geweest van een dermate ontwikkeling van het parasitisme dat, sinds de tijd van de Alliantie en de Lassalleaanse stroming, nog nooit vertoond is. In feite worden we momenteel geconfronteerd met allerlei verschillende informele groepen, die vaak werken in de schaduw, die beweren tot het kommunistische kamp te behoren, maar in werkelijkheid hun energie besteden aan de strijd tegen de bestaande marxistische organisaties in plaats van tegen het regime van de bourgeoisie. Zoals in de tijd van Marx en Engels, is de functie van deze reactionaire parasitaire golf de ontwikkeling van het openbare debat en de proletarische verheldering te saboteren, en de invoering van gedragsregels te verhinderen die alle leden van de proletarische kamp met elkaar verbinden.

Het bestaan:

  • van een internationale marxistische stroming, zoals de IKS, die het sektarisme en het monolithisme verwerpt;
  • van openbare polemieken tussen revolutionaire organisaties ;
  • van de huidige discussie over marxistische organisatieprincipes en de verdediging van het revolutionaire milieu;
  • van nieuwe revolutionaire elementen, die op zoek zijn naar de echte marxistische organisatorische en programmatische tradities, behoren tot de belangrijkste elementen die thans de haat en het offensief van politiek parasitisme uitlokken.

Zoals we hebben gezien aan de hand van de ervaring van de IAA, wordt het parasitisme pas de belangrijkste tegenstander in perioden waarin de arbeidersbeweging een stadium van de onvolwassenheid achter zich laat en een kwalitatief hoger niveau, een speciaal kommunistisch niveau bereikt. In de huidige periode is deze onrijpheid niet het product van de jeugd van de arbeidersbeweging als geheel, zoals in de dagen van de IAA, maar vooral het gevolg van 50 jaar contrarevolutie, welke volgde op de nederlaag van de revolutionaire golf van 1917-1923. Vandaag is het de breuk in deze organische continuïteit, met de tradities van de vroegere generaties revolutionairen, die vooral de verklaring vormt voor een dergelijk gewicht van kleinburgerlijke reflexen en anti-organisatorisch gedrag onder zoveel van die elementen, die aanspraak maken op het marxisme en de Kommunistische Linkerzijde.

13) Er zijn een hele reeks gelijkenissen tussen de voorwaarden en kenmerken van de opkomst van parasitisme in de dagen van de IAA en het parasitisme vandaag. Wij moeten evenwel ook wijzen op een belangrijk verschil tussen de twee perioden: in de vorige eeuw nam het parasitisme grotendeels de vorm aan van een gestructureerde en gecentraliseerde organisatie in de organisatie van de klasse, terwijl het op dit moment essentieel de vorm aanneemt van kleine groepen of zelfs van ‘niet-georganiseerde’ elementen (ofschoon de twee vaak met elkaar samenwerken). Dit verschil doet geen afbreuk aan de fundamenteel identieke overeenkomst tussen het parasitaire fenomeen in die twee perioden. Dit wordt hoofdzakelijk verklaard door de volgende feiten:

  • De Alliantie ontwikkelde zich onder meer op basis van de restanten van de sekten van de voorafgaande periode: zij nam hun structuur, strak gecentraliseerd rond een ‘profeet’, en hun voorliefde voor clandestiene organisatie, over. Een van de grondslagen van het hedendaagse parasitisme wordt daarentegen gevormd door de restanten van de studentenopstand, die woog op de historische opleving van proletarische strijd aan het eind van de jaren 1960, en vooral in 1968, samen met al haar bagage van individualisme en het in-vraag-stellen van de organisatie en de centralisatie, die zogenaamd ‘individuen verstikken’. [3]
  • Op het moment van de IAA bestond er slechts één organisatie die de gehele proletarische beweging hergroepeerde, en de stromingen, die steeds beweerden tegen de bourgeoisie te vechten maar wier doel het was om haar vernietigen, moesten binnen deze organisatie opereren. Maar op een moment in de geschiedenis waarop de elementen, die de revolutionaire strijd van arbeidersklasse vertegenwoordigen, verspreid zijn over de verschillende organisaties van de proletarische milieu, kan elke parasitaire groep zich presenteren als een andere ‘component’ van het milieu, naast de andere groepen.

In dit opzicht is het belangrijk om duidelijk te stellen dat de huidige versnippering van het proletarisch politieke milieu, en ieder sektarisch gedrag, dat een streven naar de hergroepering van het kameraadschappelijk debat tussen haar verschillende componenten verhindert of belemmert, het parasitisme in de kaart speelt.

14) Het Marxisme heeft, na de ervaring van de IAA, gewezen op de verschillen tussen het parasitisme en de andere vormen van het binnendringen van vreemde ideologieën in de organisaties van de klasse. Het opportunisme bijvoorbeeld, zelfs als het zich aanvankelijk in een organisatorische vorm kan manifesteren (zoals in het geval van de Mensjewiki in 1903), valt fundamenteel het programma van de proletarische organisatie aan. Op zijn beurt valt het parasitisme, als het zijn rol vervult, niet het programma aan. Het verricht zijn activiteiten voornamelijk op het organisatorische vlak, zelfs als het er, teneinde beter te kunnen ‘rekruteren’, vaak toe neigt bepaalde aspecten van het programma in vraag te stellen.

Zo zagen we, tijdens het Congres van Bazel in 1869, Bakoenin het stokpaardje berijden van ‘de afschaffing van het erfrecht’, omdat hij wist dat hij vele afgevaardigden rond deze lege, demagogische eis kon verzamelen, omdat er in de Internationale nog vele illusies bestonden over deze kwestie. Maar zijn werkelijke doel daarbij was de omverwerping van de Algemene Raad, die beïnvloed was door Marx, die tegen deze eis streed, om uiteindelijk een Algemene Raad te vormen die hem toegewijd was. [4] Omdat het parasitisme direct de organisatiestructuur van proletarische formaties aanvalt, vertegenwoordigt het, als de historische omstandigheden zijn opduiken toelaten, een veel directer gevaar dan het opportunisme. Deze twee uitdrukkingen van het binnendringen van vreemde ideologieën zijn een levensgrote bedreiging voor de proletarische organisaties.

Het opportunisme leidt tot de dood van proletarische organisaties, als instrumenten van de arbeidersklasse, door hun overgang naar het burgerlijke kamp, maar omdat het opportunisme vooral het programma aanvalt, kan het dit doel alleen bereiken door een heel proces waardoor de revolutionaire stroming, de linkerzijde, in staat is om binnen de organisatie een strijd te ontwikkelen voor de verdediging van het programma. [5] Anderzijds, en in de mate waarin het parasitisme de organisatie zelf, als een structuur bedreigt, rest er voor de proletarische stroming veel minder tijd om zich te verdedigen. Het voorbeeld van de IAA is in dit opzicht heel belangrijk: de hele strijd tegen de Alliantie duurde niet langer dan 4 jaar, tussen 1868 toen Bakoenin de Internationale binnenkwam en 1872, toen hij werd uitgesloten door het Congres in Den Haag. Dit onderstreept alleen maar één ding: de noodzaak van de proletarische stroming om het parasitisme onmiddellijk aan te vallen en niet te wachten totdat het al schade heeft aangericht, vooraleer de strijd ertegen aan te vangen.

15) Zoals we gezien hebben, is het belangrijk om het parasitisme te onderscheiden van andere uitingen van het binnendringen van vreemde ideologieën in de klasse. Echter, een van de eigenschappen van het parasitisme is het feit dat het gebruik maakt van die andere manifestaties. Dit komt voort uit de oorsprong van het parasitisme zelf, die het gevolg is van het binnendringen van vreemde invloeden, maar ook vanwege het feit dat het in zijn benadering - met als uiteindelijk doel de vernietiging van de proletarische organisaties - niet wordt gehinderd door beginselen of scrupules. Zoals we hebben gezien, zowel binnen de IAA als binnen de arbeidersbeweging van toen, onderscheidde de Alliantie zich door haar mogelijkheid om gebruik te maken van de overblijfselen van het sektarisme, van een opportunistische benadering (over de kwestie van het erfrecht bijvoorbeeld), en door zich in volledig avonturistische ondernemingen te storten (de Commune van Lyon, en de burgeroorlog in Spanje van 1873).

Ook was het sterk gebaseerd op het individualisme van een proletariaat, dat nog maar net uit de ambachtelijke en boerenklassen was ontstaan (in het bijzonder in Spanje en de Zwitserse Jura). Dezelfde kenmerken zijn ook terug te vinden in het parasitisme van vandaag. We hebben al eerder de rol van individualisme genoemd in de vorming van parasitisme, maar het is de moeite waard om eraan te herinneren dat alle afsplitsingen van de IKS, die sindsdien parasitaire groepen vormden (GCI, CBG, EFIKS), zijn gebaseerd op een sektarische benadering, op een voortijdige afsplitsing en op de weigering om het debat tot het einde te voeren teneinde een duidelijke verheldering te scheppen. Ook het opportunisme is een van de kenmerken van de GCI geweest, die, toen ze nog een ‘tendens’ binnen de organisatie was, de IKS ervan beschuldigde niet voldoende strenge voorwaarden op te leggen aan nieuwe kandidaten. Diezelfde GCI hanteert nu de meest onfatsoenlijke aanwerving en wijzigt zelfs haar programma om tegemoet te komen aan de modieuze hedendaagse linkse misleidingen (zoals de ‘Derde Wereld’ ideologie).

Hetzelfde opportunisme werd in de praktijk gebracht door het CBG en de EFIKS aan het begin van de jaren 1990, toen zij een ongelofelijke ronde van uitruil begonnen, in een poging om een proces van hergroepering te starten. Ten slotte, wat het avonturisme-putschisme betreft, is het opmerkelijk dat, zelfs als we de ‘toeschietelijkheid’ van de GCI ten opzichte van het terrorisme even buiten beschouwing laten, al deze groepen ook systematisch en rechtstreeks in de val zijn gelopen die de bourgeoisie voor de klasse had opgezet, door deze laatste op te roepen haar strijd te ontwikkelen op een moment dat het terrein daarvoor was ondermijnd door de heersende klasse en de vakbonden, zoals met name in de herfst van 1995 in Frankrijk.

16) De ervaring van de IAA heeft het verschil getoond dat er kan bestaan tussen het parasitisme en het moeras (zelfs als deze term destijds niet werd gebruikt). Het Marxisme definieert het moeras als een politieke invloedsfeer, die verdeeld is tussen de standpunten van de arbeidersklasse en die van de bourgeoisie en kleinburgerij. Deze soort zones kunnen ontstaan als een eerste stap in een bewustwordingsproces bij sectoren van het proletariaat, of bij het breken met burgerlijke standpunten. Ze kunnen ook de restanten vertegenwoordigen van stromingen, die op een bepaald moment een reële inspanning tot bewustwording van de klasse uitdrukken, maar die niet in staat bleken zich te ontwikkelen in functie van de nieuwe omstandigheden van de proletarische strijd en de ervaring van de laatste.

De groeperingen van het moeras kunnen, in het algemeen, niet stabiel blijven. Heen en weer geslingerd tussen de standpunten van het proletariaat en die van andere klassen, leidt dit ertoe of de standpunten van het proletariaat of die van de bourgeoisie te vervoegen, of tussen de twee verscheurd te raken. Een dergelijk proces van verduidelijking krijgt over het algemeen een nieuwe impuls door de grote gebeurtenissen waarmee de arbeidersklasse wordt geconfronteerd (in de 20e eeuw zijn dit in wezen de imperialistische oorlogen en de proletarische revolutie). En de algemene richting van deze verduidelijking is grotendeels afhankelijk van de ontwikkeling van de krachtsverhouding tussen bourgeoisie en proletariaat. Geconfronteerd met deze stromingen, heeft de houding van de linkerzijde van de arbeidersbeweging er nooit in bestaan om deze groepen als volledig verloren te beschouwen voor de arbeidersbeweging, maar hen een impuls te geven tot verheldering in eigen schoot, zodat de duidelijkste elementen de strijd vervoegen, terwijl degenen die overgaan naar de vijandelijke klasse ferm worden aangeklaagd.

17) In de IAA bestonden er, naast de marxistische stroming, die de voorhoede vormde, stromingen die we kunnen rekenen tot het moeras. Dit was bijvoorbeeld het geval met bepaalde Proudhonistische stromingen die in het eerste deel van de 19e eeuw een echte voorhoede vormden van het Franse proletariaat. Op het moment van de strijd tegen de parasitaire Alliantie, vormden deze groepen niet langer een voorhoede. Maar ondanks hun verwarringen waren ze in staat deel te nemen aan de strijd om de Internationale te redden, in het bijzonder tijdens de Congres van Den Haag. De houding van de marxistische stroming tegenover hen verschilde duidelijk van haar houding ten opzichte van de Alliantie. Op geen enkel moment was er ooit sprake van uitsluiting.

Het was echter juist heel belangrijk om hen te betrekken bij de strijd van de IAA tegen haar vijanden (de Alliantie), niet alleen vanwege hun gewicht binnen de Internationale, maar ook omdat deze strijd zelf een ervaring vormde, die deze stromingen kon helpen duidelijkheid te verkrijgen. In de praktijk kon deze strijd onderstrepen dat er een fundamenteel verschil bestaat tussen het moeras en het parasitisme: waar de eerste doortrokken is van een proletarisch leven, dat de beste elementen in staat stelt om deel te nemen aan de revolutionaire stroming, is de essentiële roeping van de laatste de vernietiging van de klasse-organisatie. Ze is volstrekt niet in staat om zich in proletarische richting te ontwikkelen, zelfs als bepaalde elementen, die bedrogen kunnen zijn door het parasitisme, dit alsnog kunnen realiseren.

Vandaag is het eveneens belangrijk om een onderscheid te maken tussen de stromingen van het moeras [6] en de parasitaire stromingen. Terwijl de groepen van de proletarische milieu moeten proberen om de eerste te helpen om te evolueren naar marxistische standpunten, en een politieke duidelijkheid in hun midden te bewerkstellingen, moeten ze ten opzichte van het parasitisme de grootst mogelijke strengheid betrachten en de smerige rol hekelen die het speelt ten gunste van de bourgeoisie. Dit is des te belangrijker, omdat de stromingen in het moeras, door hun verwarring, bijzonder kwetsbaar zijn voor de parasitaire aanvallen (vooral gezien hun terughoudendheid ten opzichte van organisatie, zoals in het geval van het radenisme).

18) Ieder binnendringen van een vreemde ideologie in proletarische organisaties speelt de vijandige klasse in de kaart. Dit wordt in het bijzonder duidelijk wanneer het gaat om het parasitisme, wiens doel (of ze dit nu toegeven of niet) de vernietiging van deze organisaties is. Ook hier is de IAA bijzonder helder door haar verklaring dat, zelfs als hij geen agent was van de kapitalistische staat, Bakoenin het belang van de staat veel beter heeft gediend dan om het even welke agent dat kon hebben gedaan. Dit betekent echter helemaal niet dat het parasitisme op zich deel uitmaakt van het politiek apparaat van de heersende klasse, zoals de burgerlijke stromingen van de ultralinks, zoals het trotskisme, vandaag de dag.

In de ogen van Marx en Engels werden zelfs de meest bekende parasieten van hun tijd, Bakoenin en Lassalle, eigenlijk niet beschouwd als politieke vertegenwoordigers van de burgerlijke klasse. Deze analyse vloeit voort uit hun inzicht dat parasitisme als zodanig geen fractie is van de bourgeoisie, omdat het noch het programma of de oriëntatie heeft voor het nationale kapitaal, noch een bijzondere plaats inneemt in de staatsorganen voor de controle van de strijd van de arbeidersklasse. Dit gezegd, en indachtig de dienst die het parasitisme levert aan de bourgeoisie, verleent de laatste haar een bijzondere zorg. Deze manifesteert zich op met name op drie manieren:

  • een politieke steun aan de activiteiten van het parasitisme; de Europese burgerlijke pers nam het op voor de Alliantie en Bakoenin in zijn conflict met de Algemene Raad ;
  • de infiltratie en manoeuvres door de agenten van de staat in de parasitaire stromingen ; zo werd de afdeling Lyon van de Alliantie duidelijk geleid door twee Bonapartistische agenten, Richard en Blanc ;
  • de schepping, door bepaalde fracties van de bourgeoisie, van politieke stromingen die tot taak hebben op de proletarische organisatie te parasiteren: een duidelijk voorbeeld was ‘De Liga voor Vrede en Vrijheid’ (onder leiding van de Bonapartistische agent Vogt) die, zoals Marx het uitdrukte, “opgericht was in oppositie tot de Internationale” en die zich er in 1868 mee probeerde te ‘verbinden’.

Hier dient te worden opgemerkt dat, hoewel de meeste parasitaire stromingen zich voorstaan op een proletarisch programma, dit laatste niet onontbeerlijk is voor een organisatie die de functie van politiek parasitisme vervult. Want het parasitisme onderscheidt zich niet door de standpunten die het verdedigt, maar door zijn destructieve houding tegenover de echte organisaties van de arbeidersklasse.

19) In de huidige periode, wanneer de proletarische organisaties echter niet over de bekendheid beschikken die de IAA in haar tijd had, houdt niet de hele officiële burgerlijke propaganda zich bezig met de ondersteuning van de parasitaire groepen en elementen (dat zou onder meer het nadelige effect hebben en hen ongeloofwaardig te maken in de ogen van de elementen, die op zoek zijn naar kommunistische standpunten). Er dient evenwel te worden opgemerkt dat in de burgerlijke campagnes rond het ‘negationisme’, dat specifiek gericht is op de kommunisten, een belangrijke plek is gereserveerd voor groepen zoals de voormalige Mouvement Communiste, La Banquise, enzovoort, groepen die worden gepresenteerd als vertegenwoordigers van de Kommunistische Linkerzijde, terwijl ze in feite sterk parasitair gekleurd zijn.

Anderzijds was het inderdaad een agent van de staat, Chénier [7] die een belangrijke rol speelde in de vorming van een ‘geheime tendens’ in de IKS welke, behalve het verlies van de helft van afdeling in Groot-Brittannië, leidde tot een van de meest typisch parasitaire groeperingen, de CBG.

Ten slotte, waren de inspanningen van burgerlijke stromingen om te infiltreren in de proletarische milieu en een parasitaire functie uit te oefenen ook duidelijk zichtbaar in de activiteiten van de Spaanse burgerlijke linkse groep Hilo Rojo (die al jaren probeerde in de gunst te komen van het proletarisch milieu voordat ze er een frontale aanval op lanceerde), of die van de OCI (een Italiaanse burgerlijke linkse groep, waarvan sommige elementen afkomstig zijn uit het Bordigisme en die zich momenteel presenteert als de ‘ware erfgenaam’ van deze stroming).

20) Het binnendringen van agenten van de staat in de parasitaire kringen wordt natuurlijk vergemakkelijkt door de aard van parasitisme, wiens fundamentele roeping het is de strijd op te nemen tegen de echte proletarische organisaties. Inderdaad, het feit dat parasitisme werft onder de elementen die gekant zijn tegen de discipline van een klasse-organisatie, die alleen maar minachting hebben voor zijn statutaire werking, die zich meer verheugen in het informalisme en persoonlijke loyaliteit dan een loyaliteit aan de organisatie, zet de deur van de parasitaire milieu wijd open voor dit type van infiltratie. Deze deuren staan ook wagenwijd open voor de onvrijwillige hulptroepen van de kapitalistische staat, de avonturiers, de gedeklasseerde elementen die proberen de arbeidersbeweging in dienst te stellen van hun eigen ambities, in hun zoektocht naar bekendheid en een macht, die hen wordt onthouden door burgerlijke samenleving. In dit opzicht is het voorbeeld van Bakoenin, in de IAA, natuurlijk het meest bekende.

Marx en zijn kameraden hebben nooit beweerd dat Bakoenin een directe agent was van de staat. Maar dit verhinderde hen niet, om niet alleen zijn diensten te identificeren en aan te klagen die hij, onvrijwillig, verleende aan de heersende klasse, maar ook de aanpak en de klasse-oorsprong van de avonturiers binnen proletarische organisaties en de rol die ze spelen als leiders van het parasitisme. Dus, met betrekking tot de acties van Bakoenin's geheime Alliantie binnen de IAA, schreven ze dat de “gedeklasseerde elementen” erin waren geslaagd “om haar te infiltreren en geheime organisaties aan haar midden te vestigen”. Dezelfde aanpak werd overgenomen door Bebel in het geval van Schweitzer, de leider van de Lassalleaanse parasitaire stroming: “Hij vervoegde de beweging zodra hij zag dat er geen toekomst voor hem was binnen de bourgeoisie, die voor hem, wiens levenswijze hem al heel vroeg had gedeklasseerd, de enige hoop was om een rol te spele, in de arbeidersbeweging, in overeenstemming met zijn ambities en zijn capaciteiten”. (Bebel: Autobiografie).

21) Dit gezegd zijnde, zelfs als parasitaire stromingen vaak worden geleid door gedeklasseerde avonturiers (of directe agenten van de staat), dan rekruteren ze niet alleen in deze categorie. We kunnen er ook elementen aantreffen die in het begin worden bezield door een revolutionaire wil en die niet de intentie hebben om de organisatie te vernietigen, maar die:

-gekenmerkt worden door een kleinburgerlijke ideologie, ongeduldig, individualistisch, elitair, en affinitair;

‘teleurgesteld’ zijn in de arbeidersklasse, die voor hen niet snel genoeg vooruitgaat;

-het maar moeilijk vinden om te gaan met organisatorische discipline, gefrustreerd doordat ze in de militante activiteit niet de ‘bevrediging’ vinden waar ze op hoopten of toegang kregen tot ‘posten’ die ze ambieerden;

-en uiteindelijk een diepe vijandigheid ontwikkelen tegenover de proletarische organisatie, ook als deze vijandigheid wordt gemaskeerd door ‘militante’ pretenties.

Binnen de IAA vallen een aantal leden van de Algemene Raad, zoals Eccarius, Jung en Hales in deze categorie. Bovendien kan parasitisme oprechte en militante proletarische elementen rekruteren die, beïnvloed door kleinburgerlijke zwakheden of door gebrek aan ervaring, zich in de luren laten leggen of zich laten manipuleren door openlijke anti-proletarische elementen. In de IAA was dit typisch het geval met de meeste arbeiders, die deel uitmaakten van het Alliantie in Spanje.

22) Wat de IKS betreft werden de meeste splitsingen, die leidden tot de vorming van parasitaire groepen, zeer duidelijk gevormd door elementen, bezield door de kleinburgerlijke benadering zoals hierboven omschreven. De drijvende kracht achter en de stoot tot de formatie van deze ‘tendensen’, die leidde tot de formatie van min of meer kortstondige parasitaire groepen en tot de ‘ontslagen’ die het informele parasitisme voedde, werd gevormd de door intellectuelen die ‘erkenning’ zochten en gefrustreerd raakten doordat ze die niet kregen van de organisatie. Zij werden ongeduldig omdat zij de andere militanten niet konden overtuigen van de ‘juistheid’ van hun standpunten of tegenover het trage tempo van de ontwikkeling van de klassenstrijd, waren zij gevoelig voor kritiek op hun standpunten of hun gedrag. Zij wezen de centralisatie af, die zij ervoeren als ‘Stalinistisch’. De ‘tendens’ van1979 die aanleiding gaf tot het ontstaan van de ‘Groupe Communiste Internationaliste’, de ‘tendens’ Chénier, een van de gedaanteverwisselingen van de niet meer bestaande ‘Communist Bulletin Group’, de McIntosh-JA-ML ‘tendens’ (grotendeels bestaande uit leden van het centrale orgaan van de IKS) die leidde tot het ontstaan van de EFIKS (Externe Fractie van de IKS, nu Internationalistisch Perspectief) waren de achtereenvolgende typische manifestaties van dit verschijnsel.

Bij deze verwikkelingen heeft men ook kunnen zien dat elementen, die ongetwijfeld een proletarische bekommernis hadden, zich lieten leiden door de persoonlijke loyaliteit ten opzichte van de vooraanstaande leden van deze ‘stromingen’, die geen werkelijke tendensen maar clans waren, zoals IKS ze al heeft gedefinieerd. Het feit dat al deze parasitaire splitsingen in onze organisatie eerst verschenen in de vorm van interne clans is natuurlijk geen toeval. In de praktijk is er een grote gelijkenis tussen de organisatorische gedrag dat aan de basis ligt van de vorming van clans en het gedrag dat de brandstof vormt voor het parasitisme: individualisme, de statutaire kaders beschouwen als een belemmering, frustratie ten opzichte van de militante activiteit, loyaliteit aan personen ten koste van loyaliteit aan de organisatie, de invloed van ‘goeroes’ (personages met een persoonlijke greep op andere militanten).

Wat in feite al ten grondslag ligt aan de vorming van de clans - de vernietiging van het organisatorische weefsel - vindt zijn ultieme uitdrukking in het parasitisme: de wil om de proletarische organisaties zelf te vernietigen. [8]

23) De heterogeniteit, die een van de kenmerken is van het parasitisme, aangezien het in zijn rijen zowel relatief oprechte elementen telt als elementen die bezield zijn door een haat ten opzichte van de proletarische organisatie, en zelfs politieke avonturiers of directe agenten van de staat, maakt hiervan het terrein bij uitstek voor de operaties van de geheime diensten die de elementen, die het meest vijandig staan tegenover de proletarische bekommernis, in staat stellen om de meer oprechte elementen met hen mee te slepen. De aanwezigheid van deze ‘oprechte’ elementen, vooral diegenen die reële inspanningen hebben gedaan voor de opbouw van de organisatie, is in feite één van de voornaamste voorwaarden voor het succes van parasitisme, aangezien het geloofwaardigheid en autoriteit verleent aan zijn valse ‘proletarische’ paspoort (net zoals de vakbonden ‘eerlijke en toegewijde’ militanten nodig hebben om hun taak te kunnen vervullen).

Tegelijkertijd kan het parasitisme, en zijn belangrijkste elementen, alleen controle te krijgen over een groot deel van hun troepen door hun ware doel te verbergen. Zo was de Alliantie in het IAA opgebouwd uit een aantal kringen rond ‘burger B’, en waren de geheime statuten alleen voorbehouden aan de ‘ingewijden’. “De Alliantie verdeelt haar leden in twee kasten, de ingewijden en de niet-ingewijden, aristocraten en plebejers, de laatste waren veroordeeld te worden geleid door de eersten via een organisatie wier bestaan door hen niet gekend is” (Engels, Rapport over de Alliantie). Vandaag handelt het parasitisme op dezelfde wijze en het gebeurt zelden dat de parasitaire groepen, en in het bijzonder de avonturiers of gefrustreerde intellectuelen die hen bezielen, openlijk te koop lopen met hun programma. In die zin is ‘Mouvement Communiste’ [9], dat duidelijk zegt dat het linkskommunistische milieu moet worden vernietigd, zowel een karikatuur van parasitisme als een spreekbuis van de werkelijke onderliggende doeleinden.

24) De methoden, die door de Eerste Internationale en de Eisenachers zijn gebruikt tegen parasitisme, hebben als model gediend voor de IKS. In de openbare documenten van de congressen, in de pers, in de openbare vergaderingen en zelfs in het parlement, werden de manoeuvres van parasitisme aangeklaagd. Steeds opnieuw is gebleken dat de heersende klasse zelf achter deze aanvallen stond en dat haar doel de vernietiging van het marxisme was. Het werk van het Congres van Den Haag, evenals Bebel's beroemde toespraken tegen de geheime politiek van Bismarck en Schweitzer, openbaarden de capaciteit van de arbeidersbeweging om een globale verklaring te geven voor deze manoeuvres en ze op een zeer concrete wijze aan de kaak te stellen. Wat betreft de belangrijkste redenen, die de Eerste Internationale heeft gegeven voor de publicatie van de onthullingen over het gekonkel Bakoenin, kunnen we vooral wijzen op het volgende:

  • de openlijke ontmaskering is de enige manier voor de arbeidersbeweging om zich te ontdoen van deze methoden. Alleen als alle leden van de organisatie zich bewust worden van deze kwesties wordt het mogelijk dergelijke dingen in de toekomst te voorkomen ;
  • het was noodzakelijk om Bakoenin's Alliance publiekelijk aan de kaak stellen teneinde diegenen, die dezelfde methoden gebruikten, te ontmoedigen. Marx en Engels wisten heel goed dat andere parasieten nog steeds hun geheime activiteiten ontwikkelden binnen en buiten de organisatie, zoals de aanhangers van Pyatt, die nog steeds bestonden ;
  • alleen een openbaar debat kon de controle breken, die Bakoenin over vele van zijn slachtoffers had, en ze aanmoedigen om zich uit te spreken. Hierbij werden Bakoenin's methoden van manipulatie vooral blootgelegd door de publicatie van de Revolutionaire Catechismus;
  • een openbare aanklacht was onmisbaar om te voorkomen dat de Internationale werd geassocieerd met dergelijke praktijken. Het besluit tot de uitsluiting van Bakoenin, uit de Internationale, werd genomen nadat het nieuws over de affaire Netsjajev was aangekomen, en de bewustwording van het gevaar dat het gebruikt zou worden tegen de Internationale;
  • de lessen van deze strijd hadden een historisch belang, niet alleen voor de Internationale maar ook voor de toekomst van de arbeidersbeweging. In deze geest wijdde Bebel later 80 pagina's van zijn autobiografie aan de strijd tegen Lassalle en Schweitzer.

Maar de kern van deze politiek werd gevormd door de noodzaak om politieke avonturiers als Bakoenin en Schweitzer te ontmaskeren. Het kan niet vaak genoeg worden benadrukt dat het hele politieke leven van Marx door een dergelijke houding is gekenmerkt, zoals we kunnen zien in zijn hekeling van de handlangers van Lord Palmerston of Herr Vogt. Hij begreep heel goed dat dergelijke ingrijpende zaken onder het tapijt vegen alleen ten voordele zou zijn van de heersende klasse.

25) Het is deze traditie van de arbeidersbeweging die de IKS voortzet met haar artikelen over haar eigen interne strijd, haar polemieken tegen het parasitisme, de openbare aankondiging van de unanieme uitsluiting van een van haar leden door het 11e Internationale Congres, de publicatie van artikelen over de vrijmetselarij, enzovoort. In het bijzonder, de verdediging door de IKS van de traditie van de Erejury, in het geval van elementen die het vertrouwen hebben verloren van revolutionaire organisaties, met het oog op de bescherming van het milieu als geheel: dit alles maakt deel uit van precies dezelfde geest als die van het Congres van Den Haag en de commissies van onderzoek van de arbeiderspartijen in Rusland naar mensen die ervan verdacht werden agent-provocateurs te zijn.

De storm van protesten en beschuldigingen, die door de burgerlijke pers werd verspreid naar aanleiding van de publicatie van de belangrijkste resultaten van het onderzoek naar de Alliantie, laten zien dat deze strenge methode van openbare aanklacht de bourgeoisie meer angst inboezemt dan al het andere. Ook de manier waarop de opportunistische leiders van de Tweede Internationale in de geschiedenis van de arbeidersbeweging, in de jaren voorafgaand aan 1914, stelselmatig het befaamde hoofdstuk ‘Marx tegen Bakoenin’ hebben genegeerd, laat dezelfde angst zien van de kant van alle verdedigers van de kleinburgerlijke organisatorische concepten.

26) Wat betreft het kleinburgerlijke voetvolk van parasitisme, heeft de politiek van de arbeidersbeweging erin bestaan ze van het politieke toneel te doen verdwijnen. Hier speelt de hekeling van de absurditeit van de standpunten en de politieke activiteiten van de parasieten een belangrijke rol. Zo steunde en voltooide Engels, in zijn gevierde artikel ‘De Bakoeninisten aan het werk’(tijdens de burgeroorlog in Spanje) de onthullingen over het organisatorische gedrag van de Alliantie.

Vandaag voert de IKS, in haar strijd tegen de aanhangers van de verschillende georganiseerde en ‘ongeorganiseerde’ centra van het parasitaire netwerk, dezelfde politiek.

Met betrekking tot de min of meer proletarische elementen, die in zekere zin door het parasitisme bij de neus zijn genomen, is de politiek van het marxisme altijd al heel anders geweest. Het is altijd haar politiek geweest om een wig te drijven tussen deze elementen en de parasitaire leiders, die worden geleid en aangemoedigd door de bourgeoisie, waaruit blijkt dat de eerste de slachtoffers zijn van de tweede. Het doel van deze politiek is altijd het isoleren van de parasitaire leiding door haar slachtoffers weg te leiden uit haar invloedssfeer. Het Marxisme heeft altijd de houding en de activiteiten van de ‘slachtoffers’ aangeklaagd, maar er tegelijkertijd voor gevochten om hun vertrouwen in de organisatie en het proletarisch milieu nieuw leven in te blazen. Het werk van Engels en Lafargue in de richting van de Spaanse afdeling van de Eerste Internationale is hiervan een perfecte concretisering.

Het IKS heeft ook deze traditie gevolgd door het organiseren van confrontaties met het parasitisme teneinde diegenen terug te winnen, die zijn bedrogen. De aanklacht tegen Schweitzer als agent van Bismarck, door Bebel en Liebknecht op een massabijeenkomst van de Lassalleaanse partij in Wuppertal, is een bekend voorbeeld van deze houding.

27) Het feit dat in de arbeidersbeweging de traditie van strijd tegen het parasitisme verloren is gegaan sinds de grote gevechten in de IAA, is het gevolg van:

  • het feit dat parasitisme geen groot gevaar vertegenwoordigt voor proletarische organisaties na de IAA;
  • de lengte en diepte van de contra-revolutie.

Geconfronteerd met het parasitaire offensief vormt dit een belangrijke zwakheid van het proletarische politieke milieu. Dit gevaar is des te groter vanwege de ideologische druk van de ontbinding van het kapitalisme, een druk die, zoals de IKS heeft aangetoond, het binnendringen van de meest extreme vormen van de kleinburgerlijke ideologie vergemakkelijkt en een ideaal terrein schept voor de groei van het parasitisme. [10] Het proletarische milieu staat dus voor een zeer belangrijke verantwoordelijkheid om zich te engageren in een vastbesloten strijd tegen deze plaag. De bekwaamheid van revolutionaire stromingen om het parasitisme te identificeren en bestrijden is, tot op zekere hoogte, een indicatie van hun capaciteit om de andere risico's, die wegen op de organisaties van het proletariaat, te bestrijden en met name het meest permanente gevaar, het opportunisme.

In feite, omdat dat opportunisme en parasitisme beiden uit dezelfde bron afkomstig zijn (het binnendringen van de kleinburgerlijke ideologie) en een aanslag vormen op de beginselen van proletarische organisatie (programmatische beginselen voor de eerste, organisatorische beginselen voor de tweede), is het niet meer dan logisch dat ze elkaar tolereren en naar elkaar toegroeien. Zo was het helemaal niet vreemd dat we in de IAA zagen hoe de ‘anti-staat’-ideologie van de Bakoeninisten hand in hand gingen met de ‘staats’-ideologie van de Lassalleanen (die een verscheidenheid aan opportunisten vertegenwoordigden). Een van de gevolgen daarvan is dat de linkse stromingen van proletarische organisaties in feite het leeuwenaandeel van de strijd moeten voeren tegen het parasitisme. In de IAA, waren het allereerst Marx en Engels en hun tendens, die de strijd voerden tegen Alliantie. Het was helemaal geen toeval dat de belangrijkste documenten, die tijdens deze gevechten waren voorgebracht, hun handtekening droegen (de circulaire van 5 maart 1872, ‘De zogenaamde Scheuringen in de Internationale’ werd geschreven door Marx en Engels en het in 1873 geschreven verslag over ‘De Alliantie voor Socialistische Democratie en de Internationale Arbeiders Associatie’ was het werk van Marx, Engels, Lafargue en Utin).

Wat geldig was in de tijd van de IAA blijft vandaag nog geldig. De strijd tegen het parasitisme vormt een van de belangrijkste verantwoordelijkheden voor de Kommunistische Linkerzijde. Die strijd is rechtstreeks verbonden met de traditie van haar bittere gevechten tegen het opportunisme. Vandaag de dag vormt ze een van de belangrijkste onderdelen in de voorbereiding van de partij van de toekomst, en in feite een van de bepalende factoren van het moment waarop de partij kan ontstaan en van de bekwaamheid haar rol te spelen in de beslissende strijd van het proletariaat ■

(Eerder verschenen in de Franse-, Engelse- en Spaanstalige Internationale Revue nr. 94, 3e kwartaal 1998)

Voetnoten

[1] Natuurlijk is het nodig om een onderscheid te maken tussen de twee betekenissen die aan het begrip ‘avonturisme’ kunnen worden gegeven. Aan de ene kant is er het avonturisme van bepaalde gedeklasseerde elementen, politieke avonturiers, die er niet in geslaagd zijn een rol te spelen binnen de heersende klasse. Als ze zich realiseren dat het proletariaat geroepen is een belangrijke plaats in te nemen in het maatschappelijke leven en in de geschiedenis, proberen ze erkenning te verkrijgen van de arbeidersklasse of van haar organisaties, die hen in staat stellen om die persoonlijke rol te spelen, die de bourgeoisie hen heeft geweigerd. Als deze elementen zich keren naar de klassenstrijd is hun doel niet om zich in zijn dienst te stellen maar om, daarentegen, de strijd te stellen in dienst van hun ambities. Zij zoeken bekendheid door ‘naar het proletariaat te gaan’, zoals anderen dat doen door een reis om de wereld te maken. Aan de andere kant wijst de term avonturisme ook op een politiek van het lanceren van ondoordachte actie, wanneer de minimale voorwaarden voor succes - een voldoende rijpheid in de klasse - niet bestaan. Een dergelijke houding kan afkomstig zijn van politieke avonturiers op zoek naar sensatie, maar het kan net zo goed worden ondernomen door volkomen oprechte, toegewijde en onbaatzuchtige arbeiders en militanten, maar zonder een goed politieke inzicht, of door ongeduld gedreven.

[2] Marx en Engels waren niet de enigen die het politieke parasitisme identificeerden en karakteriseerden.

Aan het einde van de 19e eeuw nam een groot marxistisch theoreticus, Antonio Labriola, dezelfde analyse van parasitisme over: “In dit eerste type van onze huidige partijen [het gaat hier over de Bond van Kommunisten], in wat we de eerste cel van ons complex, elastisch en sterk ontwikkeld organisme zouden kunnen noemen, bestond niet alleen het bewustzijn van de missie die moest worden vervuld, maar ook van de enige passende vormen en methoden van associatie, van de eerste beginselen van de proletarische revolutie. Dat was niet langer een sekte: die vorm was al achterhaald. Het was gedaan met de onmiddellijke en fantastische overheersing van de enkeling. Wat overheerste was een discipline, wier bron ligt in de ervaring en de noodzaak, en in de doctrine die juist de bewuste overdenking van deze noodzaak moet zijn. Hetzelfde gold voor de Internationale, die slechts autoritair leek voor diegenen die hebben geprobeerd en er niet in zijn geslaagd haar hun eigen autoriteit op te leggen.

Hetzelfde moet en zal ook gelden voor alle arbeiderspartijen: en waar deze eigenschap geen of nog geen invloed heeft kunnen winnen, zal een elementaire en verwarde proletarische agitatie alleen maar illusies wekken en een voorwendsel voor intriges zijn. En als dit niet het geval is, dan is het een sekte waar de fanaticus aanschuurt tegen de gek en de spion; dan wordt het een herhaling van de Internationale Broederschap, die zich als een parasiet vastklampte aan de Internationale en deze in diskrediet bracht (...) Of anders is het een groep van ontevredenen voor het grootste deel bestaande uit gedeklasseerden en kleinburgers die hun tijd besteden aan speculaties zowel over socialisme, als over iedere andere politiek die in de mode is” (Antonio Labriola, ‘Essai sur la conception matérialiste de l'histoire’).

[3] Dit verschijnsel werd natuurlijk nog versterkt door het gewicht van het radenisme dat, zoals het IKS heeft opgemerkt, de prijs is die de arbeidersbeweging betaalde en nog steeds betaalt voor de overheersing van het Stalinisme in de gehele contra-revolutionaire periode.

[4] Dit is natuurlijk ook de reden waarom de vrienden van Bakoenin, op dat congres, het besluit ondersteunden om de bevoegdheden van de Centrale Raad aanzienlijk te versterken, terwijl ze later eisten dat zijn rol niet verder zou gaan dan die van een ‘brievenbus’.

[5] De geschiedenis van de arbeidersbeweging is rijk aan lange gevechten, gevoerd door de Linkerzijde. Tot de belangrijkste behoren:

  • Rosa Luxemburg tegen het revisionisme van Bernsteins aan het einde van de 19e eeuw ;
  • Lenin tegen de Mensjewiki vanaf 1903 ;
  • Luxemburg en Pannekoek tegen Kautsky over de kwestie van de massa-staking (1908-1911);
  • Luxemburg en Lenin in verdediging van internationalisme (congressen van Stuttgart in 1907, Bazel 1912) ;
  • Pannekoek, Gorter, Bordiga, en alle militanten aan de Linkerzijde van de Kommunistische Internationale (en niet te vergeten Trotski, tot op zekere hoogte), tegen de ontaarding van de Derde Internationale.

[6] In ons eigen tijdperk wordt het moeras vooral vertegenwoordigd door de verschillende stromingen binnen het radenisme (zoals die ontstonden met de historische heropleving van de klassenstrijd aan het einde van de jaren 1960, en die in komende perioden van klassenstrijd waarschijnlijk weer zullen verschijnen), door restanten van het verleden zoals de ‘De Leonisten’ in de Angelsaksische landen, of door elementen die breken met ultralinks.

[7] Er is geen enkel bewijs dat Chénier een agent was van de staatsveiligheiddienst. Daarentegen, toont zijn snelle carrière in het staatsapparaat, onmiddellijk na zijn uitsluiting uit de IKS, en vooral binnen het apparaat van de Socialistische Partij (die destijds leiding gaf aan de regering) aan dat hij al voor dit apparaat van de bourgeoisie moet hebben gewerkt, toen hij zich nog presenteerde als een ‘revolutionair’.

[8] In reactie op de analyses en bezorgdheid van de IKS over het parasitisme, wordt vaak gezegd dat het verschijnsel alleen onze eigen organisatie betreft, ofwel als een doelwit ofwel als een ‘leverancier’ van het parasitaire milieu door de splitsingen. Het is juist dat de IKS momenteel het belangrijkste doelwit is van het parasitisme, iets dat gemakkelijk kan worden verklaard door het feit dat zij de grootste en meest verbreide organisatie is van het proletarisch milieu. Bijgevolg ontlokt ze de grootste haat uit van de vijanden van dit milieu, die nooit een gelegenheid voorbij laten gaan om die vijandschap van de andere proletarische organisaties ten opzichte van haar op te stoken. Een andere reden voor dit ‘privilege’ van het IKS is het feit dat onze organisatie de meeste afsplitsingen heeft voortgebracht, die resulteerden in parasitaire groepen. Voor dit verschijnsel kunnen verschillende verklaringen worden gegeven:

Ten eerste is de IKS, van alle organisaties van het proletarische politieke milieu, die zich hebben gehandhaafd in de 30 jaar die ons scheiden van 1968, de enige die nieuw is, want alle anderen bestonden op het moment reeds. Als gevolg daarvan heeft onze organisatie te kampen gehad met een groter gewicht van de kringgeest, die de voedingsbodem is voor de clans en het parasitisme. Bovendien hadden de andere organisaties intussen al een ‘natuurlijke selectie’ ondergaan, zelfs vóór historische heropleving van de klasse. Die hadden dus alle avonturiers, semi-avonturiers en intellectuelen al geëlimineerd, die op zoek waren naar een gehoor, die het geduld misten om een onderbelicht werk te verrichten in kleine organisaties met een verwaarloosbare invloed in de arbeidersklasse. Op het moment van de proletarische heropleving dachten dit soort elementen dat het gemakkelijker zou zijn ‘op te klimmen’ in een nieuwe organisatie, die zich nog aan het vormen was, dan in een oudere organisatie waar de ‘plaatsen al waren ingenomen’.

Ten tweede bestaat er over het algemeen een fundamenteel verschil tussen de (eveneens talloze) splitsingen die het Bordigistisch milieu (dat tot het einde van de jaren 1970 het meest internationaal ontwikkelde was) en diegene die de IKS hebben getroffen. In de Bordigistische organisaties, die officieel claimen monolithisch te zijn, zijn splitsingen meestal het gevolg van de onmogelijkheid van het bestaan van politieke meningsverschillen binnen de organisatie, wat betekent dat deze afsplitsingen niet per sé een parasitaire dynamiek hebben. Daarentegen zijn de splitsingen binnen de IKS niet het gevolg van monolithisme of sektarisme, omdat onze organisatie debat en confrontatie in haar midden altijd heeft toegestaan en zelfs aangemoedigd: de collectieve afsplitsingen waren het gevolg van ongeduld, individualistische frustraties, een clannistische benadering en droegen daardoor een parasitaire geest en dynamiek in zich.

Dit gezegd, moeten wij erop wijzen dat de IKS lang niet het enige doelwit is van het parasitisme. Het denigrerende gedoe, van Hilo Rojo en ‘Mouvement Communiste’ bijvoorbeeld, zijn gericht op de gehele Kommunistische Linkerzijde. Zo is de Bordigistische stroming bij voorkeur het doelwit van de ICO. Ten slotte, zelfs als de parasitaire groepen hun aanvallen richten op de IKS en de andere groepen van het proletarisch politieke milieu sparen, of er zelfs mee vleien (zoals het geval was met het CBG, of zoals ‘Echanges et Mouvement’ permanent doet), zijn deze er meestal op gericht om de verdeling en de versnippering tussen de groepen te vergroten. De IKS stond echter altijd op het voorgrond in de strijd tegen deze zwakheden.

[9] Een groep, opgericht door ex-leden van de IKS, die behoorden tot de GCI en voortkwamen uit het ultralinkse kamp, en niet te verwarren met de ‘Mouvement Communiste’ van de jaren 1970, die een van de apostelen was van het modernisme.

[10] “Het is duidelijk dat de ideologische ontbinding eerst en vooral de kapitalistische klasse zelf aantast en, door besmetting, ook de kleinburgerlijke lagen, die geen werkelijke eigen zelfstandigheid kennen. We kunnen zelfs zeggen dat de laatsten zich het meest met de ontbinding identificeren. Hun eigen situatie, hun gebrek aan toekomst, sluit heel goed aan bij de belangrijkste oorzaak van de ideologische ontbinding: het ontbreken van elk onmiddellijk perspectief voor de maatschappij als geheel. Alleen het proletariaat draagt een perspectief in zich voor de hele mensheid en, zo beschouwd, beschikt het in zijn rangen ook over de grootste bekwaamheid tot verzet tegen de ontbinding. Dit betekent echter nog niet dat het proletariaat geheel en al gespaard wordt, vooral omdat het aanschuurt tegen de kleinburgerij, die de belangrijkste drager is van de ontbinding. De verschillende elementen, die de kracht van het proletariaat vormen, botsen op de verschillende facetten van deze ideologische ontbinding:

  • de collectieve actie en de solidariteit worden geconfronteerd met de geest van ‘het ieder voor zich’ en van ‘bekijk het maar’ ;
  • de noodzaak van de organisatie botst met de sociale ontbinding, de vernietiging van de verhoudingen, die de grondslag vormen van de maatschappij ;
  • het vertrouwen van het proletariaat in de toekomst en in zijn eigen kracht die voortdurend ondermijnd wordt door de algemene wanhoop, die de hele maatschappij binnendringt, door het nihilisme, door de ideologie van de ‘no future’;
  • bewustzijn, helderheid, samenhangend en verenigd denken, de zin in theorie, moeten hun weg banen door een maatschappij die vlucht in hersenschimmen, in drugs, in sekten, in mystiek, in de vernietiging van het denken, die kenmerkend zijn voor ons tijdperk”.

(Internationale Revue nr. 13, ‘Ontbinding, de hoogste fase van het kapitalisme in verval’, punt 13).

Men ziet dat de kruideniersmentaliteit, de valse solidariteit van de clan, de haat tegenover de organisatie, het wantrouwen, de laster, de gedragingen en houdingen waarin het parasitisme zich wentelt, in de huidige sociale ontbinding een voedingsbodem vinden. Het spreekwoord zegt: de mooiste bloemen bloeien op de mestvaalt. De wetenschap leert ons dat vele parasitaire organismen zich er net zozeer aan verkneukelen. En op zijn beurt respecteert het politieke parasitisme de wetten van de biologie, door honing te maken van de maatschappelijke verrotting.

Politieke stromingen en verwijzingen: 

  • Parasitisme [13]

Ontwikkeling van proletarisch bewustzijn en organisatie: 

  • Internationale Kommunistische Stroming [14]

Resolutie over de Internationale Situatie van het 20e IKS-Congres. De imperialistische spanningen in de fase van de ontbinding.

  • 1622 keer gelezen

Wij publiceren hieronder het deel gewijd aan de imperialistische spanningen van de Resolutie over de Internationale Situatie die tijdens het laatste Internationale Congres van IKS is goedgekeurd. Deze resolutie zal weldra in zijn volledigheid beschikbaar zijn (1), zoals de balans van dit 20e Congres, op onze website internationalism.org.

1. Sinds een eeuw is de kapitalistische productiewijze zijn periode van historische achteruitgang, zijn periode van verval ingegaan. De uitbarsting van de Eerste Wereldoorlog, in augustus 1914, heeft de overgang gekenmerkt van ‘La Belle Epoque’, het hoogtepunt van de burgerlijke maatschappij, en ‘het tijdperk van de oorlogen en de revoluties’, zoals de Kommunistische Internationale het tijdens haar eerste congres, in 1919 heeft gekwalificeerd. Sindsdien heeft het kapitalisme zich slechts in een barbarendom gestort, met ‘op zijn geweten’ in het bijzonder de Tweede Wereldoorlog, die meer dan 50 miljoen doden heeft gekost. De periode van ‘welvaart’, die op deze afschuwelijke slachtpartij volgde, heeft de illusie kunnen verspreiden dat dit systeem uiteindelijk in staat was geweest zijn tegenspraken te overwinnen. Maar de open crisis van de wereldeconomie, aan het einde van de jaren 1960, heeft het vonnis bevestigd dat de revolutionairen al een halve eeuw eerder onder woorden hadden gebracht: de kapitalistische productiewijze ontsnapt niet aan het lot van de productiewijzen die haar zijn voorafgegaan. Nadat ze een progressieve etappe vormde in de menselijke geschiedenis, was het kapitalisme eveneens een belemmering geworden voor de ontwikkeling van de productiekrachten en de vooruitgang van de mensheid. Het uur van haar omverwerping en vervanging door een andere maatschappij was gekomen.

2. Gelijk met de ‘ondertekening’ door het kapitalistische systeem van haar historische impasse, plaatste deze open crisis, net als die van de jaren 1930, de maatschappij nogmaals voor het alternatief: de veralgemeende imperialistische oorlog of de ontwikkeling van beslissende gevechten van het proletariaat, met als vooruitzicht de revolutionaire omverwerping van het kapitalisme. Geconfronteerd met de crisis van de jaren 1930 was het wereldproletariaat, dat na de nederlaag van de revolutionaire golf van de jaren 1917-‘23 door de bourgeoisie ideologisch was verpletterd, niet in staat geweest zijn eigen antwoord te geven, waardoor de heersende klasse de zijne kon opleggen: een nieuwe wereldoorlog. Vanaf de eerste oprispingen van de open crisis echter, aan het einde van de jaren 1960, is het proletariaat gevechten van grote omvang aangegaan: Mei 1968 in Frankrijk, de Italiaans ‘hete herfst’ van 1969, de massale stakingen van de Poolse arbeiders aan de Oostzee in 1970 en vele andere, minder spectaculaire, maar net zo belangrijke tekenen van een verandering in de maatschappij: de contrarevolutie was geëindigd. In deze nieuwe situatie had de bourgeoisie de handen niet vrij om de weg van een nieuwe wereldoorlog in te slaan. Hierop volgde meer dan vier decennia van stagnatie van de wereldeconomie, die gepaard ging met steeds heftigere aanvallen op het niveau en de levensomstandigheden van de uitgebuiten. In de loop van deze decennia heeft de arbeidende klasse talloze vormen van verzet gevoerd. Nochtans, zelfs als zij geen beslissende nederlaag heeft ondergaan die de historische koers had kunnen keren, is zij niet in staat geweest om haar strijd en haar bewustzijn te ontwikkelen om aan de maatschappij een ruwe schets te laten zien van een revolutionair vooruitzicht. "In een dergelijke situatie waarin beide fundamentele en tegenstrijdige klassen van de maatschappij, die elkaar confronteren, er niet in slagen om hun eigen beslissend antwoord op te leggen, kan de geschiedenis nochtans niet kunnen stoppen. Nog minder dan voor de andere productiewijzen die aan het kapitalisme zijn voorafgegaan, kan er voor het kapitalisme” een bevriezing“, een ”stagnatie“ van het sociale leven bestaan. Terwijl de tegenspraken van het kapitalisme in crisistijd slechts verergeren, kan het onvermogen van de bourgeoisie om het minste vooruitzicht te bieden aan het geheel van de maatschappij en het onvermogen van het proletariaat om onmiddellijk het zijne openlijk te verzekeren slechts op een verschijnsel van veralgemeende ontbinding, van verrotting van de maatschappij uitlopen”. (“Ontbinding, laatste fase van het kapitalistische verval“, Internationale Revue nr. 13). Sinds een kwarteeuw is dus een nieuwe fase van het verval van het kapitalisme dat is begonnen. De fase waarin het verschijnsel van de sociale ontbinding een beslissende component van het leven van de hele maatschappij is geworden.

3. Het terrein waarop de ontbinding van de kapitalistische maatschappij zich op meest spectaculaire wijze voordoet is dat van de oorlogsconfrontaties en meer in het algemeen dat van de internationale betrekkingen. De opeenvolging van moorddadige aanslagen die grote Europese steden, met name Parijs, in het midden van het decennium hadden getroffen, heeft de IKS er in de tweede helft van de jaren 1980 toe aangezet om zijn analyse over de ontbinding uit te werken. Aanslagen die niet gepleegd werden door eenvoudige, geïsoleerde groepen maar door bestaande staten. Het was het begin van een vorm van imperialistische confrontaties, vervolgens gekwalificeerd als ‘asymmetrische oorlogen’, die een diepgaande verandering tot uitdrukking brachten in de betrekkingen tussen staten en, meer in het algemeen, in het geheel van de maatschappij. De eerste grote historische manifestatie van deze nieuwe en laatste etappe in het verval van het kapitalisme werd gevormd door de ineenstorting van de stalinistische regimes van Europa en het Oostblok in 1989. Onmiddellijk zette de IKS uiteen wat de betekenis deze gebeurtenis, vanuit het oogpunt van de imperialistische conflicten, tot uitdrukking bracht: “De verdwijning van de Russische imperialistische politieagent, en die, wat eruit zal voortvloeien, van de Amerikaanse politieagent ten aanzien van zijn voornaamste ‘bondgenoten’ van gisteren, openen de deur voor de uitbarsting van een hele reeks van plaatselijke rivaliteiten. Deze rivaliteiten en confrontaties kunnen momenteel niet, in een wereldconflict ontaarden (...).Ten gevolge van de verdwijning van de discipline, die door de aanwezigheid van de blokken wordt opgelegd, dreigen deze conflicten echter heftiger en talrijker te worden en in het bijzonder, natuurlijk, in de zones waar het proletariaat het zwakste is“ (Internationale Revue, Engels-, Frans- en Spaanstalige uitgave nr. 62 “Na de instorting van het Oostblok, destabilisatie en chaos”) Sindsdien heeft de internationale situatie deze analyse slechts bevestigd:

  • de eerste Golfoorlog in 1991;
  • oorlog in ex-Joegoslavië tussen 1991 en 2001;
  • de twee oorlogen in Tsjetsjenië (in 1994-1995 en in 1999-2000);
  • de oorlog in Afghanistan vanaf 2001 die, 12 jaar daarna, nog voortgezet wordt;
  • de oorlog in Irak van 2003, waarvan de gevolgen op dramatische wijze op dit land, maar ook op initiatiefnemer van deze oorlog, de    Amerikaanse macht blijven wegen;
  • de talrijke oorlogen die niet hebben opgehouden het Afrikaanse werelddeel te verwoesten (Rwanda, Somalië, Kongo, Soedan, Ivoorkust, Mali, enz.);
  • de talrijke militaire verrichtingen van Israël tegen Libanon of de Gazastrook die een antwoord vormden op het afschieten van raketten door Hezbollah of Hamas

4. In feite maken deze verschillende conflicten op dramatische wijze duidelijk in hoeverre de oorlog een volkomen irrationeel karakter heeft aangenomen in het verval van het kapitalisme. De oorlogen van 19e eeuw, hoe moorddadig zij ook geweest zijn, hadden vanuit het oogpunt van de ontwikkeling van het kapitalisme een rationaliteit. Door de koloniale oorlogen maakten de Europese staten het mogelijk om een imperium te vormen, waaruit ze grondstoffen konden putten of waarheen ze hun goederen konden laten wegstromen. De Burgeroorlog van 1861-‘65 in Amerika, dat door het Noorden werd gewonnen, heeft de deuren geopend voor een volledige industriële ontwikkeling van wat de eerste wereldmacht ging worden. De Frans-Pruisische oorlog van 1870 is bepalend geweest voor de Duitse eenheid en dus voor de totstandkoming van het politieke kader van de toekomstige eerste economische macht van Europa. De Eerste Wereldoorlog daarentegen heeft de Europese landen, zowel ‘de overwinnaars’ als ‘de overwonnenen’, bloedeloos achtergelaten en met name de meer ‘oorlogszuchtigen’ (Oostenrijk, Rusland en Duitsland). De Tweede Wereldoorlog heeft de achteruitgang van het Europese werelddeel bevestigd en vergroot, met de speciale vermelding dat Duitsland, naar het voorbeeld van de eveneens andere ‘agressieve’ macht, Japan, in 1945 één grote puinhoop geworden was. De Verenigde Staten was het enige land dat in feite van deze oorlog heeft geprofiteerd, omdat ze er later was ingegaan en, als gevolg van hun geografische positie, heeft kunnen vermijden dat zij zich niet op haar grondgebied afspeelde. Trouwens de belangrijkste oorlog die dit land na de Tweede Wereldoorlog heeft gevoerd, die van Vietnam, heeft heel goed het irrationale karakter ervan aangetoond, aangezien zij, ondanks de aanzienlijke kosten vanuit economisch, maar vooral menselijk en politiek oogpunt, niets aan de Amerikaanse macht heeft toegevoegd.

5. Maar het irrationale karakter van de oorlog is in de fase van de ontbinding op een nog hoger niveau gebracht. Dat wordt bijvoorbeeld heel goed geïllustreerd door de militaire avonturen van de Verenigde Staten in Irak en in Afghanistan. Deze oorlogen hebben aanzienlijke kosten met zich meegebracht, in het bijzonder vanuit economisch oogpunt. Maar de voordelen ervan zijn uiterst beperkt, zo niet negatief. In deze oorlogen heeft de Amerikaanse macht zijn enorme militaire superioriteit kunnen uitstallen, maar dat heeft hem niet in staat gesteld om de doelstellingen te verwezenlijken die hij beoogde: Irak en Afghanistan stabiliseren en zijn vroegere bondgenoten van het westerse blok verplichten om de rijen rondom hem te sluiten. Vandaag laat de geprogrammeerde terugtrekking van de Amerikaanse troepen en de NAVO uit Irak en Afghanistan een instabiliteit zonder weerga achter in deze landen, met het risico dat zij onderdeel gaan uitmaken van de verergering van de instabiliteit van de hele regio. Tegelijkertijd hebben de andere deelnemers aan deze militaire avonturen het schip in verspreide orde verlaten. Voor de Amerikaanse imperialistische macht is de situatie steeds meer verslechterd: terwijl zij er in de jaren 1990 nog in slaagde om haar rol van ‘politieagent van de wereld’ te behouden, is zijn belangrijkste zorg momenteel zijn onmacht te verbergen tegenover de toename van de wereldchaos, zoals de situatie in Syrië die bijvoorbeeld manifesteert.

6. In de loop van de laatste jaren heeft het chaotische en oncontroleerbare karakter van de imperialistische spanningen en conflicten zich met de situatie in Verre Oosten en, natuurlijk met de situatie in Syrië, zich nogmaals geïllustreerd. In beide gevallen worden wij geconfronteerd met conflicten, die de dreiging in zich dragen de regio in vuur en vlam te zetten en een veel aanzienlijkere destabilisatie te veroorzaken.

In het Verre Oosten zijn we getuige van een toename van de spanningen tussen regionale staten. Zo heeft men in de loop van de laatste maanden spanningen zien ontwikkelen waar talrijke landen bij betrokken zijn: Filippijnen in Japan. China en Japan ruziën bijvoorbeeld over de eilanden Senkaku/Diyao, Japan en Zuid-Korea over het eiland Take-shima-Dokdo, terwijl andere spanningen aan de oppervlakte treden waar ook Taiwan, Vietnam of Birma bij betrokken zijn. Maar het meest spectaculaire conflict is natuurlijk dat van Noord-Korea enerzijds en Zuid-Korea, Japan en de Verenigde Staten anderzijds. Bij de keel gegrepen door een dramatische economische crisis, heeft Noord-Korea de militaire inzet opgevoerd. Dit heeft natuurlijk tot doel chantage uit te oefenen, vooral op de Verenigde Staten, om van deze macht een zeker aantal economische voordelen te verkrijgen. Maar dit avonturistische beleid bevat twee heel ernstige factoren.

Enerzijds het feit dat zij, zelfs als het op indirecte wijze is, de Chinese reus erin betrekt, die een van de enige bondgenoten van Noord-Korea blijft, terwijl deze macht er steeds meer naar streeft om, overal waar ze kan, zijn imperialistische belangen te doen gelden. Natuurlijk in het Verre Oosten, maar ook in het Midden-Oosten dankzij haar bondgenootschap met Iran (dat bovendien zijn voornaamste leverancier is van koolwaterstoffen), en eveneens in Afrika waar een toenemende economische aanwezigheid tot doel heeft een toekomstige militaire aanwezigheid voor te bereiden, wanneer zij de middelen ervoor heeft.

Anderzijds behelst dit avonturistische beleid van Noord-Korea, een staat waarvan de wrede politieheerschappij van een fundamentele kwetsbaarheid getuigt, het risico van een ‘ongeluk’, van het begin van een ongecontroleerd proces, dat een nieuwe haard van rechtstreekse militaire conflicten veroorzaakt met moeilijk in te schatten gevolgen. Toch kan men al indenken dat zij een andere tragische episode zullen vormen, die, gevoegd bij alle uitingen van oorlogsbarbarij, de planeet vandaag de dag overstelpen.

7. De burgeroorlog in Syrië volgt op ‘de Arabische lente’ die, door de regering van Assad te verzwakken, de doos van Pandora heeft geopend van een groot aantal aan tegenstellingen en conflicten, die door de ijzeren hand van deze regering gedurende decennia onder de duim was gehouden. De westerse landen zijn akkoord gegaan met het vertrek van Assad, maar beschikken ter plaatse niet over een oplossing ter vervanging van hem, terwijl de oppositie tegen zijn regime volkomen is verdeeld en de belangrijkste sector hiervan wordt gevormd door islamieten. Tegelijkertijd geeft Rusland de regering van Assad onophoudelijk militaire steun, omdat hij hem, met de haven van Tartus, de aanwezigheid van zijn oorlogsvloot in de Middellandse Zee garandeert. En het is niet de enige staat, aangezien zowel Iran als China niet achterblijven: Syrië is een nieuwe bloedige inzet van de talloze rivaliteiten tussen imperialistische machten van de eerste of tweede orde geworden. En de volkeren van het Midden-Oosten moeten al decennia achtereen de kosten ervan betalen. Het feit dat de manifestaties van ‘de Arabische Lente’ in Syrië niet is uitgelopen op de geringste verovering van de macht door de uitgebuite en onderdrukte massa’s, maar op een oorlog die meer dan 100.000 doden heeft veroorzaakt, vormt een sinistere illustratie van de zwakte van de arbeidende klasse in dit land, de enige kracht die een einde kan maken aan de barbarij van de oorlog. En het is een situatie die eveneens geldt, zelfs wanneer het minder tragische vormen aanneemt, voor de andere Arabische landen, zoals in Egypte of in Tunesië, waar het afzetten van de vroegere dictators heeft geleid tot een overname van de macht door de islamieten, de meest achterlijke fracties van de bourgeoisie, of tot een nog nooit vertoonde chaos zoals in Libië.

Op die manier biedt Syrië ons op dit moment een nieuw voorbeeld van het barbarendom van het kapitalisme in ontbinding, zoals dat zich over de planeet ontketent, een barbarendom dat de vorm aanneemt van bloedige militaire botsingen. Een barbarendom dat eveneens de gebieden treft waar de oorlog kan worden voorkomen, maar waar de maatschappij zich toch in een steeds grotere chaos stort zoals in Latijns-Amerika, waar de drugskartels, met medeplichtigheid van de sectoren van de staat, een terreur uitoefenen.

IKS

(1) De kwestie van het imperialisme is het eerste punt dat door deze resolutie wordt behandeld. Daarna komen de vernietiging van het milieu, de economische crisis en tenslotte de klassestrijd.

Aktiviteiten van de IKS: 

  • Congres Resoluties [15]

Theoretische vraagstukken: 

  • Imperialisme [16]

Internationale Revue nr. 25

  • 747 keer gelezen

100 jaar na de Eerste Wereldoorlog: De strijd voor de proletarische beginselen blijft meer dan ooit actueel

  • 1269 keer gelezen

Honderd jaar geleden. De oorlog gaat een nieuw jaar in van moordpartijen. Deze had moeten eindigen “voor de kerst”, maar Kerstmis is voorbij en de oorlog is er nog steeds.

Vanaf 24 december hebben verbroederingen tussen de linies geleid tot het "kerstbestand". Op eigen initiatief en tot ergernis van officieren, kwamen de soldaten – arbeiders of boeren in uniform –spontaan uit hun loopgraven om bier, sigaretten en voedsel te ruilen. Verrast als ze was, was de generale staf niet in staat om op het slagveld zelf te reageren.

De verbroederingen roepen de vraag op: wat zou er gebeurd zijn als er een partij van de arbeidersklasse, een Internationale, had bestaan die hen een breder inzicht had kunnen verschaffen om uit te groeien tot een bewuste oppositie, niet alleen tegen de oorlog, maar tegen zijn oorzaken? Maar de arbeiders zijn in de steek gelaten door hun partijen. Erger nog, deze partijen zijn wervende dienaren van de heersende klasse geworden. Achter de executiepelotons, die de deserteurs en de muiters te wachten staan, staan "socialistische" ministers. Het verraad van de socialistische partijen in de meeste oorlogvoerende landen heeft geleid tot de ineenstorting van de socialistische Internationale, niet in staat om de resoluties tegen de oorlog toe te passen, die aangenomen waren door het Congres van Stuttgart (1907) en van Basel (1912). Deze ineenstorting is het thema van ons artikel “Hoe de Duitse sociaaldemocratie de arbeiders verraadde”. (1)

Het jaar 1915 begint. Als het aan de ongeruste militaire leiders ligt zullen er geen "kerstbestanden" meer komen: er zal discipline heersen en komende kerst zullen de kanonnen bulderen opdat elke poging van soldaten en arbeiders om de oorlog te beëindigen in de kiem wordt gesmoord.

En toch, met moeite en zonder alomvattend plan, rijst het arbeidersverzet opnieuw op. In 1915 vinden er nog steeds verbroederingen plaats aan het front, net als grote stakingen in het dal van de Clyde in Schotland en demonstraties van de Duitse arbeiders tegen de rantsoeneringen. Kleine groepen organiseren zich, ondanks de censuur en de repressie, zoals Die Internationale (waarin Rosa Luxemburg militante is) of de groep Lichtstrahlen in Duitsland, gered uit de ruïne van de partijen van de Internationale. In september nemen sommige deel aan de Zimmerwaldconferentie te Zwitserland, de eerste internationale conferentie van de socialisten tegen de oorlog. Deze conferentie, en de twee die volgen, botsen op dezelfde problemen als de Tweede Internationale: is het mogelijk om een politiek te voeren van “vrede” zonder over te gaan tot de proletarische revolutie? Is het mogelijk een reconstructie van de Internationale na te streven op basis van de eenheid zoals die bestond vóór 1914, die slechts schijn was en niet echt?

Dit keer is het de linkerzijde die de strijd wint, en de Derde Internationale die voortkomt uit Zimmerwald is uitsluitend communistisch, revolutionair en gecentraliseerd zijn. Dit is het antwoord op het bankroet van de Internationale, net zoals de Sovjets in 1917 de reactie zijn op het bankroet van het syndicalisme.

Bijna 30 jaar geleden (in 1986) hebben wij de 70e verjaardag van de Zimmerwaldconferentie herdacht in een artikel dat verschenen is in de Internationale Revue. Zes jaar na het mislukken van de Internationale Conferenties van de Kommunistische Linkerzijde (2) schreven we: "Zoals in Zimmerwald stelt  de hergroepering van revolutionaire minderheden zich vandaag op een hoogst dringende wijze (...) Tegenover de huidige inzet stelt zich de historische verantwoordelijkheid van revolutionaire groepen. Hun verantwoordelijkheid is verbonden met  de vorming van de wereldpartij van morgen, waarvan de  afwezigheid vandaag hard wordt gevoeld (...) De mislukking van deze eerste Conferenties (1977-1980) doet niets af aan de noodzaak van dergelijke plaatsen van confrontatie. Deze mislukking is relatief: het is het product van de politieke onvolwassenheid, het sectarisme en de onverantwoordelijkheid van een deel van het revolutionaire milieu, dat nog steeds betaalt voor het gewicht van de lange periode van contrarevolutie (...) Morgen zullen nieuwe conferenties worden georganiseerd van groepen, die zich beroepen op de Linkerzijde... ". (3)

We moeten vaststellen dat onze hoop en ons vertrouwen van toen een bittere teleurstelling hebben ondergaan. Van de groepen die hebben deelgenomen aan de Conferenties zijn alleen nog de IKS en de ICT (4) over. (5) Als de arbeidersklasse zich niet heeft laten mobiliseren achter de nationale vlaggen in een veralgemeende imperialistische oorlog, heeft ze ook niet haar eigen perspectief kunnen bevestigen tegenover dat van de burgerlijke maatschappij. Hierdoor heeft de klassestrijd ook niet een minimum aan verantwoordelijkheidsgevoel kunnen opleggen aan de revolutionairen van het Linkscommunisme: de Conferenties zijn nooit opnieuw opgenomen, en onze herhaalde oproepen tot een minimum aan gemeenschappelijke actie van de internationalisten (zoals tijdens de oorlogen in de Golfregio, in de jaren 1990 en 2000) bleef zonder reactie en een dode letter. Bij gelegenheid biedt het anarchisme ons een nog meer verontrustend beeld: met betrekking tot de oorlogen in Oekraïne en Syrië is het een nationalistische en antifascistische wanorde, waaraan slechts weinigen met eer ontsnappen (de KRAS in Rusland vormt een bewonderenswaardige uitzondering).

In deze situatie, kenmerkend voor de ons omringende sociale ontbinding, wordt de IKS ook niet gespaard. Onze organisatie is geschokt door een ernstige crisis die, om deze het hoofd aan te bieden, van ons een diepgaande, theoretische overdenking vereist. Dit is het thema van het artikel over onze recente Buitengewone Conferentie. (6)

Crises zijn nooit een comfortabele situatie, maar zonder crises is er geen leven, en ze kunnen zowel noodzakelijk als gunstig zijn. Zoals het artikel “Hoe de Duitse sociaaldemocratie de arbeiders verraadde” al opmerkt, als er één les kan worden getrokken uit het verraad van de socialistische partijen en de ineenstorting van de Tweede Internationale, dan is het dat de stille weg van opportunisme leidt tot dood en verraad, en dat de politieke strijd van revolutionaire links nooit is gevoerd zonder conflicten en crises.

IKS, december 2014

(1) Dit artikel is op deze website te lezen in het Engels, Frans en Duits en binnenkort ook in het Nederlands.

(2) We verwijzen de lezer, niet op de hoogte zijn van deze Conferenties, naar ons artikel van de Internationale Revue (Frans-, Engels- en Spaanstalige uitgave) nr. 22: "Sectarianism, an inheritance from the counter-revolution that must be transcended" ; https://en.internationalism.org/ir/22/sectarianism [17]
(3) Internationale Revue (Frans-, Engels- en Spaanstalige uitgave) nr.  44, kwartaal 1, 1986.
(4) ICT (International Communist Tendency) is de nieuwe naam van de IBRP (Internationaal Bureau voor de Revolutionaire Partij), die kort na de Conferenties gecreëerd werd door de groep Battaglia Comunista (Italië) en de Communist Workers Organisation (Groot-Brittannië).
(5) De GCI (Groupe Communiste Internationaliste) is sindsdien overgegaan naar de bourgeoisie door in Peru de maoïstische guerillabeweging Lichtend Pad te ondersteunen.

(6) “De buitengewone internationale conferentie van IKS. Het “nieuws” van onze verdwijning wordt zwaar overdreven!” https://nl.internationalism.org/iksonline/201412/1203/de-buitengewone-internationale-conferentie-van-iks-het-%E2%80%9Cnieuws%E2%80%9D-van-onze-verdw [18]

Historische gebeurtenissen: 

  • Eerste Wereldoorlog [4]

Theoretische vraagstukken: 

  • Oorlog [19]

Ontwikkeling van proletarisch bewustzijn en organisatie: 

  • Tweede Internationale [12]
  • De beweging van Zimmerwald [20]

De buitengewone internationale conferentie van IKS. Het “nieuws” van onze verdwijning wordt zwaar overdreven!

  • 1935 keer gelezen

Alle internationale afdelingen van IKS hebben delegaties gezonden naar deze Derde Buitengewone Conferentie en zeer actief deelgenomen aan de debatten. De afdelingen die niet ter plaatse konden zijn (als gevolg van het fort Schengen) hebben de Conferentie hun standpunten toegezonden via verschillende rapporten en resoluties, die aan discussie werden onderworpen.

Crises zijn niet noodzakelijkerwijs dodelijk

Onze contacten en sympathisanten kunnen opgeschrikt raken door dit nieuws; net zoals de vijanden van IKS zeer zeker een rilling van vreugde zullen krijgen. Sommigen onder hen zijn er reeds van overtuigd dat deze crisis onze “laatste” crisis is en de aankondiging vormt van onze verdwijning. Maar dit soort voorspellingen werden bij vorige crises van onze organisatie ook al gedaan. Na de crisis van 1981-1982 – 32 jaar geleden –hadden wij onze lasteraars geantwoord, zoals wij het ook vandaag doen door deze woorden van Mark Twain in herinnering te brengen: “Het nieuws van onze dood wordt zwaar overdreven!”

Crises zijn niet noodzakelijkerwijs het teken van een ineenstorting of van een op handen zijnde of onherstelbare mislukking. Integendeel, het bestaan van crises kan de uitdrukking zijn van een gezonde reactie op een onderliggend proces dat zich vredig en verraderlijk had ontwikkeld en dat, aan zijn eigen dynamiek overgelaten, tot de schipbreuk dreigde te leiden. Zo kunnen de crises een teken zijn van een reactie tegenover het gevaar en van de bestrijding van ernstige zwaktes, die tot de instorting leiden. Een crisis kan eveneens heilzaam zijn. Zij kan een fundamenteel moment, een gelegenheid vormen om tot de wortel te gaan van ernstige problemen, om de diepere oorzaken ervan te identificeren en ze te kunnen overwinnen. Dat is wat het de organisatie, tenslotte, in staat zal stellen om zich te versterken en zijn militanten te harden voor de komende gevechten.

In Tweede Internationale (1889-1914) was de sociaal-democratische arbeiderspartij van Rusland (RSDAP) bekend door een reeks crises en splitsingen die ze doormaakte, en omwille van deze reden werd ze met minachting bejegend door de belangrijkste partijen van Internationale, zoals de sociaal-democratische partij van Duitsland (SPD) die van successen naar successen scheen te vliegen en waarvan het ledental, evenals de verkiezingsresultaten, zich gewoonlijk vermeerderden. Nochtans hebben de crises van de Russische partij en de strijd om deze crises te overwinnen en de lessen eruit te trekken, door de bolsjewistische vleugel, de revolutionaire minderheid versterkt en haar erop voorbereid om zich tegen de imperialistische oorlog in 1914 te verzetten en om zich aan het hoofd te stellen van de revolutie van oktober 1917. Daarentegen hebben quasi-eenheid en de “rust” binnen SPD (die alleen ter discussie werden gesteld door de verstoringen van Rosa Luxemburg) ertoe geleid dat ze, in 1914 geconfronteerd met de Eerste Wereldoorlog, volledig en onherroepelijk ineenstortte door haar verraad van de internationalistische principes.

In 1982 heeft IKS haar eigen crisis geïdentificeerd (veroorzaakt door een ontwikkeling van linkse en activistische verwarringen die het element Chénier (2) de gelegenheid had gegeven een aanzienlijke schade aan te richten in onze afdeling in Groot-Brittannië) en er de lessen uit getrokken om meer diepgaand haar principes te herstellen wat betreft haar eigen functie en werking (zie Internationale Revue nr. 16: “Rapport over de functie van de revolutionaire organisatie“ en Revue nr. 16: “Rapport over de structuur en het functioneren van de revolutionaire organisatie”). Het is na afloop van deze crisis dat de huidige statuten van IKS werden goedgekeurd.

De “bordigistische” Internationale Communistische Partij (Programme communiste), die toentertijd de belangrijkste groep van de Kommunistische Linkerzijde was, heeft nog ernstigere moeilijkheden gekend, maar deze groep is niet in staat geweest om de lessen eruit te trekken en is als een kaartenhuis ineengestort met het verlies van bijna al haar leden (Zie Internationale Revue Engels-, Frans- en Spaanstalige uitgave, nr. 32: “De stuiptrekkingen in het revolutionaire milieu”).

Bovendien, om haar eigen crises identificeren, heeft de IKS zich gebaseerd op een ander principe dat de bolsjewistische ervaring ons heeft geleerd: d.w.z. het bekendmaken van de omstandigheden alsook het delen van de lessen van haar interne crises, teneinde bij te dragen tot de grootst mogelijke verheldering (in tegenstelling tot de andere revolutionaire groepen die het bestaan van hun interne crises voor het proletariaat verbergen). Wij zijn ervan overtuigd dat de strijd, om de interne crises van de revolutionaire organisaties te overwinnen, het mogelijk maakt om de waarheden en de algemene principes in de strijd voor het kommunisme duidelijker te laten uitkomen.

In het voorwoord van Een stap voorwaarts, twee stappen achterwaarts, van 1904, schrijft Lenin : “[Onze tegenstanders zullen] meesmuilen en leedvermaak hebben over onze conflicten; zij zullen natuurlijk hun best doen afzonderlijke passages uit mijn brochure, die gewijd zijn aan de tekortkomingen en de feilen van onze partij, voor hun doeleinden uit hun verband te rukken. De Russische sociaal-democraten hebben reeds voldoende in de vuurlinie gestaan om zich nog door deze speldenprikken in verwarring te laten brengen en in weerwil daarvan hun werk van de zelfkritiek en het genadeloos onthullen van de eigen gebreken voort te zetten die door de groei  van de arbeidersbeweging besliste en ongetwijfeld overwonnen zullen worden. Laten de heren tegenstanders maar proberen ons een beeld van de werkelijke situatie in hun ‘partijen’ te geven, dat ook maar in de verste verte het beeld benadert dat de notulen van het IIe PartijCongres bieden!” (3)

Aan de hand van het voorbeeld van Lenin, zijn wij van mening dat, ondanks het oppervlakkige plezier dat onze vijanden aan onze moeilijkheden beleven (die zij interpreteren met hun eigen vervormende glazen), zullen de authentieke revolutionairen van hun fouten leren en er sterker uitkomen. Daarom publiceren wij hier, zelfs kort, een overzicht van de evolutie van deze crisis in IKS en rol die onze Buitengewone Conferentie heeft gespeeld om deze het hoofd te bieden.

De aard van de huidige crisis van IKS

Het epicentrum van de huidige crisis binnen de IKS werd gevormd door, in haar afdeling in Frankrijk, een heropleving van een denigrerende campagne, verborgen gehouden voor het geheel van de organisatie, gericht tegen een kameraad die als duivels werd voorgesteld (en wel in die mate dat de militant zelfs van mening was dat haar aanwezigheid in de organisatie een belemmering vormde voor de ontwikkeling van deze laatste). Natuurlijk is het bestaan van een dergelijke praktijk van stigmatisering van een zondebok – die geacht wordt de verantwoordelijk te zijn voor alle problemen die in de hele organisatie werden ondervonden – absoluut ontoelaatbaar in een kommunistische organisatie die de bestaande ziekelijke pesterijen moet verwerpen die in de kapitalistische maatschappij bestaan en die het gevolg zijn van de burgerlijke moraal van het “ieder voor zich en God voor ons allen”. De moeilijkheden van de organisatie zijn de verantwoordelijkheid van de hele organisatie. De verborgen campagne van ostracisme ten aanzien van een lid van de organisatie, stelt het principe van kommunistische solidariteit, waar op IKS gebaseerd is, zelf in vraag.

Wij konden ons niet tevreden stellen deze campagne slechts te beëindigen, toen zij eenmaal aan de daglicht was gekomen nadat ze openbaar gemaakt was door het centrale orgaan van IKS.
Het betrof niet het soort feiten die men eenvoudigweg als een ongelukkig samenloop van omstandigheden zijdelings terzijde kan schuiven. Wij moesten tot de wortel gaan en verklaren waarom en hoe zo’n plaag, die de fundamentele kommunistische principes opnieuw zo overduidelijk ter discussie stelt, zich opnieuw in onze rijen had kunnen ontwikkelen. De taak van de Buitengewone Conferentie was een gemeenschappelijke overeenstemming te bereiken over deze uitleg en de vooruitzichten te ontwikkelen om dergelijke praktijken in de toekomst uit te roeien.

Eén van de taken van de Buitengewone Conferentie was het eindverslag van de Erejury aan te horen, die begin 2013 was gevraagd door de kameraad die buiten haar medeweten werd belasterd, en zich erover uit te spreken. Het was niet voldoende dat iedereen akkoord ging met de erkenning dat er laster en de stigmatiserende methoden waren gebruikt tegen de kameraad; ze moesten worden bewezen met feiten. Het geheel van de beschuldigingen, die tegen deze kameraad waren aangevoerd, moesten op een zorgvuldige wijze worden onderzocht en hun oorsprong geïdentificeerd. De beweringen, die haar in diskrediet brachten, moesten aan het geheel van de organisatie worden geopenbaard om elke ambiguïteit uit te schakelen en om elke herhaling van de laster in de toekomst te verhinderen. Na een jaar van werk heeft de Erejury (samengesteld uit militanten van vier afdelingen van IKS) alle beschuldigingen (en in het bijzonder bepaalde schandelijke laster die door een militant werd verspreid), systematisch weerlegd en elke grond daarvoor weggenomen. (4)

De Jury heeft duidelijk aan kunnen tonen dat deze campagne van ostracisme in werkelijkheid was gebaseerd op de ingang van obscurantistische vooroordelen in de organisatie, gedragen door een kringgeest (alsook door een zekere “cultuur van de roddel” die was overgebleven uit het verleden en waarvan de bepaalde militanten zich nog niet hadden ontdaan). Door alle krachten te wijden aan deze Jury, paste de IKS een andere les van de revolutionaire beweging toe: iedere militant die het onderwerp is van verdenkingen, van niet-gegronde beschuldigingen of laster, heeft de plicht om een beroep te doen op een Erejury. De weigering om deze methode in te zetten leidt ertoe dat de geldigheid van de beschuldigingen impliciet worden erkend.

De Erejury is eveneens een middel om “de morele gezondheid van de revolutionair organisatie te bewaren” (zoals het Victor Serge verzekerde) (5) want het wantrouwen tussen haar leden is een gif dat een revolutionaire organisatie snel kan vernietigen.

Het is trouwens iets dat goed bekend is bij de politie die, zoals het de geschiedenis van de arbeidersbeweging laat zien, bij voorkeur deze methode gebruikt om het bestaande wantrouwen te onderhouden of uit te lokken en zo te proberen om de revolutionaire organisaties van binnenuit te vernietigen. Men heeft dit kunnen aanschouwen, met name in de jaren 1930, in de intriges van GPU van Stalin tegen de trotskistische beweging in Frankrijk en elders. In feite is het zich richten op militanten om ze te maken tot mikpunt van een campagne van diskrediet en laster altijd een voornaam wapen geweest van de hele bourgeoisie om het wantrouwen ten opzichte van de revolutionaire beweging, alsook om het wantrouwen in haar midden aan te wakkeren.

Daarom hebben de revolutionaire marxisten altijd al hun inspanningen gewijd om dit soort aanvallen tegen de kommunistische organisaties te ontmaskeren.

Ten tijde van de Moskou-processen van in de jaren 1930, heeft Leon Trotsky in ballingschap een Erejury aangevraagd (gekend onder de naam van Dewey-Commissie) om de weerzinwekkende laster te weerleggen die tegen hem, in deze processen, door de procureur–generaal Vychinski werden aangevoerd. (6) Marx heeft zijn werkzaamheden aan Het Kapitaal een jaar lang, in 1860, onderbroken om een heel boek voor te bereiden waarin hij systematisch de laster weerlegt die door Herr Vogt tegen hem werd aangevoerd.

Gelijktijdig met werden de werkzaamheden, verricht door de Erejury, zocht de organisatie naar de diepere wortels van de crisis door zich te wapenen met een theoretisch kader. Na de crisis van IKS in 2001-2002, hadden wij reeds een langdurige theoretische inspanning gedaan om te begrijpen hoe het mogelijk was dat er binnen de organisatie een zogezegde fractie had kunnen ontstaan, die zich onderscheidde door het gedrag van herrieschoppers en politieverklikkers: het in het geheim rondstrooien van geruchten waarin een van onze militanten ervan werd beschuldigd een agent van de Staat te zijn, het stelen van het geld, het stelen van het materiaal van de organisatie (met name het adressenbestand van onze militanten en onze abonnees), chantage, het uiten van doodsbedreigingen ten opzichte van een van onze militanten, het opzettelijk publiceren van interne informatie die het werk van de politie opzettelijk begunstigt, enzovoort. Deze laaghartige fractie met de politieke omgangsvormen van gangsters (en deze van de tendens Chénier, ten tijde van onze crisis van 1981 in herinnering roepen) is bekend onder de naam IFIKS (Interne Fractie van IKS). (7)

Na deze ervaring is de  IKS begonnen om vanuit een historisch en theoretisch perspectief de kwestie van de moraal te onderzoeken. In de Internationale Revue nr. 23 hebben wij “de Oriëntatietekst van over het vertrouwen en de solidariteit in de strijd van het proletariaat” gepubliceerd, en in de Revue nr. 21 een andere tekst over “Marxisme en Ethiek”. In verband met deze theoretische overwegingen, heeft onze organisatie een historisch onderzoek gedaan naar het sociale verschijnsel van het pogromisme – deze totale aan de kommunistische tegengestelde waarden die het hart vormt van de mentaliteit van IFIKS in zijn laaghartige activiteiten om de IKS te vernietigen. Op basis van deze eerste teksten en in dit theoretisch werk over de aspecten van de kommunistische moraal heeft de IKS zijn inzicht in de meer fundamentele oorzaken van de huidige crisis uitgewerkt. De oppervlakkigheid, de opportunistische afwijkingen en het “arbeiderisme”, het gebrek aan discussie en aan theoretische discussies ten gunste van een activistische linksgerichte tussenkomst in de onmiddellijke strijd, het ongeduld en de tendens om onze activiteit op lange termijn uit het oog te verliezen, hebben deze crisis binnen IKS bevorderd. Deze crisis werd aldus geïdentificeerd als “een intellectuele en morele” crisis, vergezeld van een verlies van zicht op en een overtreding van de statuten van IKS. (8)

De strijd voor de verdediging van de morele principes van het marxisme

Om het theoretische hart van onze activiteit voor de komende periode voor te bereiden is de Buitengewone Conferentie op een meer diepgaande wijze op het marxistisch inzicht in de moraal teruggekomen. Wij gaan ons intern debat voortzetten en dit vraagstuk, als het voornaamste werktuig van onze herstel uit de huidige crisis, verder verkennen. Zonder revolutionaire theorie, kan er geen revolutionaire organisatie zijn.

Het kommunistisch project behelst ook een onafscheidelijke ethische dimensie. Deze dimensie wordt in het bijzonder bedreigd door de kapitalistische maatschappij, die zich heeft ontluikt op basis van gebruik van geweld, “uit alle poriën bloed en vuil zwetend”, zoals het Marx in Het Kapitaal schreef. Deze dreiging heeft zich in het bijzonder ontwikkeld in de periode van verval van het kapitalisme toen, de bourgeoisie zelfs haar eigen morele principes die zij nog verdedigde in haar liberale periode van expansie van het kapitalisme, geleidelijk heeft opgegeven. De slotfase van het kapitalistische verval – de periode van sociale ontbinding – waarvan de instorting van het Oostblok in 1989 de eerste grote manifestatie vormde – heeft dit proces alleen nog maar meer geaccentueerd.

Vandaag is de burgerlijke maatschappij steeds openlijker, zelfs trots, barbaars. Wij zien het in alle aspecten van het sociale leven: de proliferatie van de oorlogen en de beestachtigheid van de gebruikte methoden waarvan het voornaamste doel schijnt te zijn om de slachtoffers te vernederen en te degraderen, alvorens ze af te slachten; de groei van de gangsterpraktijken – en zijn verheerlijk in de films en in de muziek; de ontwikkeling van de pogroms in de zoektocht naar zondebokken die worden aangewezen als verantwoordelijken voor de misdaden van het kapitalisme en het sociale lijden; de toename  van de vreemdelingenhaat jegens de immigranten en pesterijen op de werkvloer; de ontwikkeling van het geweld ten opzichte van de vrouwen, de seksuele intimidatie en de vrouwenhaat (ook in de scholen en onder de jeugdbendes van de arbeiderswijken). Het cynisme, de leugens en de hypocrisie worden niet meer als laakbaar beschouwd, maar als (business) management aan alle scholen onderwezen. De meest elementaire waarden van elk sociaal leven – zonder over de waarden van de kommunistische maatschappij te spreken – worden meer geschonden naarmate het kapitalisme verder verrot.

De leden van de revolutionaire organisaties kunnen niet aan de invloed van barbaars denken en gedrag ontsnappen. Zij zijn niet immuun voor de schadelijke straling van de ontbinding van de burgerlijke maatschappij, in het bijzonder wanneer de arbeidende klasse, zoals het vandaag nog het geval is, betrekkelijk passief en gedesoriënteerd is, en derhalve niet in staat is om een massaal alternatief te bieden voor de verlengde doodsstrijd van de kapitalistische maatschappij. Andere lagen van de maatschappij, toch verwanten van het proletariaat in hun levensomstandigheden, vormen een actieve drager van deze verrotting. De traditionele onmacht en de frustratie van de kleinburgerij neemt op reusachtige wijze toe – deze tussenlaag zonder historische toekomst tussen het proletariaat en de bourgeoisie. Dit onvermogen vindt een uitlaatklep in pogromistisch gedrag, in het obscurantisme en “de heksenjacht”, die haar de laffe illusie verschaft “toegang tot de macht“ te hebben door het najagen van personen of (etnische, religieuze, enzovoort) minderheden, die als “onruststokers” worden bestempeld.

Het was heel hard nodig om, tijdens de Buitengewone Conferentie van 2014, terug te komen op de kwestie van de moraal. Immers, het explosieve karakter van de crisis van 2001-2002, de afkeer die de manoeuvres van IFIKS hadden veroorzaakt, het nihilistische avonturiersgedrag van sommige van haar leden, hadden ertoe geleid om binnen IKS het diepere onderliggende onbegrip te verduisteren, die het terrein had gevormd voor de pogromiste mentaliteit die aan de oorsprong ligt van de constitutie van de zogenaamde “fractie”. (9)

Als gevolg van de wreedheid van de schok, die een decennium geleden door de laaghartige manoeuvres van IFIKS werd veroorzaakt, ontstond er vervolgens een sterke tendens in IKS tot de normale toestand te willen terugkeren – om een illusoir moment van rust te zoeken. Er heeft zich een geestesgesteldheid ontwikkeld die zich, wat betreft de organisatorische kwesties, afkeerde van de theoretische en historische methode ten gunste van fixatie op de meer praktische vraagstukken van directe tussenkomst in de arbeidende klasse en een regelmatige, maar oppervlakkige opbouw van de organisatie. Hoewel er, met het oog op het te boven komen van de crisis van 2001, een aanzienlijke inspanning was gedaan op theoretisch vlak, werd dit werk steeds meer beschouwd als een bijkomende, secundaire kwestie, en niet als een fundamenteel vraagstuk, van leven en dood, voor de toekomst van de revolutionaire organisatie.

De langzame en moeilijk heropname van de strijd van klasse in 2003 en de grote ontvankelijkheid van het politieke milieu voor de discussie met de Kommunistische Linkerzijde heeft ertoe geneigd deze zwakheid te versterken. Bepaalde delen van de organisatie begonnen de organisatorische principes en de verworvenheden van IKS te vergeten en een zekere verachting te ontwikkelen voor de theorie. De statuten van de organisatie, die de principes van de internationale centralisatie bevatten, werden steeds meer genegeerd ten gunste van plaatselijke filistijnse gedragingen en kringgeest, van het gezonde verstand en “de religie van het dagelijkse leven” (zoals het Marx in het boek 1 van Het Kapitaal zei). Het opportunisme begon zich op verraderlijke wijze te verbreiden.

Nochtans was er een weerstand tegen deze tendens tot onverschilligheid voor de theoretische vragen, aan het politieke geheugenverlies en de verkalking. Eén kameraad in het bijzonder heeft deze opportunistische afwijking openlijk gekritiseerd, en werd derhalve steeds meer als “onrustzaaier” beschouwd en een belemmering voor de normale, routinematige werking van de organisatie. In plaats van een samenhangend politiek antwoord op de kritiek en argumenten van de kameraad naar voren te brengen, heeft het opportunisme zich geuit in een achterbakse persoonlijke smaad. Andere militanten (met name in de afdelingen van IKS in Frankrijk en in Duitsland), die het standpunt van de kameraad tegen deze opportunistische afwijkingen deelden, zijn de “bijkomende slachtoffers“ van deze campagne van smaad geweest.

Aldus heeft de Buitengewone Conferentie aangetoond dat, net zoals in de geschiedenis van de arbeidersbeweging, de discrediterende campagnes en het opportunisme vandaag hand in de hand gaan. In de arbeidersbeweging doen de eersten zich in feite voor zoals een extreme uitdrukking van de tweede. Rosa Luxemburg die als woordvoerdster van de marxistische linkerzijde meedogenloos was in haar aanklacht van het opportunisme, werd door de leiders en bureaucraten van de Duitse sociaal-democratie systematisch belasterd. De degeneratie van de Bolsjewistische Partij en Derde Internationaal ging vergezeld van laster en de permanente vervolging van de oude bolsjewistische garde, in het bijzonder Leon Trotsky.

De organisatie moest dus op terugkomen op het klassieke concept van het organisatorisch opportunisme in de geschiedenis van de arbeidersbeweging, die de lessen van de eigen ervaring van IKS insluit.

De noodzaak om de strijd aan te gaan tegen het opportunisme (en zijn verzoenende uitdrukking: het centrisme) vormde een centrale oriëntatie in de werkzaamheden van de Buitengewone Conferentie: de crisis van de IKS vereiste een voortzetting van de strijd tegen van de wortels van de problemen die werden geïdentificeerd en die een zekere tendens laten zien te zoeken naar een cocon binnen IKS, om de organisatie te veranderen in “club van meningen” en om zich te nestelen in de burgerlijke maatschappij in ontbinding. In feite vormt de aard zelf van het revolutionaire militantisme de permanente strijd tegen het gewicht van de heersende ideologie, en tegen alle ideologieën die vreemd zijn aan het proletariaat, die op een verraderlijke manier langzaam de revolutionaire organisaties binnendringen. Het is dit gevecht dat de norm moet zijn voor het interne leven van de kommunistische organisatie en voor elk van zijn leden.

De strijd tegen elk oppervlakkige akkoord, de individuele inspanning van elke militant om zijn politieke standpunten tegenover het geheel van de organisatie tot uitdrukking te brengen, de noodzaak zijn meningsverschillen te ontwikkelen met ernstige en samenhangende politieke argumenten, de kracht te ontwikkelen om de politieke kritiek te aanvaarden – dat zijn de punten die door de Buitengewone Conferentie zijn benadrukt. Zoals het de Resolutie van Activiteiten onderstreept, die op de Conferentie is aangenomen: “6d) de revolutionaire militant moet een strijder zijn, voor de standpunten van klasse van het proletariaat en zijn eigen ideeën. Dit is geen vrijblijvende voorwaarde voor het militantisme, het ís het militantisme. Zonder dat kan er geen strijd voor de waarheid zijn, die alleen maar naar boven kan komen door de confrontatie van de ideeën en door het feit dat elke militant opstaat om zijn standpunt te verdedigen. Voor de organisatie is het nodig om de standpunten van alle kameraden te kennen, de passieve akkoord is nutteloos en contra-productief (…) Zijn individuele verantwoordelijkheid nemen, eerlijk zijn, is een fundamenteel aspect van de proletarische moraal.“

De huidige crisis is niet de “laatste” crisis van IKS

De dag voor de Buitengewone Conferentie heeft de publicatie op internet van een “Oproep aan het proletarische kamp en de militanten van IKS” waarin “de laatste crisis” van IKS werd aangekondigd ten volle het belang onderstreept van de strijdgeest voor de verdediging van de kommunistische organisatie en van haar principes, in het bijzonder tegenover al degenen die proberen om haar te vernietigen. Deze uitermate walgelijke “oproep” gaat uit van een zogenaamde “Internationale Groep van de Kommunistische Linkerzijde” (IGLK), maar is, door haar huwelijk met elementen van Klasbatalo in Montreal, in wezen een vermomming van de verachtelijke IFIKS. Het is een tekst die een haat ademt en een oproep tot een pogrom tegen sommige van onze kameraden. Deze tekst kondigt op luidruchtige wijze aan dat deze “IGLK” in bezit is van interne documenten van IKS. Haar doel is duidelijk: onze Buitengewone Conferentie te saboteren door onrust en tweedracht te zaaien binnen IKS middels een poging tot algemene verdachtmakingen in onze rijen, precies een dag voor het begin van deze Internationale Conferentie - door het bericht te verspreiden dat er een verrader in IKS, een medeplichtige van “IGLK” is, die onze interne bulletins aan haar doorspeelt. (10)

De Buitengewone Conferentie heeft direct stelling genomen ten opzichte van deze “Oproep” van IGLK: volgens alle militanten is het duidelijk geweest dat IFIKS bezig is om nog eens (en op een nog schadelijkere wijze) het werk te doen van de politie op een manier die Victor Serge op een zo veelzeggende wijze beschrijft in zijn boek Wat iedere revolutionair van de repressie moet weten (opgesteld op basis van de archieven van de Tsaristische politie, die na de Oktoberrevolutie 1917 werden ontdekt). (11)

Maar in plaats van militanten van de IKS tegen elkaar op te zetten, hebben de methoden van “IGLK”, de politieke politie van Stalin en Stasi waardig, een unanieme walging opwekt, en er slechts toe geleid de reusachtige inzet van onze interne crisis onder de aandacht te brengen en de eenheid onder de militanten te versterken achter het ordewoord van de arbeidersbeweging: “Allen voor één en één voor allen!” (aangehaald in het boek van Joseph Dietzgen, door Marx de “filosoof van het proletariaat” genoemd,  “Het wezen van de menselijke hoofdarbeid”). Deze politieaanval van IGLK (ex-IFIKS) heeft alle militanten op een nog duidelijkere wijze doen beseffen dat de interne zwakheden van de organisatie, de nalatigheid tegenover de permanente druk van de heersende ideologie op de revolutionaire organisaties, haar kwetsbaar heeft gemaakt voor de machinaties van haar vijanden, waarvan de vernietigende voornemens geen enkele twijfel openlaten.

De Buitengewone Conferentie heeft het uiterst ernstige en reusachtige werk van de Erejury begroet. Zij heeft eveneens de moed van de kameraad begroet die de aanvraag ertoe heeft gedaan en die vanwege haar politieke meningsverschillen werd buitengesloten. (12) Want enkel de lafaards, en degenen die zich schuldig weten, weigeren om duidelijkheid te verschaffen voor dit soort commissies, die een erfenis zijn die ons door de arbeidersbeweging is nagelaten. De wolk die boven de organisatie hing, heeft zich opgelost. En het werd tijd.

De Buitengewone Conférentie kon geen einde maken aan de strijd van IKS tegen deze “intellectuele en morele” crisis – deze strijd gaat noodzakelijkerwijs door – maar zij heeft de organisatie voorzien van een oriëntatie zonder enige tweeslachtigheid: de opening van een intern theoretisch debat over de “Stellingen over de moraal”, voorgesteld door het centrale orgaan van IKS. Wanneer ons debat daarover een voldoende niveau van rijpheid bereikt heeft, zal er onze pers natuurlijk een weerslag verschijnen van de eventuele uiteenlopende standpunten.

Sommige van onze lezers zullen misschien geloven dat de fixatie van IKS op zijn interne crisis en de strijd tegen de aanvallen van het type politie, waarvan wij het doelwit zijn, de uitdrukking is van “een narcistische waanzin” of “een collectief paranoïde delirium”. De zorg voor de onverzettelijke verdediging van onze organisatorische, programmatische en ethische principes zou, volgens dit standpunt, een afwijking vormen van de praktische taak en van “het gezonde verstand” om onze invloed in de directe strijd van de arbeidende klasse zoveel mogelijk te ontwikkelen. Dit standpunt herhaalt, wat betreft de inhoud maar in een andere context, slechts het argument van de opportunisten over het gladjes functioneren van de Duitse Sociaal-Democratische Partij ten opzichte van de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij van Rusland, die in de periode die voorafging aan de Eerste Wereldoorlog dooreen geschud werd door crises. Deze benadering, die erin bestaat om de meningsverschillen tegen elke prijs te verbergen en de confrontatie van de politieke argumenten te weigeren teneinde “de eenheid” te behouden, bereidt slechts vroeger of later de verdwijning van de georganiseerde revolutionaire minderheden.

De verdediging van de fundamentele kommunistische principes is niettemin de belangrijkste taak van de revolutionaire minderheden, hoe veraf zij ook lijken te staan van de actuele noden en het huidige bewustzijn in de arbeidersklasse. Onze vastbeslotenheid om een permanent gevecht aan te gaan voor de verdediging van de kommunistische moraal – die in het centrum staat van het principe van de solidariteit – vormt de sleutel tot het behoud van onze organisatie tegenover de smetstoffen van de kapitalistische sociale ontbinding, die onvermijdelijk langzaam binnendringen in alle revolutionaire organisaties. Enkel de politieke bewapening, de versterking van ons theoretisch uitwerking, kan ons in staat stellen dit dodelijk gevaar het hoofd te bieden. Zonder de onverbiddelijke verdediging van de ethiek van de klasse die de drager is van het kommunisme, zou de mogelijkheid voortdurend verstikt worden dat de ontwikkeling van de strijd van klasse leidt tot de revolutie en de toekomstige opbouw van een echte uniforme wereldgemeenschap.

Eén ding is duidelijk gebleken op de Buitengewone Conferentie van 2014: er zal geen terugkeer zijn naar een normale situatie wat betreft de interne en externe activiteiten van IKS.

In tegenstelling tot wat bij de crisis van 2001 was gebeurd, kunnen wij ons er nu reeds op verheugen dat de kameraden die in een dynamiek van individuele stigmatisering waren verzeild geraakt, zich bewust zijn geworden van de ernst van hun afwijking. Deze militanten hebben vrijwillig besloten om trouw te blijven aan IKS en haar principes en tijdens deze dagen in onze strijd voor de handhaving van de organisatie betrokken geweest. Zoals de hele IKS, zijn zij van nu af aan in de overdenking en theoretische verdieping betrokken, iets dat vroeger heel erg werd ondergewaardeerd. Door zich de formulering van Spinoza eigen te maken“niet lachen, niet huilen, niet wanhopen maar begrijpen“, heeft IKS zich geëngageerd voor de toe-eigening van deze grondgedachte van het marxisme: de strijd van het proletariaat voor de bouw van het communisme heeft niet alleen een “economische” dimensie (zoals het vulgair materialistisch denkt) maar eveneens een fundamentele “intellectuele en morele” dimensie (zoals dit vooropgesteld is door, met name, Lenin en Rosa Luxemburg).

Wij betreuren het dat onze lasteraars van alle kanten moeten ervaren dat er binnen IKS geen enkel onmiddellijk vooruitzicht bestaat op een nieuwe parasitaire splitsing, zoals dat het geval was bij onze vorige crises. Er is geen enkel vooruitzicht op de constitutie van een nieuwe “fractie”, geschikt om de “Oproep” van de IGLK te vervoegen tot het pogromisme tegen onze eigen kameraden (een “Oproep” die fanatiek onder verschillende sociale netwerken wordt verspreid en evenals door een zogenaamde Pierre “Hempel”, die zich voordoet als de vertegenwoordiger van “het universele proletariaat”). In tegendeel: de politiemethoden van IGLK, gesponsord door een “kritische” tendens binnen een burgerlijke reformistische partij (de NPA!) (13), hebben de algemene verontwaardiging van de militanten van IKS slechts versterkt en hun vastbeslotenheid om de strijd voor de versterking van de organisatie te voeren.

Het “nieuws” van onze verdwijning is dus ruimschoots overdreven en vroegtijdig!

Internationale Kommunistische Stroming

(1) Zoals bij de buitengewone conferentie van 2002 (zie ons artikel in Internationale Revue, Engels-, Frans- en Spaanstalige uitgave, nr. 110 „De Buitengewone Conferentie van IKS: De strijd voor de verdediging van de organisatorische beginselen”) is die van 2014 gehouden door de gedeeltelijke vervanging van het gangbare congres van onze afdeling in Frankrijk. Aldus werden bepaalde zittingen aan de buitengewone internationale conferentie en anderen aan het congres van de afdeling in Frankrijk gewijd, waarvan onze krant Révolution Internationale verslag zal uitbrengen.

 (2) Chénier was een lid van de afdeling in Frankrijk die tijdens de zomer van 1981 werd uitgesloten vanwege een geheime campagne van het discrediteren van de centrale organen van de organisatie, van sommige van hun meest ervaren militanten met als doel om militanten tegen elkaar op te zetten, vanwege manoeuvres die op een vreemde manier herinneringen opriepen met die van de agenten van GPU binnen de trotskistische beweging in de jaren 1930. Enkele maanden na zijn uitsluiting heeft Chénier verantwoordelijkheide functies aangenomen in het apparaat van de Socialistische Partij en daarmee in de regering.

(3) Een stap voorwaarts, twee stappen terug; Lenin; SUN Nijmegen

(4) Parallel zich met deze campagne, ontwikkelde zich eveneens een informele discussies binnen de afdeling in Frankrijk, roddel die door bepaalde militanten van de “oudere” generatie die een schandalig denigrerend gedroeg tegen onze kameraad Marc Chirik, oprichter van IKS en zonder wie onze organisatie niet zou bestaan. Deze roddel werd geïdentificeerd als een uiting van het gewicht van de kringgeest en van de invloed van de kleinburgerij in ontbinding, die diepgaand had gekenmerkt de generatie die voortkwam uit de studentenbeweging van Mei 68 (met al haar anarcho-moderniste en linksgerichte ideologieën).

(5) Wat iedere revolutionair moet weten over repressie

(6) De Erejury van IKS heeft zich gebaseerd op de wetenschappelijke methode van onderzoek en verificatie van de feiten van de Dewey-Commissie. Het geheel van haar werkzaamheden (documenten, notulen, registraties van onderhoud en getuigenissen, enzovoort) worden zorgvuldig in de archieven van IKS bewaard.

(7) Zie met name daaromtrent onze artikels: Vijftiende Congres van de IKS: De organisatie versterken tegenover de inzet van de huidige periode; Internationale Revue, Engels-, Frans- en Spaanstalige uitgave, nr. 114; De politiemethoden van de IFIKS in Internationale Revue, Engels-, Frans- en Spaanstalige uitgave, nr. 330 en Calomnie et mouchardage, les deux mamelles de la politique de la FICCI envers le IKS (https://fr.internationalism.org/icconline/2006_ficci [21]).

(8) Het centrale orgaan van IKS (evenals de Erejury) heeft duidelijk aangetoond dat het niet de uitgesloten kameraad is die de statuten van IKS niet heeft gerespecteerd maar, integendeel, de militanten die zich hebben geëngageerd in deze campagne van diskrediet.

(9) De weerstand in onze rijen om een debat over de kwestie van de moraal te ontwikkelen vindt haar oorsprong in een aangeboren zwakheid van IKS (en die, in werkelijkheid, het geheel van de groepen van de Kommunistische Linkerzijde beïnvloedt): de eerste generatie van militanten verwierp bij meerderheid deze kwestie, die niet in onze statuten kon worden opgenomen, zoals het onze kameraad Marc Chirik wenste. De moraal werd door deze toentertijd jonge militanten als een halsring, “een product van de burgerlijke ideologie” beleefd, en wel zodanig dat sommigen onder hen, afkomstig uit het libertaire milieu, eisten om “zonder enig taboe” te leven! Dit openbaarde een schrijnende gebrek aan kennis van de geschiedenis van de menselijke soort en van de ontwikkeling van zijn beschaving.

(10) Zie de “Mededeling aan onze lezers: De IKS ondergaat een nieuwe aanval door een nieuw verdacht broeinest van de bourgeoisie “ [Internationalisme 361 – Wereldrevolutie 136, Najaar 2014].

(11) Om de klasse-aard van deze aanval te bevestigen, heeft een zekere Pierre Hempel op zijn blog andere interne documenten gepubliceerd die IFIKS hem heeft overhandigd. Hij heeft zelfs onbewogen en publiekelijk op zijn blog verzekerd:  “Als de politie me zo'n docu[ment] toegestuurd had, zou ik ze er namens het proletariaat ervoor bedankt hebben.”! De “heilige alliantie” van de vijanden van IKS (voor een goed deel gevormd wordt door opnieuw opgepoetste “vriendschap van oudgedienden militanten van de IKS”) weet heel goed tot welk kamp zij behoort!

(12) Wat reeds was het geval was bij het begin van de crisis van 2001: wanneer dezelfde kameraad een politiek meningsverschil had met een tekst, opgesteld door een lid van het Internationale Secretariaat van IKS (over de kwestie van de centralisatie), was er alleen verontwaardiging van de kant van de meerderheid van zijn leden. In plaats van een debat te openen, om op de politieke argumenten van de kameraad te antwoorden, heeft deze meerderheid het debat verstikt en een campagne van laster tegen haar in gang gezet, in geheime vergaderingen en door geruchten in de afdeling in Frankrijk en in Mexico te ventileren, volgens welke deze kameraad, als gevolg van haar politieke meningsverschillen met leden van het centrale orgaan van IKS, een “strontvlieg” en zelfs “een politieman” was, volgens uitlatingen van de twee elementen van IFIKS (Juan en Jonas), die aan de oorsprong staan van de oprichting van “IGLK”.

(13) Men moet vaststellen dat “IGLK” tot nu toe nog altijd geen verklaring heeft gegeven over zijn betrekkingen en toenadering tot deze tendens, die strijdt binnen de Nieuwe Antikapitalistische Partij (NPA) van Olivier Besancenot. Wie zwijgt stemt toe!

Erfenis van de Kommunistische Linkerzijde: 

  • Revolutionaire organisatie [22]

Politieke stromingen en verwijzingen: 

  • Parasitisme [13]

Ontwikkeling van proletarisch bewustzijn en organisatie: 

  • Internationale Kommunistische Stroming [14]

De kwestie van de organisatorische functionering in de IKS

  • 1598 keer gelezen

De IKS heeft onlangs een ‘Buitengewone Internationale Conferentie’ gehouden, die hoofdzakelijk gewijd was aan het vraagsstuk van de organisatie. In onze territoriale pers en in een volgend nummer van de ‘Internationale Revue’ (Frans-, Engels- en Spaanstalig) zullen wij terugkomen op de werkzaamheden van deze Conferentie.

De IKS heeft in 2001 een ‘Buitengewone Internationale Conferentie’ gehouden, die hoofdzakelijk gewijd was aan het vraagsstuk van de organisatie. In onze territoriale pers en in een volgend nummer van de ‘Internationale Revue’ (Frans-, Engels- en Spaanstalig) zullen wij terugkomen op de werkzaamheden van deze Conferentie. Dit wetende en gegeven het feit dat de vraagstukken, die behandeld werden, sterke overeenkomsten vertonen met de kwesties waarmee wij in het verleden ook al eens moest afrekenen, hebben wij het nuttig gevonden om gedeelten te publiceren uit een intern document (dat door de IKS unaniem is aangenomen). Het betreffende document diende als basis voor de strijd ter verdediging van de organisatie, die wij voerden tussen 1993-1995, in de periode voorafging aan 11e Congres van de IKS en waarvan verslag is gedaan in de ‘Internationale Revue’ (Frans-, Engels- en Spaanstalig) nr. 82.

 

Het activiteitenrapport, dat voorgesteld werd op het IB Plenum [1] van oktober 1993 maakte melding van het bestaan of het voortduren van organisatorische moeilijkheden in een groot aantal afdelingen van de IKS. Het rapport voor het 10e Internationaal Congres had deze moeilijkheden reeds uitvoerig behandeld. Het had vooral aangedrongen op de noodzaak van een grotere internationale eenheid van de organisatie en een meer vitale en striktere centralisering ervan. De huidige moeilijkheden bewijzen dat de inspanningen, gedaan door dit rapport en de debatten van het 10e congres, ook al waren zij onontbeerlijk, nog onvoldoende waren. Deze verstoringen van het functioneren, die de laatste tijd tot uiting kwamen, zijn een uitdrukking van het bestaan van achterstand, van leemtes binnen de IKS met betrekking tot het begrip van vraagstukken, van het uit het oog verliezen van het kader van onze organisatorische beginselen. Een dergelijke toestand legt ons de verantwoordelijkheid op om nog dieper in te gaan op vraagstukken die tijdens het 10e Congres te berde gebracht waren. Het betekent met name dat de organisatie, de afdelingen en alle militanten zich nog eens buigen over de basisvraagstukken, in het bijzonder over de beginselen die ten grondslag liggen aan een organisatie, die vecht voor het kommunisme (…).

 

Een overdenking van dien aard vond plaats in 1982-1983 als gevolg van de crisis die de IKS voordien had dooreengeschud (verlies van de helft van de afdeling in Groot-Brittannië, een aderlating voor de organisatie door het verlies van een veertigtal leden). De basis voor deze overdenking was gegeven door een rapport over De structuur en de functionering van de organisatie, aangenomen op de Buitengewone Conferentie van januari 1982 (zie: ‘Internationale Revue’ nr.16). In die zin blijft dit document een referentie voor de heel de organisatie.[2] De tekst die volgt, moet beschouwd worden als een aanvulling, een illustratie, een actualisering (gebaseerd op de sindsdien verworven ervaring) van de tekst van 1982. Zij wil de aandacht van de organisatie en de militanten in het bijzonder vestigen op de opgedane ervaring, niet alleen van de IKS, maar ook van andere revolutionaire organisaties in de geschiedenis.

 

1. De betekenis van het probleem in de geschiedenis

 

Het vraagstuk van de structuur en de functionering van de organisatie stelde zich in alle stadia van de arbeidersbeweging. En telkens is het grootste belang gehecht aan de gevolgtrekkingen van dit soort kwesties. Dat is helemaal geen toeval. In het organisatievraagstuk zitten op een geconcentreerde wijze een hele reeks wezenlijke aspecten vervat die ten grondslag liggen aan het revolutionaire perspectief van het proletariaat:

- de fundamentele kenmerken van de kommunistische maatschappij en verhoudingen die zich ontwikkelen tussen de leden ervan;

- het wezen van het proletariaat als de klasse die draagster is van de revolutie;

- de aard van het klassebewustzijn, de kenmerken van zijn ontwikkeling en zijn uitdieping, van zijn uitbreiding in de klasse;

- de rol van de kommunistische organisatie in het proces van de bewustwording van het proletariaat.

De gevolgen van de ontwikkeling van meningsverschillen omtrent de organisatorische vraagstukken zijn dikwijls dramatisch, zelfs catastrofaal gebleken voor het leven van de politieke organisaties van het proletariaat. Dat is het geval om de volgenden redenen:

- dergelijke meningsverschillen brengen in laatste instantie aan het licht dat er ideologische invloeden, afkomstig van de bourgeoisie of de kleinburgerij en die vreemd zijn aan het proletariaat, de organisatie binnendringen;

- veel meer dan de meningsverschillen over andere vraagstukken, hebben ze noodzakelijkerwijs hun weerslag op de functionering van de organisatie en kunnen ze haar eenheid en zelfs haar voortbestaan aantasten;

- neigen ze er in het bijzonder toe om een veel meer persoonlijke en dus een veel emotionelere toon aan te nemen.

 

Uit de vele historische voorbeelden, die een dergelijk verschijnsel in zich droegen, kunnen wij er twee van de meest bekende uitnemen:

- het conflict tussen de ‘Algemene Raad van de Ie Internationale’ (IAA) en de ‘Alliancisten’;

- de splitsing tussen Bolsjewiki en Mensjewiki in de loop van en als gevolg van het IIe Congres van de RSDAP in 1903.

In het eerste voorbeeld is het duidelijk dat de oprichting van de ‘Internationale Alliantie van de Socialistische Democratie’ in de IAA een manifestatie was van de invloed van de kleinburgerlijke ideologie waarmee de arbeidersbeweging, bij het zetten van haar eerste stappen, geconfronteerd werd. Het is dus geen toeval dat de Alliantie voornamelijk rekruteerde onder de beroepen die aanleunden tegen de ambachten (horlogemakers van de Zwitserse Jura bijvoorbeeld) en in de regio’s waar het proletariaat nog zwak ontwikkeld was (zoals in Italië en, in het bijzonder, Spanje).

Bovendien vormde de oprichting van de Alliantie een bijzonder ernstig gevaar voor het geheel van de IAA in de mate dat:

- zij een “Internationale binnen de Internationale” (Marx) vormde, die “erbinnen en tegelijk erbuiten” bestond, wat op zich al haar eenheid in vraag stelde;

- zij was bovendien geheim, zelfs voor de IAA, want ook al was ze ‘opgeheven’ was zij toch blijven voortbestaan;

- zij stelde zich op tegen de organisatorische opvattingen van de IAA en voornamelijk tegen haar centralisering (ze verdedigde het ‘federalisme’), terwijl zijzelf trouwens ultra-gecentraliseerd was rond een ‘centraal comité’ dat met ijzeren hand werd geleid door Bakoenin, die aan zijn leden “de strengste discipline oplegde en gegrondvest was op een totale zelfverloochening en zelfopoffering van allen en iedereen” (Bakoenin).

In feite vormde de Alliantie een levende ontkenning van de basis waarop de Internationale was gegrondvest. Juist om te vermijden dat deze laatste in de handen zou vallen van de ‘Alliantie’, die haar vast en zeker had doen ontaarden, hadden Marx en Engels op het Congres van Den Haag van 1872 voorgesteld en toestemming verkregen om de Algemene Raad over te brengen naar New York. Zij wisten met zekerheid dat deze overdracht moest leiden tot de geleidelijke uitdoving van de IAA (die effectief werd in 1876). Omdat zij na de verplettering van de Commune van Parijs (die een diepe teruggang had veroorzaakt binnen de klasse), daar toch toe gedoemd was, hadden zij dit einde verkozen boven een ontaarding, die het vertouwen zou doen verliezen in heel het positieve werk dat zij tussen 1864 en 1872 had verwezenlijkt.

 

Ten slotte dient te worden aangestipt dat het conflict tussen de IAA en de Alliantie, tussen Marx en Bakoenin, een zeer persoonlijke karakter had aangenomen. Deze laatste, die de IAA vervoegd had in 1868 (als gevolg van de mislukking van zijn poging tot samenwerking met de burgerlijke democraten in van de ‘Liga van de Vrede en de Vrijheid’), beschuldigde Marx ervan de ‘dictator’ te zijn van de Algemene Raad en dus van de hele IAA. [3] Dit was compleet fout (om je daarvan te overtuigen volstaat het de verslagen van de vergaderingen van de Algemene Raad en van de congressen van de Internationale erop na te lezen). Anderzijds klaagde Marx (met reden) de intriges aan van de onbetwiste chef van de ‘Alliantie’, intriges die begunstigd werden door het geheime karakter van deze laatste en door de sektarische opvattingen die overgeërfd waren uit een vervlogen tijdperk van de arbeidersbeweging. Daarenboven dient te worden opgemerkt dat de sektarische opvattingen en samenzweerdersideeën, evenals het charismatisch karakter van de persoonlijkheid van Bakoenin, zijn invloed op en de uitoefening van zijn gezag als ‘goeroe’ over zijn aanhangers versterkten. Tenslotte was de vervolging, waarvan hij beweerde het slachtoffer te zijn, een van de middelen waarmee hij verwarring zaaide en medestanders verwierf onder een bepaald aantal arbeiders, die slecht geïnformeerd waren of gevoelig waren voor kleinburgerlijke ideologieën.

 

Men vindt dezelfde soort kenmerken terug in de splitsing die plaatsvond tussen de Bolsjewiki en de Mensjewiki, en die vanaf het begin ging over het vraagstuk van de organisatie.

Zoals later duidelijk werd, werd de benadering van de Mensjewiki bepaald door het binnendringen van burgerlijke en kleinburgerlijke ideologieën in de Russische sociaal-democratie (zelfs al waren sommige opvattingen van de Bolsjewiki zelf het resultaat van een Jacobijnse burgerlijke visie). Zoals Lenin het stelde: “Het merendeel van de oppositie (de Mensjewiki) wordt gevormd door de intellectuele elementen in onze Partij”, die dus een van de dragers vormden van kleinburgerlijke opvattingen in organisatie.

Op de tweede plaats keerde op het IIe Congres de opvatting van de Mensjewiki over organisatie, die lange tijd gedeeld werden door Trotzki (terwijl hij duidelijk afstand van hen had genomen met betrekking tot de aard van de revolutie in Rusland en de taken die het proletariaat daarbij te vervullen had), de rug toe naar de behoeften van de revolutionaire strijd van het proletariaat en droeg ze in zich de kiemen van de teloorgang van de organisatie. Enerzijds was zij er niet toe in staat om een duidelijk onderscheid te maken tussen de leden van de Partij en sympathisanten, zoals aangetoond werd door het meningsverschil tussen Lenin en Martov, de woordvoerder van de Mensjewiki betreffende het punt 1 van de statuten.[4] Anderzijds was zij vooral de uitdrukking van een voorbije periode van de beweging (zoals de ‘Alliancisten’ nog gekenmerkt werden door de sektarische periode van de arbeidersbeweging): “In naam van ‘minderheid’ hebben zich binnen de Partij heterogene elementen gegroepeerd,  die verenigd worden in het al dan niet bewuste verlangen om de kringgeest te handhaven, vervlogen organisatievormen van de Partij. Bepaalde voortreffelijke militanten van de meest invloedrijke oude kringen, die niet de gewoonte hadden om zich te houden aan de beperkingen op het vlak van de organisatie, die vanwege de partijdiscipline opgelegd moeten worden,  zijn er vanzelfsprekend toe geneigd om de algemene belangen van de Partij te verwarren met de belangen van de kring die, in de periode van de kringen, inderdaad konden samenvallen” (Lenin, ‘Eén stap voorwaarts, twee stappen terug’). Vanuit hun kleinburgerlijke benadering brengen deze elementen in het bijzonder naar voren“…de standaardreactie van de revolte tegen de onvermijdelijke inperkingen vereist door  de organisatie, en stellen hun spontaan anarchisme voor als strijdbeginsel,… stellen eisen over ‘verdraagzaamheid’, enzovoort.” (Idem)

Op de derde plaats hebben de kringgeest en het individualisme van de Mensjewiki hen ertoe aangezet politieke vraagstukken persoonlijk te maken. Het meest dramatische moment van het congres, dat een onherstelbare breuk veroorzaakte tussen de groepen, was dat van de benoeming in de verschillende verantwoordelijke instanties van de Partij, en in het bijzonder in de redactie van de Iskra, welke werd beschouwd als de werkelijke leiding (het Centraal Comité had in wezen een verantwoordelijkheid voor de organisatorische vraagstukken). Vóór het congres bestond deze redactie uit 6 leden: Plechanov, Lenin, Martov, Axelrod, Starover (Potressov) en Vera Zassoelitsch. Maar alleen de eerste drie deden het eigenlijke redactiewerk, de laatste drie deden zo goed als niets of beperkten zich tot het inzenden van artikels. [5] Om de ‘kringgeest’, die de oude redactie en in het bijzonder zijn drie minst betrokken leden bezielde, te boven te komen, stelde Lenin aan het congres een formule voor die het mogelijk maakte om een meer aangepaste redactie te benoemen zonder dat dit leek op een motie van wantrouwen ten opzichte van deze drie militanten:

Het congres verkoos een redactie, die beperkt was tot de drie leden, en die later met de toestemming van het Centraal Comité andere militanten kon coöpteren. Hoewel deze formule in eerste instantie door Martov en de andere redactieleden was aangenomen, veranderde Martov aan het eind van het debat over het vraagstuk van de statuten (en dat aan het daglicht bracht dat zijn oude kameraden hun functie dreigden te verliezen) van mening, toen hij in botsing kwam met Lenin,. Hij vroeg (in feite stelde Trotzki een resolutie in die zin voor) de oude redactie van 6 leden te laten ‘bevestigen’ door het Congres. Uiteindelijk haalde het voorstel van Lenin het, wat de woede en de jammerklachten opwekte van diegenen die de ‘Mensjewiki’ (minderheid) zouden worden. Martov verklaarde ‘in naam van de meerderheid van de oude redactie’: “Aangezien men beslist heeft een comité van drie leden te kiezen, verklaar ik in naam van mijn drie kameraden en mijzelf, dat niemand van ons drieën bereid is toe te treden. Wat mij persoonlijk aangaat, voeg ik er aan toe dat ik het als een belediging beschouw om als kandidaat voor deze functie voorgedragen te worden, en dat de eenvoudige veronderstelling dat ik zou toestemmen om erin te werken door mij zou worden beschouwd als een vlek op mijn politieke reputatie”. Martov verving de politieke beschouwingen door de sentimentele verdediging van zijn oude makkers, die slachtoffer werden van de “staat van beleg die heerst in de Partij”, door de verdediging van de ‘gekwetste eer’. Op zijn beurt verklaarde de Mensjewiek Tsarev: “Hoe moeten de niet verkozen leden van de redactie zich gedragen tegenover het feit dat het Congres niet meer wil dat zij deel uitmaken van de redactie?”. De Bolsjewiki verwierpen deze niet-politieke manier van de voorstelling van zaken. [6] Vervolgens weigerden en saboteerden de Mensjewiki de beslissingen van het congres, boycotten de centrale organen die hierdoor waren gekozen en lanceerden systematische persoonlijke aanvallen op Lenin. Trotzki noemde hem bijvoorbeeld ‘Maximiliaan Lenin’. Hij beschuldigde hem ervan “de rol van de onkreukbare te willen spelen” en een “Republiek te willen oprichten van de Deugd en de Terreur” (Rapport van de Siberische Delegatie). Het is treffend de overeenkomst te zien tussen de aanklachten die gelanceerd werden door de Mensjewiki tegen Lenin en die van de ‘Alliancisten’ tegen Marx en zijn ‘dictatuur’. Geconfronteerd met de houding van de Mensjewiki, met het persoonlijk opvatten van de politieke vraagstukken, de aanvallen die hem tot doelwit namen en de subjectiviteit van Martov en zijn vrienden, antwoordde Lenin: “Als ik het gedrag van de vrienden van Martov na het congres bekijk, (…) kan ik enkel zeggen dat het een onfatsoenlijke poging is, leden van de Partij onwaardig, om de partij te verscheuren… En waarom? Enkel omdat men ontevreden is over de samenstelling van de centrale organen, want objectief gezien is het enkel dit vraagstuk dat ons scheidt, de subjectieve appreciaties (gekrenkt, beledigd, uitgesloten, aan de kant geschoven, gestigmatiseerd, enzovoort) zijn alleen maar de vrucht van een gekwetste eigenliefde en een ziekelijke inbeelding. Deze ziekelijke inbeelding en gekwetste eigenliefde leiden rechtstreeks tot het schandelijkste geroddel: zonder kennis genomen te hebben van de activiteit van de nieuwe centrale organen, zonder ze aan het werk gezien te hebben gaat men geruchten verspreiden omtrent hun ‘gebreken’, over de ‘ijzeren hand’ van Ivan Ivanovitich, over de ‘vuist’ van Ivan Nikiforovitisch, enzovoort (…). Er rest de Russische Sociaal-democratie een laatste en moeilijke etappe te volbrengen, die van de kringgeest naar de partijgeest; van de kleinburgerlijke mentaliteit naar de bewuste uitbouw van haar revolutionaire plicht; van het geroddel en de druk van de kringen, beschouwd als middelen tot actie, naar de discipline”. (Verslag van het IIe Congres van de RSDAP, Werken deel 7)

 

2. De organisatorische problemen in de geschiedenis van de IKS

 

Zoals alle organisaties van het proletariaat (…) is de IKS ook geteisterd door gelijksoortige organisatorische moeilijkheden, zoals wij die wij net beschreven hebben. Onder deze moeilijkheden, kan men de volgende momenten noemen:

- 1974: het debat over centralisatie in de groep Révolution Internationale (de latere afdeling van de IKS in Frankrijk), vorming en vertrek van de ‘Tendens Bérard’;

- 1978: de vorming van de ‘Tendens S-M’, die in 1979 de Groupe Communiste Internationaliste (GCI) zouden oprichten;

- 1981: de crisis in de IKS, de vorming en het vertrek van de ‘Tendens Chénier’;

- 1984: het opduiken in 1985 van de minderheid, die zich zou omvormen tot ‘Tendens’ om vervolgens als de Externe Fractie van de IKS (FECCI) de IKS te verlaten;

- 1987-88: de moeilijkheden in de afdeling in Spanje, die leidden tot het verlies van de sectie Noord;

- 1988: de dynamiek van contestatie en demobilisatie in de afdeling in Parijs, wat zich duidelijk manifesteerde op het VIIIe Congres van Révolution Internationale (RI), veroorzaakt door van het gewicht van de ontbinding in onze rangen.

 

(...) Uit deze moeilijke momenten kan men, ondanks hun verscheidenheden, een reeks gemeenschappelijke kenmerken afleiden, die hen verbinden met de problemen waar in de geschiedenis van de arbeidersbeweging ook tegenaan werd gelopen:

- het gewicht van de kleinburgerlijke ideologie en voornamelijk het individualisme;

- het in vraag stellen van het eensgezinde en gecentraliseerde kader van de organisatie;

- het belang dat ingenomen wordt door persoonlijke en subjectieve vraagstukken.

Het zou veel te lang zijn om al deze momenten van moeilijke periode te doorlopen. We moeten ons tevreden stellen met het aantonen hoe deze kenmerken (die altijd al aanwezig zijn geweest, maar in verschillenden gradaties) zich op bepaalde momenten vertoond hebben.

 

a) het gewicht van de kleinburgerlijke ideologie

 

Dit punt is zonneklaar wanneer men onderzoekt wat er geworden is van de Tendens van 1978: de GCI is weggezonken in een soort van anarcho-bordigisme, dat terroristische acties ophemelt en de strijd van het proletariaat in de ontwikkelde landen misprijst, terwijl ze de denkbeeldige proletarische strijd in de Derde Wereld ophemelt. Net zoals wij in de dynamiek van de kameraden, die de FECCI zouden gaan vormen, frappante gelijkenissen zagen met de elementen die de Mensjewiki in 1903 hadden geprikkeld (zie hiervoor het artikel ‘De Externe Fractie van de IKS’ in de ‘Internationale Revue’ [Frans-, Engels- en Spaanstalig] nr. 45) en in het bijzonder het gewicht van de intellectuele factor. Tenslotte, in de dynamiek van contestatie en demobilisatie (…) die de sectie in Parijs in 1988 had aangetast, hebben wij de betekenis naar voren gebracht van het gewicht van de ontbinding als een gunstige factor voor het binnendringen van de kleinburgerlijke ideologie in onze rijen, in het bijzonder in de vorm van het ‘democratisme’(…).

 

b) Het in vraag stellen van het gecentraliseerde eenheidskarakter de organisatie

 

Het is een verschijnsel dat wij op een systematische en treffende wijze hebben meegemaakt tijdens de verschillende momenten van organisatorische moeilijkheden in de IKS:

- Het startpunt van de dynamiek die zou leiden tot de ‘Tendens Bérard’ was de beslissing van de sectie van Parijs om zich te voorzien van een organisatiecomissie (OC). Een aantal kameraden, in het bijzonder de grote meerderheid van diegenen die gemiliteerd hadden in de trotskistische groep ‘Lutte Ouvrière’ (LO), zagen in dit embryonale centrale orgaan een ‘ernstige bedreiging tot bureaucratisering’ van de organisatie. Bérard hield niet op om de OC te vergelijken met het centraal comité van ‘Lutte Ouvrière’ (LO was de organisatie waarvan Bérard gedurende verschillende jaren lid was geweest), en RI gelijk te stellen met deze trotskistische organisatie, een argument dat een sterke weerslag had op de andere kameraden van zijn ‘Tendens’ aangezien ze allen (behalve één) van LO kwamen.

- Tijdens de crisis van 1981 had er zich (door de bijdrage van het troebele element Chénier, maar niet alleen door hem) een visie ontwikkeld die er, op het vlak van de tussenkomst, van uitging dat elke lokale afdeling haar eigen politiek kon hebben. Bovendien ging deze Tendens heftig in tegen het Internationaal Bureau (IB) en zijn secretariaat (IS) (vanwege hun standpunt van links in de oppositie en hun bevordering van een stalinistische ontaarding) en kenden hen, ook al beriepen zij zich op de noodzaak van centrale organen, louter een rol van brievenbus toe (....).

- In de dynamiek, die zou leiden tot de vorming van de FECCI, kwam eveneens het aspect naar voren van de centralisering, die in vraag gesteld werd, maar dan in een andere vorm. Voornamelijk omdat 5 van de 10 leden, die deel uitmaakten van de ‘Tendens’, tot het IB behoorden. Door het herhaalde gebrek aan discipline ten opzichte van deze laatste, maar ook ten opzichte van andere instanties van de organisatie, werd de centralisering in wezen in vraag gesteld. Op een enigszins aristocratische manier meenden bepaalde leden van de ‘Tendens’ dat zij ‘boven de wet stonden’. Geconfronteerd met de noodzakelijke discipline van de organisatie, werd deze door die militanten gezien als een ‘stalinistische ontaarding’ en gebruikten zij dezelfde argumenten van de ‘Tendens Chénier’, die zij drie jaar voordien zelf nog bestreden hadden.

- De moeilijkheden, die in 1987-88 werden ondervonden door de sectie in Spanje, zijn direct verbonden met het ‘probleem van de centralisering’: de nieuwe militanten van de afdeling San Sebastian kwamen terecht in een dynamiek van contestatie van de sectie van Valencia, die de rol van centraal orgaan speelde. Er bestonden in de ‘Baskische’ afdeling een zeker aantal politieke meningsverschillen en verwarringen, voornamelijk omtrent het vraagstuk van de werklozencomités, verwarringen die voor een groot deel toe te schrijven waren aan de linkse oorsprong van bepaalde elementen van de afdeling. Maar in plaats van dat deze meningsverschillen te bediscussiëren in het organisatorisch kader, kozen ze voor een politiek van ‘baas in eigen dorp’, van een verwerping van het beginsel van oriënteringen en aanwijzingen komende uit Valencia. Als gevolg van deze dynamiek verloor de sectie in Spanje de helft van haar krachten (…).

- In de dynamiek van contestatie en demobilisatie, die zich in 1988 had ontwikkeld in de afdeling in Frankrijk, en in het bijzonder in Parijs, werd de kwestie van de centralisering voornamelijk in vraag gesteld in botsing met het centrale orgaan van deze sectie. De meest v vorm, verregaande vorm waarin de centralisering in vraag gesteld werd, vond plaats middels een lid van de organisatie die in haar teksten, en in haar houding, een aanpak had ontwikkeld die aanleunde tegen het anarcho-radenisme. Een van haar eerste bijdragen … ging in het bijzonder over een kritiek op de centrale organen en de verdediging van het idee van een systeem van roulatie in de benoeming van militanten in deze centrale organen.

Het verwerpen of de contestatie zijn niet de enige vormen geweest waarin het eenheidskarakter van de organisatie in vraag gesteld werd tijdens de verschillende momenten van moeilijkheden zoals die hierboven vermeld zijn. Er moet ook aan toegevoegd worden de uiting van een dynamiek die men, zoals Lenin in 1903, ‘als kring’ of ‘als clan’ zou kunnen omschrijven. Dat wil zeggen: de groepering, al of niet informeel, van een aantal kameraden op grondslag, niet van een politiek akkoord, maar op basis van zeer uiteenlopende criteria zoals persoonlijke voorkeuren, onvrede ten opzichte van een bepaalde oriëntatie van de organisatie of de contestatie van een centraal orgaan.

In feite beantwoordden al deze ‘tendensen’, die zich tot op heden in de IKS hebben gevormd, in grote lijnen aan een dergelijke dynamiek. Dat is trouwens de reden waarom ze allen hebben geleid tot afsplitsingen. Het is iets wat wij telkens hebben aangehaald: de tendensen die zich vormden deden dit niet op grond van een positieve alternatieve oriëntatie ten opzichte van het standpunt dat werd ingenomen door de organisatie, maar als een samenraapsel van ‘ontevredenen’, die al hun meningsverschillen op één gezamenlijke hoop gooiden en er vervolgens een zekere samenhang aan probeerden te geven.

Op dergelijke bases kan een tendens niets positiefs brengen, aangezien haar dynamiek niet bestaat in het zoeken van een versterking van de organisatie via de grootst mogelijke helderheid, maar integendeel de uitdrukking is van een (dikwijls onbewuste) benadering die leidt tot de vernietiging van de organisatie. Dergelijke tendensen zijn geen organisch product van het leven van de IKS, maar vormen de uitdrukking van een binnendringen van vreemde invloeden: van kleinburgerlijke ideologie in het algemeen. Als gevolg daarvan verschenen deze tendensen vanaf het begin als vreemde lichamen binnen de IKS; en dat is de reden waarom zij een gevaar waren voor de organisatie en dat hun lot op voorhand zo goed als bepaald: een afsplitsing. [7]

In zekere zin was de ‘Tendens Bérard’ nog de meest homogene. Maar deze laatste had vanaf haar ontstaan geen werkelijk gemeenschappelijk begrip van de vraagstukken. Haar ‘homogeniteit’ baseerde zich in wezen op:

- de gemeenschappelijke oorsprong (LO) van de leden van de tendens, die spontaan waren samengevloeid tot een overeenkomstige benaderingswijze en vooral de verwerping van de centralisering;

- het charisma van Bérard, dat een briljant element was, en wiens ‘bijdragen’ tot ‘verblinding leidden’ bij elementen die minder gevormd waren die er eigenlijk, in het geheel genomen, niet veel van snapten en die ‘in blind vertrouwen’ zijn benadering aannamen.

- daarom vond men in deze ‘tendens’ zowel zeer academische (.....) als meer activistische elementen. De ‘Tendance Communiste’, die na de splitsing ontstond, heeft het eerste nummer van haar publicatie niet overleefd.

Wat betreft de andere ‘tendensen’ in de IKS, die uit een samenraapsel van standpunten bestonden:

- Tendens S-M: tendentiële daling van de winstvoet als uitleg voor de economische crisis (Sam) plus proletarische aard van de staat in de overgangsperiode (MM) plus overschatting van de arbeidersstrijd in de Derde Wereld (Ric);

- Tendens Chénier: verwerping van de analyse van links in de oppositie plus gelijkstelling van vakbondsorganisaties en organen van de klassestrijd plus ‘stalinistische ontaarding’ van de IKS (plus de verborgen manoeuvres van een individu, mogelijk in dienst van de burgerlijke staat);

- Tendens FECCI: onmarxistische visie van het klassenbewustzijn (ML) plus radenistische zwakheden (JA en Sander) plus meningsverschillen ontrent de tussenkomst van de IKS in de acties die werden gevoerd door de vakbonden (Rose) plus de verwerping van de notie centrisme en opportunisme (McIntosch).

 

Als wij het uiteenlopende karakter van deze tendensen onder de loep nemen, kan men zich dus de vraag stellen: waarop was hun aanpak en ‘eenheid’ dan gestoeld?

 

Er lag onweerlegbaar onbegrip en verwarring aan ten grondslag, zowel op het vlak van algemene politieke als van organisatievraagstukken. Maar niet alle kameraden, die meningsverschillen hadden over deze vraagstukken, hebben zich bij deze tendensen aangesloten. Daarentegen zijn er kameraden geweest, die in het begin geen enkel meningsverschil hadden, er onderweg één ‘ontdekten’ om zich ten slotte aan te sluiten bij de vorming van een ‘tendens’. (…). Dat is de reden waarom wij, net zoals Lenin in 1903, een beroep moeten doen op een ander aspect van het organisatorische leven: het belang van de ‘persoonlijke’ kwesties en subjectiviteit.

 

c) Het belang van de ‘persoonlijke’ vraagstukken en de subjectiviteit

 

De vraagstukken omtrent de houding, het gedrag, de emotionele en subjectieve reacties van militanten evenals het ‘persoonlijk maken’ van bepaalde debatten zijn niet van ‘psychologische’ maar van duidelijk politiek aard. De persoonlijkheid, de individuele geschiedenis, de jeugd, de gemoedsproblemen, enzovoort, kunnen noch op zichzelf, noch fundamenteel, een verklaring vormen voor de afwijkende houdingen en gedragingen, die sommige leden van de organisatie op het ene of andere moment kunnen aannemen. Achter dergelijke gedragingen vindt men altijd, direct of indirect, het individualisme of het sentimentalisme, dat wil zeggen: manifestaties van de klasse vreemd aan het proletariaat: burgerij of kleinburgerij. Het enige wat men er verder nog over kan zeggen is dat bepaalde personen kwetsbaarder zijn dan andere als ze geconfronteerd worden met de druk van dergelijke ideologische invloeden.

- Tendens Bérard: Het volstaat het feit te signaleren, dat het enkele dagen nadat de stemming over de invoering van een organisatiecommissie, waartegen Bérard zich had verzet, had plaatsgevonden, diezelfde Bérard kameraad MC [8] opzocht om hem de volgende dealt voor te stellen: “ik wijzig mijn stem ten voordele van de OC als jij me voordraagt om er deel van uit te maken, anders zal ik haar bestrijden”. Het spreekt vanzelf dat Bérard met een uitbrander werd weggestuurd, maar MC maakte dit voorstel niet openbaar om Bérard niet openlijk ‘in de grond te boren’ en toe te staan dat het debat erover grondig kon gevoerd. Zo zou de OC alleen maar een ‘gevaar voor bureaucratisering’ betekend hebben als Bérard er geen deel van uitmaakte… Geen commentaar!     

- Tendens S-M: Hij bestond uit drie groepen (gedeeltelijk familie van elkaar) waarvan de ‘leiders’ uiteenlopende zorgen hadden maar elkaar konden vinden in de contestatie van de centrale organen (…) Aangezien “er geen plaats is voor meerdere mannetjeskrokodillen in hetzelfde moeras” (Afrikaanse spreekwoord) zijn de drie kleine krokodillen vervolgens uit elkaar gegaan: S is als eerste afgesplitst van de GCI om de maar kort bestaande ‘Fraction Communiste’ op te richten, later verliet M eveneens de GCI om uiteindelijk ‘Mouvement Communiste’ te vormen.

- Tendens Chénier: De persoonlijke conflicten en persoonlijkheden speelden een rol in de verdeling van de sectie in Groot-Brittannië in twee groepen, die niet meer met elkaar spraken en die tijdens de algemene vergaderingen van de afdeling bijvoorbeeld in verschillende restaurants gingen eten. De militanten uit het buitenland, die naar die vergaderingen kwamen, werden door de ene of andere clan ingepalmd en blootgesteld aan allerlei roddel (…) Tenslotte werd de crisis nog verergerd door alle manoeuvres van Chénier, die systematisch olie op het vuur van de conflicten gooide. [9]

- Tendens FECCI: Naast de politieke meningsverschillen (die alle kanten uitgingen), was een van de belangrijkste gedragingen van de groep van kameraden, die zouden overgaan tot het oprichten van de FECCI, was de gekwetste trots van bepaalde kameraden onder hen (JA en ML) die er niet aan gewend waren om bekritiseerd te worden (door MC in het bijzonder) en de ‘solidariteit’ die hun vrienden van vroeger hen hebben willen betuigen (…) Dat verklaart de ongelooflijke onoprechtheid waarvan zij blijk hebben gegeven. In feite, wanneer men zich buigt over de geschiedenis van het IIe congres van de RSDAP en wanneer men de affaire van de ‘FECCI tendens’ heeft meegemaakt, kan men niet anders dan getroffen worden door overeenkomst tussen de twee gebeurtenissen. Maar net zoals Marx zei, “als de geschiedenis zich herhaalt, dan is het de eerste keer als een tragedie en de tweede keer als een farce”.

De persoonlijke kwesties hebben, op verschillende wijzen, niet enkel een zeer belangrijke rol gespeeld tijdens de vorming van ‘tendensen’.

Zo ontstond er in 1987-‘88, tijdens de moeilijkheden van de sectie in Spanje, onder de kameraden van San Sebastian, een zeer sterke vijandige stemming ten opzichte van bepaalde kameraden in Valencia. Het bleek dat deze kameraden op een onvoldoende stevige basis en met een behoorlijke dosis subjectiviteit geïntegreerd waren. Deze op de persoon gerichte houding werd voornamelijk aangewakkerd door de rancuneuze en ongezonde geest van een van de elementen van San Sebastian en vooral door de kuiperijen van Albar. Het gedrag van deze laatste, de animator van de kern van Lugo, leunde heel dicht aan tegen dat van Chénier: clandestiene correspondentie en contacten, kwaadsprekerij en laster, misbruik van sympathisanten ‘ter bewerking’ van de kameraad van Barcelona te, die uiteindelijk de IKS zou verlaten (…).

Het onvermijdelijke te snelle en oppervlakkige onderzoek van de organisatorische moeilijkheden, die de IKS in de loop van haar geschiedenis heeft ondervonden, roept twee wezenlijke feiten op:

- deze moeilijkheden bestaan zijn niet enkel in de IKS, men vindt ze terug in heel de geschiedenis van de arbeidersbeweging;

- zij wordt herhaaldelijk en frequent met dit soort moeilijkheid werd geconfronteerd.

Dit laatste element moet het geheel van de organisatie en alle kameraden ertoe aanzetten om zich eens te meer, en op een diepgaande wijze, te buigen over de beginselen van de organisatie, die gepreciseerd werden tijdens de Buitengewone Conferentie van 1982 in het Rapport over de structuur en de functionering van de organisatie en in de statuten.

 

3. De belangrijkste punten van het rapport van 1982 en van de statuten

 

De leidraad van het rapport van1982 is de eenheid van de organisatie. In dit document wordt dit idee eerst behandeld vanuit de invalshoek van de centralisatie voordat het behandeld wordt vanuit de verhoudingen tussen militanten en organisatie. De keuze voor deze volgorde stemde overeen met de problemen waarmee de IKS in 1981 te maken had, waarbij de zwakheden vooral tot uiting kwamen in een tendens de centrale organen en de centralisatie in vraag te stellen. Op dit ogenblik zijn het merendeel van de moeilijkheden, waar de secties stuiten, niet direct verbonden met het vraagstuk van de centralisatie maar eerder met het vraagstuk van het organisatorische weefsel, met de plaats en de verantwoordelijkheden van de militanten in de organisatie. En zelfs wanneer de moeilijkheden draaien rond de problemen van centralisatie, zoals in de afdeling in Frankrijk, verwijzen ze terug naar het voorafgaande probleem. Daarom is het te verkiezen om, bij het onderzoeken van de verschillende aspecten van het rapport van 1982, te beginnen met het laatste deel (punt 12) dat juist handelt over de verhoudingen tussen organisatie en militanten.

 

3.1. De verhouding tussen de organisatie en de militanten

a) Het gewicht van het individualisme

 

“Een fundamentele voorwaarde voor een kommunistische organisatie, die in staat wil zijn haar taken binnen de klasse uit te voeren, is een juist begrip in haar midden van verhoudingen die behoren te bestaan tussen de organisatie en haar militanten. Dit is in ons tijdperk een bijzonder moeilijke kwestie om te begrijpen, vanwege het gewicht van de organische breuk met de vroegere fracties en de invloed van elementen van het studentenmilieu in de revolutionaire organisaties na 1968. Dit heeft het mogelijk gemaakt dat een van de loden lasten, die de arbeidersbeweging in de negentiende eeuw moest torsen – individualisme – opnieuw de kop heeft opgestoken” (Rapport over de structuur en de functionering van de organisatie, Internationale Revue nr.16).

Het is duidelijk dat het noodzakelijk is om aan deze oorzaken, die lang tijd geleden zijn geïdentificeerd, momenteel het gewicht van de ontbinding toe te voegen, want dat is een factor die de atomisering en het ‘ieder voor zich’ in het bijzonder verergert. Het is van belang dat de hele organisatie zich goed bewust is van de voortdurende druk, die het wegrottende kapitalisme uitoefent op de hoofden van de militanten, een druk die enkel nog zal toenemen zolang er zich geen revolutionaire periode geopend heeft. In deze zin behouden de punten die volgen, en die een antwoord zijn op de moeilijkheden en gevaren, die de organisatie in het verleden al heeft doorgemaakt, hun volledige geldigheid en zijn vandaag de dag zelfs nog van meer van belang. Dit mag ons natuurlijk niet ontmoedigen, maar moet ons integendeel aanmoedigen om nog waakzamer te zijn ten opzichte van deze moeilijkheden en deze gevaren.

 

b) de ‘zelfverwerkelijking’ van de militanten

 

“Dezelfde verhoudingen die bestaan tussen een bijzonder orgaan (groep of partij) en de klasse bestaan ook tussen de organisatie en de militanten. En net zoals de klasse niet bestaat om te beantwoorden aan de behoeften van de kommunistische organisatie, zo bestaan de kommunistische organisaties niet om de problemen van de individuele militant op te lossen. De organisatie is niet het product van de behoeften van de militant. Men is militant voor zover men de taken en functies van de organisatie heeft begrepen en er mee instemt.

Hieruit volgt dat de verdeling van de taken en de verantwoordelijkheden binnen de organisatie niet gericht is op de ‘verwezenlijking’ van de individuele militanten. Taken moeten verdeeld worden op een manier die de organisatie als geheel in staat stelt op een optimale wijze te functioneren. Als de organisatie zoveel mogelijk zorgt voor het welbevinden van elk van haar leden, dan gebeurt dat vooral omdat het in het belang van de organisatie is. Dit houdt geenszins de ontkenning in van de individualiteit en van de problemen van de militant in; het betekent dat het vertrekpunt en het aankomstpunt de bekwaamheid is van de organisatie om haar taken in de klassenstrijd ten uitvoer te brengen”. (Idem)

Het is een punt dat wij nooit mogen vergeten. Wij staan ten dienste van de organisatie en niet het omgekeerde. Deze laatste is dus helemaal niet een soort kliniek belast met het genezen van ziektes, waaraan diegenen die toetreden, kunnen lijden. Dat wil niet zeggen dat revolutionair militantisme niet zou kunnen bijdragen om de persoonlijke problemen, die iedereen heeft, in een context te plaatsen of zelfs te overstijgen. Integendeel, als je een kommunistisch strijder wordt, geef je een diepe zin aan je bestaan, een zin die zeker hoger staat dan al wat aangebracht wordt door andere aspecten van het leven (Of het nu ‘professioneel’ of ‘familiaal’ succes, voortplanting en opvoeding van een kind, wetenschappelijke of artistieke schepping, alle genoegdoeningen waar elk menselijk wezen van beroofd kan worden en die het grootste gedeelte van de mensheid in elk geval moet ontberen). De grootste genoegdoening die een menselijk wezen in zijn leven kan ervaren is een positieve bijdrage te leveren aan het welzijn van zijn gelijken, van de maatschappij en van de mensheid. Dat onderscheidt de kommunistische militant en geeft een zin aan zijn leven, want hij is een schakel in de keten die leidt tot de ontvoogding van de mensheid, tot zijn toetreding tot ‘het rijk van de vrijheid’, tot de constructie van een keten die na eigen verdwijning zal voortduren. Wat elke militant vandaag kan verwezenlijken is dus onvergelijkbaar belangrijker dan wat de grootste wetenschapper kan realiseren: al is het de ontdekking van een geneesmiddel tegen kanker of van een onuitputtelijke bron van niet-vervuilende energie. In die zin moet de passie, die de militant in zijn engagement steekt, hem het beste in staat stellen om de moeilijkheden te boven komen, waarmee elk menselijk wezen te maken krijgt.

Dat is de reden waarom de houding, die de leden van de organisatie moeten aannemen tegenover de bijzondere moeilijkheden die zij kunnen ondervinden, eerst en vooral politiek en niet psychologisch moet zijn. Het is duidelijk dat er met psychologische gegevens rekening gehouden moet worden om het hoofd te bieden aan het een of andere probleem, waar een militant door getroffen wordt. Maar dat moet gebeuren in het kader van een organisatorische aanpak en niet omgekeerd. Wanneer een lid van de organisatie veelvuldig nalatig is in het vervullen van zijn taken, is het noodzakelijk dat de organisatie zich op een fundamenteel politieke wijze gedraagt ten opzichte van de kameraad. Zij moet dit doen in overeenstemming met haar beginselen van functioneren, zelfs als zij de eigenaardigheden van de toestand, waarin de militant zich bevindt, natuurlijk moet weten te onderkennen. Wanneer de organisatie bijvoorbeeld te maken heeft met een militant die vervalt in gebruik van alcoholisme, is haar specifieke rol niet om de psychotherapeut te spelen (een rol waarvoor zij trouwens geen enkele bijzondere opleiding heeft genoten en waarbij zij het risico loopt te gaan optreden als ‘leerling-tovenaar’), maar te reageren op het terrein dat het hare is:

- het probleem duidelijk in haar midden en met de betrokken militant te stellen en te bediscussiëren;

- het gebruik van alcohol tijdens de vergaderingen en tijdens de activiteiten van de organisatie te verbieden;

- elke militant te verplichten om tijdens deze vergaderingen nuchter te zijn.

 

De ervaring heeft aangetoond dat dit de beste manier is om dat soort problemen te boven te komen. Om bovengenoemde redenen mag het militante engagement niet beleefd worden als een routine, zoals men die ervaart op zijn werk, zelfs als bepaalde taken die moeten gedaan worden op zichzelf niet leiden tot groot enthousiasme. Het is met name noodzakelijk dat de organisatie erover waakt dat deze taken verdeeld worden, zoals alle taken in het algemeen op een zo evenredig mogelijke manier, zodat sommigen niet overspoeld worden met werk terwijl anderen praktisch niks te doen hebben. Het is ook van belang dat elke militant de gedachte en gedrag dat hij ‘slachtoffer’ is van de organisatie, die hem ‘slechte behandelt’ of ‘overdreven veel werk’ zou opleggen, uit zijn houding bant. De grote stilte, die maar al te vaak in bepaalde afdelingen ontstaat als er gevraagd wordt om vrijwilligers om de ene of andere taak te vervullen, werkt choquerend en demoraliserend, voornamelijk voor de jonge militanten. [10]

 

c) De verschillende soorten taken en het werk van de centrale organen

 

“Binnen de organisatie bestaan noch ‘edele’ taken, noch ‘tweederangs- ‘of ‘minder edele’ taken. Zowel het werk van theoretische ontwikkeling als de uitvoering van praktische taken, zowel het werk in de centrale organen als het bijzondere werk in de afdelingen, zijn even belangrijk voor de organisatie en moeten niet in rangorde worden geplaatst (het is het kapitalisme dat zulke rangordes vaststelt). Daarom verwerpen we volledig het idee dat de nominatie van een militant in een centraal orgaan een soort van ‘promotie’, het verlenen van een ‘eer’ of ‘voorrecht’ is, dit is een burgerlijke opvatting. De geest van carrièrisme moet volledig uit de organisatie gebannen worden als iets dat totaal het tegengestelde is van de belangloze toewijding, die een van de belangrijkste kenmerken is van een kommunistische militant”. (Idem)

Deze bewering is niet enkel van toepassing op de toestand die de IKS doormaakte in 1981, maar heeft een bredere draagwijdte en is permanent geldig. [11] In zekere zin is het verschijnsel van de contestatie waarmee de IKS op een regelmatige wijze geconfronteerd wordt, dikwijls verbonden met de ‘piramide-achtige’, ‘hiërarchische’ opvatting van de organisatie die overeenkomt met de visie, die in de toetreding tot de verantwoordelijkheden van de centrale organen een soort ‘te bereiken doel’ ziet voor elke militant (de ervaring heeft aangetoond dat de anarchisten dikwijls uitstekende – zogezegd – bureaucraten kunnen zijn). Bovendien hoeft men alleen maar de terughoudendheid aanschouwen die er bestaat in de organisatie als een militant wordt ontheven van zijn verantwoordelijkheden in een centraal orgaan, of de trauma’s die een dergelijke maatregel veroorzaakt als hij wordt toegepast, om zich te realiseren dat het hier niet gaat om een vals probleem. Het is duidelijk dat dergelijke trauma’s een directe tol is die men moet betalen aan de burgerlijke ideologie. Maar het volstaat niet om daar perfect van overtuigd te zijn om in staat te zijn er totaal aan te ontsnappen. Geconfronteerd met een dergelijke situatie is het van belang dat de organisatie en haar militanten bereid zijn om alle tendensen te bestrijden die het binnendringen van een dergelijke ideologie kan doen toenemen:

- de leden van de centrale organen mogen geen enkel bijzonder ‘voorrecht’ genieten en evenmin aanvaarden, in het bijzonder door zich te onttrekken aan taken en de discipline die gelden voor alle leden van de organisatie;

- zij moeten ervoor waken om in hun gedrag, hun houding, de manier waarop ze zich uitdrukken de andere militanten te laten ‘voelen’ dat zij deel uitmaken van een of ander centraal orgaan. Het feit dat men deel uitmaakt is geen medaille die men met veel vertoon en arrogantie showt, maar een specifieke taak die men met dezelfde zin voor verantwoordelijkheid en met dezelfde bescheidenheid als alle andere moet vervullen;

- er bestaat in de centrale organen evenmin ‘promotie op basis van ouderdom’, een soort ‘carrièreplanning’ zoals in de burgerlijke bedrijven of staatsinstellingen waar de bediende geacht wordt om alle trappen van de hiërarchie - de een na de andere - op te gaan. Integendeel, om zich voor te bereiden op de toekomst moet de organisatie erop toezien om verantwoordelijkheden, zelfs op het meest globale vlak, aan jonge militanten toe te vertrouwen vanaf het moment dat hun capaciteiten hebben aangetoond dat ze dergelijke verantwoordelijkheden aankunnen. (we kunnen hiervoor verwijzen naar Lenin die had voorgesteld om Trotzki, toen pas 22 jaar oud, op te nemen in de redactie van de Iskra, wat de ‘oude’ Plechanov niet wilde: ondertussen weten wij wat er van de ene en de andere geworden is);

- als het voor de behoeften van de organisatie noodzakelijk of nuttig is om een militant in een centraal orgaan te vervangen, dan mag dat niet ervaren of voorgesteld worden als een soort ‘degradatie’ of een verlies van vertrouwen in hem: de IKS beroept zich niet, zoals de anarchisten, op de roulatie van de taken; en evenmin wordt er vanuit gegaan dat personen levenslang voor dezelfde verantwoordelijkheden worden behouden, zoals in de Franse Academie of in de leiding van de Chinese Kommunistische Partij.

 

d) De ongelijkheden tussen de militanten

 

“Hoewel er inderdaad verschillen bestaan tussen individuen en tussen militanten, die vooral in stand gehouden en versterkt worden door de klassenmaatschappij, heeft de organisatie niet de taak om ze op te heffen zoals de utopische gemeenschappen dat beoogden. De organisatie moet alles doen om de vorming en de politieke bekwaamheden van haar militanten maximaal te versterken omdat dit een voorwaarde is voor haar versterking, maar ze stelt dit nooit in termen van individuele, schoolse vorming van haar leden, noch als een streven om een vorm van gelijkschakeling tussen de militanten na te streven.

De werkelijke gelijkheid tussen de militanten bestaat in het geven van het maximum van wat ze kunnen geven aan het leven van de organisatie (“van ieder naar vermogen”, een citaat van Saint-Simon dat Marx overnam). De werkelijke ‘verwerkelijking’ van een militant als militant is alles doen wat hij kan om de organisatie te helpen om de taken uit te voeren waarvoor de klasse haar heeft voortgebracht”. (Idem)

De gevoelens van jaloezie, wedijver, concurrentie of ‘minderwaardigheidscomplex’, die tussen militanten kunnen oprijzen en verbonden zijn aan hun ongelijkheden, zijn typische uitingen van het binnendringen van de heersende ideologie in de rijen van de kommunistische organisatie [12]. Zelfs al is het een zinsbegoocheling om te denken dat men dergelijke gevoelens uit de hoofden van alle leden van de organisatie zou kunnen verdrijven, is het nochtans van belang dat elke militant voortdurend de zorg heeft om zich niet te laten overheersen of leiden door dergelijke gevoelens in zijn gedrag en hun manifestatie binnen de organisatie bestrijdt.

De contestataire houdingen zijn dikwijl het resultaat van dergelijke gevoelens en frustraties. Inderdaad is de contestatie, of ze nu tot uiting komt ten opzichte van de centrale organen of bepaalde militanten, die geacht worden ‘meer gewicht’ te hebben dan anderen (zoals de leden van de centrale organen), is dit de typische houding van militanten of delen van de organisatie die zich ‘minderwaardig’ voelen ten opzichte van anderen. Daarom neemt ze over het algemeen de vorm aan van een kritiek om de kritiek (en niet in functie van wat er gezegd of gedaan wordt) ten opzichte van diegenen die ‘de autoriteit’ vertegenwoordigt (het klassieke gedrag dus van de puber die ‘revolteert tegen de vader’). Net zoals de uiting van het individualisme is de contestatie precies het tegenovergestelde van die andere uiting van individualisme, het autoritaire gedrag, de ‘zucht naar de macht’ [13]. Vermeld moet ook worden dat de contestatie eveneens ‘stomme’ vormen kan aannemen, die echter niet minder gevaarlijk zijn dan de andere, omdat ze moeilijk aantoonbaar zijn. Ook dat vormt de uitdrukking van een houding die er opgericht is om de plaats in te nemen van diegene (militant of centraal orgaan) die men contesteert: door zijn plaats in te nemen hoopt men een eind te maken aan het gevoel van minderwaardigheid, dat men ten opzichte van die kameraad had.

 

Een ander aspect waarvoor gewaakt moet worden in een periode waarin nieuwe kameraden toetreden, zijn uitingen van vijandigheid van oude militanten, die vrezen dat de nieuwkomers hen ‘in de schaduw’ zullen stellen, vooral wanneer deze laatsten vanaf het begin over belangrijke politieke capaciteiten blijken te beschikken. Dat is geen vals probleem: het is zonder meer duidelijk dat een van de hoofdredenen van de vijandigheid van Plechanov ten opzichte van de toetreding van Trozki tot de redactie van de Iskra gevoed werd door de vrees dat zijn eigen prestige, door de komst van dit uiterst briljante element, zou afkalven. [14] Wat gold voor het begin van deze eeuw is des te meer geldig voor de huidige periode. Indien de organisatie (en haar militanten) niet in staat blijken om dit soort gedragingen te verjagen of ten minste te neutraliseren, zal ze niet in staat zijn om zich op haar toekomstige taak in de revolutionaire strijd voor te bereiden.

Tenslotte rest er nog het vraagstuk van ‘de individuele scholing’ die vermeld wordt in het Rapport van 1982. In dat verband is het van belang om te verduidelijken dat de toetreding tot een centraal orgaan op geen enkele wijze beschouwd mag worden als een middel tot ‘vorming’ van militanten. De plaats waar militanten zich vormen is, door middel van hun activiteiten in wat de “basiseenheid van de organisatie” (uit de statuten) is, de locale afdeling. Ze verwerven en perfectioneren ze hun capaciteiten (of deze nu liggen op het vlak van theoretische, organisatorische of praktische kwesties, of op het vlak van de verantwoordelijkheidszin) als militant met name binnen dit kader, met het oog een betere bijdrage te kunnen leveren aan het leven van de organisatie. Als de locale secties niet in staat zijn deze rol te spelen dan komt dat omdat hun functionering, hun activiteiten en discussies, die gevoerd worden niet op het niveau zijn waarop ze zouden moeten zijn. Als blijkt dat het nodig dat de organisatie regelmatig nieuwe militanten opleidt voor specifieke taken zoals die van centrale organen of gespecialiseerde commissies (bijvoorbeeld om in staat zijn het hoofd te bieden aan situaties waarin de centrale organen door de repressie zijn ‘geneutraliseerd’), dan is dat geenszins om te voldoen aan de een of andere ‘behoefte tot vorming’ van de betrokken militanten, maar om de organisatie als geheel in staat te stellen om haar verantwoordelijkheden aan te kunnen.

 

e) De verhoudingen tussen de militanten

 

“De banden die aangegaan kunnen worden tussen de militanten van de organisatie, hoewel ze noodzakelijkerwijze de sporen van de kapitalistische maatschappij dragen […] kunnen niet in flagrante tegenspraak zijn met het doel dat de revolutionairen nastreven […]. Ze moeten gestoeld zijn op die solidariteit en dat wederzijds vertrouwen, wat kenmerkend is voor het behoren tot een organisatie van de klasse die de draagster is van het kommunism”. (Platform van de IKS)

Dit betekent in het bijzonder dat de houding van militanten tegenover elkaar gekenmerkt moet worden door kameraadschappelijkheid en niet door vijandigheid. In het bijzonder:

- het aannemen van een politieke en organisatorische houding, en niet een ‘psychologische’, tegenover een militant die moeilijkheden ondervindt, mag niet begrepen worden als een functioneren van een onpersoonlijke of administratief mechanisme; de organisatie en de militanten moeten in dergelijke omstandigheden blijk weten te geven van hun solidariteit en goed weten dat kameraadschap niet hetzelfde is als inschikkelijkheid;

- de ontwikkeling van vijandige gevoelens van een militant tegenover een andere militant tot op het punt dat hij de ander begint te beschouwen als een vijand is de uitdrukking van het feit dat de bestaansreden van de organisatie, de strijd voor het kommunisme, uit het oog is verloren. Het is een teken dat het noodzakelijk is om zich het grondbeginsel van het militante engagement opnieuw eigen te maken.

 

Buiten dit extreme geval, die niet behoort te bestaan in de organisatie, is het duidelijk dat wrijvingen in haar midden nooit totaal kunnen verdwijnen. In het laatste geval, moet ervoor gezorgd worden dat de functionering van de organisatie dergelijke wrijvingen niet begunstigt, maar ernaar worden gestreefd om ze te verminderen of te neutraliseren. In het bijzonder kan de onbevangenheid, die moet bestaan onder strijdende kameraden, niet worden gelijkgesteld aan grofheid of gebrek aan respect. Evenzeer moeten, in de verhoudingen tussen kameraden, beledigingen absoluut verbannen worden.

Als dit duidelijk is, mag de organisatie zich ook niet beschouwen als een ‘groep van vrienden’, of als een verzameling van dergelijke groepen. [15]

In feite vormt het ontstaan van ‘clans’ een van de ernstige gevaren die de organisatie voortdurend bedreigen, die haar eenheid in vraag stellen en haar dreigen te vernietigen, zelfs al gebeurt dat niet met opzet of bewust. In een clandynamiek is de gemeenschappelijke benadering niet gebaseerd op werkelijk politieke overeenstemming maar op vriendschapsbanden, onderlinge trouw, het samengaan van specifieke ‘persoonlijke’ belangen of gedeelde frustraties. Dikwijls gaat een dergelijke dynamiek, daar hij niet gegrondvest is op een werkelijke politieke gelijkgerichtheid, gepaard met het bestaan van ‘goeroes’, ‘bendeleiders’, die de waarborg vormt voor de eenheid van de clan. Zij behalen een overwicht of door een bijzonder charisma, dat zelfs de politieke capaciteiten en het oordeelsvermogen van andere militanten kan verstikken, of doordat zij zich voordoen als ‘slachtoffer’ van de ene of andere politiek van de organisatie.

 

Wanneer een dergelijke dynamiek optreedt, beslissen de leden of sympathisanten van de clan, in hun gedrag en in hum beslissingen, niet langer in functie van een bewuste en beredeneerde keuze gebaseerd op de algemene belangen van de organisatie, maar ter verdediging van de belangen van de clan, die ertoe neigt om zich op te stellen tegenover de belangen van de rest van de organisatie. [16] In het bijzonder de tussenkomsten of stellingnames, die een lid van de clan in vraag stellen (met betrekking tot wat hij zegt of doet), worden door de laatste aangevoeld als een ‘persoonlijke afrekening’ met hem of met de clan. Bovendien neigt de clan er in een dergelijke dynamiek dikwijls toe een monolithisch beeld (hij verkiest om ‘de vuile was binnen de familie te houden’) uit te dragen, wat gepaard gaat met een blinde discipline, waarbij de rijen worden gesloten zonder de oriëntaties van de ‘bendeleider’ ter discussie te stellen.

Het is een feit dat bepaalde leden binnen de organisatie, een groter gezag kunnen verwerven dan andere militanten. Dit kunnen ze verwerven op grond van hun ervaring, van hun politieke capaciteiten, of op grond van de, door de praktijk gestaafde, juistheid van hun oordeelsvermogen. Het vertrouwen dat de andere militanten spontaan in hen stellen, zelfs als zij er niet onmiddellijk zeker van zijn dat zij dezelfde gezichtspunten delen, maakt deel uit van de ‘normale’ gang van zaken binnen de organisatie. Het kan ook gebeuren dat de centrale organen, of zelfs bepaalde militanten, vragen of men hen tijdelijk het vertrouwen geeft, terwijl zij niet direct alle elementen kunnen geven die hun overtuiging een stevige basis geven of wanneer de voorwaarden voor een helder debat binnen de organisatie nog niet aanwezig zijn.

 

Het is echter ‘abnormaal’ dat men het definitief eens is met een dergelijk standpunt omdat kameraad X het naar voren heeft gebracht. Zelfs de grootste namen uit de arbeidersbeweging hebben fouten begaan. In deze zin kan de instemming met een standpunt een werkelijk akkoord inhouden, op de onontbeerlijke voorwaarde dat er voldoende kwaliteit en de diepgang van het debat is geweest. Het is ook de beste waarborg voor de stevigheid en de duurzaamheid van een standpunt in de organisatie, welke niet zomaar in vraag kan gesteld worden omdat X van mening is veranderd. De militanten mogen niet voor eens en altijd en zonder discussie ‘geloven’ wat hen door de een of ander gezegd wordt, zelfs niet door een centraal orgaan. Hun kritische geest moet voortdurend wakker zijn (wat niet betekent dat ze permanent kritiek zouden moeten spuien). Dat betekent dat ook aan de centrale organen, evenals aan de militanten die het meeste ‘gewicht’ hebben, de verantwoordelijkheid toegedicht wordt om niet om het even wanneer en om het even hoe hun argumenten te baseren op een ‘bepaald gezag’. Integendeel, zij moeten elke tendens tot ‘volgzaamheid’, elke tendens tot oppervlakkige overeenstemming, die zonder overtuiging en nadenken plaatsvindt, bestrijden.

Een clandynamiek kan gepaard gaan met een politiek van ‘infiltratie’, met een gang van zaken die niet noodzakelijkerwijs opzettelijk hoeft te zijn. Met andere woorden: een politiek van toewijzing van sleutelposities in de organisatie (zoals de centrale organen bijvoorbeeld, maar niet alleen daar) aan leden van de clan of aan personen, die men voor zich wil winnen. Dit is een normale en vaak systematische gang van zaken binnen de burgerlijke partijen, die door de kommunistische organisatie, van haar kant, ten strengste moet worden verworpen. Zij moet hier tegenover bijzonder waakzaam blijven. En in het bijzonder bij de benoeming van iemand in de centrale organen. Wanneer het “noodzakelijk is om rekening te houden (…) met de capaciteit (van de kandidaten) om als collectief samen te werken” (statuten), dan is het toch belangrijk om ervoor te waken dat, bij de keuze van militanten die in dergelijke organen moeten werken, daarbinnen zo min mogelijk een clandynamiek te begunstigen, als er een bijzondere verwantschap of persoonlijke banden kunnen bestaan tussen de betrokken militanten. Daarom vermijdt de organisatie zoveel mogelijk om twee leden van een koppel te benoemen in één en dezelfde commissie. Een gebrek aan waakzaamheid op dat vlak kan bijzonder schadelijke gevolgen hebben, ongeacht wat de politieke capaciteiten mogen zijn van de militanten of van het orgaan als geheel. In het beste geval kan het orgaan in kwestie, wat de kwaliteit ook moge zijn van zijn werk, door de rest van de organisatie beschouwd worden als een simpele ‘vriendenkring’, wat een niet te verwaarlozen factor is in het verlies aan gezag. In het slechtste geval kan het er op uitdraaien dat dit orgaan zich echt gaat gedragen als een bijzondere clan, met alle gevolgen die dit met zich meebrengt, of totaal verlamd worden door conflicten tussen clans. In beide gevallen kan het bestaan van de organisatie zelf op het spel staan.

Tenslotte vormt een clandynamiek een van de terreinen waarop zich praktijken kunnen ontwikkelen die meer aanleunen bij het burgerlijke verkiezingsspel dan bij het kommunistische militantisme:

- campagnes om diegenen te verleiden die ze willen winnen voor de clan of van wie deze de stem of de steun vraagt bij de een of andere benoeming voor specifieke verantwoordelijkheden [17];

- lastercampagnes ten opzichte van diegenen die de clan kunnen krenken, ofwel omdat zij de ‘posten’ bekleden waar de clan zelf op aast, ofwel omdat zij een belemmering kunnen vormen voor haar doeleinden.

 

Waarschuwingen voor het gevaar van gedragingen in de revolutionaire organisatie, die vreemd zijn aan het kommunistisch militantisme, zouden niet mogen worden opgevat als een gevecht tegen windmolens. In feite heeft de arbeidersbeweging, gedurende heel haar bestaan, dikwijls het hoofd moeten bieden aan een dergelijk soort gedrag, wat getuigt van een bestaan van de druk in haar rijen van de heersende ideologie. De IKS zelf is er vanzelfsprekend niet aan ontsnapt. Geloven dat zij voortaan immuun zou zijn voor dergelijke afwijkingen behoort tot het domein van de vrome wensen en niet tot dat van het politieke inzicht. Integendeel, naarmate het groeiend gewicht van de ontbinding de atomisering (en vandaar het op zoek gaan naar een ‘cocon’), de irrationele houdingen, de emotionele benaderingen, de demoralisatie versterkt, kan de dreiging van dergelijke vormen van gedrag niet anders dan toenemen. En dat moet ons er toe aanzetten om steeds waakzamer te worden ten opzichte van het gevaar dat ze vertegenwoordigen.

Dat wil niet zeggen dat er zich in de organisatie een permanent wantrouwen tussen de kameraden moet worden ontwikkeld. Neen, het beste verweermiddel tegen het wantrouwen is juist de waakzaamheid. Want die maakt het mogelijk om te voorkomen dat er situaties ontwikkelen, die het wantrouwen het beste kunnen voeden. Deze waakzaamheid moet uitgeoefend worden tegenover elk gedrag, tegen elke houding die zou kunnen uitmonden in dergelijke afwijkingen. Dit geldt in het bijzonder voor de praktijk van informele discussies onder kameraden, voornamelijk betreffende de kwesties die te maken hebben met het leven van de organisatie. En als ze in zekere zin onvermijdelijk zijn, moeten ze tot het strikte minimum beperkt en ieder geval op een verantwoordelijke manier aangepakt worden. Terwijl het formele kader van de verschillende instanties van de organisatie, te beginnen met de lokale afdeling, zich het beste leent voor zowel verantwoordelijke bedoelingen en praktijken als voor een werkelijk bewust politiek nadenken, laat het ‘informele’ kader de meeste ruimte voor onverantwoordelijk gedrag en voornemens, die zich bovendien kenmerken door subjectiviteit. Het is van bijzonder belang om uitdrukkelijk de deur te sluiten voor elke campagne van laster ten opzichte van een lid van de organisatie (zoals het centraal orgaan, natuurlijk). En een dergelijke waakzaamheid ten aanzien van dit soort ontsporingen moet men aan de dag leggen, zowel tegenover zichzelf als tegenover anderen. Op dit vlak, zoals op nog vele andere, moeten de meest ervaren kameraden, en in het bijzonder de leden van de centrale organen, zich voorbeeldig gedragen vanwege de impact die hun uitspraken kunnen hebben. En dat is nog veel belangrijker en ernstiger als zij zich richten tot nieuwe kameraden:

- die de miltanten, die het slachtoffer zijn van laster niet goed kennen, en wat er gezegd wordt dus veel gemakkelijker letterlijk kunnen opvatten;

- die het risico lopen om gevormd te wordt door dat soort vormen van gedrag ofwel afkerig en gedemoraliseerd worden door het beeld dat deze van de organisatie geven.

Om dit deel over de verhoudingen tussen de organisatie en de militanten te besluiten, moet er benadrukt en in herinnering gebracht worden dat de organisatie geen som van de militanten is. In haar historische strijd voor het kommunisme, heeft het collectieve wezen van het proletariaat, als deel van zichzelf, als een ander collectief wezen, de revolutionaire organisatie doen ontstaan. Militante kommunisten zijn zij die hun leven wijden om dit collectieve eenheidswezen, dat de klasse hen heeft toevertrouwd, te doen leven en te ontwikkelen. Elke andere visie, zoals die van de organisatie als een som van militanten, maakt deel uit van de invloed van de burgerlijke ideologie en vormt een levensbedreiging voor de organisatie.

Alleen vanuit deze collectieve eenheidsvisie van de organisatie kan het vraagstuk van de centralisering begrepen worden.

 

3.2. De centralisering van de organisatie

 

Dit vraagstuk stond centraal in het activiteitenrapport dat voorgesteld werd op het 10e Internationaal Congres. Bovendien gingen de moeilijkheden waarmee het merendeel van de afdelingen worstelden niet direct over het vraagstuk van de centralisering. Tenslotte is het veel gemakkelijker om het vraagstuk van de centralisering te begrijpen, als het vraagstuk van de verhoudingen tussen de organisatie en haar militanten duidelijk is begrepen. Dat is de reden waarom dit deel van de tekst veel minder zal worden ontwikkeld dan het voorafgaande en voor het merendeel bestaat uit citaten, genomen uit fundamentele teksten, waaraan commentaren zijn toegevoegd die noodzakelijk zijn geworden door het onbegrip, dat zich de laatste tijd heeft ontwikkeld.

 

a) Eenheid van de organisatie en centralisering

 

“Het centralisme is geen facultatief of abstract beginsel voor de structuur van de organisatie. Het is de concretisering van haar eenheidskarakter. Het brengt het feit tot uitdrukking dat het één en dezelfde organisatie is die een standpunt inneemt en binnen de klasse opereert” (Internationale Revue nr. 16).

“In de verhouding tussen de verschillende delen van organisatie en het geheel, is het altijd het geheel dat voorgaat. (…) De opvatting volgens welke dit of dat deel van de organisatie of van de arbeidersklasse, standpunten of gedragingen aan kan nemen, waarvan het denkt dat ze correct zijn in plaats van die van de organisatie, waarvan het denkt dat ze incorrect zijn moet absoluut verworpen worden (…) als de organisatie de verkeerde richting opgaat, is het de verantwoordelijkheid van de leden die denken dat ze het juiste standpunt verdedigen, niet zichzelf te redden in hun eigenkleine hoekje, maar een strijd te voeren binnen de organisatie om te helpen haar weer op ‘het juiste pad’ te brengen” (Idem).

“In de revolutionaire organisatie is het geheel niet de som van de delen. Deze laatsten zijn gedelegeerd door de hele organisatie om bepaalde activiteiten (territoriale publicaties, lokale tussenkomsten, enz.) uit te voeren, en zijn dus verantwoordelijk voor de hele organisatie waarvan ze een mandaat hebben gekregen” (Idem).

Deze korte verwijzingen naar het rapport van 1982 belichten met nadruk het vraagstuk van de éénheid van de organisatie die de voornaamste krachtlijn van dit document vormt. De verschillende delen van de organisatie kunnen zich slechts beschouwen als delen van een geheel, als afvaardigingen en instrumenten van dat geheel. Is het nodig om nogmaals te herhalen dat deze opvatting permanent moet leven in alle delen van de organisatie?

Alleen op basis van de eenheid van de organisatie, wordt door het rapport het vraagstuk van het congres (waarop we niet hoeven terug te komen) en van de centrale organen ingeleid.

“Het centraal orgaan is een deel van de organisatie en moet als zodanig moet het er verantwoording voor afleggen, als ze op haar congres bijeenkomt. Toch is het een deel, wiens bijzonderheid er in bestaat het geheel tot uitdrukking te brengen en te vertegenwoordigen, en daarom hebben de standpunten en de beslissingen van het centrale orgaan altijd voorrang ten opzichte van andere afzonderlijk delen van de organisatie”. (Idem)

“... het centrale orgaan is een instrument van de organisatie en niet andersom. Het is niet de top van een piramide zoals in een hiërarchische en militaire opvatting van de revolutionaire organisatie. De organisatie wordt niet gevormd door een centraal orgaan plus de militanten, maar is een stevig, verenigd netwerk waarin alle samenstellende delen in elkaar passen en samenwerken. Het centrale orgaan moet dus eerder worden gezien als de kern van een cel, die de stofwisseling van een levend organisme coördineert”. (Idem)

Dit laatste beeld is fundamenteel voor het begrip van de centralisering. Alleen en vooral dit laat ons toe grondig te begrijpen dat er in een unitaire organisatie verschillende centrale organen kunnen bestaan met verschillende niveaus van verantwoordelijkheid. Indien wij de organisatie beschouwen als een piramide, waarvan het centrale orgaan de top zou zijn, worden wij geconfronteerd met een onmogelijke geometrische figuur: een piramide met een top en samengesteld uit een geheel van piramiden, elk met hun eigen top. In de praktijk zou een dergelijke organisatie net zo abnormaal zijn als de geometrische figuur zelf. De regeringen of de burgerlijke bedrijven hebben zo’n piramidestructuur: om deze te kunnen laten functioneren zijn de verschillende verantwoordelijkheden noodzakelijk, toegekend van boven naar onder. Welnu, dat is helemaal niet het geval bij de IKS die, op verschillende territoriale niveaus, beschikt over verkozen centrale organen. Een dergelijke wijze van functioneren stemt juist overeen met het feit dat de IKS een levend geheel is (zoals een cel in een organisme) waarin de verschillende organisatorische elementen de uitdrukking zijn van een unitaire totaliteit.

In deze opvatting, die gedetailleerd uitgewerkt is in de statuten, mogen er geen conflicten, tegenstellingen zijn tussen de verschillende structuren van de organisatie. Zoals overal elders kunnen meningsverschillen daarbinnen natuurlijk opduiken, maar dat maakt deel uit van het normale leven. Indien de meningsverschillen uitlopen op conflicten, dan betekent dit dat deze opvatting van de organisatie ergens is verloren gegaan, dat er namelijk een piramidale visie is binnengedrongen, die enkel kan leiden tot tegenstellingen tussen de verschillende ‘toppen’. In een dergelijke dynamiek, die leidt tot het opduiken van verschillende ‘centra’ en dus van een tegenstelling tussen hen, wordt de eenheid van de organisatie in vraag gesteld en dus van haar bestaan zelf.

 

Al zijn de vraagstukken over de organisatie en de functionering van het grootste belang, ze zijn ook het allermoeilijkst om te begrijpen. [18] Veel meer dan andere kwesties, hangt het begrijpen af van de subjectieve aard van de militanten en kunnen ze inderdaad een bijzonder gunstig kanaal vormen voor het binnendringen van ideologieën die vreemd zijn aan het proletariaat. Als dusdanig zijn het bij uitstek vraagstukken die nooit definitief verworven zijn. Het is dus van belang dat ze het onderwerp vormen van een blijvende interesse en waakzaamheid door de organisatie en door alle militanten (…).

 

IKS / 14.10.1993

 

1. Naar het beeld van de IIe Internationale en de Kommunistische Internationale heeft de IKS zich voorzien van een internationaal centraal orgaan, samengesteld uit militanten van de verschillende territoriale secties, het Internationaal Bureau (IB). Dit vergadert regelmatig in een plenaire sessie (IB Plenum) en tussen zijn vergaderingen is er een permanente commissie, het Internationaal Secretariaat (IS), dat de continuïteit van het werk verzekert.

2. “Minder nog dan alle andere fundamentele teksten van de IKS, zijn die van de Buitengewone Conferentie gemaakt om te worden weggestopt achterin een bureaula of onder een stapel papieren. Ze moeten dienen als een constante referentie voor het leven van de organisatie” (Resolutie van de Activiteiten van het Ve Congres van de IKS).

3. Bovendien weerhield het hem er niet van om Marx veelvuldig voor te stellen als Jood en Duitser, twee kenmerken die hij verafschuwde: “Wat de meest perverse en geestelijke kwaadwilligheid van Duitse en Russische Joden, hun vrienden, hun agenten, hun aanhangers [van Marx] tegen ons, maar vooral tegen mij …gepropageerd en verspreid hebben, is een samenraapsel (…) van alle absurde en oneerlijke verhaaltjes. (….) Denk maar eens aan het artikel van de Duitser Jood M. Hess in de Reveil (…), herhaald en ontwikkeld door de Borkheims en andere Duitse Joden van de Volksstaat” (Antwoord van Bakoenin op een rondschrijven van de Algemene Raad van maart 1872 over de ‘Zogenaamde afsplitsingen in de Internationale’). Bovendien moet benadrukt worden dat Bakoenin, die door de anarchisten voorgesteld wordt als een soort ‘held zonder vaar noch vrees’, blijk had gegeven van een goede dosis schijnheiligheid en dubbelhartigheid. Zo schreef hij, op het moment dat hij zijn web van intriges begon te weven tegen de Algemene Raad en tegen Marx, aan deze laatste: “Ik doe nu dat waarmee jij twintig jaar geleden begonnen bent. (…) Mijn vaderland is voortaan de Internationale, waarvan jij een van de belangrijkste stichters bent. Je ziet dus, mijn beste vriend, dat ik jouw aanhanger ben en dat ik er trots op ben” (22/12/1868).

4. De formulering, die  verdedigd werd door Lenin luidde: “Als  lid van de partij geldt iedereen, die haar programma in materieel opzicht erkent en steunt, evenals door persoonlijk actief te zijn en in één van haar organisaties te werken”. De formulering voorgesteld door Martov (en aangenomen door het Congres dankzij de stemmen van de Bund) luidde: “Als lid van de partij geldt iedereen, die haar programma erkent en de partij in materieel opzicht steunt en haar, onder leiding van een van haar organisaties, regelmatig persoonlijk bijstand verleent”.

5. Het is opmerkelijk dat deze drie militanten, evenals Plechanov trouwens, die drie maanden na het Congres de Mensjewiki vervoegde, in de loop van de oorlog sociaal-chauvinisten werden en zich keerden tegen de revolutie in 1917. Enkel Martov heeft een internationalistisch standpunt ingenomen, maar hij heeft vervolgens stelling genomen tegen de macht van de raden.

6. Ziehier het antwoord van de Bolsjewiek Roessov (geciteerd en begroet door Lenin in ‘Eén stap voorwaarts, twee stappen terug’): “Uit de mond van de revolutionairen hoort men wel bijzondere uitspraken die in scherpe tegenstelling staan tot het begrip van partijwerk, van de ethiek van de Partij. (…) Door ons te plaatsen vanuit dit gezichtspunt dat vreemd is aan de Partij, dit kleinburgerlijke standpunt, zouden wij bij elke verkiezing voor de vraag komen te staan of Petrov vervangen moet worden door Ivanov. (…) Waartoe zal ons dat leiden kameraden? Wij zijn hier immers samengekomen, niet om elkaar wederzijds te begroeten met aangename toespraken of politieke beleefdheidsformules uit te wisselen maar om een partij op te richten, daarom kunnen wij dit standpunt in geen geval aanvaarden. Wij moeten verantwoordelijken kiezen en er kan hier geen kwestie zijn van gebrek aan vertrouwen ten opzichte van de ene of de andere verkozene: de enige vraag is om te weten of het in het belang van de zaak is of de persoon, die verkozen is, geschikt is voor de post waarvoor hij is bestemd”. In dezelfde brochure vatte Lenin de inzet van dit debat als volgt samen: “De strijd van de kleinburgerlijke geest tegen de partijgeest, van de ergste ‘persoonlijke overwegingen’ tegen de politieke functie, boosaardige woordenkramerij tegen de meest elementaire notie van de revolutionaire plicht, hier is de strijd rond punt zes en punt drie tijdens de dertiende sessie van ons Congres” (Lenin’s onderstreping).

7. Herhaalde malen hebben kameraden, die het niet eens waren met de oriëntaties van de IKS over de kwestie van de organisatie, beweerd dat dit systematische en ‘tragische’ lot van de tendensen, die wij gekend hebben, een uitdrukking was van een zwakheid van onze organisatie, en voornamelijk van een verkeerde politiek van de centrale organen. Hiertegen kunnen de volgende argumenten aangevoerd worden:

- het verschijnen van een werkelijke tendens (wij spreken hier van een tendens gebaseerd “op een positief en samenhangend geheel van standpunten die duidelijk uitgedrukt worden en niet over een samenraapsel van oppositiepunten en verwijten”, zoals door de statuten wordt omschreven) is op zich geen ‘positief’ verschijnsel: een dergelijk verschijnsel is in het beste geval “de uitdrukking van een onvolwassenheid van de organisatie”, zoals ook vermeld staat in de statuten;

- het enige positieve van een tendens is dat zij de uitwerking mogelijk maakt van de meest helderdere en coherente alternatieve oriëntatie tegenover die van de meerderheid van de organisatie, wanneer het blijkt dat er zich in de loop van de debatten in de organisatie een dergelijke oriëntatie aan het ontstaan is. Daarom vormen tendensen zich over het algemeen in de periode voorafgaand aan een congres om op één of meerdere punten van de agenda, teksten of amendementen voor te stellen die een oriëntatie verdedigen die verschilt van degene die gepubliceerd zijn in de documenten, die door het centraal orgaan aan het congres worden voorgelegd.

- in deze zin is een tendens des te noodzakelijker naarmate de oriëntatie, voorgelegd door het centraal orgaan, verkeerd en ontoereikend is. Maar tot op heden, en ook al mogen de centrale organen van de IKS (en vooral het IB) fouten hebben gemaakt, dan zijn deze over het algemeen beperkt gebleven en/of vrij snel gecorrigeerd door de centrale organen zelf;

- deze laatste vaststelling, die van toepassing is op het verleden, mag niet beschouwd worden als een waarborg voor een soort ‘onfeilbaarheid’ van deze centrale organen in de toekomst; integendeel het geheel van de organisatie en alle militanten dragen de verantwoordelijkheid om voortdurend te waken over de oriëntaties, de standpunten en activiteiten van de centrale organen;

- bijgevolg kan men niet beweren dat het een specifiek bewijs van zwakte zou zijn van de centrale organen als de organisatie tot nog toe geen tendens heeft gekend die deze naam waardig geweest is;

- nochtans belicht dit feit daadwerkelijk het bestaan in het geheel van de organisatie van een aantal vormen van onbegrip en zwakheden, en voornamelijk een zekere oppervlakkigheid met betrekking tot de instemming die gegeven wordt aan de oriëntaties die door de IKS, tijdens haar congressen en territoriale vergaderingen, worden ontwikkeld; het is een probleem dat dikwijls aangekaart is door de centrale organen in hun activiteitenrapporten, maar zij kunnen dat onmogelijk zelf oplossen; het is de taak van het geheel van de organisatie en van alle militanten om dat te doen.

8. MC was een kameraad die militant was sinds de revolutionaire golf die volgde op de Eerste Wereldoorlog. Hij was aan het einde van de jaren 1920, als linkse opposant uitgesloten van de Franse Communistische Partij (PCF) en had gemiliteerd in verschillenden organisaties van de Kommunistische Linkerzijde, in het bijzonder in de Italiaanse Fractie vanaf 1938. Hij was de voornaamste stichter van de ‘Gauche Communiste de France’, de politieke voorloper van de IKS. Hij stierf in december 1990 (zie hiervoor het artikel dat wij gepubliceerd hebben in de ‘Internationale Revue’ [Frans-, Engels-, en Spaanstalig] nr. 65 en 66).

9. “Het was niet Chénier die de tendens oprichtte en de crisis veroorzaakte, maar het was de latente crisis in de IKS die Chénier in staat stelde haar te katalyseren en te manipuleren voor motieven die, alhoewel ze niet volledig aan het licht gekomen zijn, in het ergste geval meer te maken hadden met een ambitie van pathologische en van ‘arrivistische’ aard dan van politieke. De commissie kan noch in de ene noch in de andere zin antwoorden op de vraag of zijn kuiperijen gehoorzaamden aan orders van buitenaf – zoals gesuggereerd werd in bepaalde getuigenissen – maar zij kan stellig bevestigen dat het een grondig troebel, lafhartig en schijnheilig politiek element was, perfect in staat om iedere zaak te dienen die er op gericht is om van binnenuit elke organisatie te vernietigen waarin hij weet te infiltreren” (Rapport van de enquêtecommissie). Voor de kameraden die deze periode uit het leven van de IKS niet gekend hebben, kunnen enkele vrij betekenisvolle illustraties geven van het gedrag en de persoonlijkheid van Chénier:

- achter de coulissen en in zijn geheime correspondenties, bracht hij het hoofd van de kameraden op hol en moedigde ze aan om in de vergaderingen van de organisatie ‘op te spelen, terwijl hij in diezelfde vergaderingen zelf bijzonder gematigd en verzoenend optrad;

- met de leden van de organisatie toonde hij zich altijd heel kameraadschappelijk, zelfs charmant, ofwel omdat hij ze wilde opnemen in zijn tendens, ofwel omdat hij elke verdenking wilde wegnemen bij diegenen waarover hij achter de coulissen de ergste verdachtmakingen verspreidde;

- hij ‘misbruikte’ de vrouwen als instrumenten voor zijn manoeuvres:

- hij duwde zijn gezellin K in de armen van JM, een lid die WR opgericht had, en die een grote invloed had op de kameraden van de sectie;

- inspelend op haar meest gevoelige snaar stuurde hij opdrachten naar K, de bode voor zijn manoeuvres;

- eveneens verleidde hij Jo, de ex-gezellin van JM, die hem kwam vervoegen in Lille, en die hij aan het werk zette (met het in het Engels vertalen van zijn publieke of geheime documenten en als een ‘invloedrijke agente’ onder zijn vrienden in Groot-Brittannië)

-    hij zette haar op straat zette zodra hij haar niet meer nodig had; dat wil zeggen: zodra zijn poging tot ‘putsch’ in de afdeling in Groot-Brittannië onschadelijk gemaakt was.

Ziedaar het soort personage dat de IKS zich, uit zwakte en uit gebrek aan waakzaamheid, haar rijen heeft laten vervoegen. Er moet benadrukt worden dat dit element lid was geworden van het UC (Uitvoerende Comité) van RI, en het is niet absurd om te denken dat, als hij niet zo snel was ontmaskerd, op een dag zelfs lid was geworden van het IB.

A. In een tekst, geschreven in 1980, wierp de kameraad MC dit vraagstuk al op: “Ik wou even stilstaan bij dit soort verwijten, meer dan nog dan vervelend vind ik het onfatsoenlijk. Wanneer men een beetje vertrouwd is met het leven van revolutionaire militanten, niet alleen tijdens buitengewone momenten, zoals oorlog of revolutie, maar ook tijdens het gewone ‘normale’ leven, als men er bijvoorbeeld denkt aan hoe het leven was van de militanten van de Italiaanse Fractie in de jaren 1930.... Het waren allemaal immigranten, voor het grootste deel uitgewezen, illegaal, ongeschoolde arbeiders, werklozen en altijd zonder vaste werk- en verblijfplaats, met kinderen (zonder enige bijstand en steun van de familie die ver weg was), die heel dikwijls niet voldoende te eten hadden; deze militanten die onder die voorwaarden 20, 30, 40 jaar lang hun activiteiten voorzetten… dan kan men, bij het aanhoren van klachten en verwijten van sommige ‘kritiekasters’, deze niet anders dan eenvoudigweg onfatsoenlijk vinden. In plaats van al het gejammer zouden wij er ons eerder van bewust moeten worden dat de groep en de militanten op dit ogenblik leven in bijzonder gunstige omstandigheden. Wij hebben tot op heden noch de repressie, noch de illegaliteit, noch de werkloosheid, noch grote materiële moeilijkheden gekend. Om die reden moet de militant, nog minder dan in andere omstandigheden, met klachten van persoonlijke aard aankomen, maar altijd de zorg hebben het maximum te geven wat hij kan, zonder te verwachten dat hij daarvoor gevraagd wordt”. (MC, ‘De revolutionaire organisatie en haar militanten’, 1980).

B. “Het is ongehoord om bij de benoeming van kameraden in commissies om het even welke ‘promotie’ te zien en deze te beschouwen als een eer en een voorrecht. Benoemd worden in een commissie is een bijkomende opdracht en verantwoordelijkheid, en er zijn vele kameraden in commissies die zouden wensen om er van te worden verlost. En aangezien dat niet mogelijk is, is het van belang dat zij deze met de meeste nauwgezetheid uitvoeren. Het is zeer belangrijk om deze reële kwestie ‘of de taken die hen zijn toevertrouwd goed uitgevoerd worden’, niet te vervangen door die andere: ‘de wedloop naar de eervolle posten’, een valse en typisch ultralinkse kwestie”. (Idem)

C. “De proletarische visie is totaal anders. Aangezien zij een historische klasse en de laatste klasse is in de geschiedenis, streeft haar visie er naar vanaf het begin globaal te zijn, waarin de verschillende verschijnselen slechts aspecten, momenten van een geheel zijn. Om die reden is de proletarische militant niet geconditioneerd door de vraag ‘ welke plaats is er voor mij?’. Tevens wordt hij niet gemotiveerd door een individuele ambitie, of ze nu gewettigd is of niet. Of hij nu aan het schrijven is of zijn hoofd breekt over een theoretisch vraagstuk, of hij nu bezig is een tekst over te tikken, of een pamflet af te drukken, of hij nu aan het betogen is op straat, of de krant aan het verkopen is die andere kameraden geschreven hebben, hij blijft altijd dezelfde militant omdat de actie waaraan hij deelneemt altijd politiek is; wat ook de bijzondere praktijk ervan is, ze brengt een politieke optie naar voren en brengt tot uitdrukking dat hij behoort tot een geheel, tot dat politiek lichaam: de politieke groep” (Idem).

D. “Niet alleen de feitelijke verdeling tussen theoretisch en praktisch werk, tussen theorie en praktijk, tussen de leiding die beslist en de basis die uitvoert, vormt een uiting van de opdeling van de maatschappij in klassen die aan elkaar tegengesteld zijn, maar ook de intellectuele bezetenheid waarmee men met deze verdeling bezig is. Dit fenomeen brengt tot uitdrukking dat men er niet in geslaagd is om dat niveau te overstijgen, dat men nog altijd op hetzelfde terrein staat, doordat men weliswaar de medaille omdraait, maar haar nog altijd vasthoudt” (Idem)

E. Dit bewees dat Plechanov aangevreten begon te worden door de burgerlijke ideologie (juist hij die een buitengewoon boek geschreven had over De rol van de persoonlijkheid in de geschiedenis). Uiteindelijk liet het verschil in houding tussen Lenin en Plechanov over deze kwestie in zekere zin al zien welke houding zij later zouden gaan aannemen ten aanzien van de revolutie van het proletariaat.

15. “In de tweede helft van de jaren 1960 vormden er zich kleine kernen, kleine vriendenkringen, wier leden voor het merendeel heel jong waren, zonder enige politieke ervaring, levend in het studentenmilieu. Op individueel vlak lijkt hun ontmoeting puur toeval. Op objectief niveau – het enige waarop men een werkelijke verklaring kan vinden – stemden deze kernen overeen met het einde van de naoorlogse heropbouwperiode en waren ze de eerste tekenen dat het kapitalisme opnieuw terecht kwam in een scherpe fase van zijn permanente crisis, die leidde tot de opflakkering van de klassenstrijd. Ongeacht wat de individuen, waaruit deze kernen bestonden, zich inbeeldden over wat hen verenigde (hun affiniteit, hun vriendschap, de poging om samen hun dagelijks leven te verwezenlijken) konden deze kernen enkel overleven op voorwaarde dat ze politiek bewust werden. Dit kon enkel gebeuren door hun bestemming in eigen hand te nemen en voltrekken. De kernen die niet tot deze bewustwording uitgroeiden, werden opgeslokt en ontbonden in het ultralinkse, modernistische moeras of verspreidden zich in de natuur. Zo ziet ook onze geschiedenis er uit. En dit proces van omvorming van een vriendenkring naar een politieke groep hebben wij ook niet zonder moeilijkheden doorgemaakt. Een proces waarbij de eenheid, gebaseerd op het gevoelsmatige, op de persoonlijke sympathieën, dezelfde dagelijkse levenswijze, moest plaatsmaken voor een politieke samenhang en een solidariteit gebaseerd op een overtuiging dat men zich geëngageerd had voor eenzelfde historische strijd: de proletarische revolutie. (…) Men mag de politieke organisatie, die wij nu zijn, niet verwarren met de ‘leefgemeenschappen (communes)’, die de studentenbeweging zo nauw aan het hart lag. Hun enige bestaansreden lag in de illusie, dat enkele individuen, die zich slecht in hun vel voelden, zich op die manier zouden kunnen onttrekken aan de beperkingen die de maatschappij in verval oplegt, en wederzijds hun persoonlijk leven zouden kunnen realiseren. (MC 1980).

16.“… in een burgerlijke organisatie is het bestaan van meningsverschillen gebaseerd op de verdediging van deze of gene manier om het kapitalisme te regeren, of eenvoudigweg op de verdediging van de belangen van deze of gene sector van de heersenden klasse, of deze of gene kliek, oriënteringen en belangen die een lange termijn karakter hebben en die verzoend moeten worden door een ‘eerlijke’ verdeling van de posten onder de vertegenwoordigers ervan. Dit is niet van toepassing op een kommunistische organisatie, waar de meningsverschillen geenszins de verdediging van materiële of persoonlijke belangen tot uiting brengen, of die van bijzondere groepen, maar de uitdrukking voormen van een levend en dynamisch proces van verheldering van vraagstukken gesteld door de klasse en die als zodanig opgelost kunnen worden door de verdieping van de discussie en in het licht van de ervaring” (Rapport van 1982).

17. Hierbij is het van belang de praktijk van uitnodigingen tot etentjes of tot ‘privé’-ontmoetingen op een verantwoordelijke manier op te nemen. Bijeenkomen met kameraden rond een lekkere maaltijd kan een goede gelegenheid zijn om de banden tussen leden van de organisatie te versterken, gevoelens van kameraadschappelijkheid onder elkaar te ontwikkelen, de atomisering die de maatschappij van vandaag voortbrengt (voornamelijk bij de meest geïsoleerde kamraden) te boven te komen. Nochtans dient men er over te waken dat deze praktijk niet omslaat in een ‘clanpolitiek’:

- door selectieve uitnodigingen te doen, die tot doel hebben de vriendschap en het vertrouwen te winnen van diegenen die men wil verwelkomen in zijn clan of ‘invloedsgroep’;

- door discussies te voeren, die bijdragen tot het verergeren van een bestaande kloof in de organisatie, en op die manier het vertrouwen ondermijnen tussen de militanten of groepen van militanten.

18. Een revolutionair van het gehalte van Trotzki heeft bij talrijke gelegenheden getoond dat hij deze vraagstukken niet goed begreep. Daarmee is alles gezegd!

 

Erfenis van de Kommunistische Linkerzijde: 

  • Revolutionaire organisatie [22]

Theoretische vraagstukken: 

  • Partij en fractie [23]

Bron-URL:https://nl.internationalism.org/internationalerevue/2015/1292/november

Links
[1] https://www.marxists.org/deutsch/archiv/marx-engels/1870/07/23-adrs1.htm [2] https://www.marxists.org/nederlands/marx-engels/1875/1875gotha.htm [3] https://fr.internationalism.org/revue-internationale/201409/9121/chemin-vers-trahison-social-democratie-allemande#sdfootnote45anc [4] https://nl.internationalism.org/tag/5/99/eerste-wereldoorlog [5] https://nl.internationalism.org/tag/people/rosa-luxemburg [6] https://nl.internationalism.org/tag/17/300/karl-kautsky [7] https://nl.internationalism.org/tag/17/301/august-bebel [8] https://nl.internationalism.org/tag/17/302/eduard-bernstein [9] https://nl.internationalism.org/tag/17/303/karl-liebknecht [10] https://nl.internationalism.org/tag/17/304/leo-jogiches [11] https://nl.internationalism.org/tag/4/69/duitsland [12] https://nl.internationalism.org/tag/8/132/tweede-internationale [13] https://nl.internationalism.org/tag/7/128/parasitisme [14] https://nl.internationalism.org/tag/8/139/internationale-kommunistische-stroming [15] https://nl.internationalism.org/tag/11/151/congres-resoluties [16] https://nl.internationalism.org/tag/3/44/imperialisme [17] https://en.internationalism.org/ir/22/sectarianism [18] https://nl.internationalism.org/iksonline/201412/1203/de-buitengewone-internationale-conferentie-van-iks-het-%E2%80%9Cnieuws%E2%80%9D-van-onze-verdw [19] https://nl.internationalism.org/tag/3/49/oorlog [20] https://nl.internationalism.org/tag/8/133/de-beweging-van-zimmerwald [21] https://fr.internationalism.org/icconline/2006_ficci [22] https://nl.internationalism.org/tag/2/39/revolutionaire-organisatie [23] https://nl.internationalism.org/tag/3/50/partij-en-fractie