Door InternationaleRevue op
De ‘debatcultuur' is geen nieuw vraagstuk, noch voor de arbeidersbeweging, noch voor de IKS. Nochtans verplicht de historische evolutie onze organisatie - sinds de eeuwwisseling - om op dit vraagstuk terug te komen en het van nabij te onderzoeken. Twee belangrijke evoluties hebben ons er toe verplicht dit te doen, de eerste was het opkomen van een nieuwe generatie van revolutionairen en de tweede, de interne crisis die wij doorgemaakt hebben bij het begin van deze eeuw.
De nieuwe generatie en de politieke dialoog
Het is vooral het contact met de nieuwe generatie van revolutionairen die de IKS er toe verplicht heeft om op een meer bewuste manier haar openheid naar buiten toe en haar bekwaamheid tot politieke dialoog te ontwikkelen en te cultiveren.
Elke generatie vormt een schakel in de geschiedenis van de mensheid. Elk van hen moet het hoofd bieden aan drie fundamentele taken: het collectieve erfgoed van de vorige generatie verzamelen, deze erfenis verrijken op grond van haar eigen ervaring, het overdragen aan de volgende generatie zodat deze laatste verder kan gaan dan de vorige.
Deze taken zijn verre van gemakkelijk te verwezenlijken en vertegenwoordigen een bijzonder moeilijke uitdaging om te vervullen. Dit is eveneens van tel voor de arbeidersbeweging. De oude generatie moet haar ervaring aanbieden. Maar zij draagt ook de wonden en de trauma's van haar strijd; ze heeft nederlagen gekend, ontgoochelingen, ze heeft er het hoofd moeten aan bieden en bewust worden van het feit dat één leven dikwijls niet volstaat om blijvende verworvenheden uit de collectieve strijd op te bouwen1 . Dit vereist het elan en de energie van de volgende generatie maar ook de nieuwe vraagstukken die deze opwerpt en de capaciteit die zij heeft om de wereld met nieuwe ogen te bekijken.
Maar zelfs als de generaties elkaar nodig hebben, komt de capaciteit om de noodzakelijke eenheid tussen hen te smeden niet vanzelf. Hoe meer de maatschappij zich verwijdert van een traditionele natuureconomie, hoe meer het kapitalisme op een voortdurende en snelle manier de productie-krachten en het geheel van de maatschappij ‘tot omwenteling brengt', hoe meer ook de ervaring van de ene generatie gaat verschillen van de volgende. Het kapitalisme, het systeem bij uitstek van de concurrentie, zet ook de ene generatie op tegen de andere in de strijd van allen tegen allen.
Het is in dit kader dat onze organisatie begonnen is met zich voor te bereiden op het smeden van een dergelijke band. Maar meer nog dan deze voorbereiding is het de ontmoeting met deze nieuwe generatie in het werkelijke leven, die in onze ogen aan dit vraagstuk van de debatcultuur een bijzondere betekenis heeft gegeven. Wij hebben nu te maken met een generatie die zelf een veel groter belang hecht aan dit vraagstuk dan de ‘generatie van 1968'. He eerste belangrijke teken van deze verandering, op het vlak van de arbeidersklasse in het algemeen, werd gegeven door de massale beweging van de studenten en scholieren in de lente van 2006 in Frankrijk tegen de ‘precarisering' van de tewerkstelling. Het aandringen in het bijzonder in de algemenen vergaderingen, op een zo vrij en zo breed mogelijk debat was zeer treffend. Dit in tegenstelling tot de studentenbeweging op het einde van de jaren 1960, die dikwijls werd gekenmerkt door haar onvermogen tot het voeren van een politieke dialoog. Dit verschil komt vooral voort uit het feit dat het studentenmilieu vandaag veel meer geproletariseerd is dan 40 jaar geleden. Het intense debat, zo breed mogelijk uitgemeten, is altijd een belangrijk waarmerk geweest van de proletarische massabewegingen en kenmerkte ook de arbeidersvergaderingen in Frankrijk in 1968 en in Italië in 1969. Maar wat in 2006 nieuw was, was de openheid van de strijdende jeugd naar de oudere generaties en hun dorst naar het leren uit hun ervaringen. Deze houding is zeer verschillend van die van de studentenbeweging op het einde van de jaren 1960, onder andere in Duitsland (die misschien wel op de meest karikaturale wijze de uitdrukking was van de tijdsgeest). Eén van die slogans was ‘Stuur de meer dan 30 jarigen naar het concentratiekamp !'. Concreet gezien kwam dit in de praktijk neer op het elkaar uitjouwen, binnenvallen op vergaderingen van de ‘rivalen', enz. De breuk van de continuïteit tussen de generaties van de arbeidersklasse vormde een van de wortels van het probleem. Want de banden tussen de generaties zijn, van oudsher, een terrein bij uitstek om de aanleg tot dialoog aan te scherpen. De militanten van 1968 beschouwden de generatie van hun ouders als een generatie die zichzelf had ‘verkocht' aan het kapitalisme, of (zoals in Duitsland en Italië) als een generatie van fascisten en oorlogsmisdadigers. Voor de arbeiders die de verschrikkelijke uitbuiting hadden ondergaan van de fase die gevolgd was op 1945, in de hoop dat het hun kinderen beter zou gaan, was het een bittere ontgoocheling om van hun kinderen te moeten horen dat ze ‘parasieten' waren die teerden op de uitbuiting van de Derde Wereld. Maar het is ook waar dat de generatie ouders van die tijd voor het merendeel de aanleg tot dialoog verloren had, of er nooit in geslaagd was hem te verwerven. Deze generatie was wreedaardig gekwetst en getraumatiseerd door de Tweede Wereldoorlog en de Koude oorlog, door de fascistische, stalinistische en sociaal-democratische contrarevolutie.
Daartegenover heeft 2006 in Frankrijk iets nieuws en bijzonder vruchtbaar aangekondigd2 . Maar reeds enkele maanden voordien was deze bekommernis van de nieuwe generatie reeds tot uiting gekomen via revolutionaire minderheden van de arbeidersklasse. Van zodra zij op de politieke scène opdoken, waren deze minderheden gewapend met hun eigen kritiek op sektarisme en weigering tot debat. Eén van de eerste eisen die zij tot uitdrukking brachten, was de noodzaak tot debat, niet opgevat als een luxe, maar als een dwingende noodzaak. De noodzaak ook dat diegenen die er aan deelnemen de anderen ernstig nemen, en leren luisteren; de noodzaak eveneens dat in de discussie, de argumenten de wapens zijn en niet de brute kracht, noch het zich beroepen op de moraal of het gezag van de ‘theoretici'. Met betrekking tot het proletarisch internationalistisch milieu, hebben deze kameraden over het algemeen (en helemaal terecht), de afwezigheid van broederlijk debat onder de bestaande groepen bekritiseerd (en waren er bijzonder door geschokt). Zij hebben onmiddellijk de opvatting verworpen van het marxisme als een dogma, dat de nieuwe generatie kritiekloos zou moeten aannemen.3
Van onze kant waren wij verrast door de reactie van deze nieuwe generatie ten overstaan van de IKS zelf. De nieuwe kameraden die naar onze openbare bijeenkomsten kwamen, de contacten uit de hele wereld, die met ons begonnen te corresponderen, de verschillende groepen en politieke kringen met wie wij discussieerden, hebben ons herhaaldelijk gezegd dat zij de proletarische aard van de IKS evenzeer herkend hadden in onze houding, meer in het bijzonder via onze manier van discussiëren, als in onze programmatische standpunten.
Van waar komt bij de nieuwe generatie die diepe bezorgdheid ontrent dit vraagstuk? Wij denken dat dit het resultaat is van de historische crisis van het kapitalisme, die vandaag veel ernstiger en diepgaander is dan in 1968. Deze toestand vereist een zo radicaal mogelijke kritiek van het kapitalisme, de noodzaak om tot in de diepste wortels door te dringen van de problemen. Eén van de meest aanvretende effecten van het burgerlijk individualisme is de manier waarop dit het vermogen aantast tot discussie en in het bijzonder tot luisterbereidheid en het leren van elkaar. De dialoog werd vervangen door het gezwam, waarbij de hardst roepende het haalt (zoals in de burgerlijke verkiezingscampagnes). De debatcultuur is het belangrijkste middel om, via de menselijke taal, het bewustzijn te ontwikkelen. Dit is het belangrijkste strijdwapen van de enige klasse die in zich de toekomst draagt voor de mensheid. Voor het proletariaat is dit het enige middel om zijn isolement en ongeduld te overstijgen en zich te richten op de éénmaking van zijn strijd.
Een andere actuele bekommernis berust in de wil om de nachtmerrie te boven te komen van het stalinisme. Inderdaad, vele militanten die vandaag op zoek zijn naar internationalistische standpunten komen uit een midden dat beïnvloed is door het gauchisme of spruiten rechtstreeks voort uit hun rangen. Het doel van dit gauchisme is het voorstellen van karikaturen van de decadente burgerlijke ideologie en gedrag als zijnde ‘socialisme'. Deze miltanten hebben een politieke opvoeding gekregen die hen doet geloven dat de uitwisseling van politieke argumenten neerkomt op het ‘burgerlijk liberalisme', dat een ‘goede kommunist' iemand is die ‘zijn bek houdt' en zijn geweten en emoties het zwijgen oplegt. De kameraden die vandaag vastbesloten zijn om de effecten van dit zieltogende product van de contrarevolutie te verwerpen, begrijpen steeds beter dat een dergelijke aanpak niet louter het verwerpen inhoudt van zijn standpunten maar ook van zijn mentaliteit. Door zo te werk te gaan dragen zij bij tot het herstel van een traditie binnen de arbeidersbeweging die dreigde ten onder te gaan ten gevolge van de organische breuk veroorzaakt door de contrarevolutie.4
De organisatorische crises en de tendensen tot het monolithisme
De tweede wezenlijke reden die de IKS er toe gedreven heeft om terug te komen op het vraagstuk van de debatcultuur was onze eigen interne crisis in het begin van deze eeuw. Voor het eerst sinds zijn stichting heeft de IKS uit zijn rangen, niet één maar meerdere leden moeten uitsluiten5 . Bij het begin van deze interne crisis hadden er zich in onze sectie in Frankrijk moeilijkheden en meningsverschillen geuit over het vraagstuk van onze organisatorische beginselen m.b.t. de centralisatie. Er is geen enkele reden waarom meningsverschillen van die aard, op zichzelf, zouden leiden naar een organisatorische crisis. En zij waren dan ook niet de aanleiding. Wat de crisis heeft uitgelokt was het weigeren van een intern debat, en meer bepaald, de manoeuvres die probeerden om de militanten waarmee men het niet eens was te isoleren en te belasteren - 't is te zeggen persoonlijk aan te vallen.
Als gevolg van deze crisis heeft onze organisatie er toe besloten om tot de diepste wortels door te dringen van de geschiedenis van al haar crises en van haar afsplitsingen. Wij hebben reeds bijdragen gepubliceerd over bepaalde van deze aspecten6 . Eén van de conclusies waartoe wij gekomen zijn is dat een tendens tot monolithisme een grote rol heeft gespeeld in al de afsplitsingen die wij gekend hebben. Nauwelijks doken er meningsverschillen op of er waren bepaalde kameraden die beweerden dat zij niet langer konden samenwerken met anderen, dat de organisatie stalinistisch was geworden, of dat zij aan het ontaarden was. Deze crises waren dus uitgebroken met betrekking tot meningsverschillen die, voor het merendeel, perfect kunnen bestaan binnen een niet monolithische organisatie en die, in elk geval, moesten bediscussieerd en opgehelderd worden vooraleer een afsplitsing noodzakelijk zou zijn. Het herhaaldelijk opduiken van monolithische houdingen is verbazend in een organisatie die zich specifiek baseert op de tradities van de Italiaanse Fractie, die altijd heeft verdedigd dat, wat ook de meningsverschillen waren over de fundamentele grondslagen, de meest diepgaande en meest collectieve verheldering aan elke organisatorische scheiding moest voorafgaan.
De IKS is vandaag de enige stroming van het Linkskommunisme, die zich plaatst binnen de organisatorische traditie van de Italiaanse Fractie (Linkse Fractie van de PCI met als tijdschrift ‘Bilan') en van de Kommunistische Linkerzijde van Frankrijk (GCF, met het tijdschrift ‘Internationalisme'). In tegenstelling tot de groepen die voortgekomen zijn uit de Internationalische Kommunistische Partij, gesticht in Italië rond het einde van de Tweede Wereldoorlog, erkende de Italiaanse Fractie het diepgaande proletarische karakter van alle andere internationale stromingen van het Linkskommunistisme, dat was ontstaan als reactie op de stalinistische contrarevolutie, in het bijzonder de Duitse en Hollandse Linkerzijde. Verre van het verwerpen van deze stromingen als ‘anarcho-sponta-neïsten' of ‘revolutionaire syndicalisten', heeft ze zo veel als ze kon geleerd van deze twee. In feite was de hoofdkritiek die zij inbracht tegen wat de ‘radenistische' stroming geworden is, haar sektarisme dat tot uiting kwam in het verwerpen van de bijdragen van de Tweede Internationale en het Bolsjevisme in het bijzonder7 . Zo hield de Italiaanse Fractie, in volle contrarevolutie, vast aan het marxistische begrip volgens hetwelk het klassebewustzijn zich collectief ontwikkelt en dat geen enkele partij noch traditie kan beweren er het alleenrecht op te hebben. Daaruit vloeit voort dat het bewustzijn zich niet kan ontwikkelen zonder een broederlijk, openbaar en internationaal debat8 .
Maar alhoewel dit wezenlijke begrip deel uitmaakt van de fundamentele erfenis van de IKS, is het niet gemakkelijk in de praktijk te brengen. De debatcultuur kan zich enkel ontwikkelen tegen de stroom in van de burgerlijke maatschappij. Aangezien in de schoot van het kapitalisme de spontane tendens niet leidt tot het verhelderen van ideeën, maar tot geweld, manipulatie en strijd voor het behalen van een meerderheid (het verkiezingscircus van de burgerlijke democratie is hiervan het beste bewijs), bevat de infiltratie van deze burgerlijke ideologie in de schoot van proletarische organisaties altijd de kiemen van crises en ontaarding. De geschiedenis van de Bolchevistische Partij illustreert dit perfect. Zolang de partij het speerpunt was van de revolutie , vormden de meest levendige en dikwijls heftige debatten één van haar belangrijkste krachten. Het verbieden daarentegen van echte fracties (na de afslachting van Kronstadt in 1921), vormde één wezenlijk teken van haar verval en vertegenwoordigde een actieve factor in dit proces. Net zo kan de praktijk van het ‘vreedzaam naast elkaar bestaan' (dus van de afwezigheid van debat) van botsende standpunten, die reeds kenmerkend was bij het stichtingsproces van de Internationalistische Kommunistische Partij, of het vertheoretiseren door Bordiga en zijn aanhangers van de deugdzaamheden van het monolithisme slechts begrepen worden in de context van de historische nederlaag van het proletariaat in het midden van de 20e eeuw.
Als de revolutionaire organisaties hun fundamentele rol willen vervullen van ontwikkeling en uitbreiding van het klassebewustzijn, is de cultuur van een collectieve, internationale, broederlijke en openbare discussie absoluut wezenlijk. Het is waar dat dit een hoog peil vereist van politieke rijpheid (maar tevens, in het algemeen, van menselijke rijpheid). De geschiedenis van de IKS is een illustratie van het feit dat deze rijpheid niet op één dag wordt verworven, maar dat ze het product is van een historische ontwikkeling. Vandaag, heeft de nieuwe generatie een wezenlijke rol te spelen in dit proces dat aan het rijpen is.
De debatcultuur in de geschiedenis
De bekwaamheid tot debatteren is één van de wezenlijke kenmerken van de arbeidersbeweging. Maar zij is het niet die hem heeft uitgevonden. Op dit gebied, net zoals op andere even fundamentele, is de strijd voor het socialisme in staat geweest om de beste verworvenheden van de mensheid op te nemen, van ze aan te passen aan haar eigen noden. Door deze werkwijze heeft ze de kwaliteiten omgezet door ze tot een hoger vlak te verheffen.
Fundamenteel is de debatcultuur een uitdrukking van de fundamenteel sociale aard van de mensheid. Het is in het bijzonder een uitvloeisel van het specifiek menselijk gebruik van de taal. Het gebruik van de taal als middel ter uitwisseling van informatie, is iets wat de mensheid deelt met vele diersoorten. Wat de mensheid onderscheidt van de rest van de natuur op dit vlak, is het vermogen tot cultiveren en het uitwisselen van argumentatie (verbonden met de ontwikkeling van de logica en van de wetenschap) en het komen tot de kennis van de anderen (de ontwikkeling van de empathie verbonden, onder andere, aan de ontwikkeling van de kunst).
Bijgevolg is deze kwaliteit niet nieuw. In feite is zij de klassenmaatschappij voorafgegaan en heeft zeker een beslissende rol gespeeld in de ontwikkeling van de menselijke soort. Engels bijvoorbeeld, sprak van de rol van de algemene vergaderingen bij de Grieken ten tijde van Homerus, bij de eerste Germaanse stammen of bij de Irokezen van Noord-Amerika en looft in het bijzonder de debatcultuur van deze laatsten9. Jammer genoeg zijn wij, ondanks de werken van Morgan indertijd en van zijn collega's uit de 19e eeuw en van hun opvolgers, nog onvoldoende geïnformeerd over deze allereerste ontwikkelingen, vast de meest bepalende, op dit vlak.
Maar wat wij daarentegen wel weten is dat de filosofie en de aanvang van het wetenschappelijke denken beginnen opbloeien zijn daar waar de mythologie en het naïef realisme - dat antieke koppel dat zowel tegenstrijdig als onafscheidelijk was - in vraag werd gesteld. Deze twee benade-ringswijzen zitten gevangen in het onvermogen van het dieper begrijpen van de onmiddellijke ervaring. De gedachten die de eerste mensen zich gevormd hebben op grond van hun praktische ervaring, waren godsdienstig van aard. "In zeer vroege tijden kwamen de mensen, nog in volledige onwetendheid over hun eigen lichaamsbouw en geïnspireerd door droomverschijningen, op de voorstelling dat hun denken en ervaren geen activiteit is van hun lichaam, maar van een aparte ziel die in dit lichaam woont en het bij de dood verlaat. Welnu, sedert deze tijd moesten ze zich ideeën vormen over de verhouding van die ziel tot de buitenwereld. Wanneer ze zich bij de dood van het lichaam scheidde, dan was er geen aanleiding haar nog een speciale dood toe te schrijven. Zo ontstond de voorstelling van haar onsterfelijkheid. In dit ontwikkelingsstadium verschijnt deze geenszins als een troost, maar als een noodlot waartegen men niet op kan; dikwijls genoeg, zoals bij de Grieken, als een waar ongeluk"10.
Het is in dit kader van het naïef realisme dat de eerste stappen gezet zijn van een trage ontwikkeling van de cultuur en de productiekrachten. Van haar kant heeft het magische denken, ook al bevatte het een bepaalde graad van psychologische wijsheid, vooral tot taak om een zin te geven aan het onverklaarbare en dus de schrik onder controle te houden. De twee vormden belangrijke bijdragen tot de vooruitgang van de menselijke soort. Het idee volgens hetwelk het naïef realisme een bijzondere verwantschap zou hebben met de materialistische filosofie, of dat deze laatste zich zou ontwikkeld hebben uit de eerste, is ongegrond.
"Het is een oud postulaat van de dialectiek, dat overgegaan is naar het volksbewustzijn, dat uitersten elkaar raken. Wij zullen er niet ver naast zitten als wij de meest extreme graad van schimmenspel, lichtgelovigheid en bijgeloof terugvinden, niet in die wetenschappelijke stroming, die net zoals in de Duitse natuurfilosofie, de objectieve wereld probeert te doen inpassen in zijn subjectief denken, maar eerder in de tegenovergestelde richting. Deze die, hoewel ze beweert te steunen op zuivere ervaring, het denken hoogst geringschattend belicht, en die werkelijk het verst is gegaan in de armoede van het denken. Deze school overheerst in Engeland"11.
De godsdienst, zoals Engels heeft aangestipt, ontstaat niet enkel uit een magische visie van de wereld maar ook vanuit het naïef realisme. Zijn eerste veralgemeningen over de wereld, die dikwijls stoutmoedig waren, hebben noodzakelijkerwijze een karakter dat hen gezag verschaft.
De eerste landbouwgemeenschappen hebben snel begrepen dat zij bijvoorbeeld afhingen van de regen, maar zij waren mijlen verwijderd van het begrijpen van de voorwaarden waarvan deze regenval afhankelijk was. De uitvinding van een god van de regen is een scheppende daad om zich gerust te stellen. Het wekte de indruk dat het mogelijk was om, door middel van geschenken of door godsvrucht, invloed te hebben op de aard van de natuur. De Homo Sapiens is de soort die steunde op de ontwikkeling van het bewustzijn om zijn overleving te verzekeren. Als dusdanig heeft hij het hoofd moeten bieden aan een voordien ongekend probleem: de dikwijls verlammende schrik voor het onbekende. De uitleg over het onbekende moest dus alle twijfel verdrijven. Vanuit deze behoefte verrijzen, als haar meest ontwikkelde uitdrukking, de openbaringsreligies. De gehele gevoelsmatige grondvesten van deze wereldvisie is het geloof, niet de kennis.
Naïef realisme is slechts de keerzijde van de medaille, een soort elementaire mentale ‘arbeidsverdeling'. Al wat niet onmiddellijk te verklaren valt in een praktische zin wordt noodzakelijkerwijze doorgeschoven naar de wereld van de magie. Meer nog, het praktisch inzicht is zelf ingebed in een religieuze visie, oorspronkelijk die van het animisme. Hier is de hele wereld tot een fetisj geworden. Zelfs de processen die door de menselijke wezens bewust kunnen worden voortgebracht en gereproduceerd, lijken plaats te vinden met behulp van verper-soonlijkte krachten, die onafhankelijk van hun wil bestaan.
Het is duidelijk dat er in die wereld weinig ruimte is voor debat in de moderne zin van het woord. Ongeveer twee en een half duizend jaar geleden begon een nieuwe kwaliteit zich sterker op te dringen, die een directe uitdaging vormde voor de tweelingzussen van religie en ‘gezond verstand'. Ze kwam voort uit de oude, traditionele denkwijze, in die zin dat deze laatste zich omvormde tot haar tegendeel. Bijgevolg werd het vroege dialectische denken dat vooraf ging aan de klassenmaatschappij - uitgedrukt bijvoorbeeld in China via het idee van een polariteit tussen yin en yang, tussen mannelijke en vrouwelijke beginsels - uiteindelijk omgevormd tot een kritisch denken gebaseerd op de wezenlijke bestanddelen van de wetenschap, de filosofie, het materialisme. Maar dit alles was ondenkbaar zonder de verschijning van wat wij een debatcultuur zouden genoemd hebben. Het Griekse woord voor dialectiek betekent in feite dialoog en debat.
Wat maakte deze opgang mogelijk? In het algemeen gezegd kwam het neer op het verbreden van de wereld van sociale verhoudingen en van kennis. Op een globaal vlak was het de steeds complexere aard van de sociale wereld. Zoals Engels graag herhaalde, is gezond verstand een stevige en gezonde knaap als hij thuis is, binnen de vier muren, maar hij ervaart allerlei misstappen van zodra hij het er op waagt in de grote wijde wereld. Maar ook de grenzen van de religie om de vrees te overwinnen werden blootgelegd. Want in feite had het de vrees niet overwonnen, maar had hij die alleen maar uitgebannen. Door dit mechanisme had de mensheid gepoogd om af te reken met de terreur dat haar anders zou ten onder gebracht hebben op een moment dat ze geen andere middelen van zelfverdediging had. Maar door dit te doen maakte ze van haar eigen vrees een bijkomende kracht die haar overheerste.
‘Uitleggen' wat nog onverklaarbaar is betekent afzien van een werkelijk onderzoek. Toen ontstond dus het conflict tussen religie en wetenschap, of zoals Spinoza het stelde, tussen onderwerping en onderzoek. De Griekse filosofen hebben zich in het begin tegen de religie gekant. Thales, de eerste filosoof die ons bekend is, brak al met de mystieke wereldvisie. Anaximander, die hem opvolgde, eiste dat de natuur uit zichzelf zou verklaard worden.
Maar het Griekse denken was ook een pure oorlogsverklaring aan het naïeve realisme. Heraclitus verklaarde dat het wezen der dingen niet geschreven stond op de voorhoofden. Hij verklaarde dat de "Natuur ervan houdt om zich te verstoppen". Of zoals Marx het stelde: "Alle wetenschap zou overbodig zijn als de uiterlijke verschijning en het wezen van de dingen direct zouden samenvallen"12 .
Deze nieuwe benadering daagde tegelijk het geloof, maar ook de vooroordelen en de traditie uit, die de grondslag zij van het alledaagse leven (in het Duits, net zoals in het Nederlands, zijn de twee woorden voor geloof met elkaar verwant: ‘Glaube' - geloof - en ‘Aberglaube' - bijgeloof). Daar tegenover werden theorie en dialectiek gesteld. "Hoeveel al het theoretische denken ook moge geminacht worden, je kan geen twee natuurlijke feiten met elkaar in verband brengen, of hun onderling verband begrijpen zonder het theoretisch denken"13 .
De ontplooiing van de sociale betrekkingen was natuurlijk het gevolg van de ontwikkeling van de productiekrachten. Samen met het probleem - de ongeschiktheid van de bestaande denkwijzen - ontstonden toen ook de middelen voor de oplossing ervan. Eerst en vooral een toename in zelfbewustzijn, in het bijzonder in de kracht van het menselijk denken. Wetenschap kan enkel daar ontluiken waar er een capaciteit en bereidheid leeft om het bestaan van twijfel en onzekerheid te aanvaarden. In tegenstelling tot de autoriteit van religie en van traditie, is de waarheid van de wetenschap niet absoluut maar relatief. Er ontstaat aldus niet alleen de mogelijkheid maar ook de noodzaak tot een uitwisseling van meningen.
Het is overduidelijk dat de aanspraak op de heerschappij van de wetenschap alleen daar kan gesteld worden waar de productiekrachten (in de breedst mogelijke culturele zin) een bepaald stadium van rijpheid hebben bereikt. Er kan zelfs geen denken aan zo'n heerschappij zijn zonder een overeenstemmende ontwikkeling van kunsten, van opvoeding, van literatuur, van natuurwaarneming, van taal. En dit gaat, op een bepaald tijdperk van de geschiedenis, hand in hand met het opduiken van een klassenmaatschappij en een heersende laag die bevrijd is van de last van de materiële productie. Maar deze ontwikkelingen lieten niet automatisch een nieuwe, onafhankelijke benadering opkomen. Noch de Egyptenaren noch de Babyloniërs, ondanks hun vooruitgang in de wetenschap, noch de Feniciërs, die als eersten een modern alfabet ontwikkelden, stootten zo ver door in deze ontwikkeling als de Grieken.
In Griekenland, was het de ontwikkeling van de slavernij, die de opkomst mogelijk maakte van een klasse van vrije burgers naast de priesters. Dit leverde de materiële basis voor de ondermijning van de godsdienst. (Wij kunnen aldus beter de formulering van Engels verstaan in de ‘Anti-Dühring': zonder de slavernij uit de Oudheid geen modern socialisme). In Indië, waar er rond diezelfde tijd een ontwikkeling is van de filosofie, van het materialisme (de zogenaamde Lokayata) en de natuurstudie, valt dit samen met de vorming en de versterking van de oorlogsaristocratie die zich verzette tegen de Brahmaanse theocratie en die deels gegrondvest is op een landbouwslavernij. Net zoals in Giekenland, waar de strijd van Heraclitus tegen de religie, de onsterfelijkheid en de veroordeling van lichamelijk genot gericht was tegen de vooroordelen van zowel de heersende tirannen als van de onderdrukte bevolking, ontsprong de nieuwe militante benadering in India uit een aristocratie. Boeddhisme en Jaïnisme, die rond diezelfde tijd ontstonden, waren veel meer verankerd in de werkende bevolking, maar bleven steken in het religieuze kader - met hun opvatting over de reïncarnatie van de ziel, typisch voor een kastenmaatschappij waar ze tegen ingingen (die ook te vinden was in Egypte).
In China daarentegen, waar er een ontwikkeling plaatsgreep van de wetenschap en van een soort van rudimentair materialisme (bijvoorbeeld in de logica van Mo'-Ti'), bleef dit beperkt door de afwezigheid van een heersende priesterkaste, waartegen men zou kunnen revolteren. Het land werd geregeerd door een militaire bureaucratie, gevormd in de strijd tegen de naburige ‘barbaren'.14
In Griekenland was er een bijkomende en op velerlei manieren beslissende factor, die ook een belangrijke rol speelde in Indië: een veel hogere ontwikkeling van de warenproductie. De Griekse filosofie begon, niet op het Griekse vasteland, maar in de havenkolonies van Klein-Azië. Warenproductie houdt niet alleen ruil van goederen in, maar ook van de ervaring die in hun productie vervat zit. Het versnelt de geschiedenis, en begunstigt aldus een hogere vorm van uitdrukking van dialectisch denken. Het maakt een graad van individualisering mogelijk zonder dewelke een uitwisseling van ideeën op zo een hoog peil moeilijk is. En het begint een einde te maken aan de isolatie waarbinnen de sociale evolutie voordien had plaatsgevonden. De economische grondsslag van alle landbouwmaatschappijen gebaseerd op de natuureconomie, is het dorp of in het beste geval de regionale autarkie. Maar de eerste uitbuitingsmaatschappijen, gebaseerd op een bredere samenwerking, dikwijls gericht op het bevorderen van bevloeiing, hadden nog altijd een landbouwkarakter. In tegenstelling daarmee ontsloten de handel en de zeevaart de Griekse maatschappij voor de wereld. Ze reproduceerde, maar dan op een hoger niveau, de veroverings- en ontdekkingdrang van de wereld die de nomadenmaatschappijen kenmerkt. De geschiedenis heeft aangetoond dat, op een bepaalde ontwikkelingstrap, het opduiken van het verschijnsel van publiek debat onlosmakelijk verbonden was met een internationale ontwikkeling (zelfs al was die geconcentreerd in een bepaald gebied), en in zekere zin een ‘inter-nationalistisch' karakter had. Diogenes en de cynici waren gekant tegen het onderscheid tussen Hellenen en Barbaren, en verklaarden zichzelf tot wereldburgers. Democritus moest terechtstaan omdat hij naar verluid en erfenis zou verspild hebben, die hij gebruikte voor opvoedkundige reizen naar Egypte, Babylonië, Perzië en Indië. Hij verdedigde zichzelf met het luidop lezen van uittreksels van zijn geschriften, de vrucht van zijn reizen - en werd onschuldig verklaard.
Debat ontsproot als antwoord op een praktische noodzaak. In Griekenland ontwikkelde het zich via de vergelijking tussen verschillende bronnen van kennis. Verschillende gedachtengangen, onderzoeksmethodes en hun resultaten, productie-methodes, gewoontes en tradities werden met elkaar vergeleken. Men ontdekte dat ze elkaar tegenspraken, bevestigden of aanvulden. Ze kwamen met elkaar in botsing of ondersteunden elkaar, of beide. Absolute waarheden werden relatief gemaakt door vergelijking.
Deze debatten waren openbaar. Ze vonden plaats in havens, op de marktplaatsen (de forums), in scholen en academies. In een geschreven vorm, vulden ze de bibliotheken en breidden zich uit over de wereld.
Socrates - deze filosoof die zijn tijd doorbracht met debatteren op de markt - belichaamde in wezen deze ontwikkeling. Zijn belangrijkste bekommernis - hoe een werkelijke kennis te verwerven van de moraal - was reeds een aanval op de religie en de vooroordelen, die veronderstellen dat deze vraagstukken al zijn behandeld. Hij verklaarde dat de kennis de hoofdvoorwaarde is van correcte ethiek, en dat onwetendheid haar voornaamste vijand is. Het is dus de bewustwording en niet de bestraffing, die de morele vooruitgang mogelijk maakt, aangezien de meeste mensen niet voor lange tijd opzettelijk kunnen ingaan tegen de stem van hun eigen geweten.
Maar Socates ging verder, en legde hiermee de theoretische grondslag voor alle wetenschap en alle collectieve verheldering: de erkenning dat het startpunt van de kennis berust in de bewustwording, m.a.w in het opzij zetten van vooroordelen. Dit ruimde de baan voor wat wezenlijk is: zoeken (onderzoek). Hij was een hevig tegenstander van overhaaste gevolgtrekkingen, van onkritische zelfvoldane meningen, van verwaandheid en aanstellerij. Waar hij wel in geloofde was in de ‘bescheidenheid van de kennis' en in de passie die uitgaat van werkelijke kennis gestoeld op diepgaand inzicht en overtuiging. Dit is het vertrekpunt van de Socratische dialoog. Waarheid is het resultaat van een collectief zoeken, bestaande uit de dialoog tussen alle leerlingen, waarbij iedereen tegelijk leraar en leerling is. De filosoof is niet langer een profeet die openbaringen aankondigt, maar een zoeker naar de waarheid samen met anderen. Dit brengt een nieuwe opvatting voort van leiderschap: de leider is hij die het meest vastberaden is in het streven naar verheldering, zonder ooit het einddoel uit het oog te verliezen. De parallel met de manier waarop de rol van de communisten in de klassenstrijd wordt bepaald in de het Kommunistisch Manifest is treffend.
Socrates was een meester in het stimuleren en leiden van discussies. Hij trok het publiek debat op tot de hoogte van een kunst of een wetenschap. Zijn leerling Plato, ontwikkelde de dialoog tot een reikwijdte die sindsdien zelden bereikt is.
In de inleiding tot de ‘Dialectiek van de Natuur', spreekt Engels over drie grote periodes van de natuurwetenschap tot op heden, met het ‘genie van de intuïtie' van de oude Grieken, en de ‘zeer betekenisvolle, maar sporadische' resultaten van de Arabieren als de voorlopers van de derde periode, ‘de moderne wetenschap' die begon met de Renaissance. Wat treffend is bij het ‘Arabisch-mohammedaanse cultuurtijdperk' was de merkwaardige opslorpings-capaciteit en de capaciteit tot het maken van een synthese van de verworvenheden van de verschillende antieke culturen, en van zijn openheid tot discussie. August Bebel citeert een ooggetuige van de cultuur van openbaar debat in Bagdad. "Beeldt u juist in dat er bij de eerste ontmoeting niet enkel maar vertegenwoordigers waren van alle bestaande moslim sektes, orthodoxe en heterodoxe, maar ook vuurvereerders (Parsers), Materialisten, Atheïsten, Joden en Christenen, met één woord allerlei soorten ongelovigen. Elk van deze sekten had zijn woorvoerder die hen moest verdedigen. Wanneer één van deze partijleiders de zaal binnentrad, stond iedereen uit respect recht uit zijn zitplaats, en niemand zou gaan zitten zijn vooraleer hij zijn plaats had bereikt. Toen de hal bijna volledig gevuld was, begon één van de ongelovigen te spreken, als volgt: ‘U kent allen de regels. Het is aan de Moslims niet toegestaan om ons te bestrijden met bewijzen die komen uit hun heilige boeken, of gebaseerd zijn op toespraken van hun profeet, aangezien wij niet geloven noch in uw boeken noch in uw profeten. Het is diegenen die aanwezig zijn enkel toegestaan zich te baseren op argumenten die voortvloeien uit de menselijke rede'. Deze woorden werden begroet met een algemene toejuiching".15
Bebel vult aan : "Het verschil tussen de cultuur van de Islam en van het Christendom was het volgende: de Arabieren verzamelden gedurende hun veroveringen alle werken die hen van pas kwamen bij hun studies en die hen iets konden leren over de volkeren en landen die zij hadden veroverd. De Christenen vernietigden tijdens de verspreiding van hun doctrine al zulke monumenten van de cultuur als werken van de duivel en als heidense verschrikkingen". En hij besluit: "Het Arabisch- Mohammedaanse cultuurtijdperk is de link tussen de gedoemde Grieks-Romeinse cultuur, de antieke cultuur als geheel, en de Europese cultuur die open gebloeid is sedert de Renaissance. Zonder deze bemiddellaar zou de laatstgenoemde zeer moeilijk zijn huidige hoogte hebben kunnen bereiken. Het Christendom stond vijandig tegenover deze hele culturele ontwikkeling".16
Eén van de redenen van het blinde fanatisme en het sektarisme van het Christendom werd reeds aangestipt door Heinrich Heine, en later bevestigd door de arbeidersbeweging: Hoe meer opoffering en ontbering een cultuur eist, hoe onverdraagzamer de gedachte wordt dat haar beginselen zouden kunnen in vraag gesteld worden.
Wat de Renaissance en de Hervorming betreft, die hij ‘de grootste progressieve omvorming noemde die de mensheid ooit heeft beleefd', onderstreepte Engels de rol van de ontwikkeling niet enkel van het denken, maar ook van de emoties, van de persoonlijkheid, van het menselijk potentieel, en van de strijdbaarheid. Het was een tijd "die reuzen vereiste en reuzen voortbracht, reuzen in denken, passie en karakter, in veelzijdigheid en geleerdheid. (...) De helden van die tijd waren nog niet onderworpen aan het juk van werkverdeling, waarvan we bij hun opvolgers aanvoelen welke beperktheid, welke bekrompenheid het oplegt. Maar een bijzonder kenmerk was dat bijna allen onder hen temidden van de bewegingen van hun tijd stonden, deel uitmakend van de praktische strijd, de kant kiezend van diegenen die aan het strijden waren, soms met woorden, soms met de degen, en soms met beide".17
Debat en de arbeidersbeweging
Als wij deze drie ‘heldhaftige' tijdperken van de menselijke denken beschouwen , die volgens Engels leidden tot de bloei van de moderne wetenschap, valt het op hoe beperkt deze waren in tijd en ruimte. Om te beginnen verschenen ze vrij laat in verhouding tot de geschiedenis van de mensheid als geheel. Zelfs als wij de Indische en Chinese hoofdstukken er inlassen, waren deze fasen geografisch beperkt. Evenmin duurden ze heel lang (de Renaissance in Italië of de Hervorming in Duitsland slechts een paar tientallen jaren). En de gedeeltes van de reeds uiterst minoritaire uitbuitende klassen die daarbij waren betrokken, waren minuscuul.
In verband daarmee lijken twee zaken verbazingwekkend. Ten eerste, dat deze momenten van opstoot van de wetenschap en van openbaar debat überhaupt plaatsvonden, en dat hun inslag zo belangrijk en duurzaam was - ondanks alle breuken en impasses. Ten tweede, de mate waarin het proletariaat - ondanks de breuk in de organische continuïteit van zijn beweging in het midden van de 20e eeuw, ondanks ook de onmogelijkheid van permanente massaorganisaties in de kapitalistische vervalperiode - is staat is geweest tot het behouden en soms tot het aanzienlijk verbreden van het gezichtsveld van het georganiseerde debat. De arbeidersbeweging heeft deze traditie in ere gehouden, ondanks de onderbrekingen, gedurende bijna twee eeuwen. En er zijn momenten geweest - zoals tijdens de revolutionaire bewegingen in Frankrijk, Duitsland of Rusland - waarbij miljoenen mensen bij dit proces waren betrokken. Hier werd kwantiteit omgevormd tot kwaliteit.
Deze kwaliteit is echter niet enkel het product van het feit dat het proletariaat, ten minste in de geïndustrialiseerde landen, de meerderheid vormt van de bevolking. Wij hebben reeds gezien hoe de moderne wetenschap en de theorie, na haar roemrijke start tijdens de Renaissance, werden verstoord en gehinderd in hun ontwikkeling door de burgerlijke arbeidsdeling. Tot de kern van het probleem behoort de scheiding van de wetenschap van de producenten in een graad die niet mogelijk was in het Arabische tijdperk of in de Renaissance. Deze breuk werd "voltooid in de grootindustrie, die van de wetenschap een productiekracht maakt die gescheiden wordt van de arbeid, en haar in dienst stelt van het kapitaal".18
De conclusie van dit proces beschreef Marx in het eerste ontwerp van zijn repliek aan Vera Sassulitsch: "Deze maatschappij voert een oorlog tegen de wetenschap, tegen de volksmassa's, tegen de productiekrachten die zij in het leven heeft geroepen".
Het kapitalisme is het eerste economisch systeem dat niet kan bestaan zonder de systematische toepassing van de wetenschap in de productie. Het moet het onderwijs van het proletariaat beperken om zijn klasseheerschappij in stand te houden. Het moet het onderwijs van het proletariaat vooruit stuwen om zijn economische positie te behouden. Vandaag wordt de bourgeoisie meer en meer een cultuurloze en primitieve klasse, terwijl wetenschap en cultuur in de handen komen van ofwel proletariërs, of betaalde vertegenwoordigers van de bourgeoisie wier economische en sociale toestand steeds meer gaat lijken op die van de werkende klasse.
"De afschaffing van de maatschappelijke klassen (...) heeft dus een graad van ontwikkeling van de productie tot voorwaarde, waarbij de toe-eigening van productiemiddelen en producten en daarmede van de politieke heerschappij, van het monopolie van de cultuur en van de geestelijke leiding door een bijzondere maatschappelijke klasse niet alleen overbodig, maar ook economisch, politiek en intellectueel een hinderpaal voor de ontwikkeling is geworden. Dit punt is thans bereikt"19 .
Het proletariaat is de erfgenaam van de wetenschappelijke tradities van de mensheid. Nog meer dan in het verleden, zal elke toekomstige revolutionaire proletarische strijd noodzakelijkerwijze leiden tot een ongehoord opbloeien van het openbaar debat, tot de aanvang van een beweging naar herstel van de eenheid tussen wetenschap en arbeid, het bereiken van een globaal begrip dat meer tred houdt met de eisen van het huidige tijdperk.
De capaciteit van het proletariaat om nieuwe hoogten te bereiken werd reeds bewezen met de ontwikkeling van het Marxisme, de eerste wetenschappelijke benadering voor wat betreft de mensenmaatschappij en haar geschiedenis. Alleen het proletariaat was er toe in staat de hoogste verworvenheden van het burgerlijke filosofische denken te assimileren: de filosofie van Hegel. De twee vormen van dialectiek die bekend waren in de Oudheid waren de dialectiek van de verandering (Heraclitus) en de dialectiek van de interactie (Plato, Aristoteles). Enkel Hegel slaagde erin deze twee vormen te combineren en legde hiermee de grondvesten voor een werkelijke historische dialectiek.
Hegel voegde een nieuwe dimensie toe aan het hele begrip van debat door een meer diepgaande aanval dan ooit te voeren op de strakke metafysische tegenstelling tussen waar en onwaar. In de inleiding tot zijn ‘Fenomenologie van de geest' toonde hij aan hoe de verschillende en tegenstrijdige fases van een ontwikkelingsproces - zoals de geschiedenis van de filosofie - een organische éénheid vormen, zoals de bloesem en de vrucht. Hegel legde uit dat het falen om dit te erkennen verbonden was met de tendens om zich te concentreren op de tegenstrijdigheid en het uit het oog verliezen van de ontwikkeling. Door deze dialectiek op zijn voeten te zetten, was het Marxisme in staat om de meest progressieve kant van Hegel op te slorpen, het begrijpen van toekomstgerichte processen.
Het proletariaat is de eerste klasse die tegelijk revolutionair en uitgebuit is. In tegenstelling tot voorafgaande revolutionaire klassen, die uitbuiters waren, wordt zijn zoektocht naar de waarheid niet begrensd door enig belang tot zelfbehoud als klasse. In tegenstelling tot voorafgaande uitgebuite klassen, die enkel konden overleven door zichzelf te troosten met (voornamelijk religieuze) zinsbegoochelingen, eist zijn klassebelang het loslaten van zinsbegoochelingen. Als dusdanig is het proletariaat de eerste klasse die een natuurlijke tendens vertoont om, van zodra zij nadenkt, zich organiseert en strijdt op haar eigen terrein, te streven naar verheldering.
Deze unieke aard van het proletariaat werd door het Bordigisme vergeten toen het zijn begrip uitvond van de onverander-lijkheid (‘invariance'). Zijn vertrekpunt is correct: de nood om loyaal te blijven aan de grondbeginselen van het Marxisme tegenover de burgerlijke ideologie. Maar de conclusie dat het noodzakelijk is om het debat te beperken, of zelfs af te schaffen om aan de klassestandpunten vast te houden, is een product van de contra-revolutie. De bourgeoisie heeft veel beter begrepen dat, om de arbeidersklasse mee te sleuren op het terrein van het kapitaal, het boven alles noodzakelijk is om haar debatten te onderdrukken en te dwarsbomen. Terwijl zij dat bij de aanvang vooral probeerde via een wrede onderdrukking, heeft zij sindsdien meer doeltreffende wapens ontwikkeld zoals de parlementaire ‘democratie' en de sabotage door de linkerzijde van het kapitaal. Het opportunisme heeft dit ook al lang begrepen. Aangezien zijn onsamenhangendheid zijn wezenlijk kenmerk is, moet het zich verbergen en het open debat schuwen. De strijd tegen het opportunisme en de nood aan een debatcultuur zijn niet alleen niet tegenstrijdig; ze zijn onmisbaar voor elkaar.
Zo een cultuur sluit helemaal niet de passievolle confrontatie van politieke standpunten uit, integendeel. Maar het betekent niet dat het politiek debat noodzakelijkerwijze traumatisch moet zijn, met overwinnaars en overwonnenen, dat het moet leiden tot splitsingen. Het meest leerrijke voorbeeld van de ‘kunst' of de ‘wetenschap' van het debat in de geschiedenis, is dat van de Boljevistische Partij tussen Februari en Oktober 1917. Zelfs in de context van massale toevloed van vreemde ideologie, bleven die discussies passioneel, maar bijzonder broederlijk, en een inspiratiebron voor alle deelnemers. En het maakte bovenal mogelijk wat Trotsky de ‘herbewapening' van de partij noemde, het herafstellen van haar politiek naargelang de veranderende eisen van het revolutionaire proces, wat één van de allereerste voorwaarden is voor de overwinning.
De ‘Bolsjevistische Dialoog' vereist een inzicht dat niet alle debatten dezelfde betekenis hebben. De polemiek van Marx tegen Proudhon was compleet afbrekend, omdat hij tot doel had een bepaalde visie naar de vuilnisbak van de geschiedenis te sturen, een visie die een hindernis was geworden voor de bewustzijnsontwikkeling van de ganse arbeidersbeweging. Maar, terwijl hij verwikkeld zat in een titanische strijd tegen Hegel, en tegen het utopisch socialisme, verloor de jonge Marx op geen enkel moment zijn enorm respect voor Hegel, Fourier, Saint Simon en Owen. En hij droeg er toe bij om ze voor altijd te koesteren als ons gemeenschappelijk erfgoed. Engels zou later schrijven dat er zonder Hegel geen sprake zou geweest zijn van Marxisme, en dat zonder de utopisten, geen wetenschappelijk socialisme denkbaar was zoals wij dat nu kennen.
De ergste crises in de arbeidersbeweging, de IKS inbegrepen, werden voor het merendeel veroorzaakt, niet door het bestaan van meningsverschillen als dusdanig, hoe fundamenteel ook, maar door het vermijden en zelfs door de openlijke sabotage van het debat en van het verhelderingsproces. Het opportunisme maakt voor dit doel gebruik van alle mogelijke middelen. Dit houdt niet alleen in, het afzwakken van belangrijke meningsverschillen, maar eveneens het opkloppen van tweederangs meningsverschillen, of het uitvinden van niet-bestaande. Het maakt ook gebruik van persoonlijke aanvallen en zelfs van laster.
Het dode gewicht op de arbeidersbeweging van het dagdagelijkse gezonde verstand enerzijds en van een onkritisch, bijna religieus vastklampen aan bepaalde gewoontes en tradities, anderzijds, werd door Lenin gelinkt aan wat hij de kringgeest noemde. Hij had fundamenteel gelijk in zijn strijd tegen de onderwerping van het proces van de opbouw van de organisatie en van haar politiek leven aan de ‘spontaniteit' van het dagdagelijkse gezonde verstand en zijn gevolgen. "De spontane beweging langs de lijn van de geringste weerstand leidt juist tot de heerschappij van de burgerlijke ideologie. Waarom toch, vraagt de lezer ? Om de eenvoudige reden dat de burgerlijke ideologie in haar afkomst veel ouder is dan de socialistische, omdat ze veelzijdiger is uitgewerkt, omdat ze over onvergelijkelijk meer middelen ter verbreiding beschikt"20 .
Kenmerkend voor de mentaliteit van de kringgeest, is de personalisatie van debatten, de tendens om de politieke argumentatie te vervangen door polarisatie, niet op wat er gezegd is, maar op wie het zegt. Het spreekt vanzelf dat deze personalisatie een enorme hindernis is voor een vruchtbare collectieve discussie.
Reeds de Socratische Dialoog begreep dat de ontwikkeling van debat niet enkel een kwestie is van denken; het is een ethische kwestie. Vandaag dient het streven naar verheldering de zaak van het proletariaat, terwijl de sabotage van verheldering het schade toebrengt. In die zin zou de arbeidersklasse het motto kunnen aannemen van de Duitse verlichte Lessing, die zei dat er één zaak was die hij nog meer liefhad dan de waarheid, namelijk het op zoek gaan naar de waarheid.
De strijd tegen het sektarisme en het ongeduld
De krachtigste voorbeelden van een debatcultuur als wezenlijke element van de proletarische massabeweging werden verschaft door de Russische Revolutie.21 De klasse-partij, verre van het tegen te werken, behoorde tot de voorhoede van deze dynamiek. De discussies binnen de partij in Rusland in 1917 draaiden rond vraagstukken als de klasse-aard van de revolutie, over het wel of niet ondersteunen van het verder zetten van de imperialistische oorlog, en hoe en wanneer de macht te grijpen. Desondanks bleef de éénheid van de partij behouden ondanks politieke crisissen, waarbij het lot van de wereldrevolutie, en daarmee verbonden dat van de mensheid, op het spel stonden.
Toch toont ons de geschiedenis van de proletarische klasse, in het bijzonder die van de georganiseerde arbeidersbeweging, dat deze niveaus van debatcultuur niet altijd bereikt worden. Wij hebben reeds het herhaalde binnensluipen vermeld van monolithische benaderingen in de IKS. Het is niet verwonderlijk dat dit binnensluipen dikwijls aanleiding gaf tot afsplitsingen van de organisatie. Binnen het kader van het monolithisme, kunnen meningsverschillen niet door het debat opgelost worden en leiden ze noodzakelijkerwijze naar een breuk en de afscheiding. Desalniettemin is het probleem niet opgelost door het afsplitsen van die elementen die de belichaming waren op een karikaturale wijze van die benadering. De mogelijkheid dat zulke niet-proletarische benaderingen telkens weer opduiken is een aanwijzing van het bestaan van wijdverspreide zwakheden ontrent dit vraagstuk binnen de organisatie zelf. Dit zit dikwijls vervat in kleine en bijna onmerkbare verwarringen en misvattingen in het dagdagelijkse leven en de discussies, die de weg kunnen banen voor ernstigere moeilijkheden onder bepaalde omstandigheden. Eén ervan is de tendens om elk debat te stellen in termen van confrontatie tussen Marxisme en Opportunisme, van polemische strijd tegen de burgerlijke ideologie. Een van de gevolgen ervan is het debat af te remmen, door de kameraden de indruk te geven dat zij niet langer het recht hebben om zich te vergissen of verwarringen uit te drukken. Een ander gevolg is de ‘banalisering' van het opportunisme. Als wij het overal in zien (en roepen ‘daar is de wolf' bij het opduiken van het minste meningsverschil) zullen wij waarschijnlijk niet in staat zijn het te herkennen als het werkelijk opduikt. Een andere zaak is het probleem van het ongeduld bij de debatten, uitlopend op een onvermogen om te luisteren naar argumenten van de tegenpartij en een tendens om de discussies te willen monopoliseren, om de ‘tegenstanders' te vermorzelen, om de anderen ‘ten allen prijze' te willen overtuigen.22
Wat al deze benaderingen gemeen hebben is het gewicht van het kleinburgerlijk ongeduld, het gebrek aan vertrouwen in de levendige praktijk van de collectieve verheldering binnen het proletariaat. Ze drukken de moeilijkheden uit om te aanvaarden dat discussie en verheldering, een proces zijn. Zoals alle fundamentele processen van het sociaal leven, heeft het een innerlijk ritme en eigen ontwikkelingswetten. De ontplooiing ervan komt overeen met de beweging van verwarring naar helderheid, bevat fouten, verkeerde oriëntaties en hun correctie. Dergelijke processen vereisen tijd als ze werkelijk diepgaand willen zijn. Ze kunnen versneld worden maar niet kortgesloten. Hoe breder de deelname in dit proces, hoe meer de deelname van de ganse klasse wordt aangemoedigd en verwelkomd, hoe rijker het wordt.
In haar polemiek tegen Berstein,23 stipte Rosa Luxemburg de fundamentele tegenstrijdigheid aan van de arbeidersstrijd als een beweging binnen het kapitalisme, maar strevend naar een doel dat daarbuiten ligt. Vanuit deze tegenstrijdige aard vloeien de twee belangrijkste gevaren voort voor deze beweging. Het eerste daarvan is het opportunisme, wat een openheid betekent naar de fatale invloed van de klasse-vijand. Het motto van deze afwijking van het pad van de klassenstrijd is: "de beweging is alles, het einddoel is niets". Het tweede belangrijkste gevaar is het sektarisme, wat neerkomt op het gebrek aan openheid voor de invloed van de eigen klasse, het proletariaat. Het motto van deze afwijking is: "het doel is alles, de beweging is niets".
In het verlengde van de verschrikkelijke contrarevolutie, die volgde op de nederlaag van de Wereldrevolutie, op het einde van de Eerste Wereldoorlog, ontwikkelde er zich binnen wat overbleef van het revolutionaire kamp, de fatale misvatting dat het mogelijk zou zijn om het opportunisme te bestrijden via het sektarisme. Deze benadering, die slechts leidt tot steriliteit en verstening, slaagt er niet in te erkennen dat opportunisme en sektarisme twee kanten zijn van eenzelfde medaille, aangezien beiden doel en beweging scheiden. Zonder de volledige deelname van de revolutionaire minderheden in het werkelijke leven en de beweging van hun klasse, kan het doel van het kommunisme niet worden bereikt.
[1] Zelfs jonge revolutionairen die zo theoretisch rijp en helder waren als Marx en Engels dachten - ten tijde van de sociale omwentelingen van 1848 - dat het kommunisme min of meer snel op de dagorde zou staan. Een veronderstelling die zij vlug hebben moeten herzien en opbergen.
2 Lees de ‘Stellingen over de studentenbeweging van 2006 in Frankrijk', in de Internationale Revue n°19 (NL)
3 In de schoot van het proletarisch kamp, wordt dit standpunt getheoretiseerd door de zogenaamde ‘bordigistische' stroming.
4 De biografieën en herinneringen van revolutionairen uit het verleden staan vol van voorbeelden van hun vermogen tot discussie en in het bijzonder, tot luisteren. Op dit vlak was Lenin zeer befaamd maar hij was niet de enige. Om maar één voorbeeld te geven: de herinneringen van Fritz Sternberg over zijn ‘Gesprekken met Trotsky' (geschreven in 1963). "In zijn gesprekken met mij was Trotsky uiterst beleefd. Hij onderbrak mij bijna nooit, enkel om mij te vragen iets uit te leggen of meestal om een woord of een concept te ontwikkelen".
5 Ontrent dit onderwerp, lees hiervoor de artikels n°110 en 114 van de International Review, ‘Buitengewone Conferentie van de IKS: De strijd ter verdediging van de organisatorische principes' en ‘Het 15e Congres van de IKS: De organisatie versterken tegenover de inzet van de periode'.
6 Zie ‘Vertrouwen en solidariteit in de strijd van het proletariaat' en ‘Marxisme en ethiek' in de International Review n° 111,112, 127 en 128.
7 Zie onze boeken over ‘De Italiaanse Komunistische Linkerzijde' en de ‘Duits-Hollandse Linkerzijde'.
8 De Franse Kommunistische Linkerzijde zou die visie levendig houden na de ontbinding van de Italiaanse Fractie. Zie bijvoorbeeld de kritiek op het begrip van de ‘geniale chef', herdrukt in de International Review n°33 en die van de notie van discipline die de militanten beschouwt als eenvoudige uitvoerders van die niet hoeven te discussiëren over politieke oriënteringen van de organisatie in de International Review n°34.
9 Engels, De oorsprong van de familie, het particulier eigendom en de Staat.
10 Engels, Ludwig Feuerbach, begin van het 2e hoofdstuk.
11 Engels, De dialectiek van de natuur, hoofdstuk: ‘De wetenschap van de natuur in de wereld van de geesten'.
12 Marx : Capital, volume 3, chapter 48, ‘The Trinitary Formula', beginning of part 3
13 Engels: Dialectiek van de Natuur.
14 Ontrent de ontwikkelingen in Azië rond 500 v.C., zie hierover de lezingen die August Thalheimer hield in de Sun-Yat-Sen universiteit in Moskou in 1927: Introduction to Dialectical Materialism: www.marxists.org/archive/thalheimer/works/diamat/index.htm
15 August Bebel : Die Mohammedanisch-Arabische Kultuepoche (1889). Hoofdstuk VI. Wetenschappelijke ontwikkeling., Dichtkunst.
16 Ibid.
17 Friedrich Engels, Dialectiek van de Natuur.
18 K. Marx, ‘Het Kapitaal', Hoofdstuk 12, ‘Arbeidsverdeling en Manufactuur', sectie 5: ‘Het kapitalistische karakter van de Manufactuur', p.267, De Haan - Haarlem, 1978.
19 F. Engels : ‘Anti-Dühring', Deel III : ‘Socialisme'. Hoofdstuk II : ‘Theoretische Kwesties'.
20 W.I. Lenin : ‘Wat te doen ?'. Deel II : ‘Spontaniteit van de Massa's en Bewustzijn van de Sociaal-democratie. Einde van deel b) ‘Het Verheerlijking van de Spontaniteit'. Rabotschaja Mysl.
21 Zie bijvoorbeeld Trotsky: ‘Geschiedenis van de Russische Revolutie', of van John Reed: ‘Tien dagen die de wereld schokten'.
22 Het Rapport over de 17e Congres van de IKS in ‘International Review n°130', gaat dieper in op deze vraagstukken.
23 Rosa Luxemburg: Sociale hervorming of revolutie