Deze brochure, die voor het eerst werd gepubliceerd in 1974, laat zien hoe de vakbonden sinds het begin van de 20e eeuw instrumenten zijn geworden van de burgerlijke staat tegen de ontwikkeling van de arbeidersstrijd. Het benadrukt dat het proletariaat zijn strijd in eigen hand moet nemen om de ketenen van het corporatisme en alle verdelingen te doorbreken, die door de vakbondsidelogie in al zijn vormen in stand wordt gehouden
Met de campagnes over het vermeende ‘bankroet van het kommunisme’, die volgden op de ineenstorting van het Oostblok in 1989, slaagde de heersende klasse erin het bewustzijn van het proletariaat een zware klap toe te brengen. Een tegenslag waardoor de vakbonden in de ogen van de arbeidersklasse een zeker krediet konden terugwinnen, een krediet dat zij in de jaren 1970 en 1980 grotendeels waren kwijtgeraakt door de sabotage van de strijd. Dat leidde van 1989 tot het begin van de jaren 2000 tot een verzwakking van de strijd van de arbeiders en tot een verlies aan vertrouwen in zijn eigen krachten binnen het proletariaat. Meer dan tien jaar lang bezetten de officiële vakbonden het hele front en slaagden zij erin te voorkomen dat de strijdwil van de arbeiders zich massaal manifesteerde, of voerden een groot aantal arbeiders in een doodlopend straatje, zoals vooral het geval was in de herfst van 1995 in Frankrijk.
Maar sinds 2003 heeft de versnelling van de crisis en de economische aanvallen (ontslagen, verlies van werk, aanvallen op de pensioenen, enz.) overal ter wereld alle valse toespraken over de overwinning van de ‘democratie’ en het tijdperk van welvaart dat met de val van de stalinistische regimes werd aangekondigd, van tafel geveegd. Opnieuw sloeg de arbeidersklasse de weg van de strijd. Overal, zowel in de meeste Europese landen als op andere continenten, tonen de arbeiders hun vastberadenheid om hun levensomstandigheden te verdedigen. Sinds het begin van dit decennium wordt de arbeidersstrijd, die in Frankrijk, Duitsland, Spanje, de Verenigde Staten, Egypte en vele andere landen is uitgebarsten, gekenmerkt door een zoektocht naar solidariteit tussen sectoren en tussen generaties, waardoor de vakbonden genoodzaakt zijn zich radicaler op te stellen teneinde te voorkomen dat ze voorbijgelopen worden. De opening van een nieuwe dynamiek naar meer en massalere klassenconfrontaties, evenals het zoeken naar actieve solidariteit binnen de arbeidersklasse, kan de bourgeoisie er alleen maar toe aanzetten haar inkaderingsapparaat aan de nieuwe situatie aan te passen. Geconfronteerd met de tendens dat de officiële vakbonden steeds meer in diskrediet raken (zoals we bijvoorbeeld hebben gezien tijdens de stakingen in het najaar van 2007 in Frankrijk), zal de heersende klasse steeds vaker haar verderfelijke wapen van het ‘basis’- of ‘strijd’-syndicalisme inzetten, zoals ze dat ook deed in het midden en het einde van de jaren 1980. Naast de officiële vakbonden zullen in toenemende mate nieuwe, meer ‘radicale’ vakbonden ontstaan of zich ontwikkelen, evenals nieuwe ‘alternatieve’ semi-vakbondsorganen zoals de ‘coördinaties’ die in de tweede helft van de jaren 1980 tot bloei kwamen. De strategie waartoe deze nieuwe vakbondsvormen zullen worden aangezet, zal erin bestaan het voortouw te nemen, de arbeiders alle initiatief te ontnemen, met name door alle pogingen tot uitbreiding van de strijd, alle uitingen van arbeiderssolidariteit, te recupereren om ze beter te laten af te leiden en van hun werkelijke inhoud te ontdoen.
Deze brochure, die voor het eerst werd gepubliceerd in 1974, laat zien hoe de vakbonden sinds het begin van de 20e eeuw instrumenten zijn geworden van de burgerlijke staat tegen de ontwikkeling van de arbeidersstrijd. Het benadrukt dat het proletariaat zijn strijd in eigen hand moet nemen om de ketenen van het corporatisme en alle verdelingen te doorbreken, die door de vakbondsidelogie in al zijn vormen in stand wordt gehouden.
Juli 2008
Een eeuw geleden vochten de arbeiders in de straten om de heersende klasse het bestaansrecht van hun vakbondsorganisaties af te dwingen. Vandaag strijden de regeringen van de heersende klasse om te voorkomen dat de strijdende arbeiders aan het vakbondsapparaat voorbijgaan en deze organisaties de rug toekeren.
Dat zijn de vragen waarop deze brochure, die voor het eerst verscheen in 1974, een antwoord tracht te geven. De antwoorden kunnen als volgt worden samengevat.
Sinds de Eerste Wereldoorlog zijn de vakbonden een onderdeel geworden van het kapitalistische staatsapparaat. De vorm van de vakbondsorganisatie kwam overeen met de periode van het bloeiende, historisch opkomende kapitalisme in de tweede helft van de 19e eeuw. In die tijd was het kapitalisme in staat om echte en duurzame hervormingen door te voeren ten gunste van de arbeidersklasse. Het proletariaat zou zich kunnen verenigen rond de strijd voor hervormingen (vakbonden, parlementarisme). In de periode van het verval van het kapitalisme daarentegen, in het kapitalisme van de afgelopen 70 jaar - waarvan 30 jaar economische crisis en 10 jaar wereldoorlog, om nog maar te zwijgen van het permanente bestaan van plaatselijke oorlogen - heeft het kapitaal de uitbuiting, de ellende, de barbaarsheid en de vervreemding van het leven tot het uiterste opgedreven. Het kapitalisme kan niet meer hervormd worden.
Om te overleven is het kapitalisme, dat niet in staat is enige welvaart te bieden, gedwongen een steeds totalitairder heerschappij op te leggen: de staat is een soort reusachtige octopus geworden die elk aspect van het maatschappelijk leven absorbeert en controleert. In zijn ‘democratische’ vorm, zoals in de geïndustrialiseerde landen van het Westen, in zijn ‘bureaucratische’ vorm, zoals in de landen van het Oostblok, of in zijn militaire vorm, zoals in de meeste onderontwikkelde landen, is het kapitalisme in verval in wezen een staatskapitalisme.
In deze omstandigheden hangt de doeltreffendheid van een arbeidersstrijd rechtstreeks af van haar vermogen om een voldoende krachtsverhouding op te leggen aan de kapitalistische staat, van haar vermogen om een politieke inhoud aan te nemen, om haar eigen belangen onverzettelijk te bevestigen tegenover die van de kapitalistische logica van de winst.
Daarom vormt het zoeken naar uitbreiding de belangrijkste dynamiek van een sterke arbeidersstrijd. Alleen de ontwikkeling van het aantal en de eenheid van de strijdende proletarische krachten kan, al is het maar voor even, een krachtsverhouding opleggen die de staat dwingen terug te plooien en de absurde en barbaarse logica van het in crisis verkerende kapitaal in vraag te stellen.
Het soort vakbondsstrijd, dat het economische van het politieke scheidt, dat aanvaardt om de arbeidersstrijd in het keurslijf van de kapitalistische economische logica te stoppen, dat de arbeiders per sector, per bedrijfstak en per land organiseert, is in onze tijd totaal ongeschikt en schadelijk voor het proletariaat. De vakbondsstrijd versterkt de arbeidersklasse niet langer: het verdeelt haar en veroordeelt haar tot een uitzichtloze strijd.
Het perspectief van de arbeidersstrijd moet steeds meer zijn ware anti-kapitalistische inhoud krijgen, door zijn klassekarakter te bevestigen en dus zijn eenheid als zodanig, door alle corporatistische, sectoriële, raciale, nationale... vakbondsbarrières te doorbreken.
Daartoe kan zij geen vertrouwen stellen in vakbondsorganisaties, welke ‘radicale’ taal zij ook mogen bezigen. Het is het geheel van de strijdende arbeiders dat de strijd moet organiseren en leiden.
Onverzettelijke handhaving op het terrein van de verdediging van haar klassenbelangen, uitbreiding van de strijd, zelforganisatie, dat zijn de voornaamste wapens van elke consequente arbeidersstrijd in het verval van het kapitalisme.
De toekomst van de arbeidersstrijd is er een van steeds globalere en algemenere confrontaties met alle verdedigers van de gevestigde orde. Deze confrontaties zullen uiteindelijk steeds duidelijker de fundamentele vraag doen rijzen: ondergang in kapitalistische barbarij of revolutie van de arbeiders.
****
Dit is de essentiële inhoud van deze brochure. Maar zijn deze analyses sinds 1974, toen hij voor het eerst werd gepubliceerd, bevestigd? Waren deze antwoorden aan het einde van de jaren 1970 en het begin van de jaren 1980 geloochend? In werkelijkheid brengen deze jaren, en meer in het bijzonder de jaren 1980 - de ‘jaren van de waarheid’ - de diepe tegenstellingen aan het licht die gedurende meer dan een halve eeuw van het heersende systeem in verval de innerlijke werking van de maatschappij hebben aangetast.
De verdieping en veralgemening van de kapitalistische economische crisis heeft de tegenstelling tussen de twee voornaamste klassen van de maatschappij, de arbeidersklasse en de bourgeoisie, alleen maar verscherpt; de crisis maakt steeds duidelijker dat de logica van de kapitalistische economie absoluut onverenigbaar is met de behoeften van de werkende massa's... en van de gehele mensheid.
Alle elementen van de werkelijkheid, alle wezenlijke tendensen van het kapitalisme in verval en van de klassestrijd, die ten grondslag liggen aan de analyses in deze brochure, zijn bevestigd en bevestigen zich volledig. Aan iedereen die bereid is de realiteit onder ogen te zien, tonen de jaren 1980 steeds duidelijker:
Laten we elk van deze punten bekijken in het licht van de praktische ervaring van de klassenstrijd in de afgelopen jaren.
De jaren 1980 maakten deel uit van een economisch systeem dat meer dan een halve eeuw lang historisch in verval en barbaars is geweest. Maar binnen dit verval situeren deze jaren 1980 zich als een moment van intense versnelling van de economische crisis waarmee het kapitalisme sinds het einde van de jaren1960, sinds het einde van de periode van heropbouw na de Tweede Wereldoorlog, worstelt.
Om te overleven heeft het kapitalisme bijna een halve eeuw lang zijn toevlucht genomen tot allerlei monetaire en financiële manipulaties, waarbij belangrijke pijlers van het systeem, zoals de stabiliteit van het internationale monetaire stelsel of de betalingsbalans van de landen, werden vernietigd, en waarbij het zich in een vlucht naar voren stortte op een kredietpolitiek die de onmiddellijke problemen slechts ‘oploste’ om kort daarna tien keer zo erg weer de kop op te steken. Zo krijgt het kapitalisme in het midden van de jaren 1980 te maken met de diepste en meest omvangrijke economische crisis uit zijn geschiedenis.
De arbeidersklasse botst niet langer alleen op de onmogelijkheid om duurzame verbeteringen in haar bestaansvoorwaarden te realiseren. Het wereldproletariaat ondergaat de meest gewelddadige, systematische en veralgemeende aanval van het kapitaal. Nu wordt zelfs het sociale minimum, dat nodig is om te overleven, in vraag gesteld. De arbeidersklasse moet niet alleen de strijd opnemen tegen een toename van de uitbuiting, maar ook het verlies van het weinige dat ze dacht ‘verworven’ te hebben, m.a.w. de dreiging van absolute verarming. De kapitalistische machine loopt vast, en slaagt er niet in nieuwe arbeiders op te nemen die gelijkloopt met de bevolkingsgroei, zoals decennia lang al het geval is geweest in de Derde Wereld. Van nu af aan gooit zij in de onderontwikkelde landen en in de industriële metropolen steeds grotere massa’s arbeiders, aan wie zij niet langer meerarbeid en winst te kan onttrekken, op de straat, in de ellende.
De werkloosheid in de ontwikkelde landen neemt overal toe en het belangrijkste kenmerk ervan is dat zij steeds sneller toeneemt. In West-Europa, ’s werelds grootste industriecentrum, is het aantal in de officiële statistieken erkende werklozen tussen 1970 en 1980 gestegen van 5 tot 11 miljoen. Het verdubbelde in 10 jaar tijd. Maar in de jaren 1980 duurde het slechts 5 jaar voordat het aantal weer was verdubbeld tot 20 miljoen aan het eind van 1984. In de geïndustrialiseerde landen van het Amerikaanse blok bedroeg het aantal werklozen op dat moment meer dan 32 miljoen... en de regeringen blijven elke dag nieuwe ontslagen aankondigen.
Tijdens de jaren van heropbouw, en gedeeltelijk zelfs tijdens de jaren 1970, ontvingen de meeste werklozen in de meest geïndustrialiseerde landen van Europa uitkeringen. Maar in de jaren1980 verklaren de failliete staten dat ze steeds minder in staat zijn om te voorzien in de behoeften van al diegenen die door het kapitaal op straat waren gezet of nooit in het productieproces konden worden opgenomen. Miljoenen arbeiders zijn veroordeeld tot de meest totale ellende, tot absolute verarming. De ‘gaarkeukens’ maken een comeback in steden als Parijs!
Maar werkloosheid treft niet alleen werklozen: voor degenen die ‘nog het geluk van een baan hebben’, is de dreiging van werkloosheid een chantage, een echt pistool in de rug. De reële lonen blijven dalen terwijl steeds meer gezinnen uit de arbeidersklasse werkloze personen moeten onderhouden (echtgenoten, jongeren), wat minder inkomen betekent en meer monden om te voeden.
Ook op het zogenaamde ‘sociale loon’, d.w.z. wat de staat betaalt in de vorm van diensten als gezondheidszorg, onderwijs, kinderbijslag, enz. wordt bezuinigd. Dit is wat de media cynisch ‘het einde van de welvaartsstaat’ noemen.
Als men de huidige versnelling van het historische verval van het kapitalisme in twee cijfers zou moeten samenvatten, volstaat het te zeggen dat halverwege de jaren 1980 in de wereld jaarlijks meer dan dertig miljoen mensen van honger sterven (meer dan in de vier jaar van de Eerste Wereldoorlog!), terwijl de militaire uitgaven in de wereld meer dan een miljoen dollar per minuut bedragen - een bedrag dat het probleem van de honger niet alleen zou verlichten, maar zou uitroeien. Ondertussen wordt de productie van bestaansmiddelen in alle landen teruggeschroefd vanwege... overproductie.
Nee, de laatste tien jaar hebben de grondgedachte van de brochure niet ontkracht, namelijk dat het niet mogelijk is het kapitalisme te hervormen of blijvende hervormingen tot stand te brengen ten gunste van de uitgebuitenen. Integendeel, de totale onverzoenlijkheid tussen de logica van de kapitalistische economische wetten sinds de 16e eeuw en de meest elementaire belangen van de arbeidersklasse wordt steeds duidelijker.
Het voortbestaan van het kapitalisme leidt steeds meer tot de absolute verarming van de arbeiders; hun voortbestaan zelf vereist steeds meer dat zij hun klassestrijd opvoeren tot een steeds globaler, steeds eensgezinder, steeds radicaler niveau. Alleen het perspectief van een massale politieke strijd opent een perspectief voor het proletariaat.
Heeft de ervaring van de klassenstrijd van de afgelopen tien jaar de noodzaak, maar ook de mogelijkheid van zo'n antwoord van de arbeidersklasse bevestigd?
Uiteindelijk zal het enige antwoord dat het proletariaat in staat zal stellen de machine, die het elke dag meer verplettert en onderdrukt, werkelijk en definitief te stoppen, een totale sociale revolutie zijn: de vernietiging van de machine van uitbuiting zelf, de instelling van nieuwe maatschappelijke verhoudingen die gebaseerd zijn op een oriëntatie van de productie, niet langer op winst en de accumulatie van kapitaal, maar uitsluitend op menselijke behoeften. Uiteindelijk is er geen andere uitweg.
Betekent dit dat de arbeiders tot dan slechts passief de dagelijkse vernietiging van hun bestaan moeten ondergaan, wachtend op de ‘dageraad van de grote avond’? Een dergelijke conclusie, typerend voor de zogenaamde revolutionairen met de radicale en ‘modernistische’ frase (voor wie Marx ‘achterhaald’ is), weerspiegelt zowel een totaal inhoudsloos idee van de revolutie als een grenzeloze minachting voor de werkelijke beweging van de arbeidersstrijd.
Ten eerste, hoe kan een klasse die niet geleerd heeft te vechten, die noch de kracht noch de wil heeft om zich te verdedigen als ze aangevallen wordt, ooit de kracht en de wil vinden om zich in het vuur van een revolutie te werpen en die naar haar triomf te leiden? Revolutie ‘vervangt’ niet het dagelijks verzet van de uitgebuite klasse: zij is de logische uitkomst ervan. De dagelijkse klassenstrijd is de enige school die de revolutionaire klasse ter beschikking staat.
Ten tweede betekent de onmogelijkheid voor het kapitalisme om terug te keren naar een situatie van historische welvaart, de concentratie van alle macht in de handen van de staatsmachine, de versterking van de repressiemiddelen, niet dat elke strijd van arbeidersverzet tot mislukken gedoemd is. Wat het wel impliceert is dat, om een positief resultaat te bereiken, elke arbeidersstrijd zich moet voorzien van middelen die aangepast zijn aan de huidige historische tijden en omstandigheden.
Wat kan de arbeidersklasse doen om het offensief van de bourgeoisie te beperken en, op zijn minst tijdelijk, terug te dringen
De heersende klasse deinst alleen terug wanneer zij geconfronteerd wordt met een zodanige krachtsverhouding dat zij wel moet, als ze niet het risico wil lopen een gevaarlijke destabilisatie van haar politieke macht te veroorzaken. De realiteit van de laatste tien jaar toont aan dat de enige mogelijke taal tussen de twee antagonistische klassen in de maatschappij meer dan ooit die van het geweld, van het klassengeweld is. Het proletariaat kan deze krachtsverhouding alleen tot stand brengen door :
De ervaring met de strijd van de arbeiders in de afgelopen tien jaar bevestigt deze realiteit ten volle. Strijd is mislukt of half mislukt wanneer zij er niet in slaagt zich uit te breiden of te radicaliseren; succes wordt daarentegen behaald wanneer de strijd zich weet uit te breiden, zichzelf een eensgezind, zelfstandig, gecoördineerd en gecentraliseerd organisatorisch kader weet te verschaffen en standvastig weet te blijven op zijn klasseterrein door haar arbeiderskarakter duidelijk te doen gelden, wetende hoe zij gemeenschappelijke en unitaire eisen in de beweging naar voren kan brengen (Polen 1980).
Sinds de eerste publicatie van deze brochure heeft de klassenstrijd perioden van meer of mindere intensiteit doorgemaakt in een algemeen historisch verloop van de ontwikkeling van de arbeidersstrijd op internationaal vlak. Na de golf van arbeidersstrijd die door de staking van 1968 in Frankrijk op gang werd gebracht en die achtereenvolgens Italië (herfst 1969), Polen (1970) en vervolgens de gehele geïndustrialiseerde en onderontwikkelde landen tot 1974-’75 deed schudden; na een relatieve pauze in de strijd op internationaal vlak, met uitzondering van Spanje in 1976-’77, kunnen we in de periode van 1978 tot 1985 heel duidelijk twee perioden onderscheiden waarin de openlijke strijdbaarheid van de klasse zich op wereldvlak sterker manifesteerde.
Zij begon in 1978 (mijnwerkersstaking in de Verenigde Staten) en kreeg gestalte in bijzonder belangrijke gevechten zowel in de Derde Wereld (staalarbeiders in Brazilië bijvoorbeeld) als in het hart van industrieel Europa: ziekenhuispersoneel in Italië, staalarbeiders in Frankrijk (Longwy en Denain begin 1979), arbeiders in de haven van Rotterdam (najaar 1979), vrachtwagenchauffeurs, de openbare sector en vooral de staalarbeiders in Groot-Brittannië (1980). Dit vond haar hoogtepunt in de geweldige massale staking van Poolse arbeiders die in augustus 1980 uitbrak.
Een tweede golf van strijd begon in het najaar van 1983 met de staking in de openbare sector in België. Sindsdien hebben stakingen en klassenbewegingen zich over de hele wereld uitgebreid: van de Verenigde Staten tot India, van Peru tot Zuid-Afrika. Tussen het najaar van 1983 en het einde van 1984 zijn er, alleen rekening houdend met de belangrijkste bewegingen tegen de ontslagen en de aanval op de lonen in West-Europa, stakingen uitgebroken in België, de openbare diensten, de mijnen; in Nederland, de publieke sector, de haven van Rotterdam; in Duitsland, de scheepswerven, de drukkerijen, de metaalindustrie; in Groot-Brittannië, de kolenmijnen, de havens, de auto-industrie; in Frankrijk, tegen de linkse regering in, de auto-industrie, de staalindustrie, de mijnen; in Spanje, de staalindustrie, de scheepswerven. Deze stakingen en een groot aantal andere uitingen van strijd in deze zelfde landen, in andere landen en in andere industriesectoren, gaan nog steeds door.
Zij vormen het begin van een nieuwe golf van arbeidersstrijd, een golf waarvan het voornaamste kenmerk een ongekende internationale gelijktijdigheid is.
Van al deze momenten van arbeidersstrijd was de Poolse strijd het duidelijkste en meest significante voorbeeld van het idee dat alleen een radicaal, politiek en massaal antwoord van de arbeidersklasse de heersende klasse en haar staat vandaag de dag kan terugdringen.
Een radicale strijd, d.w.z. een strijd die gaat tot de kern van de zaak doordringt. De strijd van de arbeiders in Polen stond van meet af aan lijnrecht stond tegenover de ‘noodzaak om de nationale economie te beschermen’. Op de toespraken van de regering, die in naam van de belangen van de nationale economie prijsverhogingen oplegde voor consumptiegoederen, van een economie die vanuit het oogpunt van de kapitalistische economische wetten in feite failliet is, reageerden de arbeiders inhoudelijk met de taal van de praktijk: ‘De economische logica die de accumulatie van winst, de massaproductie van bewapening en het behoud van de privileges van de bureaucraten van de heersende klasse bevoordeelt, is niet onze logica. Wij eisen dat aan al onze eisen wordt voldaan!’ Door hun standvastigheid, door hun onverzettelijkheid en vastberadenheid in de verdediging van hun belangen, betwistten de Poolse arbeiders in feite de ‘onaantastbare wetten van de nationale economie’. Dit was hun voornaamste kracht.
Een politieke en massale strijd. Maar de arbeidersklasse kan niet doen alsof ze buiten en tegen de logica van het overheersende economische systeem staat, zij kan niet opstaan en de regeringen dwingen het brutale optreden tegen de belangen van de uitgebuite massa's op te geven, zonder zich te verenigen en zonder haar voornaamste kracht effectief te maken: het aantal. De Poolse arbeiders waren in staat om zich te organiseren en hun strijd te verenigen in een massale staking met buitengewone snelheid en efficiëntie. In enkele dagen tijd waren de arbeiders van de hele Baltische regio in staat om zich, op eigen houtje, zonder vakbonden, te organiseren in gecoördineerde en gecentraliseerde vergaderingen door gekozen en herroepbare comités. In korte tijd breidden zij hun strijd uit tot de gehele arbeidersklasse van het land. Miljoenen verenigde arbeiders schiepen zo een krachtsverhouding dat in staat was de regering onder hun druk te doen buigen.
Welke moeilijkheden het proletariaat in Polen daarna ook ondervond, moeilijkheden die hoofdzakelijk te wijten waren aan zijn internationaal isolement en aan het werk van Solidarnosc,[1] de positieve lessen van wat het hoogste moment was van de internationale golf van 1978-’81 blijven volkomen geldig: alleen een radicale, politieke en massale reactie kan de regeringen van het kapitalisme in crisis doen terugplooien.
De verzwakking van het Poolse proletariaat, toen het zijn zelforganisatie opgaf ten gunste van de inkadering door het vakbondsapparaat (de MKZ’s, de inter-bedrijfscomités werden MKS’s, afdelingen van de vakbond Solidarnosc), een verzwakking die Jaruzelski’s machtsgreep van13 december 1981 mogelijk maakte, evenals de mislukkingen of half-mislukkingen van de meeste arbeidersgevechten in de westerse landen die er niet in slaagden zich massaal uit te breiden en een kracht te vormen van politieke druk op de staat, bevestigen in negatieve zin, deze zelfde lessen.
De staking van de Britse mijnwerkers in 1984-’85 liep, ondanks het grote aantal strijdende arbeiders, dood omdat de strijd zich niet duurzaam wist uit te breiden naar andere sectoren van de arbeidersklasse, hoewel er vele blijken van actieve solidariteit waren (stakingen van havenarbeiders, deelname van werklozen). Een strijd die zich niet uitbreidt is gedoemd te mislukken.
In de Internationale Revue nr. 38 (3e kwartaal 1984), schreven we over de tot mislukken gedoemde strijd in West-Europa.
“Tot nu toe is het proletariaat niet in staat geweest zijn strijd uit te breiden, te coördineren, laat staan te veralgemenen. Zolang de arbeiders er niet in slagen de controle over hun strijd met de vakbonden te betwisten, zolang zij er niet in slagen die strijd zelf in handen te nemen, zolang zij de vakbonden niet confronteren over de doeleinden en de controle over de strijd, zullen zij niet in staat zijn de uitbreiding te organiseren. Hieruit blijkt het belang van zelforganisatie om een antwoord te geven op de onmiddellijke, primaire behoeften van elke strijd vandaag.
“Het is aan de algemene vergaderingen om te beslissen over de uitbreiding en coördinatie en deze te organiseren. Zij zijn het die zich veplaatsen als ze kunnen, die massale delegaties of afgevaardigden sturen om op te roepen tot een staking in de andere fabrieken. Zij zijn het die de afgevaardigden op elk moment kunnen benoemen en indien nodig afzetten. Tot nu toe is de bourgeoisie er echter in geslaagd alle bestaande vergaderingen van hun inhoud te ontdoen.
"Zonder zelforganisatie, zonder algemene vergaderingen, kan er geen werkelijke uitbreiding, laat staan internationale veralgemening van de klassenstrijd zijn. Maar zonder deze uitbreiding verliezen de zeldzame voorbeelden van zelforganisatie, van algemene vergaderingen in België, in Frankrijk, in Spanje, hun proletarische functie en inhoud en laten zo de bourgeoisie en haar vakbonden het terrein bezetten. De arbeiders begrijpen dat de organisatie van de uitbreiding slechts zal plaatsvinden ten koste van de strijd tegen de vakbonden". (R.L. , Simultanéité des grèves ouvrières : quelles perspectives ? [3], Internationale Revue, Frans-, Engels en Spaanstalige uitgave nr. 38)
Dit is de eerste voorwaarde voor een werkelijke uitbreiding van de strijd, namelijk dat de arbeiders en hun vergaderingen de controle en de werkelijke leiding over deze uitbreiding houden.
Twee andere belangrijke voorwaarden moeten worden onderstreept:
Wanneer arbeiders in een fabriek in opstand komen, kan het ‘natuurlijk’ lijken om eventuele pogingen tot uitbreiding te richten op andere fabrieken in dezelfde onderneming of sector. (‘verticale’ uitbreiding). De ervaring leert echter dat een dergelijke oriëntatie er over het algemeen slechts toe leidt dat de strijd wordt geïsoleerd in een corporatistische of sectorale problematiek die de beweging verzwakt in tegenstelling tot een oriëntatie van de strijd in termen van klasse, van massa's. Het streven naar een ‘horizontale’ uitbreiding, d.w.z. naar de centra van productie die geografisch het dichtst bij liggen, het meest strijdvaardig en politiek het meest beslissend zijn, betekent daarentegen een onmiddellijke versterking van de strijd en vormt een dreiging, een veel sterkere macht tegen de heersende klasse. Daarom moet dit een prioriteit zijn. De veralgemening van de economische crisis, door de levensomstandigheden van alle sectoren van de arbeidersklasse naar beneden te nivelleren, schept de voorwaarden voor deze vorm van uitbreiding.
Maar de economische crisis heeft vooral de werkloosheid doen toenemen, zowel als een bedreiging voor degenen die werken - de potentiële werklozen - als een levensvoorwaarde voor miljoenen arbeiders. Het zoeken naar de uitbreiding van een strijd is in de eerste plaats het zoeken naar eenheid tussen werkende en werkloze arbeiders.
De strijd van dit deel van de arbeidersklasse, de werklozen, zal, naarmate zij toeneemt, een krachtige factor zijn om de eenheid en de kracht van de klasse te versnellen. Door het feit dat zij niet gebonden zijn aan deze of gene onderneming of productiesector, zijn de werklozen in de strijd een actieve factor tegen corporatistische verdeeldheid en voor de eenwording van de klassestrijd. Omdat zij voor hun overleven rechtstreeks afhankelijk zijn van het optreden van de staat, zijn de werklozen genoodzaakt hun strijd onmiddellijk op een politiek niveau te brengen. Vanwege de ernst en het gebrek aan perspectief van hun bestaan in het kapitalisme in doodsnood, worden zij ertoe aangezet de strijd tegen de kapitalistische logica in de meest fundamentele termen op te vatten.
Het probleem van de werkloosheid en de strijd van de werklozen zullen factoren zijn van radicalisering, uitbreiding en dynamisering van de klassestrijd. Op voorwaarde dat de vakbonden er niet in slagen de actie van de werklozen te steriliseren door hen onder te brengen in speciale organisaties van het type ‘werklozenbond’, ‘verenigingen van armen’, enz....
Want hoewel de laatste tien jaar de noodzaak en de mogelijkheid hebben aangetoond om de arbeidersstrijd uit te breiden en te verenigen op een niveau dat past bij de historische omstandigheden, hebben ze ook bevestigd dat de vakbonden een integraal onderdeel zijn geworden van de kapitalistische staatsmachine en dat er geen consequente arbeidersstrijd zal zijn zonder een confrontatie met hen.
Sinds het moment van de eerste publicatie van deze brochure heeft zich in de geïndustrialiseerde landen van het Westblok een fenomeen voorgedaan: de arbeiders verlaten de vakbondsorganisaties.
In de afgelopen tien jaar hebben de vakbonden deelgenomen aan het beheer van het kapitalisme in crisis, net zoals zij hadden deelgenomen aan dit beheer tijdens de naoorlogse heropbouw, net zoals zij hadden deelgenomen aan het beheer van het systeem tijdens de twee wereldoorlogen, door de hoofdrol te spelen in de oproepen tot ‘verdediging van het vaderland’ en het hoogste offer.
Wanneer de bourgeoisie, om haar winstmarges te behouden, de arbeiders offers oplegt, beginnen de vakbonden meestal met het antwoord: ‘Geen offers’, maar ze voegen daar onmiddellijk aan toe: ‘Tenzij ze gelijk verdeeld worden over de hele bevolking’. In de praktijk leidt dit tot indrukwekkende ‘onderhandelingen tussen regering en vakbonden’[2] waarbij de vraag nooit is ‘offers of niet’, maar duidelijk ‘hoe het opleggen van offers te organiseren’. In de laatste akte van dit ‘toneelstuk, dat al honderd keer is opgevoerd door acteurs die steeds meer in opspraak komen, is het resultaat steeds hetzelfde: nieuwe offers voor de arbeiders ten gunste van het nationaal kapitaal. En de vakbonden claimen de overwinning omdat ‘het erger had gekund, als wij er niet waren geweest’.
Als officiële gesprekspartners van de regering en officiële vertegenwoordigers van de arbeiders onderhandelen de vakbonden officieel over anti-arbeiderswetten en ondertekenen zij de officiële documenten die met de macht van de staat de noden van de winstgevendheid van het nationale kapitaal opleggen aan de bestaansvoorwaarden van de arbeiders.
De vakbonden redeneren in termen van de nationale kapitalistische economie. Ze plaatsen hun activiteiten in de logica van het heersende economische systeem. Wanneer de logica van de kapitalistische machine meer offers eist, hebben de vakbonden de taak die aan de arbeiders voor te leggen in naam van een zogenaamd ‘realisme’ dat er in feite alleen in bestaat de economische crisis te beschouwen als een soort ‘natuurramp’ zoals een aardbeving of een koudegolf en het kapitalisme als een eeuwig natuurlijk gegeven.
In naam van dit ‘realisme’ ondertekenden de Franse vakbonden, eerst met een rechtse regering en vervolgens met een linkse regering, de systematische verlaging van de werkloosheidsuitkeringen en het aantal mensen dat er recht op heeft. Als verdedigers van dit ‘realisme’ zijn zij in de ‘democratische’ landen altijd, direct of indirect, betrokken bij de uitwerking van alle politieke en economische maatregelen die de arbeidersklasse aanvallen. Met medewerking van de Duitse vakbonden verlaagt de regering de kinderbijslag; met de Spaanse vakbonden bereidt de ‘socialistische’ regering de verlaging van de pensioenen voor; met de ‘deskundigen’ van de Britse vakbonden bereidt de conservatieve regering een half miljoen ontslagen voor in de publieke sector; met de Italiaanse vakbonden organiseert de ‘centrum-linkse’ regering de vernietiging van het mechanisme van de glijdende loonschaal. Met ABVV voert de Belgische regering de verlaging door van de werkloosheidsuitkeringen met 10%.
Maar de arbeiders worden er niet alleen toe aangezet om de vakbonden te verlaten omdat deze steeds meer als staatsinstellingen verschijnen.
In de openlijke strijd openbaart het optreden van de grote vakbondscentrales zich in de ogen van de arbeiders steeds duidelijker: de sabotage van binnenuit.
Het is onmogelijk om de duizend en één manoeuvres op te sommen waartoe de oude Europese organisaties, die ervaren zijn in het saboteren van stakingen en in het bedwelmen met nationalistische leuzen, in de afgelopen tien jaar hun toevlucht hebben genomen om elke manifestatie van proletarische opstand op te sluiten in een doodlopend straatje.
De inhoud van de strijd afleiden naar de nationalistische impasse; de strijd nationaal, lokaal isoleren; elke mogelijkheid tot eenwording verstoren; de strijdwil kanaliseren naar ondoeltreffende en demoraliserende acties; de praktijk van de klassensolidariteit verstoren; de vakbonden in Europa hebben al deze listen gebruikt om het maatschappelijke kruitvat van het oude continent systematisch van binnenuit onschadelijk te maken. Aan concrete voorbeelden geen gebrek.
Het vakbondsapparaat leidde de strijdwil van de Franse staalarbeiders in l979 af naar nationalistische acties tegen Duitse ijzerertstreinen met kreten als ‘Franse productie’; in Polen heeft de vakbond Solidarnosc, met de hofnar van de media, Walessa, aan het hoofd, met de hulp van alle ‘democratische vakbonden’ van het Amerikaanse blok, de arbeiders opgesloten in een nationalisme dat hen ontwapende tegenover de economische logica van de staat en hen isoleerde van de westerse arbeiders, die voor de gelegenheid werden voorgesteld als de meest bevoorrechte wezens op aarde, omdat zij ‘democratische’ bazen en vakbonden hadden:
In West-Duitsland ‘organiseerden’ zij een reusachtige strijdcampagne voor de 35 uur om de opleving van de strijdwil in de arbeidersklasse daadwerkelijk te verstoren; een staking die nauwgezet werd gecontroleerd en geleid door de vakbonden, ‘bij toerbeurt’, per stad, per regio, per uur, om een te grote samenbundeling van krachten te voorkomen.
In Italië kanaliseerden zij de woede van de arbeidersklasse in spectaculaire acties zonder vervolg, variërend van het blokkeren van treinen op het platteland tot het organiseren van de ‘Mars op Rome’ (maart 1984), die bijna een miljoen arbeiders bijeenbracht voor een deprimerende wandeling door de straten van de stad.
Zij hebben de solidariteitsbewegingen van de arbeiders van hun werkelijke inhoud ontdaan door financiële collectes en andere ‘benefietgala’s’ voor te stellen als middelen ter vervanging voor de actieve solidariteit in de strijd, zoals op internationaal vlak met veel publiciteit werd gedaan, zowel voor de staking in Polen als voor de Britse mijnwerkersstaking.
In alle gevallen is het resultaat hetzelfde: de sabotage van binnenuit tegen de pogingen van de arbeiderklasse om haar krachten te verenigen.
Als beheerders van de kapitalistische crisis, doorgeefluiken van anti-arbeiderspolitiek, saboteurs van de proletarische strijd van binnenuit, hebben de vakbonden de laatste tien jaar steeds meer moeite om hun bondgenootschap met de heersende klasse en hun aard als raderen van de kapitalistische staat te verbergen.. Daarom verlaten de arbeiders langzaam maar zeker hun gelederen en keren zij hun valse ‘acties’ en ‘mobilisaties’ de rug toe.
Maar de politieke en vakbondskrachten van de bourgeoisie, vooral in de geïndustrialiseerde landen, zijn niet van gisteren. Hun ervaring is enorm. Geconfronteerd met het wantrouwen dat onder de arbeiders natuurlijk groeit ten opzichte van het vakbondsapparaat, proberen zij dit wantrouwen alleen te richten op de ‘leiders’, op de ‘hoofdzetels’ van de grote centrales of op een bepaalde vakbondscentrale in tegenstelling tot anderen. Dit houdt de - bij sommige arbeiders nog sterke - illusie in stand dat er sprake kan zijn van ‘goede vakbonden’.
Zo zien we aan het einde van de jaren 1970 een ‘radicalisering’ van de taal van bepaalde vakbondscentrales, ‘kritische’, ‘anti-leiderschap’ tendensen daarbinnen ontstaan, of zelfs vakbondsvormen die min of meer ‘anti-vakbondscentrale’ zijn, of zelfs... ‘anti-vakbond’. Dit zijn de meest schadelijke vormen van verdediging van het syndicalisme, van vakbondsgebral en van de valstrik van de vakbondsbasis.
In de jaren 1970 was de algemene tendens in de verschillende politieke dekmantels, waar de bourgeoisie zich van bediende om over de arbeidersklasse te heersen, de vorming van ‘linkse regeringen’ (Labour in Groot-Brittannië, Democraten in de VS, Sociaal-Democratie in West-Duitsland), of tenminste de politiek van haar ‘linkse’ krachten te richten op regeringsdeelname (het ‘Historisch Compromis’ van de CP in Italië, het ‘Gemeenschappelijk Programma’ van de CP/PS in Frankrijk). Dit waren nog de ‘jaren van de illusies’! De ‘officiële vertegenwoordigers van de arbeiders’ moesten deelnemen aan de regering om van de arbeiders ‘kortstondige offers’ te vragen in ruil voor een betere toekomst, waarbij de aanwezigheid van ‘arbeiderskrachten’ in de regering moest er garant voor staan dat de vruchten van deze offers inderdaad ten goede zouden komen aan de arbeidersklasse.
Maar vervolgens werd de economische crisis en de aanval op de arbeiders alleen maar erger. De golf van arbeidersstrijd van 1978-’80 heeft de bourgeoisie duidelijk gemaakt dat de voortdurende deelname (of associatie) van haar linkse krachten in de regering met de steun van de vakbonden niet alleen de arbeidersstrijd niet kon voorkomen, maar het deze krachten ook steeds moeilijker maakte om hun politierol in de rangen van de arbeidersklasse doeltreffend te vervullen, aangezien zij openlijk verantwoordelijk bleken voor de situatie waarin de arbeiders zich bevonden.
De jaren 1980 begonnen met een ommekeer in de politieke oriëntatie de bourgeoisie van de belangrijkste industrielanden. De ‘arbeiderspartijen’ (socialistische, sociaal-democratische of democratische partijen in landen als Groot-Brittannië, Duitsland of de Verenigde Staten; kommunistische partijen in de ‘Latijnse’ landen) keerden terug naar de oppositie en hervatten een ‘radicale’, ‘onverzettelijke’ en zelfs ‘revolutionaire’ taal in een poging de geloofwaardigheid terug te winnen die onontbeerlijk is voor de uitoefening van hun functie als saboteurs van de arbeidersstrijd.
In Frankrijk had de arbeidersklasse pas later ervaring met ‘links in de regering’. Maar in korte tijd drong zich dezelfde realiteit op: na drie jaar deelname van de Parti Communiste France (PCF) aan de regering - en van versnelde afname van de geloofwaardigheid van de CGT vakbond - moest deze laatste de regering verlaten om terug te keren naar de oppositie omdat ze alle controle over de strijd dreigde te verliezen.
Er zij op gewezen dat deze ‘radicalisering van de taal’ niet algemeen geldt voor alle vakbondscentrales, of zelfs voor een hele centrale. In feite weten de vakbonden in alle landen de taken te verdelen: er zijn de vakbonden die ‘radicaliseren’ en die meer ‘realistisch’ zijn, en vervolgens zijn er binnen elke vakbond meer ‘strijdvaardige’ tendensen en meer ‘voorzichtige’. Deze vormen de twee complementaire delen van de ‘vakbondstang’. Dus,
Deze taakverdeling tussen de centrales gaat gepaard met een andere verdeling binnen de centrales zelf, of zelfs met vakbondstendensen buiten de centrales. Afhankelijk van het land is de hoofdrolspeler de ‘vakbondsbasis’, het ‘strijdsyndicalisme’, of de ‘autonome vakbeweging’.
Het zijn deze tendensen waar het de arbeidersklasse systematisch op stuit wanneer ze zich buiten het kader van de vakbondscentrale begeeft. Hoe meer een strijd erin slaagt zich te ontdoen van de directe greep van de grote officiële centrales, hoe meer zij te maken krijgt met deze ‘beschamende vakbondsstrijd’, dit syndicalisme met spectaculaire en breedsprakige taal en acties die geen andere functie hebben dan te proberen het imago van de vakbond, namelijk dat van een achterhaalde vorm van strijd en van een impotente organisatievorm, te herstellen.
De vakbondsbasis heeft alleen kritiek op de ‘leiders’ om beter de mogelijkheid te verdedigen om de vakbonden om te vormen en te ‘vernieuwen’, en dus om er actief in te zijn; zij heeft alleen kritiek op de officiële vakbonden om het idee van een ‘zuiver’ syndicalisme beter te verdedigen.
‘Linkse’ organisaties van het trotskistische, maoïstische, ‘autonome’ of anarchistische type hebben zich in alle landen in dit soort werk gespecialiseerd. Hun militanten zijn vaak de belangrijkste animatoren van de laatste resten van het vakbondsleven in de bedrijven in tijden van sociale rust en de meest bekwame en geraffineerde saboteurs van de strijd in tijden van conflict.
De vakbondspolitieke van de ‘shop-stewards’ in Groot-Brittannië, dat van de ‘bedrijfsraden’ in Italië, dat van de ‘asambleistas’ in Spanje, dat van de Syndicats des Travailleurs en Lutte (Vakbond van Arbeiders in Strijd), van vakbond voor de banken of van de beweging ‘Longwy 1979-’84 in Frankrijk, dat van de ‘strijdbare’ tendensen binnen Solidarnosc, vormen in werkelijkheid een deel, een onmisbare aanvulling van de vakbondsleiders en de ‘officiële’ vakbond.
De grote vakbondcentrales zijn niet ondoeltreffend en schadelijk voor de strijd van de arbeiders vanwege het feit dat ze verrot en ‘omgekocht’ zijn. Integendeel, omdat het vakbondspolitiek, d.w.z. de strijd voor hervormingen in overeenstemming met de heersende economische wetten, ondoeltreffend en anachronistisch is geworden in een kapitalisme in verval, gaan de vakbonden, groot of klein, onvermijdelijk op in het staatsapparaat.
Al deze tendensen, die de mogelijkheid van een ‘goede klassevakbond’ verdedigen, ongeacht de oorspronkelijke beweegredenen van hun verdedigers, blokkeren slechts de weg naar de enige mogelijke ontwikkeling van de arbeidersstrijd: de massale, radicaal politieke, zelfgeorganiseerde staking. Zij vormen de laatste hindernis die de arbeidersstrijd zal moeten nemen om het vakbondskeurslijf te doorbreken.
Maar hoe effectief deze manoeuvres van het ‘vakbondsradicalisme’ tot nu toe ook zijn geweest om de druk van de kant van de arbeidersklasse in te dammen, ze zijn niettemin de concretisering van een belangrijke zwakte van de heersende klasse.
Wij zijn ver verwijderd van een situatie als die van de jaren 1930, toen de grote Europese vakbondscentrales onbetwistbaar de arbeidersstakingen leidden, getooid met vlaggen en volksliederen, op weg naar een nationalistische inlijving voor de oorlog.
Halverwege de jaren1980 moest het ergste van de economische crisis nog komen. De kapitalistische machine is niet geprogrammeerd om in de eerste plaats de menselijke behoeften te bevredigen, maar om winst te maken en kapitaal te accumuleren. Wanneer zij dat niet meer kan, zoals nu steeds meer het geval is, weet en kan zij niets anders doen dan vernietigen: kapitaal vernietigen, rijkdom vernietigen, mensen vernietigen. In het kapitalisme in verval hebben de wereldoorlog, de voorbereiding ervan en de heropbouw die erop volgt, tot nu toe het tempo van de maatschappij bepaald. Aan het einde van de huidige economische crisis heeft het kapitaal geen andere ‘uitweg’ te bieden dan een derde wereldoorlog, die ditmaal het voortbestaan van de mensheid zelf in gevaar dreigt te brengen.
Maar de kapitalistische productiewijze is evenmin een eeuwig natuurgegeven als de oude slavernij of het feodalisme dat in hun tijd waren. Zoals alle systemen van uitbuiting is het kapitalisme een menselijke schepping, een geheel van maatschappelijke verhoudingen dat wordt opgelegd door de ontwikkelingsgraad van de productiekrachten en door de economische en politieke macht van de ene klasse over de andere. Haar voortbestaan hangt rechtstreeks af van de uitkomst van deze constante realiteit van de strijd tussen de belangrijkste klassen in de maatschappij.
Maar de ontwikkeling van de strijd van het proletariaat bevat en leidt tot het ter discussie stellen van de kapitalistische wetten zelf. Gedurende bijna twee eeuwen van strijd heeft de arbeidersklasse in de wereld laten zien dat haar strijd niet louter defensieve schermutselingen waren, versnipperd en zonder onderlinge continuïteit. De arbeidersstrijd van de jaren 1980 is een voortzetting van die van de Canuts van Lyon in 1834, die van de arbeiders van de Commune van Parijs in 1871, die van de Russische Revolutie in 1905 en 1917, die van de Duitse arbeiders tijdens hun opstand in 1919, enzovoort. Het is een strijd met een historische continuïteit en een eigen logica, waarvan de uitkomst alleen een totale sociale revolutie kan zijn, de drager van een nieuwe maatschappij die eindelijk meester zal zijn over haar productiekrachten en haar historische toekomst: het kommunisme.
“Achter elke staking schuilt de hydra van de revolutie” zei Lenin.
En voor wie, zoals Marx zei, ‘in ellende niet alleen ellende ziet’, ziet hoe de huidige ontwikkeling van de arbeidersstrijd in de hele wereld, en in het bijzonder in West-Europa, de beweging van heropbouw, van samenkomst en van bewuste eenwording uitdrukt en aankondigt van deze wereldwijde en revolutionaire kracht, die de arbeidersklasse is.
Ondanks de vakbondssabotage, ondanks de gigantische campagnes van ideologische bedwelming, ondanks de politie-onderdrukking, ondanks de dreigende werkloosheid die permanent op elke arbeider drukt, ondanks de medewerking van de hele internationale bourgeoisie tegenover het ‘gevaar’ van de arbeidersklasse, drukken de meest opvallende gevechten van de laatste jaren een intact gebleven strijdbaarheid uit.
De strijd van de Poolse arbeiders in 1980 was de belangrijkste proletarische manifestatie sinds de internationale revolutionaire golf aan het einde van de Eerste Wereldoorlog; de stakingen van de openbare diensten in 1983 in België en Nederland waren de belangrijkste in deze sector in de hele geschiedenis van deze landen; de aanval van Franse staalarbeiders op het gebouw van de Socialistische Partij in Longwy in 1984 was in dat land ongekend; de bezetting van de scheepswerven door Duitse arbeiders in 1984 was de eerste sinds de jaren 1920 en de mobilisatie voor de 35-urige werkweek de grootste sinds dezelfde periode; de Britse mijnwerkersstaking in 1984-’85 was de grootste staking in dat land sinds de algemene staking van 1926.
Maar het meest veelbetekende, het belangrijkste van deze derde golf van strijd, die in 1983 begon, is de gelijktijdigheid van de strijd op internationaal vlak. De proletarische strijd kan alleen echt in het offensief gaan door haar internationale inhoud aan te nemen, door zich te verenigen over de grenzen van de burgerlijke naties heen. Het klassebewustzijn dat nodig is voor deze eenwording wordt gesmeed in de internationale sociale beroering die zich vandaag ontwikkelt. De huidige gelijktijdigheid van de arbeidersstrijd op internationaal vlak vormt de objectieve basis waarop de beweging naar de eenwording van het wereldproletariaat zich moet ontwikkelen.
De consequente ontwikkeling van de huidige strijd vormt de enige kracht die de apocalyptische logica van het kapitalisme in verval kan doorbreken en de mensheid een toekomst kan bieden.
Door deze verzetsstrijd bereidt het wereldproletariaat zich voor om zijn historische verantwoordelijkheden op te nemen.
Maar het proletariaat kan zich niet emanciperen, noch zelfs zijn meest directe belangen verdedigen, zonder de grootst mogelijke eenheid en de meest doordringende en nietsontziende helderheid. De vakbonden en het syndicalisme ontwapenen de arbeidersklasse door haar te verdelen en te verblinden. De arbeidersklasse kan haar kracht en bewustzijn niet ontwikkelen zonder buiten en tegen de vakbonden te strijden. Deze grondgedachte van deze brochure staat meer dan ooit op de agenda.
[1] De Poolse arbeiders ondervonden al snel grote moeilijkheden:
[2] Het is een klassieke en algemene tactiek van de vakbonden om ‘onderhandelingen’ op zich tot hoofddoel te maken van een langdurige strijd, waarbij de werkelijke eisen die aan de mobilisatie ten grondslag liggen omzeild en terzijde worden geschoven.
In de 19e eeuw was de verovering van het recht om zich te organiseren in coalities en vakbonden een van de fundamentele doelen van de arbeidersstrijd.
In Frankrijk, na de revolutie van 1789, had de bourgeoisie, die net de politieke macht had veroverd, de arbeidersklasse het recht van vereniging ontnomen, dat zij nog maar net had verworven. Bij een organieke wet van 14 juni 1791 werd elk overleg tussen arbeiders ter verdediging van hun gemeenschappelijke belangen gestigmatiseerd als een ‘aanslag op de vrijheid en de Verklaring van de Rechten van de Mens’, die werd bestraft met een boete van en 500 livres en een jaar ontzegging van de rechten van actief burgerschap. Er was meer dan een halve eeuw van arbeidersstrijd voor nodig om bepaalde aanpassingen door te voeren, waarbij ‘aanslagen op de vrije uitoefening van het bedrijfsleven en de vrijheid van arbeid’ weliswaar werden bestraft, maar het recht op coalitie ‘gedoogd’ werd. In Engeland werden de wetten tegen coalities, onder de druk van het proletariaat, slechts geleidelijk afgeschaft. Na de hervormingen van 1825, vervolgens van 1859, heeft de wet pas in juni 1871 het wettelijk bestaan van de vakbonden erkend... waarbij de draagwijdte van deze erkenning door nieuwe regels werd beperkt. Wettelijk erkend of niet, de arbeidersvakbonden konden slechts ontstaan en overleven ten koste van opofferingen en voortdurende strijd van de arbeiders tegen de burgerlijke staat.
Tegenwoordig is de verhouding tussen de arbeidersklasse, de vakbonden en de staten heel anders geworden: de confrontatie tussen arbeiders en vakbonden is een belangrijk kenmerk geworden van elke consequente proletarische strijd. Sinds 1919, toen in Duitsland de vakbonden deelnamen aan de bloedige onderdrukking van de Berlijnse arbeidersopstand, wordt de geschiedenis van de belangrijkste arbeidersstrijd gekenmerkt door gewelddadige gevechten tussen proletariërs en vakbondsorganisaties. Met de hervatting van de klassenstrijd sinds 1968 is dit verschijnsel, door de ups en downs van de strijd, in alle landen alleen maar toegenomen: de grote staking van mei 1968 in Frankrijk werd ondanks de vakbonden uitgeroepen; in Italië, tijdens de stakingen van de ‘hete herfst’ van 1969, verjoegen de arbeiders de vakbondsafgevaardigden uit de vergaderingen van de stakers; in Engeland waren de stakingen die vanaf het begin van de jaren 1960 en vooral van 1968 tot 1972 in aantal toenamen, voor het grootste deel ‘wilde stakingen’, dat wil zeggen, tegen de vakbonden; in België braken in 1970 anti-vakbondsstakingen uit en in 1973 vielen de Antwerpse stakende havenarbeiders de vakbondskantoren aan; in Venezuela gijzelden de arbeiders van het belangrijkste industriecentrum van het land vakbondsvertegenwoordigers en gingen de confrontatie aan met het leger, dat de vertegenwoordigers kwam bevrijden; in Polen gingen de arbeiders van de scheepswerf in 1970 in opstandige gevechten de confrontatie aan met de ‘arbeiderspartij’ en haar vakbonden, waarbij enkele honderden doden vielen.
Omgekeerd is de verhouding tussen ‘arbeiders’vakbonden en de burgerlijke staat bijzonder nauw geworden: in de staatskapitalistische landen, cynisch ‘kommunistisch’ genoemd, zijn vakbonden officieel geïntegreerd in het staatsapparaat, net zoals het leger en de politie. Hun taak is duidelijk omschreven als die van staatsorganen die belast zijn met het toezicht op de arbeidersklasse in de fabrieken om haar te controleren (‘eerbiediging van de arbeidsdiscipline’) en ertoe aan te zetten op efficiënte wijze te voldoen aan de eisen van de kapitalistische productie (verhoging van de opbrengsten, verlaging van de loonkosten). Zo had het Uitvoerend Comité van de Pan Chinese Federatie van Vakbonden (ACFTU) tijdens zijn vergadering van 10 juli 1953 aan ‘alle vakbondsniveaus’ voorgeschreven om“de versterking van de arbeidsdiscipline als hun primaire en permanente plicht te beschouwen” en aanbevolen “de recalcitrante elementen die voortdurend ernstige overtredingen tegen de arbeidsdiscipline begaan, op passende wijze te straffen.”[1] Evenzo definieerde het 10e Congres van Sovjetvakbonden (1949) de doelstellingen van de vakbonden door te eisen dat zij “de socialistische wedijver organiseren om de uitvoering en de overwinning van de productieplannen, de verhoging van de productiviteit, de verlaging van de kostprijs”[2] te verzekeren.
In landen waar de staat zogenaamde ‘democratische’ mechanismen gebruikt om te regeren, is de samenwerking tussen de staat en de vakbonden minder duidelijk, minder officieel, maar net zo reëel. Het is vaak duidelijker waar de belangrijkste vakbondscentrales verbonden zijn aan politieke partijen die vaak aan de macht zijn geweest : Scandinavische landen, Groot-Brittannië, Duitsland, België, enzovoort. In dit laatste land bijvoorbeeld nemen de vakbonden sinds 1918 deel aan de door de Staat georganiseerde ‘ronde tafeloverleg’ tussen ondernemers en vakbonden; zij zijn vertegenwoordigd in de arbeidsgeschillencommissies van de Staat die oordelen over conflicten tussen ondernemers en arbeiders; zij hebben zitting in de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven en in de Nationale Bank van België; zij zijn belast met het beheer van de werkloosheidsuitkeringen voor vakbondsleden en worden daartoe door de Staat gesubsidieerd. Kortom, zij worden door de staat nauw betrokken bij het beheer van de nationale economie, d.w.z. de loonslavernij. In landen waar vakbonden verbonden zijn aan partijen die in de regeringsoppositie zitten, kan hun band met de staat minder duidelijk zijn, vanwege het oppositionele spel dat deze partijen genoodzaakt zijn te spelen. Dit was lange tijd het geval met de belangrijkste vakbonden in Frankrijk of Italië. Dit heeft hen er echter niet van weerhouden te worden geïntegreerd in het staatsapparaat, zelfs in geïnstitutionaliseerde vormen: zo worden in Frankrijk de zogenaamde ‘representatieve’ vakbonden zwaar gesubsidieerd door de staat, nemen zij deel aan het Planbureau, de Sociaal Economische Raad, ondernemingsraden, enz. en worden zij door de regering op respectvolle wijze geraadpleegd over alle belangrijke sociale beslissingen...
In alle gevallen, in alle landen, zijn de grote vakbonden de zeer respectabele en officiële ‘vertegenwoordigers van de arbeidersklasse’ naar de burgerlijke staat geworden, en daarmee zijn ze er een integraal deel van geworden.
Zo horen wij vandaag het hoofd van de Franse ondernemersvereniging op een even oprechte als vastberaden toon oproepen tot datgene wat zijn voorvaderen van 1791, de revolutionaire bourgeoisie, zo energiek hadden bevochten: ‘een sterke arbeidersvakbond’:
“Als tegenhanger van de vrijheid van de bedrijfsleiders is het wenselijk dat, als element van evenwicht, de vakbeweging van de arbeiders zich kan doen gelden. Persoonlijk, hoe meer ik voor vrijheid ben, hoe meer ik een sterke arbeidersvakbond wil. En dat is echt de opvatting van een coherente maatschappij”. F. Ceyrac, voorzitter van de Nationale Raad van Franse Ondernemers (C.N.P.F.) in een verklaring tot L'Express.
Vandaag, terwijl de economische crisis van het wereldkapitalisme zich verdiept en leidt tot een hervatting van de proletarische strijd die zich op een ongekende manier over de hele planeet uitbreidt, moet het proletariaat alle consequenties trekken uit vijftig jaar nederlaag en de triomf van de contrarevolutie. Zij moet in haar bewustzijn een duidelijk antwoord formuleren op de vragen die de geschiedenis haar in de praktijk met geweld heeft gesteld:
Het proletariaat kan voor zijn strijd alleen lering trekken uit zijn eigen historische ervaring. Van haar vermogen om deze ervaring op te nemen, hangt de mogelijkheid van haar opkomst als revolutionaire klasse af. Om deze brandende vragen te kunnen beantwoorden, moeten we dus noodzakelijkerwijs de essentie van de ontwikkeling van de vakbonden en, meer in het algemeen, van de vormen van arbeidersstrijd sinds de 19e eeuw onder de loep nemen.
Marx vat de kern van het proces van vorming van de eerste arbeidersorganisaties als volgt samen:
“De eerste pogingen van arbeiders om zich met elkaar aaneen te sluiten nemen steeds de vorm van coalities aan. De grote industrie brengt een groot aantal mensen die elkaar niet kennen op één plaats samen. De concurrentie verdeelt hen door hun tegengestelde belangen; maar het op peil houden van hun loon, dit gemeenschappelijke belang tegenover hun baas, verenigt hen in een gemeenschappelijk denken over tegenstand - coalitie. De coalitie heeft steeds een tweeledig doel, namelijk. het opheffen van de onderlinge concurrentie der arbeiders om de kapitalist verenigd te kunnen beconcurreren. Het eerste doel van de coalitie was alleen het op peil houden van de lonen, maar naarmate de kapitalisten zich, ter onderdrukking van hun kant verenigen tot groepen, formeren zich de aanvankelijk geïsoleerde coalities, en tegenover het altijd verenigde kapitaal wordt het in stand houden van de associaties voor hen noodzakelijker dan het op peil houden van het loon. Dat is zo waar, dat de Engelse economen heel verbaasd zijn te zien, hoe de arbeiders een goot deel van hun loon offeren ten gunste van associaties, die in de ogen van die economen alleen omwille van het loon werden opgericht. (...) In Engeland heeft men zich niet beperkt tot gedeeltelijke coalities, die geen ander doel hadden dan een voorbijgaande staking en met die staking weer verdwenen. Men heeft duurzame coalities geschapen, trade unions (vakverenigingen ),die de arbeiders in hun strijd met de ondernemers als bolwerk dienen.” (Karl Marx, De armoede van de filosofie, Tweede hoofdstuk: De metafysica van de politieke economie, 5. Stakingen en coalitie van arbeiders [4]).
De vakbonden, de ‘trade unions’, zijn dus ontstaan als permanente organisaties van de klasse om het georganiseerde verzet van de arbeiders tegen het kapitaal mogelijk te maken. Ook al zijn ze door economische omstandigheden in het leven geroepen en ook al zijn het instrumenten in een conflict met een economische grondslag, toch zijn de vakbonden geen ‘a-politieke’ organisaties en ze kunnen het ook niet zijn - in tegenstelling tot wat anarcho-syndicalisten en reformisten beweren. Alles wat verband houdt met de regeringen de staat is politiek. Omdat de burgerlijke staat de verhoudingen tussen kapitaal en arbeid garandeert en verdedigt, is het verzet tegen deze verhoudingen onvermijdelijk verzet tegen de staat, en dus politieke strijd. Marx laat onmiddellijk op de geciteerde passages volgen:
“In deze strijd - een ware burgeroorlog - ontwikkelen en verenigen zich alle elementen voor een komende veldslag Als ze eenmaal dit punt bereikt heeft neemt de coalitie een politiek karakter aan. De economische verhoudingen hebben eerst de massa van de bevolking in arbeiders veranderd. De heerschappij van het kapitaal heeft voor deze massa een gemeenschappelijke situatie en gemeenschappelijke belangen geschapen. Deze massa is daarmee al een klasse tegenover het kapitaal, maar nog niet voor zich zelf. De belangen, die zij verdedigt, worden klassebelangen. De strijd van klasse tegen klasse is echter een politieke strijd. (...) Laat men niet zeggen, dat de maatschappelijke beweging de politieke uitsluit. Er is geen politieke beweging die niet tegelijk ook een maatschappelijke is” (Ibidem [4]).
Maar als het duidelijk is dat de klassenstrijd van het proletariaat onvermijdelijk is omdat hij de confrontatie met de regering en de staat niet kan ontgaan, dan rest ons nog te bepalen om wat voor politieke strijd het hier gaat.
In de negentiende eeuw maakt de historische werkelijkheid van het kapitalisme in volle uitbreiding het mogelijk dat de politieke strijd van het proletariaat twee verschillende aspecten heeft: enerzijds de strijd op het vlak van de burgerlijke staat zelf, met als doel het bereiken van economische en politieke hervormingen, anderzijds de voorbereiding van de revolutionaire strijd voor de vernietiging van de burgerlijke staat en van de maatschappij die hem heeft voortgebracht.
In de negentiende eeuw kent het kapitalisme het hoogtepunt van zijn historische opgaande periode. In de voornaamste economische mogendheden ontwikkelt het kapitaal zich in al zijn macht en het vormt de hele aarde om naar zijn beeld. De Engelse, Franse, Amerikaanse en Duitse kapitalisten overspoelen met hun waren een wereld die voor hun alsmaar stijgende productie schijnbaar onverzadigbare markten openstelt. Het is het grote tijdperk van de imperialistische expansie en van de industriële revoluties.
Binnen dit historische kader betekent de verbetering van de levensomstandigheden van de arbeidersklasse objectief gezien niet alleen een werkelijke mogelijkheid, maar in bepaalde gevallen ook een stimulans voor de kapitalistische ontwikkeling. Neem bijvoorbeeld de vermindering van de arbeidsduur tot tien uur, die de Engelse arbeidersklasse in 1848 bereikte. Dat betekende niet alleen een echte verovering voor de arbeidersklasse (dat wil zeggen dat ze niet meteen ongedaan werd gemaakt door een verplichting overuren te maken), maar ook een stimulans voor de Britse economie.
In Loon, prijs en winst laat Marx zeer goed de noodzaak en de mogelijkheid van de strijd voor economische hervormingen zien:
De officiële economische woordvoerders van de burgerlijke klasse beweerden dat door de invoering van de Tienurenwet“de doodsklok voor de Engelse economie zou worden geluid. (...) Ze dreigden met vermindering van de accumulatie, stijging van de prijzen, verlies van markten, inkrimping van de productie, een daaruit voortkomende terugslag op de lonen en tenslotte ruïnering. (...) Goed, wat was het resultaat? Een stijging van de geldlonen van de fabrieksarbeiders ondanks de verkorting van de arbeidsdag een grote toename van het aantal tewerkgestelde fabrieksarbeiders, een voortgezette daling van de prijzen van hun producten, een wonderbaarlijke ontwikkeling van de productiekracht van hun arbeid, een ongehoord voortschrijdende uitbreiding van de markten voor hun waren” (Karl Marx, Loon, prijs en winst [5]).
De bourgeoisie staat evenwel zulke hervormingen nooit uit eigen wil toe. Elk toegeven aan het proletariaat gebeurt, op korte termijn, ten koste van de kapitalistische winst. Het is slechts in algemene zin en na verloop van tijd, dat de aansporing voor de kapitalistische groei die zulke concessies betekenen, zijn gunstige gevolgen doet gevoelen. Slechts door hardnekkige strijd kan de arbeidersklasse deze hervormingen afdwingen van de heersende klasse en dat is dan ook de zin van de eisenstrijd in de negentiende eeuw.
In deze periode van vrije ruil regeert de bourgeoisie overigens via haar parlement. In het parlementaire domein staan de verschillende fracties van de heersende klasse tegenover elkaar en beslissen werkelijk over de regeringspolitiek. Voor de arbeidersklasse betekent het algemeen stemrecht door haar vertegenwoordiging in het parlement een werkelijke mogelijkheid om de politiek van de burgerlijke staat te beïnvloeden. Niet dat de burgerlijke parlementariërs veel rekening houden met de specifieke eisen van de vertegenwoordigers van de arbeidersorganisaties: op het terrein van de burgerlijke staat kan de tegenstelling tussen bourgeoisie en proletariaat slechts in het voordeel van de heersende klasse uitdraaien. De bourgeoisie is echter in die periode nog verdeeld in progressieve en reactionaire fracties. De moderne bourgeoisie strijdt nog tegen de vertegenwoordigers van de heersende klasse van het oude regime, waarvan de economische macht nog belangrijk is, en tegen de meest achterlijke fracties van haar eigen klasse. Het was dus zaak dat, zoals het Kommunistisch Manifest het zegt:
“Zij (...) zich de erkenning van enkele arbeidersbelangen bij de wet (verovert), doordat zij van de scheuring der bourgeoisie onder elkander gebruikt maakt” (K.Marx/F. Engels, Het Kommunistisch Manifest [6]).
Het is in dit kader dat de strijd van het proletariaat voor democratische politieke rechten een noodzaak betekent. De verovering van het recht op coalitie, van het algemeen stemrecht en daarna de parlementaire strijd, zijn de politieke uitdrukking, het niet daarvan te scheiden gevolg van de vakbondsstrijd en -organisatie. Vakbondsstrijd en parlementarisme zijn de specifieke vormen die voortgebracht worden door de noodzaak en mogelijkheid van de strijd voor hervormingen in het opgaande kapitalisme.
De strijd voor hervormingen is slechts één aspect van de proletarische strijd in de negentiende eeuw. De arbeidersklasse is een uitgebuite klasse en geen enkele hervorming kan haar ooit bevrijden. De eigenlijke zin van de proletarische strijd ligt niet en ontplooit zich niet in de strijd voor de aanpassing van zijn uitbuiting, maar in de strijd voor de vernietiging van de uitbuiting.
“Een onderdrukte klasse is de bestaansvoorwaarde voor iedere op klassentegenstellingen gebaseerde maatschappij. De bevrijding van de onderdrukte klasse houdt dus noodzakelijkerwijze het scheppen van een nieuwe maatschappij in” (Karl Marx, De armoede van de filosofie, Tweede hoofdstuk: De metafysica van de politieke economie, 5. Stakingen en coalitie van arbeiders [4]).
De revolutionaire proletariërs zagen in de strijd voor hervormingen dan ook geen echt vooruitzicht voor de arbeidersklasse en zelfs geen strijd waarop ze zich fundamenteel moest richten. Opgesloten in zijn eigen beperkingen, kan de strijd voor hervormingen slechts uitlopen op de verdediging van de uitbuiting zelf. Het is dan geen stap meer naar de definitieve emancipatie van de uitgebuite klasse, maar een nieuwe keten die de klasse gevangen houdt. Hoezeer Marx ook de noodzaak van de strijd voor hervormingen verdedigde, hij ontmaskerde even krachtig de reformistische tendensen die de arbeidersklasse daarin pogen op te sluiten, die ‘in de loonstrijd slechts strijd om het loon zien’ en niet een school voor de strijd waarin de klasse de wapens voor haar definitieve emancipatie smeedt. De neiging om illusies te koesteren over de mogelijkheden van de parlementaire strijd en er veel energie in te steken, bestempelde hij als ‘parlementair cretinisme’(stompzinnigheid). Wat de strijd voor hervormingen betreft, zegt het Kommunistisch Manifest:
“Van tijd tot tijd zegevieren de arbeiders, maar slechts voorbijgaand. Het eigenlijk resultaat van hun strijd is niet het onmiddellijk succes, maar de altijd verder om zich heen gijpende vereniging der arbeiders” (K. Marx/F. Engels, Het Communistisch Manifest [6]).
En in “Loon, prijs en winst”:
“Tegelijkertijd mag de arbeidersklasse, geheel los van het algemene knechtschap dat het loonsysteem met zich brengt, het definitieve effect van deze dag in dag uit durende strijd niet overschatten. Ze mag niet vergeten dat ze tegen gevolgen strijdt, doch niet tegen de oorzaken van deze gevolgen; dat ze de neergaande beweging weliswaar verlangzaamt, maar de richting ervan niet verandert, dat zij lapmiddelen gebruikt, doch niet het euvel verhelpt. (…) Ze moet begrijpen dat het tegenwoordige systeem, bij alle ellende waartoe het haar veroordeelt, tegelijkertijd de materiële voorwaarden en de maatschappelijke vormen verwekt, die noodzakelijk zijn voor een economische omvorming van de maatschappij. In plaats van het conservatieve motto: ‘Een rechtvaardig dagloon voor een rechtvaardig dagwerk!’ dient ze op haar vaandel de revolutionaire leuze te schrijven: ‘Afschaffing van het loonsysteem!” (Karl Marx, Loon, prijs en winst [5]).
De resolutie over de vakbonden van de Eerste Internationale zegt:
“De onmiddellijke rol van de vakbonden bleef daarom beperkt tot de dagelijkse behoeften, tot pogingen om de voortdurende opmars van het kapitaal te stoppen, kortom, tot problemen van loon en werktijd. Zulk vakbondswerk is niet alleen gelegitimeerd, maar ook noodzakelijk”(Resolutie over de vakbonden, hun verleden, hun heden, hun toekomst [7], Eerste Congres van de I.A.A., 1866).
Maar “Daar zij te vaak bezig zijn met locale en directe strijd met het kapitaal, hebben de vakbonden zich nog niet volkomen gerealiseerd, welk een kracht zij vormen voor de strijd tegen het systeem van loonslavernij zelf. Daarom hielden zij zich teveel afzijdig van de algemene sociale en politieke ontwikkelingen. (…) Los van hun aanvankelijke doelstellingen moeten zij thans leren om bewust te handelen als organiserende centra van de arbeidersklasse, met als hun grote opdracht de volledige vrijmaking ervan. Zij moeten steun bieden aan elke sociale en politieke ontwikkeling, die in die richting wijst” (Resolutie over de vakbonden, hun verleden, hun heden, hun toekomst [7], Eerste Congres van de I.A.A., 1866).
De stelselmatige strijd voor hervormingen en voor de beperking van de kapitalistische uitbuiting enerzijds en anderzijds het inzicht dat deze strijd geen doel op zich is, maar een moment van de globale revolutionaire strijd, waren voor de revolutionairen van de negentiende eeuw niet tegenstrijdig aan elkaar, maar vulden elkaar aan. De marxistische arbeiderspartijen, die zich samen met de groeiende ontwikkeling van de vakbonden in de tweede helft van de negentiende eeuw ontwikkelen, en die de Tweede Internationale zullen vormen, zien het daarom oorspronkelijk niet alleen als hun doel om de vertegenwoordigers van de arbeidersklasse voor de parlementaire strijd te leveren, maar ze willen ook de politieke gangmakers voor de vakbonden zijn. Zij zijn het, die tegenover elke plaatselijke of gedeeltelijke strijd, de gemeenschappelijke belangen van heel het proletariaat als wereldklasse en als historische revolutionaire klasse naar voren schuiven.
De kortstondige coalities uit de beginperiode zijn, in de vorm van vakbonden, permanente coalities geworden die, in nauwe samenwerking met de parlementaire massapartijen en rond de stelselmatige en voortschrijdende strijd voor hervormingen, de plaats zijn geworden waar het proletariaat zijn eenmaking verwezenlijkt en zijn klassebewustzijn ontwikkelt.
Maar door het feit zelf dat het kapitalisme volop in rijn opgaande periode was, stond de vernietiging ervan door de kommunistische revolutie historisch nog niet op de agenda. In het licht van de uitbreiding van de productiekrachten binnen het kader van de kapitalistische productieverhoudingen, gezien het succes van de parlementaire en vakbondsstrijd in het bereiken van echte hervormingen voor de arbeidersklasse, leek de idee zelf van de kommunistische revolutie ver verwijderd, zo niet onverwezenlijkbaar.
De gebreken van de vakbondsstrijd en van het parlementarisme waarvoor Marx reeds waarschuwde, ontwikkelden zich. Met de beruchte leuze ‘Het doel is niets, de beweging alles’ overspoelde het reformisme de arbeidersbeweging. De leiders van de arbeiders, de vertegenwoordigers van de arbeidersklasse tegenover de kapitalistische maatschappij, worden geleidelijk aan de vertegenwoordigers van deze laatste tegenover de klasse. Een vakbonds- en parlementaire bureaucratie gaat meer en meer heersen over de arbeidersorganisaties.
Eén van de voornaamste kenmerken van deze ontwikkeling is de tendens om politieke en economische strijd van elkaar te scheiden. Zoals men de partij slechts gaat beschouwen als een parlementair apparaat, zo wil men van de vakbonden louter economische organisaties maken. Door het politieke en het economische element in de arbeidersstrijd van elkaar te scheiden, bereidt men in feite de integratie voor van deze organisaties in het raderwerk van de kapitalistische staat. De revolutionaire linkerzijde van de Tweede Internationale voert een dagelijkse strijd tegen deze algemene ontaarding. Rosa Luxemburg bijvoorbeeld benadrukt:
“Er zijn geen twee verschillende soorten klassenstrijd van de arbeidersklasse: een economische en een politieke, maar er is slechts één klassenstrijd, die zowel op het indammen van de kapitalistische uitbuiting binnen het kader van de burgerlijke maatschappij, als op de afschaffing van de uitbuiting tegelijk met de burgerlijke maatschappij is gericht” (Rosa Luxemburg, Massastaking, partij en vakbonden, Nijmegen 1971, blz.102).
De linkerzijde zal echter de algemene tendens niet kunnen omkeren. De intrede van het kapitalisme in zijn vervalperiode zal zonder moeilijkheden de overgang van de vakbonden en de parlementaire partijen naar het burgerlijk kamp bespoedigen.
Aan het begin van de twintigste eeuw beginnen de omstandigheden te verdwijnen die de ongelooflijke bloei van het kapitalisme mogelijk hadden gemaakt. De schepping van de wereldmarkt is voltooid. Hierdoor verscherpen zich de tegenstellingen tussen de kapitalistische mogendheden om de overheersing van de markten. De noodzaak om afzetgebieden voor hun productie te vinden groeit sneller dan het absorptievermogen van de wereldmarkt. De ontwikkeling zelf van het kapitaal heeft de moeilijkheden voor de voortzetting van zijn uitbreiding opgestapeld: er zijn ‘teveel’ kapitalisten voor de bestaande markten. De mogendheden die het laatst op de markt komen, vooral Duitsland, Italië en Rusland, kunnen slechts afzetmogelijkheden voor hun ontwikkeling veroveren ten koste van de oude heersende mogendheden. Sinds het begin van de eeuw worden de schermutselingen tussen de imperialistische mogendheden dan ook steeds talrijker.
Het alledaagse economische en sociale functioneren wordt hierdoor steeds moeilijker. Om het hoofd te kunnen bieden aan de concurrentie, die zich zowel op het vlak van het concurrentievermogen van de waren op de wereldmarkt, als op het militaire vlak ontwikkelt, moet elke economie zich richten op het verlagen van de productiekosten en op het vrijmaken van de nodige gelden voor het op de been brengen van legers en voor militaire uitrusting, die op het peil van de moderne techniek staat. De bewegingsvrijheid waarover het nationale kapitaal voorheen beschikte en die het proletariaat in staat stelde voor hervormingen te vechten binnen het kader van de burgerlijke maatschappij, wordt alsmaar kleiner. De meedogenloze oorlog waaraan de kapitalistische landen zich overgeven, brengt vanzelf een interne oorlog met zich mee van het kapitaal tegen elke verbetering van de levensomstandigheden van de productieve klasse: de economische en militaire efficiëntie van elk kapitaal tegenover zijn concurrenten hangt meer dan ooit in de eerste plaats af van het onttrekken van de grootst mogelijke meerarbeid aan zijn uitgebuiten. Geen enkel kapitaal kan concessies doen aan zijn proletariaat zonder achteruit te gaan in het internationale strijdperk.
De objectieve economische omstandigheden, die de arbeidersklasse ertoe gebracht hadden haar klasse-activiteit te richten op de stelselmatige verovering van hervormingen, brokkelen onherroepelijk af. Daardoor komt de fundamentele klassentegenstelling in al haar scherpte aan de oppervlakte. Op politiek vlak leggen de machtigste sectoren van elke nationale bourgeoisie hun wil op aan de rest van hun klasse en concentreren geleidelijk aan alle macht in handen van de uitvoerende macht van de staat. Het parlement wordt zo tot een hoorzaal die slechts omwille van de politieke misleiding in leven wordt gehouden. De bloeiperiode van het kapitalisme is ten einde en zijn historische vervalperiode begint.
Met deze wezenlijke verandering, komt er ook een totale wijziging in de omstandigheden van de arbeidersstrijd. Het proletariaat kan niet langer verbetering van zijn levensomstandigheden bedingen op het parlementaire toneel. Het kan niet langer gebruik maken van tegenstellingen tussen burgerlijke fracties. De verbetering van zijn levensomstandigheden kan geen stimulans meer betekenen voor de kapitalistische ontwikkeling De arbeidersklasse kan niet langer streven naar de verwezenlijking van haar ‘minimumprogramma’. Voortaan staat ze tegenover een staat, die steeds meer gecentraliseerd, alomtegenwoordig en machtig is, en die haar nog slechts een steeds meedogenlozere uitbuiting en haar inzet als kanonnenvlees in de inter-imperialistische conflicten kan bieden. Voortaan kunnen de indirecte politieke strijdmethoden - het onder druk zetten van de kapitalistische staat door middel van parlementaire partijen en vakbonden - slechts stuklopen op de overlevingsvoorwaarden waaraan elk nationaal kapitaal onderworpen is. Elk hervormingsprogramma wordt een niet te verwezenlijken utopie en elke strijdmethode die in functie van dat perspectief was ontwikkeld, wordt tot een hinderpaal voor het naar voren brengen van proletarische belangen.
De Eerste Wereldoorlog toont op definitieve wijze de intrede aan van het kapitalisme in zijn vervalperiode. Hij plaatst het proletariaat en zijn organisaties botweg voor de keuze: ‘oorlog of revolutie’, ‘socialisme of barbarendom’. Ofwel gaan de arbeiders de rechtstreekse revolutionaire massastrijd aan en laten hun oude, nu onbruikbaar geworden strijd- en organisatievormen achter, ofwel ze onderwerpen zich aan het kapitalistische barbarendom.
Het oude parlementaire en vakbondsapparaat van de Tweede Internationale, tot in de wortels aangevreten door het reformisme, aarzelde nauwelijks. Met pak en zak loopt het over naar het burgerlijke kamp en treedt daar direct op als ronselaar voor de imperialistische slachting. Tijdens de revolutionaire uitbarstingen, die Europa doen beven op het einde van de Eerste Wereldoorlog, wapenen de arbeiders zich met strijd- en organisatievormen, die bij het begin van de eeuw aangekondigd werden door de strijd van het jonge Russische proletariaat: massastrijd georganiseerd in raden. Tegenover zich vinden zij, aan de zijde van de bourgeoisie en de parlementaire partijen, de vakbonden.
Het kapitalistisch verval heeft de mensheid vanaf de Eerste Wereldoorlog gedompeld in de barbaarse cyclus crisis-oorlog-heropbouw. Zo versterkt het verval de historische omstandigheden die elke verdediging van de arbeidersbelangen door strijd voor hervormingen onmogelijk maken en tegelijk elke organisatie die zich op dat terrein plaatst, dwingen zich aan te sluiten bij de burgerlijke krachten, ingeschakeld in het raderwerk van de staat. Deze omstandigheden zijn hoofdzakelijk de onmogelijkheid van hervormingen en de ontwikkeling van het staatstotalitarisme.
Om de ten top gedreven internationale concurrentie aan te kunnen; om de niet-productieve kosten te dekken die gelijke tred houden met het verscherpen van de tegenstellingen van het systeem, namelijk:
Om al deze onproductieve kosten te dekken die eigen zijn aan het kapitalisme in verval, is het kapitaal gedwongen de uitbuiting van het proletariaat voortdurend tot het uiterste op te drijven. In deze omstandigheden kan de bourgeoisie, zelfs onder druk van de hevigste arbeidersstrijd, geen echte hervormingen meer toestaan.
Het is een alledaagse vaststelling dat sinds tachtig jaar elke strijd voor looneisen op niets uitdraait. De loonsverhogingen kunnen nauwelijks de voortdurende prijsstijgingen bijbenen. De loonsverhogingen die in juni 1936 in Frankrijk werden bedongen (Akkoorden van Matignon, gemiddeld 12% loonsverhoging) werden in zes maanden teniet gedaan: alleen al van september 1936 tot januari 1937 stegen de prijzen met gemiddeld 11%. Hetzelfde gebeurde na één jaar met de loonsverhogingen toegestaan in juni 1968 door de Akkoorden van Grenelle.
Wat de arbeidsomstandigheden betreft, kan men eenzelfde verschijnsel waarnemen. Terwijl tijdens de opgaande fase van het kapitalisme, onder druk van de arbeidersklasse, echte arbeidstijdverkortingen plaatsvonden - van 1850 tot 1900 is de gemiddelde werkweek in de industrie in Frankrijk teruggebracht van 72 naar 64,5 uur en in de USA van 63 naar 55,3 uur, stelt men tijdens de vervalperiode een stagnatie, ja zelfs een vermeerdering vast (zonder nog te spreken van een toename van de tijd die nodig is om zich van en naar het werk te begeven). Zo bracht in mei-juni 1968 de arbeidersklasse in Frankrijk opnieuw de eis naar voren, die zogenaamd al in 1936 ingewilligd was: De 40-urige werkweek van 1936 was inderdaad tot 44,3 opgelopen in 1949 en tot 45,7 in 1962!
De heropbouwperiode die in 1945, na de ellende van crisis en oorlog begint, heeft de indruk kunnen wekken dat een verbetering van de arbeids- en levensomstandigheden nog mogelijk was. De betrekkelijke welvaart van het kapitaal was erin geslaagd om de werkloosheid voor een deel weg te werken en een redelijke zekerheid op arbeidsplaatsen te bieden. Overal spraken de verdedigers van het systeem van ‘een spectaculaire verbetering van het levenspeil’ in de industrielanden. Laten we onderzoeken wat de werkelijke inhoud was van deze ‘verbetering’, die sommigen ertoe bracht te beweren dat het proletariaat verdwenen was, opgelost in een zogenaamde ‘consumptiemaatschappij’.
Wat de levensomstandigheden van de arbeiders in de eerste plaats bepaalt, is de werktijd en de graad van intensiteit van hun uitbuiting. Op dit vlak is in het kapitalisme in verval geen noemenswaardige concessie gedaan. De officiële werktijdverkorting wordt volledig teniet gedaan door het maken van verplichte overuren en door de toename van de reistijd van en naar het werk.
“Op strikt economisch vlak was de situatie van de arbeidersklasse nog nooit zo slecht als nu. (…) In veel landen is weigering om overuren te maken een onmiddellijke reden tot ontslag en (…) het opleggen van het krappe ‘basisloon’ (en de norm), plus premies en toeslagen voor de productiviteit, en andere en andere trucs dwingen de arbeiders om ‘vrijwillig’ tien-, twaalfurige werkdagen te aanvaarden. (…) In het diepste aspect van uitbuiting, dat van productiviteit per man per uur, wordt het proletariaat in een angstaanjagende situatie gedwongen. De productie die het kapitaal eraan onttrekt neemt elke dag enorm toe. Op de eerste plaats zijn er de technische innovaties die de arbeider elke creatieve inmenging in zijn werk ontnemen, die zijn bewegingen tot op de seconde of een fractie van een seconde opmeten, die hem veranderen in een levend ‘dienstorgaan’ van de machine, onderworpen aan het ritme van de metalen organen. Dan zijn er de tijdmetingen, een weerzinwekkende valstrik die de mensen dwingt hun werktempo op te voeren door een grotere prestaties te leveren, in dezelfde tijdseenheid en zonder van gereedschap te wisselen. Ten derde wordt door de discipline, die door de voorschriften in elk etablissement wordt opgelegd, de tijd voor verplichte onderbrekingen van het werk, of het nu gaat om eten, een sigaret opsteken of nar het toilet gaan, tot een minimum beperkt. De productie die door dergelijke procedures aan elke man wordt ontnomen, neemt dus en in dezelfde mate toe als zijn lichamelijke en geestelijke vermoeidheid” (G. Munis, Los sindicatos contra la revolución [8], 1968, blz. 71).
Deze stijging, die de bewonderaars van het kapitalisme zo ophemelen, is slechts grof bedrog. Ze bestaat voornamelijk uit de mogelijkheid tot het aanschaffen van een televisie, een auto en het ‘comfort’ van elektrische huishoudelijke apparaten. Maar dat is niets anders dan het uiterste minimum noodzakelijk voor het in stand houden van de uitbuiting in moderne levensomstandigheden. Het beste voorbeeld hiervan is de televisie. De televisie is behalve het meest trieste middel om de arbeider tijdens de drie of vier uur, die hem na zijn dagtaak resten, zijn uitputting te doen vergeten, ook nog een berucht ideologisch instrument. Als de arbeiders, omwille van de hoge prijs, zouden weigeren een televisie te kopen, zou het kapitaal ze misschien wel gratis uitdelen! De auto en de elektrische huishoudelijke apparaten zijn middelen voor de arbeider om van zijn ‘vrije tijd’ gebruik te maken, om het de arbeider mogelijk te maken zijn arbeidskracht te reproduceren in het steeds meer opgejaagde levenstempo dat hem door het kapitaal wordt opgelegd. Ze zijn voor de moderne arbeider even onmisbaar als betaalde vakantie om na een jaar uitputtende arbeid op adem te komen. Alles wat men wil afschilderen als een luxe, is in feite slechts het uiterste minimum in het moderne tijdperk.
De holle woorden van de verdedigers van het kapitaal kunnen de werkelijkheid die de arbeiders tientallen jaren dagelijks aan den lijve ondervinden, niet verbergen: het kapitalisme tast onstuitbaar hun levensomstandigheden verder aan. Welke taak blijft er, met deze stand van zaken, in het licht van het stelselmatig bankroet van elke strijd voor werkelijke hervormingen, voor de vakbonden over? Deze realiteit erkennen zou voor hen neerkomen op het erkennen van hun machteloosheid en op hun eigen opheffing.
Om voort te bestaan, worden ze dan ook onvermijdelijk gedwongen de arbeidersklasse gerust te stellen, net zoals de kerk dat eeuwenlang met de lijfeigenen deed. Ze beloven niet het geluk in de hemel, maar vinden ‘overwinningen’ uit, daar waar er slechts nederlagen zijn, ontdekken arbeidersoverwinningen waar slechts versterking van de uitbuiting is en vormen elke arbeidersstrijd om tot een ordelijke en tamme begrafenisstoet. Net als de kerk van de middeleeuwen vormen de vakbonden de speerpunt van de heersende klassen binnen de uitgebuite klasse.
Ontwikkeling van conflicten tussen de kapitalisten van eenzelfde land, van de conflicten tussen verschillende fracties van het wereldkapitaal, van conflicten tussen de tegengestelde klassen, en in het algemeen, verscherping van het globaal conflict tussen de ontwikkeling van de productiekrachten en het sociale kader dat te eng geworden is: de kapitalistische maatschappij in verval ontbindt zich tengevolge van zijn eigen mechanismen aan alle kanten. En, zoals dat ook gebeurde in de verval periodes van de slavenhoudersmaatschappijen en van het feodalisme, bemoeit de totalitaire macht van de staat zich met alles, controleert alles en wordt dus de wezenlijke factor van behoud van de oude sociale structuur. Terwijl in de negentiende eeuw de heerschappij van de ‘vrijhandel’ en de economische niet-inmenging mogelijk was, ontwikkelt het kapitaal in zijn vervalperiode een versterkte staat, die rechtstreeks alle aspecten van het sociale leven coördineert en controleert, en in de eerste plaats de verhoudingen tussen de klassen.
Sinds de Eerste Wereldoorlog en gelijklopend met de ontwikkeling van de rol van de staat in de economie, neemt het aantal wetten toe dat de verhoudingen tussen kapitaal en arbeid regelt. Ze vormen een strikt kader van ‘legaliteit’ dat de proletarische strijd inkapselt en machteloos maakt. Deze regels nemen een brute, dictatoriale vorm aan onder stalinistische en fascistische regimes, of een handiger vorm - maar even doeltreffend - onder de zogenaamde ‘democratische’ regimes. Maar onder elk regime zijn ze een waar systeem ter inkadering van de arbeidersklasse.
Onder deze omstandigheden staat elke vakbondsorganisatie, die door de aard zelf van haar functie gedwongen is de legaliteit na te streven, voortdurend onder zekere druk. Deze druk vormt de vakbond om tot een instrument van de staat dat uitsluitend de kapitalistische wetten respecteert en die wetten moet opleggen aan de arbeiders. Onder het totalitarisme van het kapitalisme in verval, bezit het raderwerk van de staat een inkaderingsvermogen dat slechts door de rechtstreekse revolutionaire actie tegen de staat zelf bevochten kan worden. De vakbonden kunnen hiertegen geen verzet bieden, omdat zij per definitie hun activiteiten niet in die richting ontwikkelen. De inschakeling van de vakbonden in de staat neemt dikwijls rechtstreekse, onverholen vormen aan. Ze worden officieel een onderdeel van het staatsapparaat en in vele gevallen is het de arbeiders wettelijk verplicht zich bij een vakbond aan te sluiten. Dit is het geval in de meeste landen die ontstaan zijn na een zogenaamde ‘nationale bevrijdingsstrijd’ onder de meest seniele vormen van het kapitalisme in verval, evenals onder de fascistische en zogenaamd ‘socialistische’ regimes.
Onder de ‘democratische’ regimes, en vooral wanneer de vakbonden gebonden zijn aan oppositiepartijen (of onder regimes waarin ze clandestien moeten werken) is deze integratie soms minder duidelijk. Maar alleen al door het feit dat ze de wettigheid van de staat aanvaarden als kader (of aanvaard willen worden in dit kader, zoals de clandestiene vakbonden in bijvoorbeeld Spanje onder Franco), worden ze feitelijk ingeschakeld in het raderwerk van het staatsapparaat. De tegenstellingen tussen de fracties van het politiek apparaat van de bourgeoisie dienen hier slechts om de vakbondsorganisaties een schijn van strijdbaarheid, al is het maar in woorden, te geven en hen in staat te stellen zich beter als ‘arbeidersorganisaties’ voor te doen. Of dat nu op een openlijke manier gebeurt, dan wel door de politieke komedie van de bourgeoisie, in het kapitalisme in verval worden de vakbonden dus onvermijdelijk opgeslokt door de staat. Zodra de vakbonden niet meer kunnen voortbestaan als arbeidersorganisaties omdat hun oorspronkelijk doel, hervormingen afdwingen, onmogelijk is geworden, doet het kapitalisme in verval binnen de staat de noodzaak ontstaan van een reeks functies waarvoor de vakbonden uitstekend kunnen dienen (het inkapselen van de arbeidersklasse, beheer van de arbeidsmarkt, reguleren en ontscherpen van de conflicten tussen arbeid en kapitaal, enzovoort). Daarom is het ook dat het staatsapparaat dikwijls zelf vakbonden opricht, verdedigt en financieel steunt... Slechts als radertje van het staatsapparaat, verbonden aan het dagelijks beheer van de kapitalistische uitbuiting, kunnen de vakbonden overleven in een wereld waarin hun oorspronkelijke taak onmogelijk is geworden.
Het is in de bedrijven en in de uitbarstingen de arbeidersstrijd, dat de vakbonden bet meest onmisbaar zijn voor de kapitalistische staat. Door hun aanwezigheid in de revolutionaire klasse zelf, zijn ze het best in staat om elke revolutionaire tendens in de klasse uit te schakelen, te ontmoedigen en te verdelen. In de landen met een oude vakbondstraditie zijn ze daar meesters in geworden.
De grootste zwakheid van elke uitgebuite klasse is haar gebrek aan zelfvertrouwen. In een klassenmaatschappij is alles er op gericht bij de uitgebuiten de idee in te prenten dat hun toestand onvermijdelijk is, dat ze niet in staat zijn de bestaande toestand omver te werpen. De vakbond biedt de klasse slechts het vooruitzicht op denkbeeldige verbeteringen van haar uitbuitingssituatie, stelt de strijd voortdurend voor als een ‘vreselijke opoffering voor de arbeiders’, maakt onderhandelingen het enige doel van de strijd, zingen steeds weer de lof van de 'goede arbeider’, het hoofd van het gezin, verantwoordelijk en ernstig werker. Hierdoor zijn ze de beste verbreiders van de ideologie van de heersende klasse bij de arbeiders. De geest die ze verspreiden is er een van ontmoediging en opoffering, net het omgekeerde van de strijdbare geest van een revolutionaire klasse.
De vakbonden munten uit in het verdelen van elke strijd van de arbeidersklasse, door hem op te sluiten in totaal ondoeltreffende strijdvormen (stakingen van enkele uren, prikacties, stiptheidsacties enzovoort) en door elke arbeidersstrijd af te zonderen, afdeling per afdeling, bedrijf per bedrijf, sector per sector. De eenmaking van de strijd verhinderen, zijn ver alge mening beletten, dat is de voornaamste rol van de vakbonden. Tenslotte, wanneer in een bedrijf revolutionaire elementen naar voren treden, die de rol en het optreden van de vakbonden ter discussie stellen, dan weet de vakbondsbureaucratie haar politierol uitstekend te spelen door fysieke repressie waar dat mogelijk is, of anders door lasterpraat (‘provocateurs in dienst van de regering’, ‘CIA-agenten’ enzovoort). In elk geval treedt ze op als trouwe waakhond van het systeem.
Men zou boeken kunnen vol schrijven over de verschillende sabotagemethodes die de vakbonden gebruiken om de strijd te breken. Het zou volstaan de stakingen van de laatste tientallen jaren nader te bekijken,... maar dat is hier niet onze bedoeling. Het gaat er om te begrijpen waarom dat zo is, hoe men de vakbondsvergiftiging kan bestrijden en wat men vooral niet moet doen.
We hebben gezien dat de vakbonden in de burgerlijke staat ingeschakeld werden doordat ze het kader van de strijd voor hervormingen niet konden verlaten. Zou er dan geen vakbonden mogelijk zijn die zich de revolutie ten doel stelt en die op deze wijze aan het absorptievermogen van het staatsapparaat zou kunnen ontsnappen? Dit probeerden de anarcho-syndicalisten reeds in het begin van deze eeuw met hun revolutionaire syndicalisme.
De revolutionaire vakbond was een reactie op de parlementaire en reformistische ontaarding van de vakbonden. In het begin was het, tenminste gedeeltelijk, een echte stroming binnen de arbeidersbeweging. Maar om zich tegen het parlementarisme te keren, nam het revolutionaire syndicalisme de oude anarchistische idee van het verwerpen van de politieke strijd over, die zo sterk door Marx was bestreden, omdat hij er de oorsprong van de hele reformistische ontaarding in zag. Met dit ‘a-politisme’ kwam de ‘revolutionaire’ syndicalisme op hetzelfde spoor als zijn reformistische vijanden, die, zoals we gezien hebben, ook een a-politieke opstelling van de vakbonden verdedigden, zij het langs andere wegen.
Vakbond en parlementarisme zijn nauw verbonden aan een strijdvorm die overeenkomt met een bepaalde historische periode. Het ene verwerpen en het andere behouden betekent onvermijdelijk een onsamenhangende houding innemen die naar een impasse moet leiden. In het kapitalisme in verval kan de revolutionaire strijd geen vakbondsvorm aannemen: de revolutionaire strijd is een rechtstreekse strijd, een veralgemeende strijd, een massastrijd die niet opgesloten kan worden in een organisatievorm die is opgebouwd in functie van de voortdurende en stelselmatige strijd voor hervormingen, te meer omdat hervormingen onmogelijk zijn geworden.
Ofwel moest het revolutionair syndicalisme een politiek voeren aangepast aan de vakbondsvorm - en binnen het kapitalisme in verval leidt dat regelrecht naar het burgerlijke kamp -, ofwel moest het zich als vakbondsorganisatie opheffen om zich in te schakelen in een revolutionaire strijd, ofwel gewoon van het sociale toneel verdwijnen. In de USA verdween de I.W.W. (Industrial Workers of the World). In Frankrijk en Spanje vervalt het, ondanks soms hevig verzet, tot de eerste keuze, tot deelname aan de imperialistische oorlog in het geval van Frankrijk en in het geval van Spanje tot de deelname aan de regering van de burgerlijke republiek tijdens de Burgeroorlog.[1]
Terwijl zij bepaalde revolutionaire principes verdedigde... (anti-frontisme, anti-parlementarisme), had zij weinig moeite deze beginselen onder druk van de gebeurtenissen te overschrijden, zolang de ideologie maar ‘zuiver’ bleef. Zo verbonden de C.N.T. en de F.A.I. zich met burgerlijke partijen, lieten ze het proletariaat in Barcelona in 1937 uitmoorden “om de eenheid niet te breken”. Ze bewezen daarmee nog eens wat evident is, namelijk dat het ‘a-politisme’, het weigeren om klassegrenzen te verheffen tot principes, een wapen voor de bourgeoisie is.
Vanaf 1936 zal de C.N.T. met haar antifascistische eenheidspolitiek dezelfde rol spelen als alle andere reformistische vakbonden: de inkadering van de arbeidersklasse in dienst van het kapitaal. Ondanks de oprechtheid van zijn militanten heeft de ‘a-politieke’ organisatie de rangen van de bourgeoisie vervoegd. Na zoveel gestreden te hebben en zoveel revolutionaire militanten opgeofferd te hebben, tenslotte te zetelen in de ministeries van de republiek: dat is het trieste lot van het ‘a-politieke revolutionair syndicalisme’!
Door front te vormen met degenen die nooit ophielden op de arbeiders te schieten (waarvan de meesten haar eigen militanten waren), begroef de C.N.T. het anarcho-syndicalisme in de vuilnisbakken van de geschiedenis, naast de parlementaire partijen, de reformistische vakbonden, de trotskisten en stalinisten.
Uiteindelijk bewees de ervaring van de revolutionaire vakbon slechts één ding: de onmogelijkheid in het kapitalistisch verval revolutionaire vakbonden op te richten, met andere woorden de onmogelijkheid om nog echte arbeidersvakbonden op te richten.
[1] De C.N.T. in Spanje, het enige voorbeeld van een vakbondsorganisatie die meerdere malen geprobeerd heeft haar maximumprogramma, de ‘sociale revolutie’ te verwezenlijken (in 1933 en 1934), heeft dit pas gedaan nadat de anarchisten van de F.A.I. binnen deze organisatie een harde strijd geleverd hadden. Gedurende heel de dictatuur van Primo de Ribera stond de CN.T., die ondanks dat pronkte met haar ‘revolutionair a-politisme’, voortdurend in contact met allerlei samenzweerders: Macia, de Republikeinse Alliantie en oppositie-militanten in het hele land.
In juli 1927 werd de F.A.I. opgericht. Haar leden, die elk compromis van tactische aard verwierpen, wilden de C.N.T. veroveren om de sociale revolutie te kunnen verwezenlijken. Ze werd de hergroeperingpool van al degenen die de reformistische lijn van het anarcho-syndicalisme verwierpen.
Tijdens het nationaal congres van 1930 staan de twee tendensen tegenover elkaar. Enerzijds de leiders van de C.N.T. die vooral de nadruk leggen op het syndicalisme van de C.N.T. en voorstelden samen te gaan met andere groepen en fracties om de vestiging van de republiek te vergemakkelijken. Anderzijds de ‘zuiveren’ van de F.A.I. die het anarchisme van de confederatie benadrukten en elk compromis verwierpen. Deze laatsten wonnen het pleit, de oude leiders werden afgezet en verlieten met hun fractie de C.N.T. (de Trentisten die hun eigen vakbond oprichtten). De C.N .T. nam dus op het nippertje niet deel aan de eerste poging tot volksfront in 1930.
Onder impuls van de, eveneens ‘a-politieke’ F.A.I., ging de C.N.T. van algemene staking naar poging tot opstand tot in 1936. Fel afgezwakt door de repressie, ontmoedigd door opeenvolgende nederlagen, had de C.N.T. toen voldoende in praktijk de onmogelijkheid van het revolutionair syndicalisme bewezen. Op het congres van 1935 kwamen de Trentisten terug, die ondertussen een hele reeks verbonden met de bourgeoisie waren aangegaan. De poging tot opstand van rechts op 18 juli 1936 en de proletarische opstand van 19 juli luidden de doodsklok van de organisatie: de ‘arbeiders’-krachten, met de C.N.T. en de FAI. op kop, kwamen aan de macht. In haar bastion Catalonië maakte de C.N.T. deel uit van het Comité van de Anti-fascistische Milities in de schaduw van de Gobierno de la Generalidad om hier tenslotte zelf in te gaan zetelen en haar zo de langverwachte arbeiderssteun te verlenen. Het ‘a-politisme’ van de vakbondsstrijd had tenslotte overwonnen, de ‘harde kern’ van de F A.I. zelf zou tenslotte ministersposten aanvaarden in de republiek die ze zo bevochten hadden.
De ‘anti-autoritairen’, aanhangers van de ‘a-politieke sociale revolutie’, die handelen in naam van heilige morele principes, hebben nooit begrepen dat de vernietiging van het staatsapparaat een moment is in de politieke strijd van het proletariaat tegen zijn klassevijand, de bourgeoisie.
Er bestaat in de vakbondswereld een ‘kritische’ tak: ultralinks. Ze nemen de voornaamste vergissingen van de Derde Internationale voor hun rekening, ze beoefenen tegenwoordig de tactiek van verdediging van en deelname aan de vakbonden die ze als arbeidersorganisaties beschouwen, terwijl ze hun voortdurende “vergissingen’ bekritiseren. Ze stellen zich tot taak de vakbonden te ‘ontbureaucratiseren’ door het heroveren van leidende posities.
Om hun ‘kritische’ steun aan de vakbonden te rechtvaardigen, verdedigen sommige uiterst linkse stromingen de idee dat de vakbonden een dubbele functie hebben: in ‘kalme’ tijden, wanneer er geen belangrijke strijd is, zouden de vakbonden de arbeidersklasse verdedigen tegenover de ondernemers; in een periode van sociale onrust zouden ze de ondernemers verdedigen tegen de arbeidersklasse. Deze redenering is slechts een slinkse manier om de vakbonden te verdedigen terwijl men doet alsof men ze verwerpt. Dat was bijvoorbeeld de houding van de groep Pouvoir Ouvrier in Mei 1968 in Frankrijk, die in haar politiek platform stelde:
"In het huidige stadium vervullen de vakbonden in de meeste kapitalistische landen objectief gezien een dubbele functie:
Deze argumentatie gaat niet veel verder dan de redenering dat de politie de belangen van de arbeiders verdedigt, wanneer ze hen aan de kust van de verdrinkingsdood redt, maar ze niet meer verdedigt, wanneer ze hen neerknuppelt tijdens een staking, dan staat ze in dienst van de ondernemers. Men bepaalt het klassekarakter van een organisatie niet door haar houding op ogenblikken van ‘sociale rust’, wanneer het passieve proletariaat zowel op economisch als op ideologisch vlak ondergeschikt blijft aan de macht van de bourgeoisie. Wil men het klassekarakter van een organisatie bepalen, dan moet men dit doen wanneer de klassen openlijk tegenover elkaar staan.
De functie van de vakbonden wordt duidelijk, wanneer ze tegenover de uitbreiding van elke arbeidersstrijd elk contact tussen arbeiders van verschillende bedrijven probeert te verhinderen, wanneer men ze de eisen van de arbeiders ziet vervalsen, hen leugen en laster ziet gebruiken om het werk te doen hervatten, door aan elk strijdend bedrijf te vertellen dat de anderen ‘het werk hervat hebben’ en dat ‘men niet alleen kan doorgaan met strijden’, wanneer ze kortom hun rol van stakingsbreker spelen. Dan wordt hun klassekarakter duidelijk. De eisenklucht die ze dagelijks opvoeren in periodes van sociale rust, wanneer ze zich opwerpen als de verdedigers van de arbeidersklasse in de schijnvertoning van de C. A.O.-onderhandelingen en in de toepassing van het arbeidsrecht - deze regels die de uitbuiting van de arbeid regelen -, maken van hen geen vertegenwoordigers van de klasse tegenover het kapitaal, maar functionarissen van het kapitaal die binnen de arbeidersklasse moet zorgen voor het normale en dagelijkse functioneren van de uitbuiting. De krokodillentranen die ze bij de allerergste mistoestanden van het kapitaal laten vloeien, de proteststakingen van enkele uren, hun bezorgdheid om de problemen van de individuele arbeider in de bedrijf, al deze ‘kleine taken’ waarop de officiële fabel van de vereenzelviging van de vakbonden met de belangen van de arbeidersklasse berust, zijn in feite slechts een noodzakelijke voorwaarde voor de doeltreffendheid van de vakbondsinkadering tijdens de echte strijd, en de ultralinksen doen niets anders dan deze fabel op hun ‘kritische’ wijze te steunen.
Zoals de politie drenkelingen redt of het verkeer regelt om rijn bestaan te rechtvaardigen en de arbeiders te kunnen onderdrukken in naam van het ‘algemeen of openbaar belang’, zo moeten ook de vakbonden hun functie vervullen van ‘sociaal werker’ van de arbeiders en hun rol spelen van uitlaatklep om op strijdmomenten hun inkaderings- en repressierol te vervullen zogenaamd in het ‘arbeidersbelang’. Het ondermijnen van de strijd en ‘officiële vertegenwoordiging’ van de arbeiders binnen het kader van de kapitalistische uitbuiting, rijn in het kapitalisme in verval geen twee verschillende, laat staan tegenstrijdige, functies van de vakbonden. Het zijn slechts twee aspecten van één en dezelfde anti-proletarische rol.
Een ander argument dat stelselmatig door ultralinks wordt aangehaald om hun ‘kritische’ steun en hun deelname aan deze organisaties goed te praten, is dat de vakbonden op zichzelf wel degelijk organisatievormen voor de arbeidersstrijd rijn, maar dat ze van hun echte taak afgeleid rijn door de bureaucratisering en door de ‘slechte leiders’ die aan hoofd ervan staan. Het komt er dan op aan ‘de vakbonden te heroveren’ door ze democratischer te maken (eis tot fractierecht binnen de vakbond) en door de ‘rotte leiding’ te vervangen door echte arbeidersleiders.
In plaats van de bureaucratie en de ‘slechte’ vakbondsleiding te zien als het onvermijdelijke resultaat van het kapitalistische karakter van de vakbonden, wil men deze voorstellen als de oorzaak van de ‘verassingen’ en het ‘verraad’ van de vakbonden. De bureaucratisering van een organisatie is niet hetzelfde als de versterking van de beslissingsmacht van de centrale organisaties. In tegenstelling tot wat de anarchisten denken, is centralisatie iets anders dan bureaucratisering. In een organisatie die doordrongen is van de bewuste en bezielde inzet van al haar leden, is centralisatie juist het meest efficiënte middel om de deelname van elk lid aan het leven van de organisatie te stimuleren. Wat het verschijnsel ‘bureaucratie’ kenmerkt, is dat het leven van de organisatie niet meer voortkomt uit het geheel van haar leden, maar dat de activiteit kunstmatig en formeel teruggebracht is tot die van haar ‘bureaus’, van haar centrale afdelingen.
Als zo’n verschijnsel zich uitgebreid heeft tot alle vakbonden in het kapitalisme in verval, is dat niet te wijten aan de ‘boze opzet’ van de vakbondskaders, noch aan een onverklaarbare, ongrijpbare ‘bureaucratisering’. Wanneer de bureaucratie zich meester heeft gemaakt van de vakbonden, is dat omdat de arbeiders geen leven of inhoud meer kunnen geven aan een organisatie die niet meer de hunne is.
De onverschilligheid van de arbeiders tegenover het vakbondsleven is geen bewijs van het gebrek aan bewustzijn, zoals ultralinks denkt. Het bewijst integendeel dat de arbeiders - zij het nog onuitgesproken - begrijpen dat de vakbonden onbruikbaar zijn voor de verdediging van hun klassebelangen en zelfs dat de vakbonden tot het vijandelijke kamp behoren. De verhouding tussen de arbeiders en ‘hun’ vakbond is niet meer de verhouding tussen een klasse en haar strijdmiddel Ze neemt meestal de vorm aan van een verhouding tussen een individu, met individuele problemen, en een sociaal werker (die ‘goed staat met de baas’).
Er is bureaucratisering omdat er geen arbeidersleven meer in de vakbond is of kan zijn. De ultralinksen die in de vakbonden werken, willen ze onder meer ‘nieuw leven inblazen’. Ze slagen daar niet beter in dan de jonge vakbondsmilitant die gelooft dat hij ‘iets kan veranderen’ tot hij ontmoedigd opgeeft, eruit gezet wordt of gewoon zelf vakbondsbons wordt. Alles wat ze bereiken is een vertraging van het inzicht bij de klasse in het kapitalistische karakter van deze organisaties. Het motto van ultralinks ‘het zijn slechte arbeidersorganisaties, maar het zijn niettemin arbeidersorganisaties’ is uiteindelijk de beste verdediging van deze organisaties wanneer het wantrouwen binnen de klasse ten opzichte van hen groeit. De vakbondsbureaucratie vindt in deze professionele enthousiastelingen van de ‘opbouwende kritiek’ hun beste bondgenoten, ze drijven de arbeiders die lijden aan ‘anti-vakbondsdwalingen’ terug naar de veilige stal.
Ook de tactiek van herovering van de leiding van de vakbonden om er echte klasse-organisaties van te maken, berust op eenzelfde illusie, als het niet gewoon een masker is voor de meest ordinaire bureaucratische ambities. Dat de vakbonden zich tegen de arbeiders opstellen, is geen zaak van goede of slechte leiders. Het is niet toevallig dat de bonden al meer dan vijfenzeventig jaar ‘slechte’ leiders hebben. Niet omdat de leiders slecht zijn steunen de vakbonden de echte strijd van de arbeidersklasse niet. Het is integendeel omdat de vakbonden als organisatie de proletarische strijd niet meer kunnen dienen, dat hun leiders onvermijdelijk 'slecht’ zijn. Zoals Pannekoek opmerkte:
“Wat Marx en Lenin met betrekking tot de staat benadrukten, dat hij door zijn organisatie, ondanks de formele democratie, onmogelijk tot een instrument van de proletarische revolutie kan worden gemaakt, is evenzeer van toepassing op de vakbondsorganisaties. Hun contrarevolutionaire macht kan niet vernietigd of verzwakt worden dooreen verandering van personen, door het vervangen van reactionaire door radicale of ‘revolutionaire’ leiders. Het is de organisatievorm zelf die de massa’s zo goed als onmachtig maakt en hen belet de vakbonden tot een instrument van hun wil van te maken.'”(A.Pannekoek, Weltrevolution und kommunistische Taktik [9]).
Met het aannemen van een openlijke anti-arbeidershouding van de vakbonden, zijn de wilde, anti-vakbondsstakingen in alle landen steeds talrijker geworden. Ze zijn de praktische uiting van de tegenstelling proletariaat-vakbonden en weerspiegelen de toenemende bewustwording van het kapitalistische karakter van deze organisaties. Maar wat is de betekenis van deze strijd?
Omdat het kapitalisme geen echte verbeteringen kan toestaan bij de uitbuiting van de arbeid, is de proletarische strijd teruggebracht tot een verdedigingsstrijd tegen de voortdurende aanvallen van het kapitaal op de levensomstandigheden van de arbeiders. Met de voorbeelden van 1936 en 1968 in Frankrijk hebben we laten zien dat het kapitaal genoodzaakt is onmiddellijk elke verbetering die door algemene strijd werd afgedwongen, terug te nemen. Dat loonsverhogingen achteraf pas weer ongedaan gemaakt worden door prijsverhogingen, zoals in 1936 en 1968, is echter uitzonderlijk en alleen te verklaren door de uitbreiding die de strijd toen kende. De normale toestand van het kapitalisme is niet dat de prijsverhogingen de loonstijgingen achterna hollen, maar precies het omgekeerde.
Het is niet het kapitaal dat voortdurend probeert terug te winnen wat de arbeiders hebben afgedwongen, maar het zijn de arbeiders die in hun strijd proberen zich te verdedigen tegen de verscherping van de uitbuiting. Het kenmerkende van de inhoud van de arbeidersstrijd in het kapitalistisch verval is echter niet dat het een verdedigingsstrijd is (dat was elke strijd sinds de arbeiders tegen hun uitbuiters opstonden), maar:
Het verzet van de arbeiders in het kapitalisme in verval kan de volgende keuze niet meer uit de weg gaan:
Er is geen verzoening meer mogelijk tussen kapitaal en arbeidskracht. Tijdens het kapitalistisch verval wordt deze fundamentele tegenstelling voortdurend op de spits gedreven. Daarom is elke werkelijke arbeidersstrijd onvermijdelijk en meteen een politieke en revolutionaire strijd.' Deze revolutionaire inhoud komt min of meer krachtig naar voren naarmate:
Daarom nemen in de landen als destijds in het Spanje van Franco en de Oost-Europese landen de arbeidersstakingen zo vaak de vorm aan van een ware arbeidersopstand die hele steden in vuur en vlam zet en die een algemene confrontatie met de krachten van de staat aangaat (Vigo, Pamplona en Vitoria in Spanje, Gdansk en Szczecin in Polen 1970 zijn hiervan bekende voorbeelden). Maar welke ook de exacte omstandigheden en de hevigheid van de strijd is, het arbeidersverzet van onze tijd kan zich niet doorzetten zonder zijn revolutionaire inhoud te ontwikkelen.
Dit nieuwe kenmerk van de arbeidersstrijd bracht de revolutionairen er vanaf de Eerste Wereldoorlog toe het oude sociaaldemocratische onderscheid tussen ‘minimumprogramma’ (een geheel van hervormingen, binnen het kapitalisme te verwezenlijken) en ‘maximumprogramma’ (de kommunistische revolutie) als achterhaald te bestempelen. Van dat moment af aan kon alleen het ''maximumprogramma"de belangen van de arbeidersklasse behartigen.
Wanneer de mogelijkheid om hervormingen af te dwingen binnen het kapitalisme een utopie wordt, is alleen proletarisch, wat revolutionair. Alleen wat tot de revolutie leidt, kan als echt proletarisch worden beschouwd. Betekent dit nu dat de arbeidersklasse zijn economische strijd moet opgeven zoals vanaf Proudhon al de aanhangers van de ‘totale revolutie’ beweren, die de economische strijd bestempelen als kleingeestige acties, ingepast in het voortbestaan van het kapitaal?
Zo’n bewering is vanuit het standpunt van de revolutionaire klasse zinloos. Het proletariaat is een klasse, dit is een geheel van mensen bepaald door economische criteria (de positie die ze innemen in het productieproces). De arbeiders aanzetten om hun economische strijd op te geven betekent daarom concreet: ofwel hen vragen elke strijd op te geven en te berusten in hun uitbuiting, ofwel hen te vragen zich te storten in één of andere ‘klasseloze’ strijd (coöperatieve bedrijfjes, feminisme, milieu, regionalisme, anti-racisme, enzovoort), waardoor ze zich zouden oplossen in een vormeloze massa van ‘mensen van goede wil’ en andere humanistische hunkeraars. Dat komt in beide gevallen neer op de oude burgerlijke oproep aan de arbeiders: ‘Geef de klassestrijd op!’
Alleen wie nooit begrepen heeft waarom en hoe de arbeidersklasse de enige revolutionaire kracht van onze tijd is, kan tot zulke conclusies komen. Als alleen de arbeidersklasse in staat is het project van de kommunistische maatschappij uit te werken en te verwezenlijken, dan is dat niet omdat ze een uitgesproken voorkeur heeft voor ‘edelmoedige’ ideeën en ondernemingen. Zoals de andere klassen uit de geschiedenis, streeft het proletariaat naar de vernietiging van het heersende systeem, en wel omdat de verdediging van zijn onmiddellijke belangen het er objectief toe dwingt. En zoals voor elke klasse, hebben deze belangen een economische ondergrond. Omdat de vernietiging van het kapitalistisch systeem het enige middel is om de voortdurende achteruitgang van de levensomstandigheden tegen te gaan, zal de arbeidersklasse van haar strijd rond haar economische situatie een strijd voor de vernietiging van het systeem zelf maken.
De revolutionaire strijd van het proletariaat vormt dus helemaal geen ontkenning van het economische karakter van zijn strijd, maar het resultaat van een globaal inricht in de werkelijkheid van deze strijd. Wanneer het proletariaat bewust het politieke karakter van zijn dagelijkse strijd inziet, door deze verder te ontwikkelen in de richting van de definitieve vernietiging van de kapitalistische staat en de oprichting van de kommunistische maatschappij, geeft het de verdediging van rijn economische belangen helemaal niet op: het aanvaardt slechts de hele werkelijkheid ervan in al rijn consequenties.
Zolang het proletariaat zal bestaan, dat wil zeggen zolang er klassen zullen bestaan - dus ook nog in de eerste tijd na de revolutionaire machtsovername - zal de arbeidersstrijd rijn economische grondslag behouden. De economische grondslag voor het menselijk handelen zal pas verdwijnen met de opbloei van de kommunistische maatschappij, dat wil zeggen met het verdwijnen van alle klassen, dus ook het proletariaat. Tot het zover is zal de arbeidersklasse onvermijdelijk in haar onmiddellijke verzet tegen de kapitalistische uitbuiting de wapens van haar revolutionaire strijd smeden. Het is dit verzet dat haar in staat stelt en dwingt zich als klasse te verenigen en het is dus in het vuur van deze strijd dat ze zich bewust wordt van de noodzaak en de mogelijkheid van de kommunistische revolutie.
De arbeidersklasse moet niet het economische karakter van haar strijd opgeven (wat trouwens onmogelijk is zolang ze als klasse strijdt), maar alle illusies over de mogelijkheid haar belangen te verdedigen - zelfs de meest directe - zonder buiten het strikt economische kader te treden en zonder bewust het politieke, globale en revolutionaire karakter van haar strijd op zich te nemen.
Tegenover de onvermijdelijke mislukking op het onmiddellijke vlak van haar eisenstrijd in het kapitalisme in verval, moet de arbeidersklasse niet besluiten dat deze strijd nutteloos is. De enige manier om deze van nut te laten zijn voor de proletarische zaak, is hem te zien als een leerschool en voorbereiding voor algemenere en meer georganiseerde strijd. Door te strijd ook daartoe om te vormen, kan hij meer bewust worden van de onvermijdelijkheid van de uiteindelijke afrekening met het uitbuitingssysteem. In het kapitalisme in verval, nu de kommunistische revolutie aan de orde is, kan de doeltreffendheid van de dagelijkse strijd niet meer gemeten worden aan onmiddellijke resultaten, of daarop beoordeeld worden. Ze kan alleen gezien worden in dienst van het historische en wereldwijde perspectief van de kommunistische revolutie.
4.2. De organisatievormen van de arbeidersstrijd
Toen ze de vakbonden verloor, moest de arbeidersklasse een nieuwe organisatievorm ontwikkelen. Dat is in het kapitalisme in verval geen eenvoudige taak. De vakbonden staan nog sterk omdat ze in staat zijn ach voor te doen als de enig mogelijke organisatievorm voor de strijd. Zo wensen ondernemers en regering geen andere ‘onderhandelaar’ te erkennen dan de vakbonden. Zonder ophouden, door middel van pamfletten, radio, TV, pers enzovoort houdt het kapitalisme de arbeiders dagelijks voor: ‘De vakbonden zijn jullie organisaties'’. Alles wordt in het werk gesteld om de misleidende kracht van het vakbondsapparaat te versterken.
Dit heeft niet altijd het succes waarop gerekend wordt: in een land als Frankrijk, waar men de representativiteit van de vakbonden zo van de daken schreeuwt, vindt slechts één op de vijf arbeiders het nodig zich bij een vakbond aan te sluiten. Men heeft dan ook steeds meer de medewerking van de ultralinkse organisaties nodig om de meest strijdbare arbeiders in deze instellingen van het kapitaal te laten geloven. Arbeiders die voortdurend onder druk staan van dergelijke misleidingen, zoals in landen met grote ‘vakbondsvrijheid’, hebben veel moeite om te beseffen dat de organisatie van de strijd ook buiten deze traditionele instellingen mogelijk is. Alleen een bijna onhoudbare situatie brengt hen ertoe zich openlijk te verzetten tegen het enorme staatsapparaat met zijn partijen en vakbonden. Dat is wat de arbeidersstrijd juist kenmerkt en tegelijk zo moeilijk maakt in het kapitalisme in verval: in haar verzet tegen de vakbonden staat de arbeidersklasse niet alleen tegenover een handjevol vakbondsbureaucraten, maar vooral tegenover de kapitalistische staat zelf. Maar juist omdat ze zo moeilijk is, is elke actie van de arbeidersklasse buiten de vakbonden om, van enorme betekenis. Dit verklaart waarom het probleem van de organisatievormen buiten de vakbond zo belangrijk is.
Het probleem van de organisatievormen van de arbeidersstrijd staat niet los van de vraag naar de inhoud van deze strijd. De revolutionaire inhoud die de proletarische strijd vaak meteen gaat aannemen in de vervalperiode van het kapitalisme, is nauw verbonden met de organisatievormen waartoe de arbeidersklasse komt.
Tijdens de belangrijkste revolutionaire strijdperiodes van deze eeuw gebruikte het proletariaat een nieuwe organisatievorm, die in overeenstemming is met zijn historische taak, namelijk Sovjets of Arbeidersraden, vergaderingen van afgevaardigden die hun opdracht gekregen hebben van de algemene vergaderingen van arbeiders. Deze organisaties ter centralisatie en éénmaking van de klasse, zijn de plaats waar de klasse, in het heetst van de strijd, de materiële en theoretische krachten opbouwt voor haar aanval op de staat. Maar door hun vorm hebben ze nog een belangrijke bijzonderheid. Door het feit dat het vergaderingen zijn van afgevaardigden, gekozen door talrijke vrijwel permanente algemene vergaderingen, is hun aanwezigheid volledig afhankelijk van het bestaan van deze algemene vergaderingen en dus ook van een veralgemeende strijd. Wanneer de arbeidersklasse niet in strijd is in het geheel van de bedrijven, wanneer er niet overal waar ze strijdt algemene arbeidersvergaderingen ontstaan, kunnen de Raden ook niet bestaan. Ze kunnen dus slechts voortbestaan wanneer de openlijke en algemene strijd zelf permanent wordt, dit is tijdens het revolutionair proces: de arbeidersraden zijn de specifieke organisatie van de proletarische macht. Hoe organiseert de arbeidersklasse zich dan tijdens strijd waarin ze wèl met de staat en zijn vakbondsaanhangsel in botsing komt, zonder echter het stadium van de algemene opstand te bereiken?
De ervaring van bijna driekwart eeuw ‘wilde’ stakingen heeft hierop een duidelijk antwoord gegeven. In de verste uithoeken van de aarde, in de meest uiteenlopende historische en geografische omstandigheden, nemen de anti-vakbondsstakingen spontaan een eenvoudige organisatievorm aan die een voorloper is van de arbeidersraden: algemene vergaderingen van stakers, onderling gecoördineerd door comités van verkozen afgevaardigden die voortdurend verantwoordelijk zijn tegenover deze vergaderingen.
We vinden hier dus dezelfde organisatorische grondslag terug die ook als basis dient voor de revolutionaire raden. Organisatievormen en inhoud zijn nauw verbonden. Zoals, in het kapitalisme in verval, de inhoud van consequente stakingen de kiem in zich draagt van de inhoud van de grote revolutionaire strijd, zo bevat ook hun organisatievormen reeds de kern van de organisatie van de revolutie.
Na de dood van de vakbondsvormen, heeft de arbeidersklasse uit eigen ervaring in de praktijk het vraagstuk opgelost van de organisatievormen die ze nodig heeft om haar open strijd goed te kunnen voeren. De vakbonden waren echter niet alleen organisatievormen voor de open strijd. Als permanente organisaties waren ze ook een organisatievorm voor de arbeiders buiten de strijdperiodes. Met de massapartij vormden ze echte polen voor de hergroepering van de klasse. Met het verdwijnen van deze vormen als proletarische instrumenten stelt zich voor de klasse het probleem of en hoe ze zich nog als klasse kan organiseren buiten periodes van strijd. Wanneer een strijd voorbij is, na een wilde staking bijvoorbeeld, verdwijnen de stakingscomités samen met de algemene vergaderingen. De arbeiders hebben de neiging om opnieuw te vervallen tot een massa versnipperde en verslagen individuen, die zich min of meer vrijwillig bij hun vertegenwoordiging door de vakbonden neerleggen.
Deze terugval in de passiviteit kan langer of korter duren, maar hij is onvermijdelijk zolang geen nieuwe openlijke strijd uitbreekt. Om nu een dergelijke terugval te voorkomen, komt het vaak voor dat de meest strijdbare arbeiders meteen na de strijd proberen om georganiseerd te blijven door een permanente organisatie op te richten, teneinde de arbeidersklasse verenigd te houden, ook wanneer er geen directe en openlijke strijd is. Zulke pogingen mislukken stelselmatig:
Deze terugkeer gebeurt vaak onder de meest grove vormen, bijvoorbeeld door het prediken van een nieuwe vakbond die ‘radicaler’, ‘democratischer’, minder ‘bureaucratisch’ enzovoort moet zijn. Dat was bijvoorbeeld het geval met het stakingscomité van Renault in 1947 in Frankrijk, dat de Trotskisten op de been probeerden te houden, evenals met de meeste Comisiones Obreras in Spanje, die sinds het einde van de jaren 1960 een ware nationale vakbondsstructuur geworden zijn in dienst van de burgerlijke partijen en de ‘democratische’ oppositie. Maar wanneer de vakbondsmisleiding verder afslijt, gebeurt de terugkeer naar vakbondspraktijken vaak onder de dekmantel van meer dubbelzinnige, meer verwarrende vormen die zich bedienen van een ‘anti-vakbonds’-taal.
Tijdens openlijke strijd, vooral als die tegen het vakbondsapparaat ingaat, wordt de onmogelijkheid van de scheiding tussen de onmiddellijke economische strijd en de historische revolutionaire strijd overduidelijk. Na zo’n strijd gebeurt het vaak dat bij bepaalde arbeiders het idee ontstaat om een nieuwe vorm van permanente organisatie ‘uit te vinden’. Zoals de vergadering van de stakers, zou ze ‘noch louter economisch, noch louter politiek’ zijn. Het is echter niet voldoende zoiets te willen, het moet ook nog praktisch mogelijk zijn. Door tegelijk het permanente karakter (blijven voortbestaan buiten de periodes van openlijke strijd) en het eenheidskarakter (d.w.z. de gehele klasse verenigde) van de vakbonden te willen overnemen, lopen deze pogingen onvermijdelijk spaak door een terugvallen in de stompzinnigheid van de vakbondsstrijd. Wanneer de strijdwil wegebt, staat de organisatie machteloos tegenover de demobilisatie van de arbeiders. Om dan toch maar de ‘massa’s opnieuw te mobiliseren’, gaat men langzaam maar zeker vervallen tot het bedenken van ‘concrete’ en ‘realistische’ eisen. Dat beperkt zich al snel tot een opbieden tegen de eisen van de vakcentrales (36-urenweek in plaats van 37-urenweek, 2% opslag in plaats van 1%, ‘kwalitatieve’ eisen in plaats van ‘kwantitatieve’ enzovoort) om daarmee in de val van de ‘onmiddellijke overwinningen’ te trappen terwijl de algemene revolutionaire ideeën natuurlijk steeds meer beschouwd worden als ‘te abstract om begrepen te worden door de arbeiders’.
Uiteindelijk gaat zo’n organisatie alleen nog middelen zoeken om zich te kunnen onderscheiden van de klassieke vakbondsorganisaties en partijen: ‘linksere’, ‘radicale’ taal en politiek leuke dingen voor de mensen: ‘niet in te willigen eisen’ of de sinistere grap van het zelfbeheer. In korte tijd ontwikkelt zo’n organisatie, die ‘noch een vakbond, noch een politiek organisatie’ wilde zijn, zich zo tot een ‘gepolitiseerde’, uiterst linkse vakbond - over het algemeen met een minderheidskarakter en meer dan verward - die zich alleen daarin van de andere vakbonden onderscheidt, dat hij zijn ware aard niet wil erkennen, namelijk dat het een vakbond is. Bepaalde ultralinkse stromingen hebben zich gespecialiseerd in het opzetten van dit soort praktijken. De meest kenmerkende voorbeelden van dit type van verborgen vakbondsstrijd zijn waarschijnlijk Autonomia Operaia in Italië en Plataformas Anticapitalistas in Spanje.
Of het nu gaat om de Duitse Arbeiterunionen (A.A.U.) tussen 1919 en 1923, de Comités d’Action in Frankrijk in 1968-1969, de Zelfstandige Arbeidersvergaderingen en, de C.U.B.’s (Eenheidscomités aan de Basis) in Italië of de Comisiones Obreras in Spanje, oorspronkelijk betreft het arbeidersgroepen die gevormd werden door de meest strijdbare arbeiders.
Al deze groepen weerspiegelen de algemene tendens van de arbeidersklasse om zich te organiseren. Maar in tegenstelling tot de denkbeelden van de ultralinksen, die er op uit zijn zelf nieuwe organisatievormen voor de klasse uit te denken, deugt niet elke organisatievorm voor het proletariaat. Een organisatievorm heeft rechtstreeks te maken met het doel dat men nastreeft. Aan elk doel beantwoordt een meest geschikte, een meest efficiënte organisatievorm. Welnu, de arbeidersklasse streeft ook niet elk doel na; ze heeft er maar één: strijden tegen de uitbuiting waarvan ze het slachtoffer is; er zowel de gevolgen, als de oorzaken van bestrijden. In deze strijd beschikt het proletariaat slechts over twee wapens:
Wanneer de arbeiders zich buiten periodes van openlijke strijd aaneensluiten om bij te dragen tot de algemene strijd van hun klasse, kunnen ze dat dan ook alleen doen met twee soorten van hoofdtaken:
De organisatievormen van de klasse hebben onvermijdelijk alles te maken met de noodzaak om deze twee taken te vervullen. Het is dan ook op dit vlak dat zich de problemen voordoen: deze twee taken zijn namelijk twee aspecten van eenzelfde hoofdtaak, het zijn twee bijdragen tot eenzelfde strijd. Toch hebben ze tegenstrijdige kenmerken:
Zolang de arbeidersklasse zal bestaan als uitgebuite klasse (dat wil zeggen zolang er klassen bestaan), zullen er bij haar leden enorme verschillen blijven bestaan in revolutionaire wil en bewustzijn. Tijdens de strijd neigen alle arbeiders, door de positie die ze in het productieproces innemen, naar revolutionair bewustzijn. Toch ontwikkelen ze zich niet allemaal in hetzelfde tempo. Er zijn altijd bepaalde individuen en delen van de klasse die meer vastbesloten handelen, zich meer bewust zijn van de noodzaak en de middelen tot revolutionaire actie; anderen daarentegen schrikken ervoor terug, aarzelen en zijn meer gevoelig voor de ideologie van de heersende klasse. Het is pas door een langdurig proces van klassestrijd, dat het revolutionair bewustzijn algemeen wordt. De tussenkomst van de meer bewuste elementen speek daarom een actieve rol in dit proces. Maar dit werk kan alleen plaatsvinden wanneer degenen die eraan deelnemen, een fundamentele politieke overeenstemming hebben bereikt. Deze tussenkomst is bovendien alleen maar mogelijk als ze georganiseerd gebeurt. De organisatie die zich deze taak stelt, kan slechts worden gevormd door individuen die het eens zijn met een politiek platform. Wanneer zo’n organisatie alle politieke overtuigingen, die er op dat moment in de arbeidersklasse bestaan, in zich op zou nemen, (met andere woorden als ze geen politiek platform zou aanvaarden als organisatorische grondslag, dat de verworvenheden van twee eeuwen proletarische strijdervaring samenvat), dan zou ze onmogelijk deze taak kunnen vervullen. Zonder strenge politieke aansluitingscriteria, zou ze slechts een bron van verwarring zijn. Haar eenmaking en de verhoging van haar bewustzijnsniveau zijn de twee taken die de klasse op een georganiseerde wijze moet volbrengen. Dit kan echter niet in één enkele organisatie gebeuren. Daarom heeft de klasse zich ook steeds twee fundamentele organisatievormen gegeven:
Vele pogingen om eenheidsorganisaties van de klasse op te richten buiten elke openlijke strijd, worden gekenmerkt door de min of meer uitgesproken wil een organisatie op te richten die tegelijk eenheidsorganisatie en politieke organisatie is, die tegelijk open staat voor alle arbeiders en zich tot taak geeft politieke standpunten binnen de klasse te verdedigen, vooral tegenover de vakbonden. Dat is dan ook de eerste reden van hun stelselmatig mislukken. We hebben net gezien dat een politieke organisatie niet ‘open’ kan staan -zoals een eenheidsorganisatie - zonder een bron van verwarring te worden. Deze mislukkingen vinden hun oorsprong echter vooral in een algemene onmogelijkheid waarop de arbeidersklasse in het kapitalisme in verval stuit: namelijk om ach in een eenheidsorganisatie te organiseren buiten een periode van openlijke strijd.
De vakbonden konden in de negentiende eeuw wel permanente en eenheidsorganisaties van de klasse zijn door de functie die ze vervulden: de systematische strijd voor hervormingen kon en moest een permanente taak zijn. Rond deze taak konden de arbeiders ach daadwerkelijk hergroeperen en een echte levende plaats voor de vorming van klassebewustzijn scheppen omdat er regelmatig concrete resultaten werden geboekt. Maar wanneer deze strijd onmogelijk en nutteloos geworden is, wanneer het arbeidersverzet nog slechts tot uiting kan komen in en door openlijke strijd, bestaat er geen enkele mogelijkheid tot een algemene hergroepering van de klasse buiten de strijd. Massa’s kunnen zich immers niet lang organiseren rond een bepaalde activiteit zonder onmiddellijk resultaat.
De enige activiteit die een stabiele organisatie buiten periodes van strijd op klasseterrein kan voortbrengen, is een activiteit die niet op korte termijn gezien kan worden, maar die zich op het vlak van de historische en globale strijd van de klasse moet plaatsen. Dit komt overeen met de activiteit van de politieke organisatie van het proletariaat die de lessen trekt uit de historische ervaringen van de arbeidersklasse, die zich het kommunistisch programma opnieuw eigen maakt en die een stelselmatig politieke tussenkomst ontwikkelt. Dit is nu echter juist een taak van minderheden, een taak die nooit als werkelijke basis kan dienen voor een algemene eenheidsorganisatie van de klasse.
Ingeklemd tussen de onmogelijkheid een eenheidsorganisatie van de klasse te worden en de onmogelijkheid om een echte politieke organisatie te worden zonder het eenheidskarakter op te geven, zijn alle pogingen om permanente eenheidsorganisaties op te richten veroordeeld om na zekere tijd uiteen te vallen of om te ontaarden door de enige activiteit op te nemen die ze een schijn van bestaan kan geven: door vakbond te worden.
De arbeiderskernen die zich buiten de openlijke strijdperiodes vormen kunnen in het beste geval slechts de plaatsen zijn, de voorlopige hingen waar de arbeiders de uitdieping van hun klassebewustzijn beginnen. Elke poging om ze te bestendigen, ze om te vormen tot iets wat ze niet kunnen zijn - blijvende organisaties - kan slechts uitmonden in de impasses die we hierboven geschetst hebben.
De vakbonden zullen in de komende jaren een belangrijke rol spelen op het politieke toneel van de klassenstrijd. Ze zijn de voornaamste dam waarachter het kapitaal zich kan verschansen tegen de proletarische aanval. Voor het proletariaat zijn ze de eerste vijand die moet worden verslagen, de eerste hindernis die het moet opruimen. Daarom is hun ontmaskering één van de eerste taken van de tussenkomst van de revolutionairen. De kommunisten moeten honderd, duizend maal aan de arbeiders uitleggen dat degenen die nu voorop lopen bij vakbondsdemonstraties en deze zo knap inkaderen door een ordedienst met een rode armband, morgen de wapens tegen de arbeiders zullen opnemen. Ze moeten even systematisch hen ontmaskeren die, onder het voorwendsel van het ‘dubbelkarakter van de vakbonden’, van ‘proletarische eenheidsfronten’ en andere ‘kritische steun’, alles doen om de organisaties van het kapitaal voor te stellen als arbeidersorganisaties: de ultralinksen, de verdedigers van het zelfbeheer en de andere slippendragers van het kapitalisme in verval. In tegenstelling tot wie in het uitvinden en het naar voren schuiven van ‘meer radicale’, ‘niet in te willigen’ of‘overgangseisen’ een middel ziet om het proletariaat aan te zetten om ‘van de economische strijd naar de politieke over te stappen’, verdedigen de kommunisten geen bijzondere eisen. Ze steunen alle eisen van de klasse voor zover deze het verzet van het proletariaat tegenover de verscherping van zijn uitbuiting vertegenwoordigen. Het is de taak van de kommunisten om aan te tonen dat, in het kapitalisme in verval, het kapitaal geen blijvende verbeteringen van de levensstandaard van de arbeiders meer kan toestaan, dat er geen strijd tegen de gevolgen van de uitbuiting meer kan bestaan zonder dat deze tevens gericht is tegen oorzaken van de uitbuiting, dat er geen andere overwinning voor de eisenstrijd bestaat dan het ontwikkelen van het bewustzijn en de middelen voor de definitieve vernietiging van het systeem zelf. De ontmaskering van de vakbonden gaat onvermijdelijk samen met de verdediging van de organisatievormen die eigen zijn aan de arbeidersstrijd in het kapitalisme in verval: de bedrijfscomités, de algemene vergaderingen, de arbeidersraden.
Op zichzelf kunnen de organisatievormen van de klasse echter geenszins een voldoende voorwaarde zijn om de arbeidersstrijd van een werkelijke klasse-zelfstandigheid te verzekeren. De bourgeoisie kan zeer goed de organisatievormen die de arbeidersklasse in haar strijd ontwikkelt, opnieuw inpalmen en in haar dienst stellen. Bovendien, wanneer men de aandacht van de arbeiders op dit probleem fixeert, kan dit een aanleiding zijn om het probleem van de inhoud van de strijd weg te moffelen en om het revolutionair proces stil te leggen in een nog weinig ontwikkeld stadium. De organisatievormen zijn een noodzakelijke voorwaarde voor de ontwikkeling van het revolutionaire proces, maar hun opkomst is eerder het spontaan product van de massa-actie dan een resultaat van de tussenkomst van de revolutionairen. Bovendien, als deze vormen er eenmaal zijn, zet het revolutionair proces zich niet voort op het gebied van de vorm maar op het inhoudelijke vlak van de strijd. Het is dan ook op dit laatste vlak dat de tussenkomst van de revolutionairen een echte noodzaak is.
In elke vooruitgang van dé arbeidersstrijd zullen de revolutionairen iedereen moeten ontmaskeren die de ontwikkeling van het revolutionair proces tracht te belemmeren door elke vooruitgang voor te stellen als een ‘beslissende overwinning’.
Bij elke etappe van de strijd brengen de revolutionairen de historische vooruitzichten en het wereldkarakter van de proletarische strijd naar voren.
De vernietiging van de vakbonden is slechts een aspect van de globale vernietiging van de kapitalistische staat. De arbeiders kunnen hun strijd slechts ontwikkelen door de inhoud ervan in zijn geheel in handen te nemen, als een historische strijd voor de kommunistische wereldrevolutie.
[1] Het uiteenvallen gebeurt meestal na een lang ontbindingsproces, dat aller-betreurenswaardigste vormen aanneemt. Hoe meer de aanvankelijke kern krimpt en hoe meer leden weggaan, des te meer het handjevol overgeblevenen vervalt tot wanhoop en overgaat tot een uitzichtloos activisme dat dikwijls uitmondt in de vertheoretisering van individuele oplossingen: sabotage, terrorisme en zelfs 'onmiddellijke en plaatselijke omvorming van het dagelijks leven’ enzovoort. Italië, dat in 1969 van de Westerse landen de meeste anti-vakbondsstakingen kende, zag een overvloed van dat soort ontaardingen.
Links
[1] https://nl.internationalism.org/tag/2/30/het-vakbondsvraagstuk
[2] https://nl.internationalism.org/tag/14/222/brochures-en-boeken
[3] https://fr.internationalism.org/rinte38/edito.htm
[4] https://www.marxists.org/nederlands/marx-engels/1847/armoede/2e.htm
[5] https://www.marxists.org/nederlands/marx-engels/1865/1865loonprijs.htm
[6] https://adoc.pub/het-communistisch-manifest.html
[7] https://www.marxists.org/nederlands/marx-engels/1866/1866vakbond.htm
[8] https://www.marxists.org/espanol/munis/oc/tomo3.pdf
[9] https://www.marxists.org/deutsch/archiv/pannekoek/1920/xx/weltrevolution.htm