Gepubliceerd op Internationale Kommunistische Stroming (https://nl.internationalism.org)

Home > Internationalisme > Internationalisme - jaren 2000 > Internationalisme - 2004

Internationalisme - 2004

  • 2373 keer gelezen

Internationalisme, nr. 312/313, 15 november 2004 tot 15 januari 2005

  • 1898 keer gelezen

Naar aanleiding van een artikel van "Eurodusnie" (Nederland)

  • 1859 keer gelezen

Over de arbeidersmanifestatievan 2 oktober in Amsterdam

 

De uitgesproken onvrede en het massale karakter van de manifestatie tegen de bezuinigingen door de Nederlandse regering op 2 oktober in Amsterdam met zijn circa driehonderdduizend demonstranten kwam voor veel manifestanten als een verrassing. Zowel de discussies tijdens onze tussenkomst op 2 oktober als de opmerkingen op onze openbare bijeenkomst enkele dagen later bevestigden dit.

Samen met de sociale bewegingen in landen als Frankrijk, Duitsland, Oostenrijk of Spanje geeft ze een onmiskenbaar bewijs dat de arbeidersklasse wel degelijk nog altijd bestaat, alle campagnes ten spijt die ons reeds 15 jaar naar het hoofd worden geslingerd (1).

Onder de titel Het geweldige succes vonden we over deze manifestatie een kritische beoordeling op de website van Eurodusnie uit Leiden (2). Daarin wordt naast een lichtjes ironische beschrijving van de gebeurtenissen, vooral ook enkele belangrijke overwegingen gegeven die we warm begroeten en waarvan we de belangrijkste gedeelten niet aan onze lezers willen onthouden:

“Enthousiasme alom, maar is daar werkelijk zoveel reden toe? Voor traditionele marxistische organisaties als de Internationale Socialisten en Offensief zijn het gouden tijden. Offensief, dat er zelf prat op gaat actief te zijn binnen bonden en de SP, stelt dat ‘de vakbonden leiding moeten blijven geven aan het opkomende verzet’ [...] Jammer voor de marxisten, maar FNV voorzitter Lodewijk de Waal zelf zal echter niet zo hard van stapel lopen. Met de massamanifestatie willen de bonden laten zien dat men nog steeds beschikt over een mobiliseerbare achterban en dat men recht heeft op een rol in het besluitvormingsproces, dat bepaalt waar hoeveel bezuinigd gaat worden. Want dat er fors moet worden ingegrepen in de sociale uitgaven, hebben zowel kabinet, bonden als oppositiepartijen herhaaldelijk verklaard.
[...] Door zowel de bonden als Keer het Tij wordt indirect gesuggereerd dat een regering geleid door de PvdA, beter is dan de huidige. De vraag is of een dergelijk kabinet werkelijk de ontevreden inwoners van Nederland ten goede zal komen. De twee Paarse Kabinetten (1994-2002), die onder leiding van de PvdA stonden, hebben laten zien waar de PvdA voor staat. [...] De net als de PvdA sociaal democratische FNV slikte in de polder maatregel na maatregel. [...] In feite is het huidige ‘centrum rechtse beleid’ op hoofdlijnen een voortzetting van het ‘centrum linkse beleid’ van de jaren negentig. [...]
Het terugbrengen van de PvdA en de vakbonden in het centrum van de macht zal de ingeslagen koers niet gaan veranderen. Helaas voor de traditionele marxisten, de vakbondsbonzen, de linkse politieke partijen en andere leiders van het verzet, het is niet meer de tijd om de verzorgingsstaat terug te eisen. [...] Het is duidelijk dat met de huidige koers, die een linkse en een rechtse variant kent, iedere vorm van solidariteit wordt gebroken. De ‘confrontatie’ tussen de bonden en de regering lijkt nog het meest op een rituele paringsdans waarbij al lang en breed overeenstemming bestaat over de hoofdlijnen van het beleid, maar voor de vorm nog wat wordt geharreward over de details. De bonden willen niets liever dan terug naar de onderhandelingstafel. ‘Als het kabinet serieus wil onderhandelen, kan het morgen bij ons langs komen’ zei de Waal op het Museumplein. De rol van de vakbonden in het controleren en verstikken van de creatieve onrust van dit moment kan niet worden overschat. Doekle Terpstra was hier op het Museumplein glashelder over: ‘Er is onrust in de hele maatschappij. Wij, de vakbeweging hebben die onrust slechts gekanaliseerd. Daar zijn we voor. Wij kunnen ook, samen met de regering zorgen voor draagvlak.’ [...]
Voor iedereen die werkelijke veranderingen wil, is het de tijd om uit het defensief te komen en niet langer de trieste linkse leiders te volgen in hun strijd tegen de afbraak, maar met een nieuw verhaal en nieuw elan in verzet te komen. Er is onrust, onvrede, er is een onbewuste wens te ontkomen aan de fragmentatie en individualisering van de kapitalistische disciplinering waarin iedereen word geacht zo efficiënt en gemotiveerd mogelijk te produceren van de wieg tot het graf. In de strijd voor een solidaire samenleving moet niet alleen worden afgerekend met dit rechtse kabinet, maar ook met de nostalgie van links naar de verzorgingsstaat en polderoverleg.”

De vraag die de schrijvers opwerpen of er wel reden is tot zo een overweldig enthousiasme naar aanleiding van de manifestatie is terecht. De vraag gaat niet zozeer over het feit dat de arbeiders massaal manifesteren en zich voor de strijd tegen de regeringsmaatregelen mobiliseren, wat samen met de reacties in andere landen deel uit maakt van de ommekeer in de klassenstrijd die er plaats vindt (3) als wel over de manier waarop dit vandaag gebeurt. We zijn het volkomen eens dat zolang die mobilisaties achter burgerlijk links en de vakbonden plaatsvinden dit slechts tot gevaarlijke illusies en nederlagen kan leiden. De ontwikkeling van een effectieve strijd kan slechts, zoals dit reeds herhaalde malen in het verleden werd aangetoond, buiten deze inkapselingorganen om en tegen hen in plaatsvinden.

We begroeten dus de meer dan kritische houding van de schrijvers ten opzichte van de vakbonden, links en ultralinks. Links en rechts hebben inderdaad momenteel geen ander wezenlijk programma aan te bieden. Regering en oppositie, ondernemers en vakbonden waren het vanaf het begin, zoals de schrijvers stellen, volkomen met elkaar eens over de te nemen maatregelen. En wanneer links en de vakbonden de illusies blijven propageren over mogelijk overleg dan is dat minder uit nostalgie dan wel als bewuste strategie om de strijd te saboteren.

Zo moet de "paringsdans" tussen links en rechts de ‘democratische’ illusies koesteren alsof er nog enig verschil kan gemaakt worden door een ‘linkse regering’. Hun rol en voornaamste doel vandaag is de arbeidersklasse te misleiden en iedere invraagstelling van dit uitzichtloze systeem te vermijden. Hun oproepen tot ‘realisme’ moeten de arbeiders er toe brengen de logica van de crisis en dus de noodzaak tot offers met drastische bezuinigingen te aanvaarden.

Wanneer de schrijvers een onderscheid maken tussen traditionele en niet-traditionele marxisten in het kamp van ultralinks willen we hen wel de vraag stellen wat dat onderscheid dan wel mag zijn? Voor ons in ieder geval zijn stalinisten en trotskisten helemaal geen marxisten of verdedigers van de arbeidersbelangen: ondanks al hun arbeiderstaal zijn het de kritische verdedigers van het staatskapitalisme.

We zijn het er ook roerend mee eens dat de vakbonden er voor zorgen dat de arbeidersstrijd in het gareel van de vakbondscontrole wordt gehouden. Zij trachten ieder verzet te kanaliseren teneinde het te saboteren en de klasse te ontmoedigen. Zo begon het in de loop van het voorjaar van 2004 tot de heersende klasse door te dringen dat de sfeer veranderde en dat de arbeiders niet langer van plan waren de maatregelen lijdzaam te ondergaan. Dat noodzaakte de vakbonden tot een verandering van strategie om de onvrede te steriliseren. Wanneer de hele politiek van de vakbeweging gericht bleef op het zo snel mogelijk begraven van de beweging en de terugkeer naar de onderhandelingstafel, waarover de arbeiders geen enkele controle hebben, dan was dat inderdaad om deze doos van Pandora zo snel mogelijk weer te sluiten.

We onderschrijven de oproep van de schrijvers dat Voor iedereen die werkelijke veranderingen wil, het de tijd is om uit het defensief te komen. Daarbij is het volgens ons van belang de betekenis van de manifestatie van 2 oktober niet te onderschatten als uitdrukking van een ommekeer in de klassenstrijd na een periode van bijna vijftien jaar teruggang en klassenvrede, maar eveneens de vele hinderpalen te onderkennen die er nog opgeruimd moeten worden na een zo lange periode. De arbeiders hebben inderdaad nog een lange weg af te leggen om hun strijd zelfstandig te voeren, onder eigen controle, op eigen terrein en voor hun eigen klassenperspectieven.

Tot slot, in schril contrast met veel anderen in het brede milieu van ‘autonomen’, ‘actiegroepen’ of elementen die zich graag op het anarchisme beroepen, vinden we in deze tekst de arbeidersklasse in het centrum van de overwegingen. Inderdaad als er al sprake was van strijd tegen uitbuiting bij vele van deze groepen of elementen, dan staat die in het gunstigste geval naast en op één lijn met allerlei ‘andere strijdvormen’ tegen onderdrukking in het algemeen zonder enig onderscheid. De discussie die zich ontspon op de website naar aanleiding van het artikel toont aan dat in hun zoektocht naar alternatieven velen in dit milieu nog met belangrijke vragen zitten in dit verband.

De auteurs hebben het er kennelijk wel nog moeilijk mee om in alle openheid de zaken bij hun naam te noemen. Zo vinden we de termen, die in hun ogen wellicht te ‘traditioneel’ marxistisch klinken, als klassenstrijd, arbeidersklasse, arbeidersbewustzijn niet terug. De vraag die we echter willen stellen wanneer er een oproep wordt gedaan aan iedereen die werkelijke veranderingen wil is: welke kracht in de maatschappij is in staat de omvorming van de maatschappij door te voeren en een eind te maken aan elke vorm van uitbuiting? Het onderkennen immers dat het proletariaat de enige klasse is die in staat is een revolutionair project te ondernemen geeft een duidelijk kader aan de discussie: waarvoor we staan, met wie, en waar we naar toe gaan.

Met de ineenstorting in 1989 van het Oostblok en zijn regimes, die niets anders waren dan een karikatuur van een algemene tendens naar staatskapitalisme, heeft de bourgeoisie aanhoudende campagnes gevoerd over het verdwijnen van de arbeidersklasse, de dood van het kommunisme en het bankroet van het marxisme. Die leugens worden stilaan doorprikt door de realiteit. Om, uit het defensief te kunnen komen is het van levensbelang dat de verspreide minderheden die werkelijke veranderingen nastreven, elkaar weten te vinden in een open debat ter verheldering van de aard, de doelen en de middelen van de strijd die daarvoor gevoerd moet worden. Het historisch kader van de gebeurtenissen, de dynamiek die er in vervat zit, de beslissende rol die het bewustzijn speelt in de ontwikkeling van de strijd en tenslotte de inschatting van de krachtsverhoudingen die bestaan tussen de klassen zijn zovele aspecten die in dit debat vervat zitten. Voor ieder van ons is het belangrijk vandaag om goed na te denken over de betekenis van dit keerpunt in de klassenstrijd, niet alleen in Nederland, maar internationaal, en er de lessen uit te trekken voor de toekomst (3). De IKS wil dit broodnodige debat met alle geïnteresseerden verder zetten. Ondermeer stellen wij onze openbare- en discussiebijeenkomsten hiervoor wijd open.

Lac / 06.11.2004

(1) Zie het artikel in dit blad pagina 1 en de bijlage bij Wereldrevolutie, nr. 103.

(2) Artikel gedateerd 6 oktober 2004, zie: eurodusnie.nl.

(3) Zie vooral: Een keerpunt in de internationale klassenstrijd, in: Internationalisme nr. 302, en: Het einde van de ‘welvaartsstaat’ opent een nieuw vooruitzicht voor de klassenstrijd, in Internationalisme, nr. 308.

Politieke stromingen en verwijzingen: 

  • Internationalistisch anarchisme [1]

Mededeling aan onze lezers: De strijd van de revolutionaire organisaties tegen provocatie en laster

  • 1086 keer gelezen

Sinds haar ontstaan heeft de arbeidersbeweging het hoofd moeten bieden aan de repressie van de bourgeoisie. Toch zou het een ernstige dwaling zijn ‑ getuigend van uiterste naïviteit ‑ om te geloven dat deze repressie alleen de vorm aanneemt van fysieke repressie die uitgeoefend wordt tegen stakingen of arbeidersopstanden.
De proletarische revolutie zal de eerste revolutie in de geschiedenis zijn waarvan het succes fundamenteel zal afhangen van het revolutionaire klassenbewustzijn van haar eigen doelstellingen, het uiteindelijke doel van haar strijd tegen het kapitalisme: het kommunisme. Dit historisch klassenbewustzijn ontwikkelt zich binnen de kapitalistische maatschappij onvermijdelijk op een heterogene manier binnen het proletariaat. Daarom kristalliseert het bewustzijn van de revolutionaire klasse zich allereerst in de politieke organisaties, de minderheidsvoorhoedes van de arbeidersklasse.

De politieprovocatie in de schoot van de revolutionaire organisaties

Als ironie van de geschiedenis heeft de bourgeoisie dikwijls scherpzinniger dan de massa’s zelf de fundamentele rol van de revolutionaire organisaties ingezien. Altijd al besteedde ze bijzondere aandacht aan de politieke organisaties die zich beroepen op de kommunistische revolutie, zelfs in de periodes waarin deze een uiterst kleine minderheid zijn, ja zelfs compleet onbekend zijn bij het proletariaat in zijn geheel. Dit geldt ongeacht het politieke regime van het moment. Om slechts twee voorbeelden te geven die ons direct aangaan:
‑ een belangrijk deel van ons boek over The Italian Communist Left is ontleend aan de geheime politiearchieven van Mussolini, die een spion had in het qua ledental onbetekenende groepje dat Bilan in de jaren dertig was;
‑ helemaal aan het begin van het bestaan van de groep die later onze afdeling in Frankrijk zou worden vernamen wij via een verklikker die spijt kreeg, dat onze organisatie al onder politiebewaking stond.
De revolutionairen hebben op één moment in de geschiedenis de methoden van de politieke politie op uitgebreide manier kunnen onderzoeken: na de revolutie van Oktober 1917, toen de archieven van de tsaristische geheime politie ‑ de Ochrana ‑ in handen vielen van de Bolsjewiki. Zich baserend op deze archieven schreef Victor Serge zijn boek “Wat elke revolutionair moet weten over de repressie”. Dit blijft een uitzetting van grote waarde voor het begrijpen van politiemethoden. Zoals Victor Serge zei was de Ochrana het “prototype van de moderne politieke politie”. Maar zoals we zullen zien ontstonden spionage en politieprovocatie niet met de Ochrana en hebben de revolutionairen niet op het boek van Serge gewacht om te begrijpen waarom ze zoveel in de belangstelling stonden.
Wat is het doel van deze politie‑interesse? Het gaat niet louter om het bespioneren, onderdrukken en vernietigen van revolutionaire organisaties. De bourgeoisie ‑ en haar politieke politie ‑ weten heel goed dat de politieke organisaties van het proletariaat niet ontstaan in de hoofden van de individuen die er deel van uitmaken maar uit de voorwaarden zelf van de klassenstrijd en de voortdurende oppositie tussen de arbeidersklasse en de kapitalistische maatschappij.
Het is geen toeval dat het personage van de provocateur altijd al veracht werd in de arbeidersbeweging, zowel in de politieke organisaties als in de organismes die de arbeidersklasse tot ontwikkeling brengt in haar strijd (algemene vergaderingen, fabriekcomités, enzovoort). Van hun ontstaan af aan hebben de politieke organisaties van de arbeidersklasse geprobeerd zich te wapenen tegen de activiteit van provocateurs. Zo is in de statuten van de London Corresponding Society (destijds één van de eerste werkelijke politieke arbeidersorganisaties) in 1795 de volgende zin te lezen: “Al diegenen die proberen om de orde te verstoren, onder het voorwendsel van het tonen van hun ijver, hun moed of om een andere reden, zijn verdacht. Een luidruchtig karakter is zelden een teken van moed, en een teveel aan ijver verbergt dikwijls verraad” (1). Op dezelfde manier vermeldde de Bond van Kommunisten, (waarvoor Marx het beroemde Manifest schreef in 1848) in artikel 42 van zijn statuten: “Aan de kant gezette individuen of geroyeerden, net als verdachte individuen in het algemeen, moeten door de Bond in de gaten worden gehouden en belet worden om schade te berokkenen”.
Toch kent de efficiëntie van de provocateur grenzen. Zoals Victor Serge nog eens onderstreept: “[...] De provocatie kan slechts schade berokkenen aan enkelingen of groepen [...] zij staat evenwel machteloos tegenover de revolutionaire beweging in haar geheel. Wij hebben een provocateur aan het werk gezien die zich belastte met het binnensmokkelen van bolsjewistische literatuur in Rusland (1912); een andere (Malinovski) die in de Doema (het Russisch Parlement) toespraken houdt die door Lenin waren geschreven [...]. Of een propagandabrochure verspreid wordt door een provocateur of door een toegewijde militant, het resultaat is hetzelfde: het wezenlijke is dat het gelezen wordt [...] Wanneer de geheime agent Malinovski in de Doema de woorden van Lenin laat weerklinken heeft het Ministerie van Binnenlandse Zaken geen reden om zich te verheugen op het succes van zijn betaalde agent. De woorden van Lenin hebben voor het land een veel groter belang dan de stem van die ene ellendeling op zichzelf”.

De verdachtmaking: een gesel voor de morele gezondheid van revolutionaire organisaties

Erger nog dan de provocatie op zichzelf zijn de verdachtmaking en het wantrouwen die zich binnen de organisatie kunnen nestelen wanneer haar leden het mikpunt worden van provocaties. Dat is des te meer het geval omdat ‑ buiten dit unieke geval waarbij de archieven van de Ochrana werden buitgemaakt ‑ de revolutionairen duidelijk niet over de middelen beschikken om naar bewijsstukken te zoeken in de politiearchieven, en de politie doet er alles aan om de sporen uit te wissen en de werkelijke spionnen te beschermen. Erger nog, de politie heeft er zelfs geen behoefte aan om te ageren, zij hoeft alleen het wantrouwen en de verdachtmaking binnen te laten sijpelen en de vruchten er van te plukken: de verlamming, zelfs het uiteenspatten van de revolutionaire organisatie. Het boek van Thompson geeft ons een treffend voorbeeld van deze verlamming die de London Corresponding Society trof: “In 1794 werd een zekere Jones, van Tottenham, (ten onrechte) aangeklaagd wegens spionage, wegens heftige resoluties, waarvan men verdacht dat deze _ten doel hadden de Society in de val te lokken’. Zoals ons Groves (de echte spion) niet zonder een zekere listige humor rapporteerde, beklaagde Jones zich over het volgende: Als een burger een resolutie voorstelt die een beetje te energiek overkomt, dan wordt hij aangezien voor een door de regering gestuurde spion. Maar indien een burger in zijn hoekje gaat zitten en niets zegt, dan zou het zijn omdat hij gadeslaat wat er gebeurt en om er een rapport over te maken [...] de burgers weten niet meer wat te doen’” (2).
Het wantrouwen binnen een organisatie is een verlammende en splijtende factor voor een revolutionaire organisatie, maar de verdachtmaking is een verschrikkelijke en soms ondraaglijke last voor de individuele militant (Serge citeert het voorbeeld van militanten die zelfmoord pleegden of wanhoopsdaden begingen omdat ze er niet in slaagden ontlast te worden van een onterechte verdenking). Een kommunistisch militant gaat in oppositie tegen heel de burgerlijke maatschappij en alle kenmerken ervan. Hij wordt in de ban gedaan door de maatschappij, nagewezen door heel de burgerlijke propagandamachine, in het gunstigste geval als een fantast, in het ergste als een bloeddorstige misdadiger. Hij kan ongestraft als een beest worden opgejaagd. Om met opgeheven hoofd te blijven moet de kommunistische militant niet alleen een onwankelbare overtuiging behouden in de historische taak van het proletariaat, in de toekomst van de mensheid en in de noodzaak en mogelijkheid van de kommunistische revolutie. Hij moet ook zijn eer als militant bewaren, het respect en het vertrouwen van zijn strijdmakkers. Voor een kommunistisch militant bestaat er geen erger schaamte dan aangewezen te worden als verrader. Verdachtmakingen zijn gemakkelijk te verspreiden, maar heel moeilijk te weerleggen. Daarom hebben kommunistische militanten de plicht om hun waardigheid te verdedigen tegenover verdenkingen en laster, net zoals de organisatie de verantwoordelijkheid draagt dit vergif, dat de eenheid en de solidariteit onder kameraden vernietigt, niet in haar midden te tolereren.
Karl Marx publiceerde in 1860 niet zomaar zijn aanklacht tegen Karl Vogt, een agent van Napoleon III die Karl Marx er zelf van beschuldigd had een agent van de politie te zijn. De goed bedoelende’ burgerlijke commentatoren zien in deze tekst meestal een zwakheid van Marx, een zijsprong in zijn filosofisch’ werk om zich te verweren tegen een verachtelijk individu. En zij beschouwen zijn tekst ‑ met zijn minutieuze aandacht voor de meest lamentabele details van de activiteit van Vogt ‑ als een voorbeeld van het 'autoritarisme’ van een Marx die geen tegenspraak dulde. Zo wordt de houding van Marx, die er een hekel aan had om in het openbaar over zichzelf of zijn eigen zaken te praten, onbegrijpelijk. Maar toen zag hij zich gedwongen om een heel jaar te besteden aan dat onvermijdelijke werk van het verdedigen van zowel zijn eigen persoonlijke eer als revolutionair en van de beweging waarvan hij deel uitmaakte.
Victor Serge had wel degelijk gelijk toen hij schreef: “[...] Het is een traditie: de vijanden van de actie, de lafaarden, de goed geïnstalleerden, de opportunisten halen graag hun wapens uit de goot! Zij gebruiken verdachtmaking en laster om de revolutionairen zwart te maken”. Het gevaar van ongecontroleerde verdachtmakingen  binnen de organisatie werd goed begrepen door alle revolutionairen uit het verleden. Hiervan getuigen reeds de statuten van de Bond der Rechtvaardigen, de voorloper van de Bond van Kommunisten (het klad van de statuten dateert van 1843): “Indien iemand zich wil beklagen over personen of vraagstukken die de Bond aangaan, moet hij dat openlijk in de vergadering [van de afdeling] doen. Kwaadsprekers zullen worden uitgesloten”. (Punt 9).
Op het einde van de negentiende eeuw werd dit basisstandpunt nog verfijnd. Het volstaat niet langer om de kwaadspreker uit te sluiten, men moet het middel vinden om deze eventuele aanklachten te behandelen zonder dat ze schade kunnen berokkenen aan de organisatie wanneer zij ongegrond zijn. Deze methode van de arbeidersbeweging wordt vooropgesteld in de statuten van de Berlijnse afdeling van de Duitse sociaal‑democratische partij, die in 1882 verklaarde (toen de partij nog in de illegaliteit werkte): “Iedere militant – zelfs al is het een welbekende kameraad – heeft de plicht om discreet te blijven omtrent de onderwerpen die binnen de organisatie bediscussieerd worden – waar het ook over gaat. Indien een kameraad een klacht hoort over een andere kameraad, dan heeft hij in de eerste plaats de plicht om deze vertrouwelijk te behandelen. Bovendien moet hij hetzelfde eisen van de kameraad die hem geïnformeerd heeft over de aanklacht; hij moet de reden van de aanklacht onderzoeken en te weten komen waar zij vandaan komt. Hij moet de secretaris [van de afdeling] er van verwittigen, en deze dient het vraagstuk op te helderen in een confrontatie tussen aangeklaagde en aanklager [...]. Elke andere actie, zoals bijvoorbeeld het verspreiden van verdachtmakingen verdenkingen die niet bekend zijn bij de secretarissen [dat wil zeggen van de verantwoordelijken van de afdeling] zal ernstige schade veroorzaken. Aangezien de politie er een notoir belang bij heeft om de verdeeldheid in onze rangen te stimuleren door het rondstrooien van verdachtmakingen moet elke kameraad die zich niet houdt aan de hierboven beschreven procedure beschouwd worden als een persoon die in dienst staat van de politie” (3).
Het is overduidelijk dat de revolutionairen destijds onder de voorwaarden van de illegaliteit doorlopend bekommerd waren met het gevaar van infiltratie van de politie in hun rangen. Maar de verdachtmaking binnen de organisatie is niet altijd het werk van de politie, ze kan ook ontstaan zonder de minste provocatie. Zelfs wanneer deze aantijgingen gelanceerd worden met de beste bedoelingen om de organisatie te beschermen, kan het wantrouwen dat ze teweegbrengen nog gevaarlijker zijn voor de gezondheid van de organisatie, en voor de veiligheid van de militanten zelf, dan de werkelijke provocatie zelf. Dat is wat Victor Serge ook nog aantoont: “Aantijgingen worden gemurmeld, vervolgens worden ze luidop gezegd, meestal is het onmogelijk om ze na te trekken. Het heeft onnoemelijke kwalen tot gevolg, op sommige vlakken nog erger dan de kwalen die toegebracht worden door de echte provocatie [...]. Dit kwaad ‑ de verdachtmaking, de argwaan onder ons ‑ kan enkel ingeperkt worden door een grote wilsinspanning.
Nooit ‑ en dat is trouwens een absolute voorwaarde voor iedere zegevierende strijd tegen de werkelijke provocatie en waarvan elke lasterlijke aantijging waar een militant bij betrokken is de inzet vormt ‑ mag iemand lichtvaardig beschuldigd worden en nooit mag een geformuleerde aantijging tegen een revolutionair naar de prullenmand verwezen worden. Iedere keer als er iemand verdacht wordt van een dergelijke verdenking, moet er een jury van kameraden worden samengesteld die zich uitspreekt over de aantijging of de verdachtmaking. Het zijn eenvoudige regels die in acht moeten worden genomen met onwrikbare striktheid als men de morele gezondheid van de revolutionaire organisaties wil bewaren”.

In dit eerste deel hebben wij geprobeerd aan te tonen dat:
‑ ten eerste, de politieprovocatie bestaat sinds het begin van de arbeidersbeweging, en dat deze tot doel heeft de organisatie van de revolutionairen te vernietigen door in haar midden wantrouwen te zaaien;
‑ ten tweede, dat dit wantrouwen in het midden van de organisatie niet noodzakelijk het werk is van de politie maar dat het ook kan voortkomen uit eenvoudige ongegronde aantijgingen;
‑ ten derde, dat de revolutionairen dergelijke aantijgingen altijd als even gevaarlijk beschouwd hebben voor de gezondheid van hun organisaties als wanneer deze het werk van de politie waren;
‑ tenslotte, dat d revolutionaire organisaties een methode hebben uitgewerkt om dergelijke aantijgingen te behandelen. Die methode bestaat er eerst en vooral uit om ze af te bakenen in een welomschreven organisatorisch kader om te vermijden dat het wantrouwen zich als een virus, op ongecontroleerde wijze, verspreidt binnen de organisatie. De IKS heeft zich altijd ingespannen om deze methode, een erfenis van de arbeidersbeweging, toe te passen bij aantijgingen of verdenkingen tegen militanten.
De kommunistische organisatie heeft geen 'natuurlijke’ plaats binnen de burgerlijke maatschappij, in tegendeel, zij is een vreemd lichaam in deze maatschappij. De tegenstelling tussen de beginselen van het kommunisme en de burgerlijke ideologie spelen zich niet alleen af buiten de organisatie maar ook binnenin. De infiltratie van deze ideologie die vreemd is aan het proletariaat kan tot uiting komen in opportunistische politieke standpunten die een deel van de organisatie kunnen besmetten. Maar het kan ook gebeuren op een veel verraderlijker manier, via individueel gedrag dat ontleend is aan dat van de heersende klasse (of bepaalde sociale lagen zonder historische toekomst) en die diametraal tegengesteld zijn aan wat het gedrag van een kommunistische militant zou moeten zijn

De aantijging: een wapen om de revolutionaire organisaties zwart te maken

De IKS heeft altijd duidelijk gemaakt dat het politiek gedrag van militanten een vraagstuk is dat in verband staat met de beginselen van de klasse die de draagster is van het kommunisme. Tegen het gif van wantrouwen en verdachtmakingen bevestigen wij dat “de verhoudingen die de militanten van de organisatie met elkaar aanknopen onvermijdelijk de sporen vertonen van de kapitalistische maatschappij [...]. Toch mogen zij niet in flagrante tegenstelling staan tot het doel dat de revolutionairen nastreven en zijn noodzakelijkerwijs gebaseerd op onderlinge solidariteit en wederzijdse vertrouwen die duidelijk maken dat de organisatie deel uitmaakt van de klasse die het kommunisme in zich draagt”. (Platform van de IKS). Al in onze statuten legden we er de nadruk  op dat het gedrag van een militant niet in tegenstelling mag staan tot het doel waarvoor wij strijden, en dat de debatten binnen de organisatie “gevoerd moeten worden met de grootst mogelijke striktheid maar tegelijkertijd door zich te onthouden van persoonlijke aanvallen die niet de plaats mogen innemen van samenhangende politieke argumentatie”. Deze gedragsregels aan zijn laars lappen, zich laten inpalmen door de concurrentiegeest die ingelepeld wordt door de kapitalistische maatschappij kan er toe leiden dat militanten zich ver verwijderen van de geest van het debat tussen kommunisten. In bepaalde gevallen kan het hen er zelfs toe drijven om (bijvoorbeeld wanneer ze in de minderheid zijn geraakt of het hen in de loop van een debat aan argumenten ontbreekt) verdachtmakingscampagnes te uiten tegen hun eigen kameraden, die dan gezien worden als tegenstanders die gevloerd moeten worden.
Het gebruikmaken van verdachtmakingscampagnes tegen militanten binnen revolutionaire organisaties heeft de arbeidersbeweging heel de geschiedenis vanaf haar ontstaan begeleid. Het volstaat om de terug te kijken op de verdachtmakingen van Bakoenin tegenover Marx binnen de IAA (Eerste Internationale) die er van beschuldigd werd een 'dictator’ te zijn (omdat hij ... Jood en Duitser was!), de verdachtmakingen die de Mensjewieken verspreiden na het congres van de POSDR in 1903 tegen Lenin, die ervan werd beschuldigd _een terreurregime zoals Robespierre te willen laten heersen in de partij’. Wij kunnen ook het extreme geval aanalen van de verdachtmakingscampagnes tegen Rosa Luxemburg, die opgezet werden door de opportunistische elementen van de Duitse sociaal‑democratische partij, die later zouden verraad plegen tegen de beginselen van de arbeidersklasse in 1914. Zo werd Rosa Luxemburg er in de wandelgangen van de partij van beschuldigd er _libertijnse’ zeden op na te houden (en zelfs een agente te zijn van de tsaristische politie, de Ochrana) door militanten die enkele jaren later in januari 1919 de moord op haar zouden organiseren: de bloedhond Noske en zijn spitsbroeders Ebert en Scheidemann.
Slechts één voorbeeld van onze voorlopers van de Kommunistische Linkerzijde in Frankrijk. Ook zij werden geconfronteerd met verdachtmakingen binnen de organisatie, zoals men kan lezen in de resolutie aangenomen op de conferentie van de GCF (Gauche Communiste de France) in 1945:
“Door goedkeuring van de resolutie op de algemene vergadering van 16 juni, die de breuk vaststelde met deze elementen van de organisatie [...] keert de conferentie zich vooral tegen de laaghartige verdachtmaking, die het geliefkoosde wapen geworden is van deze elementen tegen de organisatie en tegen de individuele militanten ervan."
Door hun toevlucht te nemen tot dergelijke methodes, scheppen deze elementen, als illustratie van hun zogenaamde politiek, een vergiftigde atmosfeer door wantrouwen te zaaien, de dreiging met pogroms (volgens hun eigen bewoordingen), het gangsterisme, en vereeuwigen zij aldus de laakbare traditie die tot op vandaag het voorrecht van het stalinisme was.
"De conferentie oordeelt dat het dringend is om er een eind aan te maken, en niet langer toe te staan dat verdachtmakingen de plaats innemen van politieke debatten in de betrekkingen tussen de militanten. Daarom richt zij zich tot de andere revolutionaire groepen om hen te vragen een eretribunaal op te richten, zich uit te spreken over de revolutionaire moraal van de belasterde kameraden en het kwaadspreken en de kwaadsprekers elk bestaansrecht te ontzeggen binnen de rangen van het proletariaat”.
Door het uitsluiten van het kwaadspreken en van de kwaadsprekers uit de eigen rangen zet onze organisatie de strijd van de revolutionairen uit het verleden voort, ter verdediging van de organisatie, tegenover alle pogingen om haar te vernietigen. Verdachtmaking hoort niet alleen niet thuis in de rangen van het proletariaat maar bovendien is het één van de geliefkoosde wapens van de bourgeoisie om de kommunistische organisaties zwart te maken en een veralgemeend wantrouwen te zaaien tegenover de standpunten die zij verdedigen. Om zich daarvan te overtuigen volstaat het om bijvoorbeeld de campagnes te citeren die gevoerd werden tegen Lenin (door de regering Kerenski die hem er van beschuldigde een agent van de Keizer en van het Duitse imperialisme te zijn) om de bolsjevistische partij zwart te maken aan de vooravond van de revolutie in Rusland. Ook werden er campagnes gevoerd tegen Trozki (die er van beschuldigd werd een agent van Hitler en het fascisme te zijn) om in de jaren 1930 elke strijd tegen het stalinisme te bekladden.
De strijd tegen de verdachtmakingen is niet alleen van levensbelang voor de militanten en de organisatie waartoe zij behoren. Hij gaat alle organisaties van de kommunistische beweging aan. Tegenover dergelijk vernietigend gedrag, dat om het even welke burgerlijke staat in de kaart speelt, heeft de IKS de plicht om het geheel van het proletarisch politiek milieu te waarschuwen. “Wanneer dergelijk gedrag bewezen is, is het de plicht van de organisatie om maatregelen te nemen die niet enkel haar eigen veiligheid beogen maar ook die van de andere kommunistische organisaties” (International Review, nr. 33, Rapport over de structuur en het functioneren van de organisatie).

IKS / 21.02.02

(1) Geciteerd uit E.P.Tompson, The making of the English working class, hoofdstuk 14.2, A army of redressers.
(2) Thompson, op.cit.
(3) Geciteerd door Fricke, History of the German Workers’ Movement, 1869‑1917.

Historische gebeurtenissen: 

  • Aanval op de IKS [2]

Politieke stromingen en verwijzingen: 

  • Parasitisme [3]

Bron-URL:https://nl.internationalism.org/inter/2004_index.html

Links
[1] https://nl.internationalism.org/tag/7/117/internationalistisch-anarchisme [2] https://nl.internationalism.org/tag/5/287/aanval-op-de-iks [3] https://nl.internationalism.org/tag/7/128/parasitisme