Gepubliceerd op Internationale Kommunistische Stroming (https://nl.internationalism.org)

Home > Internationale Revue > Internationale Revue - jaren 2000 > Internationale Revue 2007 > Internationale Revue nr. 19

Internationale Revue nr. 19

  • 857 keer gelezen

De Russische Revolutie van 1905: De Sovjets openen een nieuwe periode in de geschiedenis van de klassenstrijd (deel 1)

  • 4405 keer gelezen

We publiceren hieronder het vervolg op het eerdere artikel dat in Internationalisme, nr. 316 en 317/318 verscheen. In dat eerste deel werd de verandering van periode benadrukt in de ontwikkeling van het kapitalisme die de achtergrond vormde voor de verloop van de gebeurtenissen in 1905 in Rusland, de omslag van opgang naar neergang. We legden tevens de nadruk op de gunstige omstandigheden voor een radicalisering van de strijd in Rusland: het bestaan van een modern, samengebald en buitengewoon bewuste arbeidersklasse geconfronteerd met aanvallen van een kapitalisme waarvan de omstandigheden verslechterd waren door de rampzalige gevolgen van de oorlog met Japan. Om haar levensomstandigheden te verdedigen kwam de arbeidersklasse zo in directe confrontatie met de staat en voor deze nieuwe historische fase van haar strijd organiseerde ze zichzelf in sovjets. Het eerste deel van dit artikel somde op hoe de eerste arbeidersraden werden gevormd en aan welke behoeften deze beantwoordden. In dit tweede deel wordt de vorming van de sovjets meer in detail geanalyseerd, hoe ze verbonden waren aan de strijd van de hele arbeidersklasse en wat hun band was met de vakbonden. Eigenlijk speelden de vakbonden, die in 1905 niet meer overeenkwamen met de organisatorische behoeften van de arbeidersklasse in de nieuwe periode, enkel een positieve rol voorzover als ze werden voortgedreven door de dynamiek van de beweging, in het kielzog van de sovjets en onder hun gezag.

De revolutie van 1905 brak uit toen het kapitalisme aan zijn periode van verval begon. De arbeidersklasse stond niet voor strijd om hervormingen binnen het kapitalisme maar voor politieke strijd tegen het kapitalisme en voor zijn omverwerping, waarbij het vraagstuk van de macht eerder centraal stond dan dat van economische hervormingen. Het proletariaat beantwoordde deze uitdaging door het smeden van de wapens van zijn politieke strijd: de massastaking en de arbeidersraden (sovjets). In een eerder deel van dit artikel in Internationale Revue, Engels-, Frans- en Spaanstalige uitgave, nr. 120, en in het Nederlands gepubliceerd in Internationalisme, nr. 316 en 317-318, beschreven we hoe de revolutie zich ontwikkelde van een verzoek tot de Tsaar in januari 1905 tot aan het openlijk uitdagen van de macht van de heersende klasse in december. We lieten zien dat het een proletarische revolutie was die de revolutionaire aard van de arbeidersklasse bevestigde en die zowel uitdrukking was van, en een versnellingsfactor in de ontwikkeling van het bewustzijn van de revolutionaire klasse. We lieten zien dat de massastaking van 1905 niets te maken had met de verwarringen daarover van de anarcho-syndicalistische stroming die zich in dezelfde tijd ontwikkelden (zie de artikels in Internationale Revue, Engels-, Frans- en Spaanstalige uitgave, nr. 119-120) en waarin de massastaking werd opgevat als een middel voor de onmiddellijke economische omvorming van het kapitalisme. Rosa Luxemburg zag in dat de massastaking zowel economische strijd van de arbeidersklasse als haar politieke strijd verenigde. Daarmee vertegenwoordigde deze een kwalitatieve ontwikkeling van de klassenstrijd, zelfs als het op dat moment nog niet mogelijk was om geheel en al te begrijpen dat dit een gevolg was van de historische verandering van de kapitalistische productiewijze: “De revolutionaire strijd in Rusland, waarin de massastakingen als het belangrijkste wapen worden gebruikt, wordt door het werkende volk en op de eerste plaats door het proletariaat gevoerd voor juist diezelfde politieke rechten en voorwaarden, waarvan de noodzakelijkheid en het belang in de strijd voor de ontvoogding van de arbeidersklasse door Marx en Engels als eersten was aangetoond en binnen de Internationale tegenover het anarchisme met alle kracht bepleit. Zo heeft de historisch dialectiek, de rots waarop heel de leer van het socialisme van Marx berust, er nu toe geleid dat het anarchisme, waarmee het idee van de massastaking onafscheidelijk verbonden was, met de praktijk van de massastaking in tegenspraak is geraakt, terwijl omgekeerd de massastaking, die bestreden werd als in strijd zijnde met de politieke activiteit van het proletariaat, naar voren treedt als het machtigste wapen van de politieke strijd voor politieke rechten” (1).
De sovjets vormden de uitdrukking evenzeer een belangrijke verandering in de wijze waarop de arbeidersklasse georganiseerd was. En net zo min als de massastaking waren ze een zuiver Russisch verschijnsel. Leo Trotski en Rosa Luxemburg onderstreepten deze kwalitatieve omslag, zelfs al was Leo Trotski, net als Rosa Luxemburg, niet in staat om de gehele betekenis daarvan te vatten: “De sovjet organiseerde de werkende massa’s, leidde de politieke stakingen en betogingen, bewapende de arbeiders en beschermde de bevolking tegen pogroms. Gelijkaardig werk werd ook gedaan door andere revolutionaire organisaties vóór de sovjet tot stand kwam, samenvallend ermee en daarna. Maar dit gaf ze niet hetzelfde gezag dat de sovjet uitoefende. Het geheim van dit gezag lag in het feit dat de sovjet groeide als het natuurlijke orgaan van het proletariaat in zijn onmiddellijke strijd om de macht zoals die bepaald werd door de feitelijke loop van de gebeurtenissen. De naam van ‘arbeidersregering’ die de arbeiders enerzijds en de reactionaire pers anderzijds aan de sovjet gaven, was een uitdrukking van het feit dat de sovjet in werkelijkheid in de kiem een arbeidersregering was. De Sovjet vertegenwoordigde de macht voorzover de macht werd verzekerd door de revolutionaire kracht van de wijken van de arbeidersklasse; hij streed om de macht voorzover de macht nog in handen bleef van de militaire-politieke monarchie. Voorafgaand aan de sovjet vinden we onder de industriearbeiders een veelvoud van revolutionaire organisaties, die hoofdzakelijk geleid werden door de sociaal-democratische partij. Maar dit waren organisaties binnen het proletariaat en hun onmiddellijk doel bestond uit het verwerven van invloed over de massa’s. De sovjet was van meet af aan de organisatie van het proletariaat, en zijn doelstelling was de strijd om de revolutionaire macht.
Omdat de sovjet het brandpunt werd van alle revolutionaire krachten van het land, stond hij niet toe dat zijn klassenaard werd ontbonden in revolutionaire democratie: het was en bleef de georganiseerde uitdrukking van de klassenstreven van het proletariaat”
(2).
De ware betekenis van zowel de massastaking als de sovjets kan enkel worden begrepen door ze te plaatsen in de concrete historische context, door te begrijpen hoe de verandering van de feitelijke voorwaarden van het kapitalisme de taken en middelen van zowel bourgeoisie als proletariaat bepaalde.

Een keerpunt in de geschiedenis

In de laatste tien jaar van de negentiende eeuw begon het kapitalisme aan een periode van historische verandering. Het dynamisme van het kapitalisme waarmee het zich over de aardbol verspreidde was nog altijd overduidelijk, met nieuwe kapitalistische landen zoals Japan en Rusland die een sterke economische groei doormaakten. Maar in verschillende delen van de wereld waren er toenemende tekenen van stijgende spanning en van ontwrichting van de kapitalistische maatschappij als geheel.
Het min of meer regelmatige patroon van economische op- en neergang dat door Marx in het midden van de eeuw was geanalyseerd begon te veranderen met dieper gaande en langer durende inzinkingen.
Na tientallen betrekkelijk vredige jaren ontstonden er aan het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw groeiende spanningen tussen de rivaliserende imperialismes omdat de strijd om markten en grondstoffen steeds meer enkel kon worden gevoerd doordat de ene macht ze afnam van de andere. Tekenend daarvoor was het ‘Gedrang om Afrika’ waar in twintig jaar een heel continent werd opgedeeld en onderworpen werd aan één van de meest brutale uitbuiting ooit. Het ‘gedrang’ leidde tot veelvuldige diplomatieke confrontaties and militaire impasses, zoals het Fashoda-incident van 1898 toen het Britse imperialisme zijn Franse rivaal dwong om de weg vrij te maken in het Opper-Nijl-gebied.
Gedurende dezelfde periode begon de arbeidersklasse veel meer stakingen die omvangrijker en heviger waren dan in het verleden. In Duitsland bijvoorbeeld steeg het aantal stakingen van 483 in 1896 tot 1.468 in 1900, terugvallend op 1.144 en 1.190 in achtereenvolgens 1903 en 1904 (3). In Rusland in 1998 en in België in 1902 kwamen massastakingen tot ontwikkeling die vooruitliepen op die van 1905. De ontwikkeling van revolutionair en anarcho-syndicalisme was gedeeltelijk het gevolg van deze groeiende strijdbaarheid, maar het nam die vorm aan als gevolg van het toenemende opportunisme in vele delen van de arbeidersbeweging, zoals wij duidelijk maken in de serie artikels die we over dit onderwerp schrijven (4).
Voor elk van de twee belangrijkste klassen was de periode er een van enorme verandering waarbij nieuwe uitdagingen kwalitatief nieuwe antwoorden vereisten. Voor de bourgeoisie tekende dit het einde van de periode van koloniale expansie en het begin van groeiende imperialistische rivaliteit die in 1914 leidde tot de wereldoorlog. Voor de arbeidersklasse betekende dit het einde van de periode waarin hervormingen konden worden afgedwongen binnen het wettelijke of half-wettelijke kader dat was gegeven door de heersende klasse, en het begin van een periode waarin haar belangen allen nog konden worden verdedigd door het kader van de burgerlijke staat in de waagschaal te gooien. Dit leidde uiteindelijk tot de strijd om de macht in 1917 en de wereldwijde revolutionaire golf die daar op volgde. 1905 was de ‘generale repetitie’ van deze confrontatie, met veel lering voor het moment zelf en nu voor wie het interesseert.

De omstandigheden in Rusland

Rusland vormde geen uitzondering op deze historische tendens, maar de aard van de ontwikkeling van de Russische maatschappij betekende dat het proletariaat sneller en duidelijker werd geconfronteerd met sommige van de gevolgen van de komende periode. Maar hoewel we in het kort bij deze bijzondere aspecten zullen stilstaan, is het nodig om eerst nadruk te leggen op het feit dat de onderliggende oorzaak van de revolutie voorkwam uit de gelijkaardigheid van de voorwaarden die door de arbeidersklasse als geheel werd ervaren, zoals Rosa Luxemburg benadrukte: “[...] er ligt een grote mate van overdrijving in het denkbeeld dat het proletariaat in het Tsarenrijk van vóór de revolutie doorlopend de levensstandaard van een pauper zou hebben gehad. Juist de nu in economische en politieke strijd meest actieve en ijverigste laag van het groot-industriële arbeiders in de grote steden stond met betrekking tot hun materiële levensniveau nauwelijks veel lager dan een vergelijkbare laag van het Duitse proletariaat en in vele beroepen kan men in Rusland vergelijkbare, hier en daar zelfs hogere lonen vinden dan in Duitsland. Ook wat betreft de arbeidstijd zal het verschil tussen de groot-industriële bedrijven daar en hier nauwelijks van meer betekenis zijn. Vandaar dat de denkbeelden die uitgaan van een vermeende materiële en culturele staatsslavernij van de Russische arbeidersklasse behoorlijk uit de lucht gegrepen. Dit denkbeeld zou bij enig nadenken al in tegenspraak zijn met het feit van de revolutie zelf en met de uitnemende rol van het proletariaat daarin. Met paupers worden geen revoluties gemaakt van een dergelijke politiek rijpheid en scherpzinnigheid van geest, en de industriearbeiders van Sint-Petersburg en Warschau, van Moskou en Odessa, die in de vuurlijn van de strijd staan, staan cultureel en geestelijk veel dichter bij het West-Europese type dan diegenen zich inbeelden die het burgerlijk parlementarisme en de onmiddellijke vakbondspraktijk als de enige school van cultuur van het proletariaat beschouwen.” (5). Het is waar dat de ontwikkeling van het kapitalisme in Rusland gebaseerd was op een brutale uitbuiting van de arbeiders, met lange werkdagen en slechte arbeidsvoorwaarden die deden denken aan het begin van de negentiende eeuw in Groot-Brittannië; maar de arbeidersstrijd ontwikkelde zich snel tegen het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw.
Deze ontwikkelingen waren vooral te zien in de Putilov fabriek in Sint Petersburg, die wapens fabriceerde en schepen bouwde. Het bedrijf stelde tienduizenden arbeiders te werk en was in staat om op zo grote schaal te produceren dat het kon wedijveren met zijn meer ontwikkelde rivalen. De arbeiders daar ontwikkelden een traditie van strijdbaarheid en stonden in het centrum van de revolutionaire strijd van het Russische proletariaat in zowel 1905 als 1917. Als de Putilov-fabriek uitblonk door de omvang, dan maakte dit niettemin deel uit van een algemene tendens in de richting van de ontwikkeling van grotere fabrieken die in heel Rusland plaatsvond. Tussen 1863 en 1891 steeg het aantal fabrieken in Europees Rusland van 11.810 naar 16.770, een toename van 42%, terwijl het aantal arbeiders steeg van 357.800 tot 738.100, een toename van 106% (6). In gebieden als Sint Petersburg daalde het aantal fabrieken zelfs terwijl het aantal arbeiders toenam, wat neerkwam op een nog sterkere tendens naar de concentratie van de productie, en, daardoor, van het proletariaat (7).
De omstandigheden van de spoorwegarbeiders in Rusland ondersteunt het argument van Rosa Luxemburg over de plaats van de meest vooroplopende delen van de Russische arbeidersklasse. Op materieel vlak hadden zij een paar grote vorderingen gemaakt: tussen 1885 en 1895 stegen de reële lonen bij de spoorwegen met gemiddeld 18%, alhoewel achter dit gemiddelde grote verschillen schuilgingen tussen arbeiders met verschillend werk en tussen de verschillende delen van het land. Op cultureel vlak was er een traditie van strijd die terugging tot de jaren 1840 en 1850, toen lijfeigenen voor het eerst werden geronseld om spoorwegen aan te leggen. Tegen het laatste kwart van de eeuw waren de spoorwegarbeiders een belangrijk deel geworden van het stadsproletariaat met een aanzienlijke strijdervaring: tussen 1875 en 1884 waren er 29 ‘incidenten’ en in het daaropvolgende decennium 33. Toen de lonen en arbeidsvoorwaarden na 1895 begonnen te dalen namen de spoorwegarbeiders de handschoen op: “[...] tussen 1895 en 1904 was het aantal spoorwegstakingen drie keer hoger dan in de voorafgaande twee decennia tezamen [...] De stakingen van het eind van de jaren 1890 werd zelfbewuster en minder defensief [...]. Na 1900 beantwoordden de arbeiders het begin van de economische crisis met toenemend strijdbaarheid waarbij de metaalarbeiders van de spoorwegen vaak optraden in overleg met vakmensen uit de private industrie, en politieke agitators, doorgaans sociaal-democraten, wonnen aanzienlijk aan invloed.” (8). In de revolutie van 1905 zouden de spoorwegarbeiders een grote rol spelen, doordat zij hun kunde en ervaring ten dienste stelden van de arbeidersklasse als geheel en streefden naar de uitbreiding van de strijd en overgingen van stakingen naar opstand. Dit was geen strijd van paupers die door honger tot rellen werden gedreven of van boeren in arbeidersoveralls, maar een vitaal en klassenbewust deel van de internationale arbeidersklasse. Het was tegen deze achtergrond van gemeenschappelijke omstandigheden en strijd dat de bijzondere kenmerken van de toestand in Rusland, de oorlog met Japan elders en de politieke onderdrukking thuis, hun invloed uitoefenden.

Het vraagstuk van de oorlog

De Russisch-Japanse oorlog van 1904-1905 was een gevolg van de imperialistische rivaliteit tussen deze twee nieuwe kapitalistische machten aan het eind van de negentiende eeuw. De confrontatie begon in de jaren 1890 rond het vraagstuk van de invloed in China en Korea. Aan het begin van het decennium begon het werk aan de Trans-Siberische spoorlijn, die Rusland toegang moest verschaffen tot Mantsjoerije terwijl Japan zijn economische belangen in Korea vergrootte. Spanningen liepen tijdens het decennium op doordat Rusland Japan dwong zijn posities op het vasteland op te geven; en ze stegen ten top toen Rusland zijn eigen belangen begon te ontwikkelen in Korea. Japan stelde voor dat de twee landen overeen zouden komen om elkaars invloedssfeer te eerbiedigen. Toen Rusland daarop geen antwoord voerde Japan in januari 1904 een verrassingsaanval uit op Port Arthur. De grote ongelijkheid tussen de militaire kracht van de twee tegenspelers zorgde er eerst voor dat de afloop van de oorlog onvermijdelijk leek, en het uitbreken ervan werd in Rusland aanvankelijk begroet met een uitbarsting van vaderlandslievende begeestering, met veroordelingen van ‘onbeschofte Mongolen’ en met studentenbetogingen als steun aan de oorlog. Maar er kwam geen snelle overwinning. De Trans-Siberische spoorweg was nog niet voltooid zodat troepen niet snel naar het front gebracht konden worden; het Russische leger werd teruggeslagen; in mei was het garnizoen afgesneden en de Russische vloot die het ter hulp was gestuurd werd vernietigd; en op 20 december, na een beleg van 156 dagen, viel Port Arthur. Op militair vlak was de oorlog ongezien. Miljoenen soldaten werden in het veld gestuurd: 1.200.000 reservisten werden in Rusland opgeroepen; de industrie werd op de oorlog gericht, wat leidde tot inzinking en verdieping van de economische crisis. Bij de slag om Mukden in maart vochten twee weken lang 600.000 man, met 160.000 doden als gevolg. Het was de grootste slag in de geschiedenis en een voorteken van wat op komst was in 1914. De val van Port Arthur betekende het einde van de Russische Vloot in de Stille Oceaan en een vernedering voor de autocratie. Lenin schetste de bredere betekenis hiervan: “Maar het militaire debacle dat de autocratie heeft geleden heeft verder gaande gevolgen; het betekent het in elkaar storten van ons hele politieke systeem. De dagen dat oorlogen werden uitgevochten door huurlingen of door vertegenwoordigers van een kaste die half geïsoleerd was van het volk is voorgoed voorbij… Nu worden oorlogen door volkeren uitgevochten, dit brengt nu meer dan ooit een groot bijverschijnsel van de oorlog met zich mee, namelijk dat het de ogen opent van miljoenen voor de tegenstelling tussen volk en regering, dat tot dusverre alleen duidelijk was voor een kleine klassenbewuste minderheid. De kritiek op de autocratie door alle vooruitstrevende Russen, door de sociaal-democraten, door het Russische proletariaat, wordt nu bevestigd door de kritiek met de Japanse wapens, bevestigd in de zin dat de onmogelijkheid om nog verder te leven onder de autocratie steeds meer wordt aangevoeld zelfs door niet wetenden, maar die het toch van ganser harte zouden wensen. De onverzoenlijkheid van de autocratie met de belangen van de sociale ontwikkeling, met de belangen van het hele volk (afgezien van een handjevol bureaucraten en hoge pieten) werd overduidelijk zodra het volk daadwerkelijk voor de autocratie moest betalen met zijn eigen bloed. Haar krankzinnig en misdadig koloniaal avontuur bracht de autocratie in een impasse, waaraan het volk alleen op eigen kracht kan ontsnappen en enkel door het vernietigen van het tsarisme” (9).
In Polen waren de economische gevolgen van de oorlog wel heel vernietigend, met 25 tot 30% van de arbeiders in Warschau die hun werk kwijt raakten en de lonen die met een derde tot de helft werden verlaagd. In mei 1904 waren er schermutselingen tussen arbeiders en politie, met Kozakken die deze laatste versterkten. De oorlog begon steeds sterkere tegenstand op te roepen. Gedurende ‘Bloedige Zondag’ zelf, toen de troepen de arbeiders begonnen af te slachten die een petitie aan de tsaar wilden aanbieden, “schreeuwden de arbeiders van Sint-Petersburg het uit [...] tegen de officieren dat zij beter waren in het bevechten van het Russische volk dan van de Japanners” (10). Later kwamen sommige delen van het leger in opstand tegen hun omstandigheden en begonnen de kant van de arbeiders te kiezen: “Het moreel van de soldaten was door de nederlagen in het Oosten en de overduidelijke onbekwaamheid van het leiderschap sterk gedaald. Nu nam het ongenoegen toe door de tegenzin van de regering om de belofte na te komen van spoedige demobilisatie. Het resultaat was muiterijen in vele regimenten en bij tijd en wijle hevige strijd. Verslagen over dit soort van onrust kwamen binnen uit plaatsen zo uiteenlopend als Grodno en Samara, Rostov en Kursk, van Remebertov bij Warschau, van Riga in Letland en Viborg in Finland, van Vladivostok en Irkutsk.”
“Tegen de herfst won de revolutionaire beweging ook in de zeemacht aan kracht, met als gevolg dat er in oktober muiterij uitbrak op de marinebasis van Kronstadt in de Baltische Zee, die enkel met geweld kon worden neergeslagen. Daarop volgde een andere muiterij bij de vloot van de Zwarte Zee in Sebastopol, die op een bepaald moment dreigde de hele stad onder controle te krijgen” (11).
In hun oproep tot de arbeidersklasse in mei 1905 bundelden de Bolsjewieken het vraagstuk van oorlog en revolutie samen: “Kameraden! Wij staan nu in Rusland aan de vooravond van grote gebeurtenissen. Wij zijn verwikkeld in de laatste wanhopige strijd tegen de autocratische tsaristische regering, wij moeten deze strijd tot zijn glorieuze einde brengen. Zie wat voor rampen deze regering van bruten en tirannen, van veile hovelingen en klaplopers van het kapitaal over het gehele Russische volk heeft gebracht! De tsaristische regering heeft het Russische volk in een waanzinnige oorlog gestort met Japan. Honderdduizenden jonge levens zijn uit het volk weggerukt en omgekomen in het Verre Oosten. Woorden volstaan niet om alle rampen te beschrijven die deze oorlog ons brengt. En waarvoor dient hij? Voor Mantsoerije, dat onze vraatzuchtige tsaristische regering heeft afgenomen van China! Russisch bloed wordt vergoten en ons land geruïneerd terwille van vreemd territorium. Het leven wordt steeds zwaarder voor arbeiders en boeren; de kapitalisten en functionarissen trekken het strop strakker om hun nek aan terwijl de tsaristische regering het volk uitzendt om vreemd grondgebied te plunderen. Klungelende generaals en corrupte functionarissen hebben geleid tot de vernietiging van de Russische vloot, waarbij honderdduizenden miljoenen van de rijkdom van het land vergooid werd en hele legers verloren gingen. Maar de oorlog woedt nog steeds verder en eist nieuwe slachtoffers. Het volk raakt geruïneerd, industrie en landbouw vallen stil, en honger en cholera dreigen; maar de autocratische regering gaat in haar blinde waanzin verder op dezelfde weg; ze is bereid om Rusland te ruïneren als ze daarmee een handvol bruten en tirannen kan redden. Naast de oorlog tegen Japan is ze nu begonnen met het voeren van een andere oorlog – een oorlog tegen heel het Russische volk.” (12).

De onderdrukking door de staat

De oorlog diende ook om een andere draai te geven aan de groeiende campagne tegen de onderdrukkende politiek van de autocratie. In December 1903 werd er bericht dat Plehve, de minister van Binnenlandse Zaken gezegd had: “Om revolutie te vermijden hebben we een kleine triomferende oorlog nodig.” (13).
De macht van de autocratie was versterkt na de moord op tsaar Alexander II in 1881, door leden van de Volkswil, een groep die tegen de autocratie gebruik maakte van terrorisme (14). Nieuwe ‘uitzonderingsmaatregelen’ werden ingevoerd om alle politieke actie buiten de wet te stellen, en in plaats van uitzonderlijk te zijn werden deze de norm. “Het is waar om zeggen [...] dat er tussen het uitroepen van het Decreet van 14 Augustus 1881 en de val van de dynastie in Maart 1917, geen moment was waarin de ‘uitzonderingsmaatregelen’ niet van kracht waren in een paar delen van het land – en vaak in grote delen ervan” (15). Onder het ‘Versterkt Decreet’ konden de gouverneurs van het betreffende gebied mensen zonder proces drie maand gevangen zetten, alle besloten of openbare bijeenkomsten verbieden, fabrieken en winkels sluiten en mensen uit hun huis verbannen. Het ‘Buitengewoon Decreet’ plaatste het betreffende gebied eigenlijk onder militair gezag met willekeurige arrestaties, gevangenschap en boetes. Het gebruik van soldaten tegen stakingen en arbeidersprotesten werd gemeengoed en vele arbeiders werden in de strijd neergeschoten. Het aantal mensen in de gevangenissen en strafkolonies steeg over heel Rusland, net als het aantal dat werd verbannen naar verafgelegen delen van het land.
Gedurende deze periode steeg het aantal arbeiders onder diegenen die beschuldigd werden van misdaden tegen de staat. In 1884-1890 was slechts een kwart daarvan handarbeiders; tegen 1901-1903 was dit gestegen tot drievijfde. Dit weerspiegelde de verandering in de revolutionaire beweging van één die overheerst werd door intellectuelen naar één die uit arbeiders bestond, van een gevangenbewaarder werd verteld dat hij als commentaar gaf: “Hoe komt het dat steeds meer politieke plattelanders worden binnengebracht? Het plachten heren te zijn, studenten en jonge dames, maar nu zijn het grauwe landarbeiders zoals wijzelf.” (16).
Naast deze formele, ‘wettelijke’ vormen van onderdrukking gebruikte de Russische staat twee aanvullende vormen. Enerzijds moedigde de staat het anti-semitisme aan, en sloot de ogen voor pogroms en slachtpartijen, en er voor zorgend dat de organisaties die zich met dit werk bezighielden, zoals de Vereniging van de het Russische Volk, beter bekend als Zwarte Honderd, en die openlijk gesteund werd door de tsaar, bescherming genoten. Revolutionairen werden er openlijk van beschuldigd deel uit te maken van een georkestreerd joods complot om de macht over te nemen. Deze strategie zou tegen de revolutie van 1905 worden gebruikt en om arbeiders en boeren achteraf af te straffen.
Anderzijds probeerde de staat de arbeidersklasse te sussen door het oprichten van ‘politievakbonden’ geleid door kolonel Zubatov. Deze vakbonden waren ontworpen om de revolutionaire gemoederen binnen de grenzen van de onmiddellijke economische eisen te houden, maar de arbeiders in Rusland begonnen eerst deze grenzen te verleggen om ze in 1905 te overspoelen. Lenin beargumenteerde dat de politieke situatie in Rusland waar “de omstandigheden [...] van de arbeiders verwikkeld in economische strijd hen er toe ‘aanzetten’ zich met politieke vraagstukken bezig te houden” (17), wat betekende dat de arbeidersklasse van deze vakbonden gebruik konden maken zolang als de valstrikken die voor hen worden gespannen door de heersende klasse door de revolutionairen werden blootgelegd. “In die zin kunnen en  moeten wij tot de Zoebatov’s en Ozerow’s zeggen: gaat u voort, mijne heren, doet uw best! Iedere keer gij een val opstelt op de weg van de arbeiders [...] zorgen wij ervoor dat u ontmaskerd wordt. Maar telkens als gij een ware stap voorwaarts zet – zij het ook als een allerschuchterst ‘zigzag’, dan zullen we zeggen – Gaat voort! En de enige stap die een ware stap voorwaarts betekent is een werkelijke zij het zelfs kleine uitbreiding van het handelingsbereik van de arbeiders. Iedere dergelijke uitbreiding zal in ons voordeel zijn en bijdragen aan het ontstaan van wettige verenigingen, waarin niet de provocateurs socialisten opsporen, maar socialisten aanhangers zullen winnen.” (18). Eigenlijk, toen de revolutie er aan kwam, eerst in 1905 en dan in 1917, waren het niet de vakbonden die aan kracht wonnen maar een nieuwe organisatie, aangepast aan de revolutionaire taak die voor het proletariaat was weggelegd: de sovjets.

De bewapende confrontatie met de staat

Terwijl de factoren die we hierboven in beschouwing namen ons helpen bij het verklaren van de gebeurtenissen die in 1905 in Rusland plaatsvonden, heeft de ware betekenis van de gebeurtenissen niets met Rusland te maken. Hiervan uitgaande, wat is dan zo belangrijk van 1905? Waardoor wordt het bepaald?
Een in het oog springend kenmerk werd gevormd door de ontwikkeling van gewapende strijd in december. Trotski biedt een sterk verslag van de strijd die in Moskou plaatsvond toen de arbeidersklasse barricades opwierp om zich te verdedigen tegen de tsaristische troepen terwijl de Sociaal-Democratische Strijd Organisatie een guerrillastrijd voerde op straat en vanuit de huizen: “Hier is een typisch voorbeeld van een strijd. Vierentwintig man die een van de meest onverschrokken en moedige Georgische Druzhina (19) uitmaken marcheren tamelijk openlijk in groepjes van twee. De menigte waarschuwt hen dat zestien dragonders met hun officiers hun kant op komen. De Druzhina stopt , sluit de gelederen halen hun Mausers boven en bereiden zich voor om te vuren. Zodra de bereden eenheid verschijnt, vuurt de Druzhina. De officier is gewond, de paarden in de voorste linie die gewond zijn steigeren, de dragonders die bij verrassing gepakt zijn kunnen niet terugschieten. Dit stelt de Druzhina in staat om bijna 100 kogels af te vuren en de dragonders vluchten in wanorde en laten verschillende doden en gewonden achter. ‘Maakt nu dat jullie wegkomen’, schreeuwt het volk, ‘de artillerie is op komst’. Zij hebben het bij het juiste eind. De artillerie verschijnt onmiddellijk op het toneel, veroorzaken verschillende tientallen doden en gewonden onder de onbewapende menigte, die nooit vermoedde dat er op haar geschoten zou worden. Ondertussen begonnen de Georgiërs een andere schietpartij met troepen op een andere plaats. De Druzhina is haast onkwetsbaar omdat zij beschut zijn door het schild van de volks-sympathie.” (20). Maar het is het niet de gewapende strijd, hoe moedig ook, die 1905 kenmerkte. De gewapende strijd was inderdaad een uiting van de machtsstrijd tussen de klassen, maar het kenmerkte de laatste fase, die opkwam toen het proletariaat geconfronteerd werd met het succes van de tegenaanval van de heersende klasse. Eerst probeerden de arbeiders de troepen aan hun kant te krijgen, maar de botsingen ontwikkelden zich geleidelijk aan en werden bloediger. De gewapende strijd was eerder een poging om de wijken van de arbeidersklasse te beschermen dan de revolutie uit te breiden. Twaalf jaar later, toen de arbeiders weer geconfronteerd werden met de militaire apparaat, was het hun succes in het aan kun kant krijgen van een aanzienlijk deel van leger en vloot, waardoor het overleven en de vooruitgang van de revolutie verzekerd werd.
Verder hebben de botsingen tussen de arbeidersklasse en de bourgeoisie een lange geschiedenis. De eerste periode van de arbeidersbeweging in Groot-Brittannië werd gekenmerkt door gewelddadige botsingen. In 1800 en 1801 bijvoorbeeld was er een hele golf van voedselrellen, waarvan sommige van te voren gepland leken door gedrukte strooibiljetten waarin de arbeiders werden opgeroepen zich te verzamelen. Een jaar later waren er verslagen over arbeiders die oefenden met hooivorken en over geheime organisaties die complotteerden om tot revolutie te komen. In de daaropvolgende tien jaar was de Luddieten-beweging, of het Leger van Herstellers, om de naam te gebruiken die de beweging zichzelf gaf, die een antwoord vormde op de verarming van tienduizenden wevers. Weer een paar jaar later was er opnieuw de Chartisten van de Fysieke Kracht die plannen maakte voor een opstand. Tijdens se Commune van Parijs van 1871 barstte de gewelddadige confrontatie tussen de klassen openlijk uit. In Amerika lokte de brutale uitbuiting die gepaard ging met de snelle industrialisering van het land gewelddadige oppositie uit, zoals in het geval van de Molly Maguires die gespecialiseerd waren in het ombrengen van bedrijfsleiders en die stakingen omvormde tot bewapende conflicten (21). Wat 1905 zo bijzonder maakte was niet de bewapende confrontatie maar de organisatie van het proletariaat op klassenbasis om zijn algemene doelen te bereiken. Dit mondde uit in een nieuw type van organisatie, de sovjet, met nieuwe doelen die noodzakelijkerwijze de vakbonden overvleugelden.

De rol van de sovjets

In een van de eerste en belangrijkste studies van de sovjets voert Oskar Anweiler aan dat “het realistischer beeld is dat de sovjets van 1905 en van 1917 zich gedurende lange tijd ontwikkelden onafhankelijk van de Bolsjevistische Partij en haar ideologie, en dat hun doel aanvankelijk niet was de staatsmacht over te nemen” (22). Dit is een nauwkeurige vaststelling voor het eerste stadium van de sovjets, maar het geldt niet voor de latere fases waarin de arbeidersklasse zich niet langer tevreden stelde met het voortmarcheren achter Vadertje Gapon en zijn verzoekschriften. Tussen januari en december 1905 veranderde er iets. Begrijpen wat er veranderde en hoe het veranderde vormt de sleutel tot het begrip van 1905.
In het eerste artikel (zie Internationalisme, nr. 316 en 317-318) legden we de nadruk op het spontane karakter van de revolutie. De stakingen van januari, oktober en december leken uit de lucht te komen vallen, en waren ontstaan uit ogenschijnlijk onbelangrijke gebeurtenissen, zoals het ontslag van twee arbeiders in één fabriek. De acties overspoelden zelfs de meest ogenschijnlijke radicaliteit van de vakbonden: “Op 30 september begon het te gisten in de werkplaatsen van de spoorwegen van Moskou-Kursk en Moskou-Kazan. Deze twee spoorwegen stonden klaar om de campagne op 1 oktober te openen. Ze werden tegengehouden door de spoorwegvakbond. Zich baserend op de ervaring van de stakingen van februari, april en juli van verschillende afzonderlijke lijnen, bereidde de vakbond een algemene spoorwegstaking voor die moest samenvallen met het samenkomen van de staatsdoema; voor het moment was hij tegen de gedeeltelijke actie. Maar de gisting ging onverminderd door. Op 20 september was een officiële conferentie van spoorwegafgevaardigden begonnen met het bespreken van pensioenfondsen. Deze conferentie verbrede spontaan de agenda en vormde zichzelf, onder applaus van de hele spoorwegwereld, om tot een onafhankelijke vakbond en politiek congres. Van alle kanten kwamen er steunbetuigingen. De gisting nam nog toe. Het idee van een onmiddellijke algemene spoorwegstaking begon vaste grond te vinden in de streek rond Moskou.” (23).
De sovjets ontwikkelden zich op een grondslag die de reikwijdte van de vakbond te buiten ging. Het eerste lichaam dat kan als sovjet kan worden ingedeeld dook op in Ivanovo-Voznesensk in Centraal Rusland. Op 12 mei brak er een staking uit in één fabriek in de stad, die bekend stond als Russische Manchester, en binnen enkele dagen was iedere fabriek gesloten en waren er meer dan 32.000 arbeiders in staking. Op voorstel van een fabrieksinspecteur werden er afgevaardigden gekozen om de arbeiders in gesprekken te vertegenwoordigen. De Vergadering van Afgevaardigden, samengesteld uit ongeveer 110 arbeiders, kwam in de daaropvolgende weken regelmatig bijeen. Haar taak bestond uit het leiden van de staking, afzonderlijke acties en onderhandelingen te voorkomen, orde en georganiseerd gedrag van de arbeiders te verzekeren en het werk enkel te hervatten op haar bevel. De sovjet bracht een aantal eisen naar voren, zowel economische als politieke, waaronder de achturendag, een hoger minimumloon, betaald ziekteverlof, betaald zwangerschapsverlof, vrijheid van vergadering en vrijheid van meningsuiting. Daarop vormde zij een arbeidersmilitie om de arbeidersklasse te beschermen tegen de Zwarte Honderd, om te vermijden dat stakers slaags raakten met de nog werkenden en om in contact te blijven met de arbeiders in verafgelegen gebieden. De autoriteiten weken oorspronkelijk terug voor de georganiseerde kracht van de arbeidersklasse maar begonnen tegen het einde van de maand te reageren met een verbod op de milities. Een massameeting begin juni werd door kozakken aangevallen, waarbij enkele arbeiders om het leven kwamen en andere gevangen werden genomen. De toestand tegen het einde van de maand uit de hand met rellen en verdere botsingen met de kozakken. Een nieuwe staking werd afgekondigd in juli, waarin 10.000 arbeiders betrokken waren, maar deze werd na drie maanden verslagen, met de verkorting van de arbeidsdag als enig tastbare winst.
Bij deze allereerste poging werd de fundamentele aard van de sovjets al zichtbaar: een samengaan van de economische en politieke belangen van de arbeidersklasse die, omdat hij de arbeiders verenigde op een klassenbasis eerder dan per bedrijfstak, er onvermijdelijk toe neigde om in de loop der tijd meer uitdrukkelijk politiek te worden, leidend tot een confrontatie tussen de gevestigde macht van de bourgeoisie en de opkomende macht van het proletariaat. Dat het vraagstuk van de arbeidersmilities centraal stond in het bestaan van de sovjet van Ivanovo-Voznesensk was niet gelegen in de onmiddellijke militaire dreiging maar omdat daarmee het vraagstuk van de klassenmacht werd gesteld.
Deze tendens tot het scheppen van een rivaliserende macht loopt als een rode draad door heel Trotzki’s relaas van 1905 en werd na 1917 uitdrukkelijk gesteld met de situatie van dubbele heerschappij: “Indien de staat de organisatie van de klassenheerschappij, de revolutie echter de val van de heerschende klasse is, dan moet de overgang van de macht van de ene klasse op de andere noodzakelijk tegenstrijdige staatkundige verhoudingen in het leven roepen, voor alles in de vorm van de dubbele heerschappij. De verhouding der klassenkrachten is geen wiskundige grootheid, welke van te voren te berekenen is. Indien het oude régime aan het wankelen gebracht is, kan de nieuwe machtsverhouding slechts als resultaat van een krachtmeting in de strijd ontstaan. Dit is juist de revolutie.” (24). De situatie van dubbele heerschappij werd in 1905 nog niet bereikt, maar het vraagstuk werd van meet af aan gesteld: “Vanaf het uur dat hij ontstond tot aan het uur waarin hij ten onder ging, stond de Sovjet onder de machtige, elementaire druk van de revolutie [...]. Elke stap van de arbeidersvertegenwoordiging was op voorhand bepaald. Haar ‘tactiek’ was duidelijk. De strijdmiddelen hoefden niet besproken te worden; er was nauwelijks tijd om ze te verwoorden.” (25). Dit is het belangrijkste kenmerk van de sovjet en het is wat deze onderscheidt van de vakbonden. De vakbonden zijn een wapen in de proletarische strijd binnen het kapitalisme; de sovjets zijn een wapen in de strijd tegen het kapitalisme. In aanleg zijn de twee niet tegengesteld, doordat beiden voortkomen uit de feitelijke voorwaarden van de klassenstrijd van hun tijd en in elkaars verlengde liggen voorzover ze strijd leveren voor de belangen van de arbeidersklasse. Maar ze raken met elkaar in tegenspraak als de vakbondsvorm voortbestaat nadat zijn klasseninhoud – zijn rol in het organiseren van de klasse en in het ontwikkelen van haar bewustzijn – is overgegaan naar de sovjets. In 1905 kwam deze tegenstelling nog niet aan de oppervlakte; sovjets en vakbonden konden naast elkaar bestaan en elkaar in zekere zin versterken, maar ze lag al opgesloten in de wijze waarop de sovjets de vakbonden voorbijstreefden.
De massastakingen die in oktober 1905 tot ontwikkeling kwamen leidden tot het in het leven roepen van nog veel meer sovjets, waarbij de sovjet van Sint-Petersburg de weg vooruit toonde. Alles bij elkaar zijn er zo’n veertig tot vijftig sovjets geteld, evenals enkele boeren- en soldatensovjets. Anweiler benadrukt hun uiteenlopende oorsprong: “Sommige werden gevormd naar het voorbeeld van oudere organisaties zoals stakingscomités en vergaderingen van afgevaardigden; andere werden onmiddellijk opgericht, op aanzet van sociaal-democratische partijorganisaties, die toen een aanzienlijke invloed uitoefenden binnen de sovjet. De grenzen tussen een eenvoudig stakingscomités en een volledig ontwikkelde raad van arbeidersafgevaardigden waren vaak vaag, en alleen in de voornaamste revolutionaire centra met aanzienlijke arbeidersconcentraties – zoals (behalve Sint-Petersburg), Moskou, Odessa, Novorossisysk, en het Donetz-bekken – waren de raden grondig georganiseerd.” (26). Dit kan feitelijk wel juist zijn maar het doet niets af aan hun betekenis als directe uitdrukkingen van de revolutionaire strijd van het proletariaat. In al hun nieuwheid vloeiden ze onvermijdelijk mee in de eb en vloed van het revolutionaire getij: “De kracht van de sovjets lag in deze revolutionaire stemming van de massa’s, in de oorlogszuchtige sfeer van het kapitaal, en in de onzekerheid van het regime. Gedurende de politieke zegeroes van de ‘vrijheidsdagen’ beantwoordde de arbeidersklasse bereidwillig de oproep van haar verkozen orgaan; zodra die stemming wegebde en plaats maakte voor uitputting en ontmoediging, verloren de sovjets een deel van hun invloed en gezag.” (27).
De sovjets en de massastaking kwamen voort uit de feitelijke voorwaarden van het bestaan van de arbeidersklasse, juist zoals de vakbonden vóór hen: “De sovjet ontstond als antwoord op een feitelijke behoefte – een behoefte die voortvloeide uit de loop der gebeurtenissen. Het was een organisatie die wel gezag maar nog geen tradities had; die onmiddellijk een versplinterde massa van honderdduizenden mensen kon meeslepen terwijl hij nauwelijks over enige organisatorische structuur beschikte; die de revolutionaire stromingen binnen het proletariaat verenigde; die in staat was tot initiatief en tot spontane zelfcontrole – en het allerbelangrijkste, die binnen de vierentwintig uur uit de ondergrond naar boven kon worden gebracht.” (28). Dit is de reden waarom in de eeuw sinds 1905 de sovjetvorm, in de kiem of daadwerkelijk, telkens opnieuw is opgedoken wanneer de arbeidersklasse in het offensief gaat: “De beweging in Polen heeft door haar massaal karakter, haar snelheid, haar uitbreiding over de categorieën en streken heen, niet allen de noodzaak maar ook de mogelijkheid bevestigd van de veralgemening en zelforganisatie van de strijd.” (29). “[...] de autoriteiten die gewoon waren om propaganda te voeren op grond van massale en systematische verdraaiing van de werkelijkheid ,net zoals op de totalitaire controle door de staat, dreven de Poolse arbeiders ertoe om een graad van zelforganisatie te ontwikkelen die een onmetelijke stap vooruit betekende in vergelijking met wat bereikt was welke eerdere strijd dan ook.” (30).

North, 14 juni 2005.

(Eerder verschenen in Internationale Revue, Engels-, Frans- en Spaanstalige uitgave, nr. 122, derde kwartaal 2005.)

Noten

(1) Rosa Luxemburg, Massenstreik, Partei und Gewerkschaften, I, in Gesammelte Werke, Berlin, Dietz Verlag, 1972, Bd. 2, p. 96-97.
(2) Leon Trotzky, 1905, hoofdstuk 22, Summing up.
(3) The International Working Class Movement, Vol. 2, Chapter 8, Moscow, Progress Publishers, 1976.
(4) Internationale Revue, Engels-, Frans-, en Spaanstalige uitgave, nr. 118, Wat is revolutionair syndicalisme?, en nr. 120, Anarcho-syndicalisme geconfronteerd met een verandering van periode: de CGT tot aan 1914.
(5) Rosa Luxemburg, Massastreik, Partei und Gewerkschaften, V, in Gesammelte Werke, Berlin, Dietz Verlag, 1972, Bd. 2, p. 136.
(6) Zie Lenin: The development of capitalism in Russia, Appendix II, in Collected Works, Vol. 3.
(7) Ibidem, Appendix III.
(8) Henry Reichman, Railwaymen and Revolution. Russia, 1905,  University of California Press, 1987.
(9) Lenin, The Fall of Port Arthur, in Collected Works, Vol. 8.
(10) Lenin, Revolutionary days, 8, The number of killed or wounded, in Collected Works, Vol. 8.
(11) David Floyd, Russia in Revolt, Chapter 6.
(12)  Lenin, The First of May, in Collected Works, Vol. 8.
(13) Een nieuwer werk verwerpt dit gezichtspunt met het argument dat het bewijs “enkel laat zien dat [...] Plehve geen bezwaar leek te hebben tegen het feit dat Rusland in oorlog ging met Japan, ervan uitgaande dat een militair conflict de massa zou afhouden van politieke aspiraties.” (Ascher, The Revolution of 1905, Chapter 2, War and Political Upheaval).
(14) Lenin’s broer maakte deel uit van een groep die haar inspiratie haalde uit de “Volkswil”. Hij werd in 1887 opgehangen na een poging om tsaar Alexander III te vermoorden.
(15) Edward Crankshaw, The Shadow of the Winter Palace, Chapter 16, The Peace of the Graveyard.
(16) Teodor Shanin, Russia 1905-1907, Revolution as a Moment of Truth, Chapter 1, A revolution comes to the boil.
(17) Lenin, Wat te doen?, Amsterdam, Pegasus, 1976, p. 133.
(18) Lenin, Ibid., p. 133.
(19) Dit was de naam die gegeven werd aan de individuele strijdeenheden. Trotski beschrijft hen collectief als “Druzhinniki”.
(20) Leon Trotzki, 1905, Chapter 21, December.
(21) Zie Louis Adamic, Dynamite, Rebel Press, 1984.
(22) Oskar Anweiler, The Sovjets and the Russian Revolution of 1905.
(23) Leon Trotzki, 1905, Chapter 7, The strike in October.
(24) Leo Trotski, Geschiedenis van de Russische Revolutie, Amsterdam, Van Gennep, 1978, Deel 1, Dubbele heerschappij, p. 263.
(25) Oskar Anweiler, The Soviets and the Russian Revolution of 1905, Chapter 2, The Soviets and the Russian Revolution.
(26) Oskar Anweiler, Ibidem.
(27) Oskar Anweiler, Ibidem.
(28) Leon Trotzki, Ibidem.
(29) Internationale Revue, Engels-, Frans- en Spaanstalige uitgave, nr. 23, Massastakingen in Polen 1980: het proletariaat slaat een nieuwe bres.
(30) Internationale Revue, Engels-, Frans- en Spaanstalige uitgave, nr. 24, De internationale uitstraling van de arbeidersstrijd in Polen.

Erfenis van de Kommunistische Linkerzijde: 

  • Proletarische revolutie [1]

Geschiedenis van de arbeidersbeweging: 

  • 1905 - Revolutie om Rusland [2]

De Russische Revolutie van 1905: De Sovjets openen een nieuwe periode in de geschiedenis van de klassenstrijd (deel 2)

  • 3355 keer gelezen

De tendensen die we zagen in Ivanovo-Voznesensk kwamen tot volle bloei in de Sovjet van Arbeidersafgevaardigden in Sint-Petersburg.
De sovjet kwam voort uit de ontwikkeling van de arbeiderstrijd in Sint-Petersburg. Oppervlakkig gezien verschilde hij van die van Ivanovo-Voznesensk doordat de allereerste bijeenkomst was bijeengeroepen op initiatief van de Mensjewieken eerder dan dat hij direct uit de strijd was voortgekomen. In werkelijkheid was hij even diep geworteld in de arbeidersstrijd, maar dan eerder uit de beweging als geheel dan uit een afzonderlijke deel daarvan. Dit was een stap vooruit en in het idee dat hij minder echt proletarisch zou zijn of op de een of andere manier een schepping zou zijn van de sociaal-democratie laat enkel het oppervlakkige formalisme zien van diegenen die over dat punt willen twisten. De revolutionairen werden juist vooruit gedreven door de stormloop van de gebeurtenissen en door de spontane ontwikkeling van de strijd met een tred die ze niet altijd behaaglijk vonden.
Van meet af aan bleek de politieke aard van de sovjet: “Er werd onmiddellijk besloten om tot een oproep aan het proletariaat van de hoofdstad om een politieke algemene staking uit te roepen en afgevaardigden te kiezen. De proclamatie die op de eerste bijeenkomst werd opgesteld verklaart: ‘De arbeidersklasse heeft haar toevlucht genomen tot het uiteindelijke, machtige wapen van de wereldwijde arbeidersbeweging – de algemene staking [...]. In de komende dagen zullen er in Rusland beslissende gebeurtenissen plaatsvinden. Ze zullen het lot bepalen van de arbeidersklasse voor vele komende jaren; wij moeten deze gebeurtenissen met volle toewijding tegemoet treden, verenigd in onze gezamenlijke sovjet [..]’.” (1). De tweede vergadering van de sovjet ging er al toe over om eisen te stellen aan de heersende klasse: “Een speciale afvaardiging kreeg opdracht om de volgende eisen over te brengen aan de stadsdoema: 1) dat er onmiddellijk maatregelen moesten worden genomen om de voedselbevoorrading van de arbeiders veilig te stellen; 2) dat er gelegenheid zou worden gegeven voor vergaderingen; 3) dat de hele voedselbevoorrading, het toewijzen van gelegenheden en fondsen voor de politie, de rijkswacht, enzovoort., met onmiddellijke ingang zouden worden opgeschort; 4) dat er fondsen ter beschikking werden gesteld voor de bewapening van het proletariaat van Sint-Petersburg in zijn strijd voor vrijheid.” (2). De sovjet werd heel snel de verzamelplaats van de strijd en de leider van de massastaking, waarbij vakbondscomités en afzonderlijke stakingscomités gehouden waren aan zijn beslissingen. Het grondwettelijk manifest, door de Tsaar ondertekend op 18 oktober, was op zichzelf geen bijzonder radicaal document maar in de politieke context van de periode was het een uiting van de krachtsverhouding tussen de klassen tijdens de revolutie, en als zodanig was het van groot belang: “Op 17 oktober capituleerde de tsaristische regering, besmeurd door het bloed en de eeuwenlange banvloeken, voor de revolutionaire staking van de werkende massa’s. Geen enkele poging tot restauratie kan dit feit wegpoetsen uit de geschiedenisboeken. De gewijde kroon van het absolutisme van de tsaar draagt voor eeuwig de sporen van de laars van de proletariër.” (3).
De volgende twee en een halve maand gaf een krachtmeting te zien tussen het revolutionaire proletariaat, geleid door de sovjet die het in het leven had geroepen, en de bourgeoisie. Op 21 oktober, geconfronteerd met een verloop van de staking, maakte de sovjet er een eind aan, en toonde daarmee zijn kracht door alle arbeiders te organiseren om op hetzelfde uur weer aan het werk te gaan. Eind oktober werden de plannen voor een betoging om amnestie te eisen voor de gevangenen van de staat afgelast met het oog op de voorbereidselen die door een deel van de heersende klasse waren gemaakt om een confrontatie uit te lokken. Deze acties waren pogingen van de klassen om een gunstige omstandigheden te scheppen omdat ze op een onvermijdelijke botsing afstevenden: “Dat was de algemene trend van de politiek van de sovjet; hij stevende met de ogen wijd open af op het onvermijdelijke conflict. Maar hij voelde zichzelf er niet toe gedwongen het conflict te versnellen. Hoe later, hoe beter.” (4). Eind oktober werd er een golf van pogroms georganiseerd, waarbij zowel de Zwarte Honderd als niets ontziende berooide en criminele elementen van de maatschappij werden ingezet. Dat resulteerde in ongeveer 3.500 tot 4.000 doden en 10.000 gewonden; en zelfs in Sint-Petersburg werden er voorbereidingen gemaakt door met incidentele afranselingen en mishandelingen. De arbeidersklasse beantwoordde dit door haar milities te versterken, het beslag leggen op wapens en het opzetten van patrouilles, en dwongen de regering er op haar beurt toe soldaten in de stad te brengen.
In November brak er een nieuwe staking uit, gedeeltelijk in reactie op de instelling van de staat van beleg in Polen en de krijgswet voor de soldaten en matrozen uit Kronstadt die oproer maakten. Wederom geconfronteerd met een verloop na enkele toegevingen te hebben afgedwongen, blies de sovjet de staking af en de arbeiders gingen als een gedisciplineerd geheel weer aan het werk. Het succes van de staking was dat nieuwe sectoren van de arbeidersklasse er in betrokken werden en dat hij contact legde met soldaten en matrozen: “Met een enkele klap stuwde dit het bewustzijn omhoog van veel kringen binnen het leger en, in een bestek van een paar dagen, zagen een aantal politiek bijeenkomsten het licht in de barakken van het garnizoen in Sint-Petersburg. In het Uitvoerend Comité en zelfs op de bijeenkomsten van de sovjet zelf begonnen niet enkel afzonderlijke soldaten maar ook soldatenafgevaardigden op te dagen, toespraken houdend en om steun vragend; de revolutionaire band onder de troepen werd versterkt; proclamaties werden wijd en zijd gelezen.” (5). Evenzo kon ook een poging om de achturendag af te dwingen niet volgehouden worden en de winst die was bereikt ging snel weer verloren toen de campagne was afgelast. Maar de invloed op het bewustzijn van de arbeidersklasse was bleef voortleven: “De rapporteur van het Uitvoerend Comité die belast was met het verdedigen van de resolutie in de sovjet om de campagne te beëindigen, vatte de campagne in de volgende bewoordingen samen: ‘Wij hebben niet de achturendag verkregen voor de massa’s, maar wij hebben zeker de massa’s gewonnen voor de achturendag. Voortaan zal de oorlogskreet: Acht uren en een geweer! leven in het hart van iedere arbeider in Sint-Petersburg.’” (6).
De stakingen gingen verder, meer in het bijzonder een nieuwe spontane beweging onder de arbeiders van de spoorwegen en de telegraaf, maar de contrarevolutie won ook geleidelijk aan kracht. In 26 november werd de voorzitter van de sovjet, Georgiy Nosar, gearresteerd. De erkende nu dat de confrontatie onvermijdelijk was en stemde een resolutie waarin verklaard werd dat het zou doorgaan om een bewapende opstand voor te bereiden. Arbeiders, boeren en soldaten kwamen bijeen in de sovjet, en bevestigden zijn oproep om de wapens op te nemen en voorbereidingen te treffen. Maar op 6 december werd de sovjet omsingeld en zijn leden gearresteerd. Nu kwam de sovjet van Moskou op de voorgrond met een oproep tot algemene staking en met een poging om die in een bewapende opstand om te vormen. Maar op dat ogenblik mobiliseerde de reactie al op massale schaal en de poging tot opstand werd een achterhoedegevecht, een defensieve actie. Tegen het midden december was hij verslagen. In de reactie die daarop volgde werden 14.000 mensen gedood tijdens het gevecht, 1.000 geëxecuteerd, 20.000 gewond en 70.000 gearresteerd en gevangengezet dan wel verbannen.
De bourgeoisie was verbijsterd door de gebeurtenissen van 1905. Omdat enig begrip van de revolutionaire aard van de arbeidersklasse haar vreemd is lijkt de ontwikkeling van de strijd naar een bewapende confrontatie en de nederlaag van het proletariaat een daad van waanzin:
“Overspoeld door succes, bezweek de sovjet van Petersburg door overmoed (7). In plaats van zijn resultaten te bestendigen werd hij steeds strijdbaarder, en zelfs roekeloos. Veel van zijn leiders redeneerden dat als de autocratie zo gemakkelijk op zijn knieën kon worden gebracht, zou het dan niet mogelijk zijn om steeds meer concessies af te dwingen voor de arbeidersklasse en een socialistische revolutie door te drukken? Zij gingen er liever aan voorbij dat de algemene staking alleen maar was geslaagd omdat het een verenigde inspanning was van verschillende sociale groepen; en ze begrepen niet dat zij alleen op de sympathie van de middenklasse konden rekenen zolang de sovjet zijn vuurkracht tegen de autocratie richtte.” (8). Voor revolutionairen ligt de betekenis van 1905 niet in de onmiddellijke winst maar in de lessen die er uit geleerd kunnen worden voor de ontwikkeling van de voorwaarden voor revolutie, de rol van het proletariaat en van de revolutionaire organisatie en, vooral, voor de middelen die het proletariaat zal aanwenden om strijd te leveren: de sovjets. Deze lessen konden alleen worden geleerd door de ‘overmoed’ en ‘roekeloosheid’ van het proletariaat; dat zijn eigenschappen die het volop nodig zal hebben om het kapitalisme met goed gevolg omver te werpen. De bolsjewieken waren niet zeker van zichzelf toen ze met de sovjets in aanraking kwamen. In Sint-Petersburg, hoewel ze deelnamen aan de oprichting van de sovjet, stemde de organisatie van de bolsjewieken van de stad een resolutie waarin werd opgeroepen een sociaal democratisch programma aan te nemen. In Saratov verzetten ze zich nog in november 1950 tegen de oprichting van de sovjet, terwijl ze in Moskou, met enige vertraging, actief deelnamen aan de sovjet. Lenin had een veel helderder begrip van de mogelijkheden die de sovjets boden en in een onuitgegeven brief aan Pravda van begin november bekritiseerde hij degenen die de partij tegenover de sovjets stelden: “[...] het besluit moet zijn: zowel de Sovjet van Arbeidersafgevaardigden als de partij” en hij bepleitte: “het zou onverstandig zijn als de sovjet van één enkele partij zou toetreden.” (9). Hij argumenteerde verder dat de sovjet voortkwam uit de strijd en het product was van het proletariaat als geheel en dat de rol ervan bestond de krachten van het proletariaat  en zijn revolutionaire krachten te bundelen, ondanks dat de opname van de boerenstand en elementen van de burgerlijke intelligentsia dit aanzienlijk vervaagde. “In mijn opvatting is de Sovjet van Arbeidersafgevaardigden, als het revolutionaire centrum, niet een te brede organisatie, maar, integendeel, een te smalle. De sovjet moet zichzelf uitroepen tot voorlopige regering of overgaan tot de vorming van een dergelijke regering, en het moet daartoe zeker de deelname van afgevaardigden van niet alleen de arbeiders, maar op de eerste plaats van matrozen en soldaten inroepen [...] op de tweede plaats, van de revolutionaire boerenstand, en ten derde, van de revolutionaire burgerlijke intelligentsia [...] We zijn niet bang voor een zo brede en gemengde samenstelling – we willen die zelfs, want tenzij het proletariaat en de boerenstand zich verenigen en tenzij de sociaal-democraten en revolutionaire democraten een bondgenootschap in de strijd aangaan, kan de grote Russische revolutie niet volledig slagen.”
Het standpunt van Lenin tijdens de revolutie en vlak daarna was niet altijd duidelijk, niet in het minst omdat hij de sovjets in verband bracht met de burgerlijke revolutie en ze zag als een basis voor een voorlopige revolutionaire regering. Maar hij begreep een paar van de meest fundamentele karakteristieken van de sovjets: dat zij een vorm waren die voorkwam uit de strijd zelf, vanuit de massastaking; dat zij de krachten van de klasse bundelde; dat zij een wapen waren voor de revolutionaire strijd en de opstand en dat ze op en neer deinde met de strijd. “Sovjets van Arbeidersafgevaardigden zijn organen van de onmiddellijke massastrijd. Ze ontstonden als organen van de stakingsstrijd. Door de omstandigheden gedwongen werden zij heel snel de organen van de algemene revolutionaire strijd tegen de regering. De loop der gebeurtenissen en de omvorming van staking tot opstand vormde ze onafwendbaar om in organen van een opstand. Dat precies dit de rol was die een aantal ‘sovjets’ en ‘comités’ in december speelden is een absoluut ontegenzeggelijk feit. De gebeurtenissen bewezen op de meest treffende en overtuigende wijze dat de kracht en het belang van dergelijke organen in tijden van strijdbare actie geheel en al afhangen van de kracht en het succes van de opstand.” (10). In 1917 hielp dit begrip Lenin om de centrale rol te begrijpen die de sovjets speelden.

De vakbonden en de sovjets

Eén van de belangrijkste lessen van 1905 betrof de functie van de vakbonden. We vermeldden al het fundamentele punt dat de ontwikkeling van de sovjets liet zien dat de ontwikkeling van de geschiedenis de vakbondsvorm oversteeg, maar het is van belang om dit meer in bijzonderheden te beschouwen.
In Rusland waren de onmiddellijke omstandigheden zodanig dat de arbeidersverenigingen jarenlang door de staat verboden waren. Dat contrasteerde met de meer ontwikkelde kapitalistische landen waar de vakbonden het recht op bestaan hadden veroverd en honderdduizenden, zo al niet miljoenen arbeiders bijeen hadden gebracht. De bijzondere omstandigheden in Rusland weerhield de arbeiders er niet van om strijd te leveren maar betekende wel dat hun verzet ertoe neigde een spontaan karakter aan te nemen en, vooral, dat hun organisaties, zoals stakingscomités, onmiddellijk uit de strijd zelf voortkwamen en verdwenen met de stakingen zelf. De enige wettige vorm bestond uit inzamelingen voor hulpkassen.
In 1901 werd in Moskou door Sergei Zubatov een Maatschappij voor Wederzijdse Steun voor Arbeiders in de Mechanische Industrie opgericht wat een weerklank vond in de oprichting van vergelijkbare organisaties in andere steden. Het doel van dergelijke door de politie georganiseerde vakbonden was, zoals we al vermeldden, het scheiden van de economische grieven van de arbeidersklasse van de politieke en om voor wat betreft de eerste enige verbetering aan te brengen zodat de andere onder controle kon worden gehouden. Dat mislukte, enerzijds omdat de staat geenszins bereid was om ook maar enige concessie te doen die er enige geloofwaardigheid aan zou hebben gegeven en, anderzijds, omdat de arbeidersklasse en de revolutionairen probeerden om ze voor hun eigen doeleinden te gebruiken. “De Zubatovisten van Moskou vonden navolging in de werkplaatsen van de Moskou-Kursk [spoorweg] lijn, maar anders dan wat deze ‘politie-socialisten’ in gedachte hadden moedigden de contacten die in de gezelschapsruimten en bibliotheken werden gelegd ook het organiseren van sociaal-democratische groepen aan [...]” (11). Geconfronteerd met de stakingsgolf van 1902-1903 waarin zo’n 225.000 arbeiders deelnamen werden de vakbonden van Zubatov opgeheven.
In hun plaats stond de staat voor onderhandelingen met de directie de aanstelling toe van “starosti”, ofwel fabriekswijzen (12). Dergelijke delegaties waren in het verleden opgekomen in afwezigheid van andere vormen van organisatie, maar onder de nieuwe wet, en om te voorkomen dat er afgevaardigden kwamen die daadwerkelijk de arbeidersbelangen verdedigden, konden dergelijke mensen alleen worden aangesteld met toestemming van de ondernemer. Ze hadden geen onschendbaarheid en konden door de ondernemers worden ontslagen of uit hun functie worden ontzet door de regionale gouverneur die door de staat was aangesteld.
Toen de revolutie uitbrak waren de vakbonden nog altijd onwettig. Desondanks waren er vele vakbonden opgericht as gevolg van de eerste strijdgolf. Tegen het eind van september waren er 16 vakbonden opgericht in Sint-Petersburg, 24 in Moskou en nog een paar meer in verschillende delen van het land. Tegen het eind van het jaar was dit toegenomen tot 57 in Sint-Petersburg en 67 in Moskou. De intelligentsia en de hogere kaders richtten eveneens vakbonden op, waaronder advocaten, medisch personeel, ingenieurs and technici, en op 14 mei richten veertien van deze vakbonden het Verbond van Vakbonden op.
Waaruit bestond vervolgens het verband tussen de vakbonden en de socjets? Heel eenvoudig, het waren de sovjets die de strijd leidden, de vakbonden werden meegesleept en geradicaliseerd door dat leiderschap. “Toen de staking in oktober tot ontwikkeling kwam kwam de sovjet als vanzelf steeds meer op de politieke voorgrond te staan. Het industriële proletariaat verzamelde zich als eerste rondom de sovjet. Zijn belang groeide letterlijk met het uur. De vakbond van spoorwegpersoneel werkte er nauw mee samen. Het Verbond van Vakbonden, dat vanaf 14 oktober deelnam aan de staking, werd er haast vanaf het begin toe gedwongen zichzelf onder het gezag van de sovjet te plaatsen. Vele stakingscomités – die van ingenieurs, advocaten, ambtenaren – pasten hun acties aan de besluiten van de sovjets aan. Door vele losse organisaties onder haar gezag te brengen bracht de sovjet de revolutie bijeen rond  zichzelf.” (13).
Het voorbeeld van de vakbond van spoorwegpersoneel in leerzaam omdat het zowel de ware betekenis als de beperkingen van de rol van de vakbonden in een revolutionaire periode laat zien.
Zoals we al zagen, stonden de spoorwegarbeiders al voorafgaand aan 1905 bekend als heel strijdbaar, en revolutionairen, waaronder de bolsjewieken, hadden onder hen een aanzienlijke invloed. Aan het eind van januari kwamen stakingsgolven tot ontwikkeling, eerst in Polen en Sint-Petersburg, vervolgens in Wit-Rusland, de Oekraïne en de lijnen rond Moskou. De autoriteiten deden eerst enkele concessies en probeerden vervolgens de staat van beleg af te kondigen maar dat alles bracht de stakers niet in het gareel. In april werd in Moskou het Al-Russisch Verbond van Spoorwegpersoneel en -arbeiders opgericht. In het begin lijkt de vakbond te zijn overheerst door het beroeps- en kantoorpersoneel terwijl handarbeiders afstand hielden, maar dit veranderde in de loop van het jaar. In juli ging een nieuwe staking uit van de basis en, veel betekend, deze nam onmiddellijk een politieke vorm aan. In september, zoals al vermeld, vormde de conferentie van de pensioenen zich om in het “Eerste Al-Russische Afgevaardigden Congress van Spoorwegpersoneel”. Deze opkomend tij van strijdbaarheid begon eerst de grenzen van de vakbond te verruimen met het uitbreken van spontane stakingen in september die de vakbond dwongen tot optreden, zoals een afgevaardigde meldde: “begrijpend dat een staking van de Moskou-Kazan Spoorweg onvermijdelijk was ging het personeel spontaan in staking, de vakbond vond het nodig om de staking te ondersteunen op de overige wegen van het knooppunt van Moskou.” (14).
Deze stakingen vormde de vonk die de massastaking van oktober in brand zette: “Op 9 oktober, tijdens een buitengewone bijeenkomst van het congres van afgevaardigden van spoorwegpersoneel van Stin-Petersburg werden de slagzinnen van de spoorwegstaking verwoord en onmiddellijk per telegraaf naar al de lijnen verzonder. Het waren de volgende: achturendag, burgerlijke vrijheden, amnestie, Constituerende Vergadering. De staking begon vol vertrouwen het land over te nemen. Het zei eindelijk vaarwel tegen de besluitenloosheid. Het zelfvertrouwen van de deelnemers groeide met hun aantal. Revolutionaire klasseneisen werden naar voren gebracht voorafgaand aan de economische eisen van de afzonderlijke beroepen. Uit de plaatselijke en beroepsgrenzen gebroken, begon de staking het gevoel van een revolutie te geven – en verkreeg daarmee een ongekende durf. De staking raasde langs de spoorweg en maakte er een eind aan ieder vervoer. Hij kondigde zijn komst aan over de telegraaflijnen. ‘Staking!’ stond op de agenda in iedere uithoek van het land.” (15).
De gewone arbeiders kwamen op de voorgrond, waarbij ze de vakbond door hun revolutionaire gloed overstegen: “Tussen 9 en 18 oktober is er geen teken van ook maar een enkele verordening naar plaatselijke vakbondsvertegenwoordigers, en de memoires van de leiders zijn opmerkelijk stil over de gebeurtenissen van die dagen. De opleving van organisatie van de gewone arbeiders veroorzaakt door de staking neigde ertoe de invloed te versterken van zowel het plaatselijke leiderschap als van revolutionaire partijen ten koste van het formeel onafhankelijke Centrale Bureau, vooral omdat de staking new beroepscategorieën in beweging bracht.” (16). Zelfs de tsaristische politie viel het op dat “tijdens de staking werden er comités opgericht door de stakers op elk van de spoorwegen om organisatie en leiderschap te bieden.” (17). Eén van de kenmerken van de staking was het opdoemen van ‘treinen van afgevaardigden’ die werden ingezet om de staking uit te breiden en om communicatie te onderhouden tussen de centra van de strijd.
Tussen oktober en december werden er veel nieuwe vakbonden opgericht maar, zoals een regeringsrapport vaststelde, deze namen onmiddellijk de politieke strijd op: “vakbonden werden aanvankelijk opgericht om de economische verhoudingen van het personeel te reglementeren, maar al snel, onder invloed van staatsvijandige propaganda, namen zij politieke aspecten op en begonnen ze te streven naar het overwerpen van de bestaande staat en sociale orde.” (18). Dit is zeker een nauwkeurige omschrijving van de spoorwegarbeiders die op de voorgrond van de revolutie stonden en die deelnamen aan de staking en gewapende opstand van december in Moskou.
In de nadagen van de revolutie takelde de vakbond snel af. Op zijn derde congres in december 1906, terwijl het aantal vertegenwoordigde arbeidersogenschijnlijk was verdubbeld in vergelijking met het vorige jaar, was de activiteit sterk teruggelopen. In februari 1907 trokken de sociaal-democraten zich er uit terug en in 1908 stortte hij in.
In Groot-Brittannië in de negentiende eeuw leverde de arbeidersklasse strijd om vakbonden op te richten. Aanvankelijk bundelden deze enkel de meest geschoolde arbeiders en in de tweede helft van de eeuw moest er zware strijd worden geleverd om de ongeschoolde arbeiders hun verbrokkeling en zwakheden te boven te laten komen zodat ze hun eigen vakbonden oprichtten. In Rusland in 1905 waren het eveneens de meest geschoolden die als eersten vakbonden oprichten, maar in tegenstelling tot Groot-Brittannië was het gebrek aan deelname van de ongeschoolde, gewone arbeiders geen uiting van een gebrek aan klassenbewustzijn of strijdbaarheid maar van het hoge niveau daarvan. De afwezigheid van vakbonden voorkwam de toename van geen van beide, en in 1905 stegen ze tot nieuwe hoogten, strevend naar de massastaking en de sovjet. De vakbondsvorm verscheen, maar zijn inhoud neigde naar de nieuwe strijdvormen. In de revolutionaire gisting schiepen de arbeiders nieuwe strijdvormen maar gaven de oude ook een nieuwe inhoud , ze daarbij overtstijgend om in de revolutionaire vloed op te gaan.
Het revolutionaire bestaan van de arbeidersklasse verhelderde in de praktijk de omstandigheden vele jaren voordat deze in theorie werd begrepen: in 1917 grepen de arbeiders weer terug op de sovjets toen ze de poorten van het kapitaal bestormden.

1905 kondigt het einde aan van vakbondsorganisatie

De revolutie van 1917 bevestigde zo dat de sovjets de enige organisatie vorm waren die was toegesneden op de behoeften van de strijd van de arbeiders in het “tijdperk van oorlogen en revoluties” (zoals de Kommunistische Internationale de periode na de Eerste Wereldoorlog omschreef: zie het artikel over de politieke gevolgen van het verval van het kapitalisme in Internationale Revue, Engels-, Frans- en Spaanstalige uitgave, nr. 123).
De massastaking van 1905 en de poging tot opstand lieten zien dat de arbeidersraden in staat waren om al de wezenlijke taken op zich te nemen die tot dan toe door de vakbonden werden vervuld: gelegenheiden bieden waar het proletariaat zich kon verenigen en zijn klassenbewustzijn kon ontwikkelen, vooral dankzij de invloed van de revolutionaire activiteit daarin (19). Maar terwijl tijdens de voorafgaande periode de arbeidersklasse zich nog in een proces van wording bevond, waarin de vakbonden hun bestaan vaak dankten aan de activiteit van revolutionairen die hun klasse organiseerden, kwam de spontane schepping van de sovjet door de werkende massa’s in strijd overeen met de ontwikkeling van de arbeidersklasse, met haar rijpheid en toenemend bewustzijn, en met de nieuwe strijdomstandigheden. Terwijl de vakbonden in het algemeen werden opgevat op de grondslag van strijd voor hervormingen, vaak in nauwe samenwerking met de massale parlementaire partijen, kwamen de arbeidersraden overeen met de noodzaak van een strijd die zowel economisch als politiek is, in directe confrontatie met de staatsmacht die niet bij machte was aan de verlangens van de arbeiders tegemoet te komen. Anders gezegd, een strijd waarin niet langer gebruik kon worden gemaakt van de vakbondsvorm van organisatie omdat hij steeds meer en uiteenlopende delen van de arbeidersklasse in de actie zélf bijeenbracht en verenigde, en daarmee de smeltkroes vormde voor de algemene ontwikkeling van hun bewustzijn.
De gebeurtenissen van 1905 lieten in de praktijk zien dat de vakbonden, voor de opbouw waarvan de arbeiders tientallen hadden gevochten, hun nut voor de arbeidersklasse begonnen te verliezen. Als de vakbonden in 1905 nog een positieve rol konden vervullen dan was dit alleen te danken aan de sovjets waarvan zij het aanhangsel werden. De geschiedenis zou in de komende jaren veel verder worden toegespitst. In 1914 begon de eerste grote slachtpartij en de heersende klasse van de oorlogvoerende landen zouden de vakbonden in dienst stellen van de burgerlijke staat om de arbeidersklasse te controleren ten gunste van de oorlogsvoorbereidingen.

Conclusie

De revolutie van 1905 bevat veel lessen die nu nog van groot belang zijn over de noodzaak om de historische periode en de taken en de vorm van revolutionaire strijd te begrijpen. De belangrijkste gegevens van de strijd van het proletariaat in de periode van verval van het kapitalisme kwamen naar voren tijdens de strijd van 1905. Door het op gang komen van de crisis van het kapitalisme werd de revolutionaire omverwerping van het kapitalisme het doel van de strijd, terwijl de gevolgen van de crisis – oorlog, armoede en opgedreven uitbuiting – betekende dat iedere daadwerkelijke strijd een politieke vorm moest aannemen. Daarin lagen de wortels van de sovjets. Geen van deze waren specifiek voor Rusland; ze kwamen op verschillende manieren en op verschillende plaatsen overal tot ontwikkeling in de belangrijkste kapitalistische landen. In het volgende deel van deze serie zullen we ingaan op de internationale betekenis van de revolutie en de lessen die de arbeidersbeweging daaruit leerde.

North 14/06/05

(Eerder verschenen in Internationale Revue, Engels-, Frans- en Spaanstalige uitgave, nr. 123, vierde kwartaal 2005.)

 

Noten

(1) Trotsky, 1905, Chapter 8, The creation of the Soviet of Workers’ Deputies.
(2) Ibid.
(3) Trotsky, 1905, Chapter 10, Witte’s ministry.
(4) Trotsky, 1905, Chapter 11, The first days of the ‘freedoms’.
(5) Trotsky, 1905, Chapter 15, The November strike.
(6) Trotsky, 1905, Chapter 16, Eight hours and a gun.
(7) Er stond “hubris”; een uitdrukking afkomstig uit het oude Griekenland, en die betrekking had op een aanmatigende trots, die door de goden werd afgestraft als het ertoe leidde dat mensen zich als hun gelijken gingen zien.
(8) Abraham Ascher, The Revolution of 1905, Chapter 10, The days of liberty; Stanford University Press, 1988.
(9) Collected Works, Vol.10, Our tasks and the Soviet of Workers’ Deputies.
(10) Collected Works, Vol.11, Dissolution of the Duma and tasks of the proletariat.
(11) Henry Reichman, Railwaymen and Revolution: Russia, 1905, Chapter 5, First Assaults and Petitioning.
(12) De uitdrukking “starost” had oorspronkelijk betrekking op de dorpswijzen of dorpsouderen, gekozen door de boeren om het dorp te besturen, om geschillen te beslechten, en hun belangen te verdedigen. De traditie wilde dat besluiten van de “starost” gerespecteerd dienden te worden.
(13) Trotsky, 1905, Chapter 8, The creation of the Soviet of Workers’ Deputies.
(14) Henry Reichman, Railwaymen and Revolution: Russia, 1905, Chapter 7, The Pension Congress and the October Strike.
(15) Trotsky, 1905, Chapter 7, The strike in October.
(16) Reichman, ibid.
(17) Ibid.
(18) Ibid, Chapter 8, The Rush to Organise.
(19) De houding van de revolutionairen week af van vooral die van de reformisten omdat ze in gedeeltelijke en plaatselijke strijd de gemeenschappelijke belangen van het proletariaat als een wereldwijde en historische revolutionaire klasse naar voren brachten, en niet in enig vooruitzicht van een ‘sociaal’ kapitalisme.

Erfenis van de Kommunistische Linkerzijde: 

  • Proletarische revolutie [1]

Geschiedenis van de arbeidersbeweging: 

  • 1905 - Revolutie om Rusland [2]

Over het imperialisme

  • 4302 keer gelezen

In deze tekst (van eind 1979) wordt geprobeerd een samenhangende, globale visie te ontwikkelen van het imperialisme van de negentiende eeuw tot op heden via de kritiek op de onvolkomenheden van de theoretische standpunten van Lenin en Boecharin. In deze tekst (van eind 1979) wordt geprobeerd een samenhangende, globale visie te ontwikkelen van het imperialisme van de negentiende eeuw tot op heden via de kritiek op de onvolkomenheden van de theoretische standpunten van Lenin en Boecharin. Steunend op de geschriften van Rosa Luxemburg worden de grondige veranderingen geschetst die plaatsvonden in de periode van de Eerste Wereldoorlog toen het imperialisme in alle delen van de wereld de levenswijze werd van het kapitalisme in verval. De politieke standpunten van de IKS over de nationale bevrijdingsstrijd vloeien voort uit deze veranderingen.

Marxisme en imperialisme

Met de wildgroei van ‘nationale bevrijdingsstrijd’ over de hele planeet, met het toenemend aantal lokale oorlogen tussen kapitalistische staten, met het versnellen van de voorbereidingen van de twee grote imperialistische blokken op een uiteindelijke confrontatie - allemaal verschijnselen die een uitdrukking zijn van de onomkeerbare ontbinding van de kapitalistische wereldeconomie - wordt het met de dag belangrijker voor de revolutionairen om een helder inzicht te verwerven over de betekenis van het imperialisme. Marxisten hebben ingezien dat we sinds de laatste zeven decennia (sinds 1910) leven in het tijdperk van het imperialistisch verval en ze hebben gepoogd om alle gevolgen hieruit te trekken voor de klassenstrijd van het proletariaat. Toch - vooral door de contrarevolutie die het proletariaat in de jaren 1920 trof - werd de historische taak van het definiëren en het begrijpen van het imperialisme ernstig belemmerd door de bijna onbetwiste triomf van de burgerlijke ideologie in al zijn vormen. Zo werd de werkelijke betekenis van het woord imperialisme verdraaid en ondermijnd. Dit misleidingswerk werd op verschillende fronten uitgevoerd: door de traditionele burgerlijke ideologen die verklaren dat het imperialisme had opgehouden toen Groot-Brittannië zijn ‘Empire’ omvormde tot een ‘Commonwealth’ of toen de grote mogendheden hun koloniën opgaven; door horden sociologen, economisten en andere academici die met elkaar wedijveren in het produceren van steeds hogere stapels van onleesbare literatuur over de ‘Derde Wereld’, ‘ontwikkelingslanden’, ‘het nationalistische ontwaken van de kolonieën’, enzovoort... Maar het zijn vooral de pseudo-marxisten van kapitalistisch links, die luidkeels de moorden veroordelen van het imperialisme van de Verenigde Staten terwijl ze beweren dat de Sovjet-Unie of China geen imperialistische of zelfs anti-imperialistische grootmachten zouden zijn.

Deze oorverdovende kogelregen heeft de revolutionaire beweging niet onbeschadigd achtergelaten. Sommige revolutionairen, die aan het twijfelen werden gebracht door de ‘ontdekkingen’ van de burgerlijke academici, hebben elke verwijzing naar de imperialistische activiteit laten vallen en zien het imperialisme als een ouderwets en overstegen verschijnsel in de geschiedenis van het kapitalisme. Anderen, in een poging om zich te verzetten tegen het oprukken van de burgerlijke ideologie, veranderen de geschriften van de vroegere marxisten liever in Heilige Boeken. Dit is bijvoorbeeld het geval met de Bordigisten, die Lenin’s “vijf fundamentele kenmerken van het imperialisme” op mechanische wijze toepassen op de moderne wereld, en daarbij al de ontwikkelingen terzijde schuiven die in de laatste zestig jaren hebben plaatsgevonden.

Maar marxisten kunnen noch voorbijgaan aan de theoretische traditie waaruit ze voortkomen, noch deze omvormen tot een dogma. Het gaat er om de klassiekers van het marxisme kritisch te verwerken en de belangrijkste bijdragen toe te passen bij het analyseren van de huidige werkelijkheid. De bedoeling van deze tekst is de werkelijke en hedendaagse betekenis uit te werken van de elementaire formulering: in dit tijdperk overheerst het imperialisme de hele planeet. Ons doel is de betekenis te verklaren van de stelling uit het platform van de IKS dat “het imperialisme, een politiek [is] waartoe elke natie, ongeacht haar omvang, wordt gedwongen om te overleven”, en aan te tonen dat, onder het moderne kapitalisme, alle oorlogen een imperialistische aard hebben, op één na: de burgeroorlog van het proletariaat tegen de bourgeoisie. Maar om daartoe te komen is het eerst noodzakelijk om te verwijzen naar de oorspronkelijke debatten over het imperialisme in de arbeidersbeweging.

Marxisme tegen revisionisme

In de periode die leidde naar de Eerste Wereldoorlog vormde het ‘theoretische’ vraagstuk van het imperialisme een breuklijn tussen de revolutionaire internationalistische vleugel van de sociaal-democratie en al de revisionistische en reformistische elementen in de arbeidersbeweging. Met het uitbreken van de wereldoorlog, bepaalde het standpunt over het imperialisme aan welke kant van de barricade men stond. Het was een hoogst praktisch vraagstuk, aangezien daarvan heel de houding afhing ten overstaan van de imperialistische oorlog, en van de revolutionaire omwentelingen die werden veroorzaakt door die oorlog.

Rond deze kwestie waren er bepaalde ankerpunten waarover alle revolutionairen het eens waren. Deze punten blijven de grondvesten voor elke marxistische definitie van het hedendaagse imperialisme.

1) Voor marxisten was het imperialisme gedefinieerd als een specifiek product van de kapitalistische maatschappij; ze vielen hardnekkig de visie aan van de openlijk reactionaire burgerlijke ideologieën die het imperialisme afschilderden als een biologische noodzakelijkheid, als een uitdrukking van de aangeboren drang van de mens naar territorium en verovering (het soort van theorie dat vandaag weer opbloeit met het concept van ‘territoriaal imperatief’ waarmee sociale zoölogen als Robert Ardrey en Desmond Morris leuren). De marxisten vochten met evenveel hardnekkigheid tegen racistische thema’s over de ‘maatschappelijke taak van de Blanke’, en tegen al de warrige samenraapsels van elke vorm van veroverings- en annexatiepolitiek in alle soorten van sociale formaties. Zoals Boecharin schreef:

“de laatste weids verbreide ‘theorie’ van het imperialisme definieert het in het algemeen als een veroveringspolitiek. Vanuit dit oogpunt kan men met evenveel recht spreken van het imperialisme van Alexander de Grote als dat van de Spaanse veroveraars, van het imperialisme van Carthago en van Joao III, van het oude Rome en het moderne Amerika, van Napoleon en van Hindenburg.
Zo eenvoudig als deze theorie mag zijn, toch is hij absoluut onjuist. Hij is onjuist omdat het alles uitlegt en daardoor absoluut niets. [...] hetzelfde kan gezegd worden van oorlog. Oorlog dient om bepaalde productieverhoudingen te reproduceren. De veroveringsoorlog is een middel tot uitgebreide reproductie van deze verhoudingen. Oorlog echter eenvoudigweg definiëren als veroveringsoorlog is totaal onvoldoende om de eenvoudige reden dat als we dat doen, we de belangrijkste zaak terzijde laten, namelijk welke productieverhoudingen versterkt en uitgebreid worden door de oorlog, wat voor basis er uitgebreid wordt door een bepaalde ‘veroveringspolitiek’”
(Imperialism and World Economy, Merlin Press, Chapter 9, p. 112-113).

Hoewel Lenin zei “Koloniale politiek en imperialisme bestonden vóór dit nieuwste stadium van het kapitalisme en zelfs vóór het kapitalisme. Rome, dat op slavernij was gegrondvest, voerde een koloniale politiek en was imperialistisch”, stemt hij overeen met Boecharin wanneer hij daaraan toevoegt: “Maar ‘algemene’ beschouwingen over het imperialisme, waarbij het radicale verschil tussen de maatschappelijjk-economische formaties vergeten of op de achtergrond geschoven wordt, ontaarden onvermijdelijk in lege banaliteiten of snoeverij [...].” (Het imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme, hoofdstuk VI, in Keuze uit zijn werken, deel 2, Moskou, Progres, 1973, p. 325).

2) Ten tweede definiëren de marxisten het imperialisme als een noodzaak voor het kapitalisme, als een direct resultaat van het accumulatieproces, van de meest innerlijke wetten van het kapitaal. In een gegeven stadium in de ontwikkeling van het kapitaal was het de enige uitweg waardoor het systeem zijn leven kon rekken. Het was dus onomkeerbaar. Alhoewel de uitleg van het imperialisme als een uitdrukking van kapitaalaccumulatie helderder is bij sommige marxisten dan bij andere (een punt waarop we terugkomen), verwierpen alle marxisten de stelling van Hobson, Kautsky en anderen die het imperialisme zagen als een loutere ‘politiek’ verkozen door het kapitalisme of eerder door bepaalde fracties van het kapitalisme. Deze stelling ging logisch vergezeld van het idee dat je kon aantonen dat imperialisme een slechte, kortzichtige en dure politiek was en dat je op zijn minst de meest verlichte delen van de bourgeoisie kon overtuigen dat ze beter af zouden zijn met een edelmoedige, niet-imperialistische politiek. Dit opende de weg voor allerlei soorten reformistische, pacifistische voorschriften om het kapitalisme minder brutaal en agressief te maken.

Kautsky ontwikkelde zelfs het idee dat het kapitalisme gradueel en vreedzaam de richting opging van een fase van ‘ultra-imperialisme’, waarbij het zou opgaan in één grote trust zonder tegenstellingen, waarbij oorlogen een zaak van het verleden zouden zijn. Tegen deze utopische visie (die gehoor vond tijdens de hausse na de Tweede Wereldoorlog bij mensen als Paul Cardan), drongen de marxisten er op aan dat, verre van een te boven komen van de tegenstellingen van het kapitalisme te vertegenwoordigen, het imperialisme een uiterste toespitsing van deze tegenstellingen betekende. Het imperialistisch tijdperk was er onvermijdelijk een van wereldcrises, politiek despotisme en van wereldoorlog. Geconfronteerd met dit catastrofale perspectief kon het proletariaat enkel antwoorden met de revolutionaire vernietiging van het kapitalisme.

3) Het imperialisme werd dus gezien als een specifieke fase in het bestaan van het kapitalisme: zijn ultieme fase en eindfase. Alhoewel men kan spreken van Brits of Frans imperialisme in het eerste deel van de negentiende eeuw, begint de imperialistische fase van het kapitaal als een wereldsysteem pas vanaf 1870, toen verschillende hoog gecentraliseerde en geconcentreerde nationale kapitalen begonnen te wedijveren om koloniale bezittingen, invloedsferen en overheersing van de wereldmarkt. Zoals Lenin zei: “is het typerend voor het imperialisme, dat enkele grote mogendheden wedijveren in hun streven naar de hegemonie.” (Het imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme, t.a.p., hoofdstuk VII, p. 333). Imperialisme is dus wezenlijk een concurrentieverhouding tussen kapitalistische staten in een bepaald stadium in de ontwikkeling van het wereldkapitaal. Bovendien kan de ontwikkeling van deze verhouding zelf gezien worden als bestaande uit twee fasen, direct verbonden met veranderingen in de globale context waarin de imperialistische wedijver plaatsvindt.

“De eerste periode van het imperialisme was het laatste kwart van de negentiende eeuw en volgde op een tijdperk van nationale oorlogen waardoor grote nationale staten werden gevormd, met als eindpunt van dit tijdperk de Frans-Pruisische oorlog. Ook al droeg de lange periode van economische depressie die volgde op de crisis van 1873 reeds het zaad in zich van het verval van het kapitalisme, toch kon het kapitaal nog gebruikmaken van de korte heroplevingen die plaatsvonden tijdens de depressie om de uitbuiting van achtergebleven gebieden en volkeren te voltooien. Het kapitalisme in zijn roofzuchtige en koortsachtige jacht op grondstoffen en op kopers die noch kapitalisten, noch loontrekkers waren, beroofde, decimeerde en moordde de koloniale bevolkingen uit. Dit was het tijdperk van het doordringen en uitbreiden van Groot-Brittannië in Egypte en Zuid-Afrika, van Frankrijk in Marokko, Tunis en Tonkin, van Italië in Oost-Afrika tot aan de grenzen van Abessinië, van tsaristisch Rusland in Centraal-Azië en Mandsjoerije, van Duitsland in Afrika en Azië, van de Verenigde Staten in de Filippijnen en Cuba en van Japan in het Aziatisch continent.
Maar toen deze grote imperialistische groeperingen de verdeling van al het bruikbaar land voltooid hadden, van alle uitbuitbare weelde, van alle invloedssferen, kortom van alle hoeken van de wereld waar het mogelijk was om arbeidskracht te plunderen, dat, in goud omgezet, in de nationale banken van de metropolen werd opgestapeld, toen kwam de progressieve missie van het kapitaal ten einde [...] en het is dan dat de algemene crisis van het kapitalisme moest uitbarsten.”
(Le problème de la guerre, 1935, door Jehan, een militant van de Belgische Kommunistische Linkerzijde).

De beginfase van het imperialisme gaf weliswaar al een voorproefje van het kapitalisme in verval door de wijze waarop het bloed en ellende bracht over de volkeren van de kolonieën, maar het droeg nog een progressief aspect in zich. Het vestigde de wereldwijde overheersing van het kapitaal - de voorwaarde voor de kommunistische revolutie. Maar toen deze wereldwijde heerschappij bereikt was hield het kapitalisme op nog langer een progressief systeem te zijn, en de rampen die het teweeg had gebracht bij de koloniale volkeren vonden een weerklank in het hart van het systeem, zoals bevestigd werd door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog:

“Het huidige imperialisme is niet [...] het voorspel van de expansie van het kapitaal, maar slechts het laatste hoofdstuk van zijn historisch proces van expansie; het is de periode van algemene verscherpte concurrentie op wereldvlak tussen de kapitalistische staten om de laatste resten van de niet-kapitalistische omgeving op aarde. De economische en politieke catastrofe is in deze slotfase evenzeer een bestaanselement, de normale bestaanswijze van het kapitaal als de ‘oorspronkelijke accumulatie’ dat was voor zijn ontstaansfase. Zoals de ontdekking van Amerika en de zeeroute naar Indië niet enkel een Prometeïsche krachttoer van de menselijke geest en van de cultuur was, zoals volgens de liberale legende, maar, onverbrekelijk daaraan verbonden, een reeks van Herodische massamoorden op de oorspronkelijke bevolkingen uit de Nieuwe Wereld en een grandioze  slavenhandel met de volkeren van Azië en Afrika, zo is in de imperialistische eindfase van de economische expansie van het kapitaal onafscheidelijk van een reeks koloniale veroveringen en wereldoorlogen die we nu meemaken. Het kenmerk van het imperialisme als de laatste concurrentiestrijd om de kapitalistische wereldheerschappij is niet slechts de bijzondere energie en alzijdigheid van de expansie, maar - deze is een specifieke teken dat de ontwikkelingscirkel begint te sluiten - het terugslaan van de beslissende strijd om de expansie vanuit de gebieden waarom het te doen is, naar hun landen van oorsprong. Zo brengt het imperialisme de catastrofe als bestaansvorm terug van de periferie van de kapitalistische ontwikkeling naar zijn uitgangspunt. Nadat de expansie van kapitaal vier eeuwen lang het bestaan en de cultuur van alle niet-kapitalistische volkeren in Azië, Afrika, Amerika en Australië overgeleverd aan onophoudelijke stuiptrekkingen en massale ondergang had prijsgegeven, stort het nu de beschaafde volkeren van Europa zelf in een reeks van rampen waarvan het uiteindelijke resultaat enkel kan bestaan uit de ondergang van de beschaving of de overgang naar de socialistische productiewijze.” (Luxemburg, Anti-Kritik, in Gesammelte Werke, Bd. 5, p. 520-521).

Kapitalisme in zijn imperialistische eindfase werd door de Kommunistische Internationale bestempeld als het “tijdperk van oorlogen en revoluties”, een tijdperk waarin de mensheid geconfronteerd wordt met de schrille keuze tussen socialisme en barbarij. Voor de arbeidersklasse betekende dat het uithollen van alle hervormingen die het in de negentiende eeuw had verworven en een toenemende aanval op zijn levenstandaard via soberheid en oorlog. Politiek gezien betekende dat de vernietiging of overname van haar vroegere organisaties en de ongenadige onderdrukking door de Leviathan, de imperialistische staat, die, gedreven door de logica van de imperialistische concurrentie en door de ontbinding van het sociale weefsel, elk aspect van het sociaal, politiek en economisch leven onder controle nam. Tegenover de catastrofe van de Eerste Wereldoorlog kwam de revolutionaire Linkerzijde dan ook tot de conclusie dat de historische rol van het kapitalisme definitief was uitgespeeld, en dat het tot de onmiddellijke taak van de internationale arbeidersklasse behoorde om de imperialistische oorlog om te vormen in een burgeroorlog, het kapitalisme omver te werpen door de wortels van de zaak aan te pakken: het kapitalistisch wereldsysteem. Het spreekt vanzelf dat dit een complete breuk inhield met de sociaal-democratische verraders, zoals de Scheidemanns en de Millerands, die openlijk chauvinistische pleitbezorgers van de imperialistische oorlog waren geworden, of met de ‘sociaal -pacifisten’, zoals Kautsky, die verder gingen met het verspreiden van de illusie dat het kapitalisme zou kunnen bestaan zonder imperialisme, zonder dictatuur of oorlog.

Het debat onder de marxisten

Tot daar kon er geen meningsverschil bestaan onder de marxisten, en deze basispunten voor overeenstemming waren in feite een voldoende basis voor de krachtenbundeling van de revolutionaire voorhoede in de Kommunistische Internationale. Maar de meningsverschillen die toen bestonden en ook nu nog voortbestaan in de revolutionaire beweging kwamen op toen de marxisten probeerden een nauwkeuriger analyse te maken van de drijvende krachten achter het imperialisme en van zijn concrete uitingen, en als ze de politieke gevolgen uitstippelden van hun analyse. Deze meningsverschillen neigden er toe overeen te stemmen met uiteenlopende theorieën over de kapitalistische crisis en de historische neergang van het systeem, aangezien het imperialisme een poging was van het kapitaal om zijn dodelijke innerlijke tegenstellingen te boven te komen, een stelling waarmee ze allen instemden. Zo leggen Boecharin en Luxemburg bijvoorbeeld in hun theorieën over de crisis de nadruk op verschillende innerlijke tegenstellingen, en bijgevolg gaven ze uitlopende verklaringen voor de drijvende kracht achter de imperialistische expansie. Dit debat werd verder bemoeilijkt doordat het gros van Marx’ werk over economie was geschreven voordat het imperialisme werkelijk was gevestigd, en deze leemte in zijn werk gaf aanleiding tot verschillende interpretaties van de manier waarop Marx’ geschriften zouden moeten worden toegepast op de analyse van het imperialisme. Het is onmogelijk om in deze tekst terug te komen op al deze debatten over crisis en imperialisme, waarvan de meeste tot op heden onopgelost blijven. Wat we proberen te doen is in het kort de twee belangrijkste definities van het imperialisme, die gedurende die periode ontwikkeld werden, te onderzoeken - die van Lenin/Boecharin en die van Rosa Luxemburg - en te oordelen hoe bruikbaar deze twee definities zijn zowel voor die tijd alswel voor de huidige periode Door zo te werk te gaan willen we proberen om onze eigen opvatting over het huidige imperialisme meer vorm te geven.

Lenin’s opvatting van het imperialisme

Voor Lenin waren de kenmerkende trekken van het imperialisme de volgende:
“1. Een concentratie van productie en kapitaal, die een zo hoge trap van ontwikkeling heeft bereikt, dat zij monopolies voortbrengt, welke een beslissende rol in het economisch leven spelen; 2. een versmelting van bank- en industrieel kapitaal en het op grondslag van dit ‘financierskapitaal’ ontstaan van een financiersoligarchie; 3. de kapitaalexport krijgt, in tegenstelling met de warenexport, een bijzonder grote betekenis; 4. er vormen zich internationale monopolistische verbonden van kapitalisten, die de wereld onder elkaar verdelen, en 5. de territoriale verdeling van de hele wereld onder de grote kapitalistische mogendheden is voltooid” (Het imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme, t.a.p., hoofdstuk VII, p. 331).

Hoewel Lenin’s definitie van imperialisme een aantal belangrijke kenmerken bevat, ligt zijn belangrijkste zwakte in het feit dat het meer neerkomt op een beschrijving van enkele van de uitwendige verschijnselen van het imperialisme dan een analyse van de wortels van het imperialisme binnen het accumulatieproces. De organische of intensieve ontwikkeling van het kapitaal naar steeds meer geconcentreerde eenheden en de geografische of extensieve ontwikkeling van zijn werkingsterrein (de strooptocht naar koloniën, de territoriale verdeling van de aardbol) zijn fundamenteel uitdrukkingen van het innerlijke proces van accumulatie. Het is de groeiende organische samenstelling van het kapitaal, met de tendentiële daling van de winstvoet en het inkrimpen van de markt, die het kapitaal er toe dwongen om nieuwe rendabele afzetmarkten te zoeken voor het investeren van kapitaal en om de markt voor zijn waren voortdurend uit te breiden. Maar terwijl de onderliggende dynamiek van het imperialisme niet verandert, zijn de uiterlijke manifestaties van deze dynamiek onderhevig aan veranderingen, zodat vele aspecten van Lenin’s definitie van imperialisme momenteel niet meer opgaan, en zelfs toentertijd al niet toen hij ze uitwerkte. Zo effende de periode waarin het kapitaal gedomineerd zou zijn door een oligarchie van ‘financierskapitaal’ en door ‘internationale monopolieverbanden’ reeds de weg voor een nieuwe fase tijdens de Eerste Wereldoorlog - de periode van het staatskapitalisme, van de permanente oorlogseconomie. In de periode van chronische inter-imperialistische rivaliteiten op de wereldmarkt, neigt het hele nationale kapitaal tot concentratie rond het staatsapparaat, dat alle bijzondere fracties van het kapitaal ondergeschikt maakt en disciplineert voor de behoeften van de militair-economische overleving.

Het begrip dat het kapitalisme een nieuw tijdperk was binnengetreden van gewelddadige strijd tussen de nationale ‘staatskapitalistische trusts’ was bij Boecharin veel helderder dan bij Lenin (zie Imperialism and World Economy) alhoewel Boecharin nog gevangen bleef in de band tussen imperialisme en financierskapitaal, zodat zijn ‘staatskapitalistische trusts’, in grote mate worden voorgesteld als een ‘werktuig’ van de financiersoligarchie, terwijl in werkelijkheid de staat in dit tijdperk het opperste leidinggevende orgaan van het kapitaal is. Meer nog, zoals Bilan stelt:
“Het imperialisme definiëren als een ‘product’ van het financierskapitaal, zoals Boecharin deed, betekent het leggen van een verkeerde band en vooral het uit het oog verliezen van de gemeenschappelijke oorsprong van deze twee aspecten van het kapitalistisch proces: de productie van meerwaarde” (Mitchell, Crisis en cycli in de economie van het kapitalisme in doodstrijd, in Bilan, nr. 11, 1934).

Lenin’s falen om de betekenis te vatten van het staatskapitalisme zou op een aantal vlakken ernstige politieke gevolgen hebben: illusies over de progressieve aard van bepaalde aspecten van het staatskapitalisme, toegepast met rampzalige gevolgen door de Bolsjewieken in de Russische Revolutie; het onvermogen om de opslorping van de oude arbeidersorganisaties door de staat te zien, en de verwarde theorie van de ‘arbeidersaristocratie’, van de ‘burgerlijke arbeiderspartijen’ en van de ‘reactionaire vakbonden’ die niettemin te onderscheiden zouden zijn van de staatsmachine (het probleem met deze organisaties was toen niet meer dat leiders - verraders omgekocht door ‘imperialistische superwinsten’, zoals Lenin argumenteerde - maar dat het ganse apparaat ingelijfd was in de kolos van de imperialistische staat). De tactische gevolgtrekkingen die werden gemaakt van deze verkeerde theorieën zijn alom bekend: het eenheidsfront, het werk in de vakbond, enzovoort. Zo ook heeft Lenin’s nadruk op het feit dat koloniale bezittingen een onderscheiden en zelfs onmisbaar kenmerk zijn van het imperialisme de tand des tijds niet getrotseerd. Ondanks zijn verwachting dat het verlies van koloniën, versneld door de nationale opstanden in deze regio’s, het imperialistische systeem op zijn grondvesten zou doen schudden, heeft het imperialisme zich vrij gemakkelijk aangepast aan de ‘dekolonisatie’.

De dekolonisatie was eenvoudigweg de uitdrukking van de neergang van de oudere imperialistische grootmachten, en de triomf van imperialistische reuzen die niet geremd waren door veel koloniën in de periode rond de Eerste Wereldoorlog. Zo waren de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie in staat om een cynische ‘anti-koloniale’ lijn te ontwikkelen ten voordele van hun eigen imperialistische doeleinden, om te teren op de nationale bewegingen in de koloniën en ze onmiddellijk om te vormen tot inter-imperialistische oorlogen via de betrokken ‘volkeren’.

Lenin’s theorie van het imperialisme werd het officiële standpunt van de Bolsjewieken en de Kommunistische Internationale, in het bijzonder met betrekking tot het nationale en koloniale vraagstuk, en het is hier dat de gebreken van de theorie de meest verstrekkende gevolgen zouden hebben. Indien het imperialisme wezenlijk omschreven wordt door zijn bovenbouwkenmerken, wordt het gemakkelijk om de wereld te verdelen in enerzijds imperialistische, onderdrukkende naties en anderzijds in niet imperialistische, onderdrukte naties, en zelfs voor bepaalde imperialistische machten om ineens ‘op te houden’ imperialistisch te zijn wanneer ze één of meer van deze definiërende kenmerken niet meer hebben. Hiermee ging de tendens gepaard om de klassenverschillen in de ‘onderdrukte naties’ te verdoezelen en te argumenteren dat het proletariaat - als de nationale kampioen van alle onderdrukten - deze onderdrukte naties achter zijn revolutionaire vlag moest scharen. Dit standpunt werd vooral toegepast op de koloniën, maar in zijn kritiek op het de Junius-brochure (Die Krise der Sozialdemokratie van Rosa Luxemburg, in Gesammelte Werke, Bd. 4, p. 49-164), argumenteerde Lenin dat zelfs de ontwikkelde kapitalistische landen in het moderne Europa, onder bepaalde omstandigheden, een gerechtvaardigde strijd voor nationale onafhankelijkheid zouden kunnen voeren.

In de Eerste Wereldoorlog leidde dit tweeslachtige idee niet tot negatieve gevolgen omdat Lenin’s correcte inschatting van de algemeen geldende imperialistische context van de oorlog het voor het proletariaat onmogelijk maakte om een politiek van nationale verdediging te ondersteunen in één van de oorlogvoerende kampen. Maar de zwakte van de theorie kwam sterk tot uiting na de oorlog, vooral met de neergang van de revolutionaire golf en het isolement van de Sovjetstaat. Het idee van het anti-imperialistisch karakter van de ‘onderdrukte naties’ werd weerlegd door de gebeurtenissen in Finland, Oost-Europa, Perzië, Turkije en China, waar de pogingen om een politiek van ‘nationale zelfbeschikking’ en van ‘anti-imperialistisch eenheidsfront’ te voeren machteloos waren om de bourgeoisie van deze landen te verhinderen een alliantie aan te gaan met de imperialistische grootmachten en elk initiatief tot kommunistische revolutie in de kiem zou smoren (1).

De wellicht meest groteske toepassing van de ideeën die Lenin had voorgesteld in zijn Over de Junius-brochure was misschien het ‘Nationaal Bolsjevistische’ experiment in Duitsland in 1923: overeenkomstig deze ongegronde opvatting was Duitsland plots geen imperialistische macht meer omdat het was beroofd van zijn koloniën en geplunderd werd door de Entente. Een anti-imperialistisch bondgenootschap met fracties van de Duitse bourgeoisie stond daarom op de agenda. Natuurlijk is er geen rechte lijn van Lenin’s theoretische zwakte naar dit regelrecht verraad; tussen deze twee momenten ligt er een heel proces van ontaarding. Desalniettemin is het belangrijk voor kommunisten om aan te tonen dat het juist de vergissingen zijn van de vroegere revolutionairen die misbruikt worden door de ontaardende contra-revolutionaire partijen om hun verraad te rechtvaardigen.

Het is niet toevallig dat de contra-revolutie, in haar stalinistische, maoïstische of trotskistische vormen, overvloedig gebruik maakt van Lenin’s theorie van het imperialisme en de nationale bevrijding om te bewijzen dat Rusland of China niet imperialistisch zouden zijn (cfr de typische linkse truc: “Waar zijn de monopolies en de financiële oligarchieën in de USSR?”); of evenzeer om te ‘bewijzen’ dat de talloze bendes in de onderontwikkelde landen ondersteund moeten worden in hun ‘anti-imperialistische’ strijd. Het is waar dat zij vele aspecten van Lenin’s theorie verdraaien en vervalsen, maar kommunisten kunnen geen angst hebben om toe te geven dat talrijke elementen in Lenin’s opvatting min of meer ‘rechtstreeks’ overgenomen kunnen worden door deze burgerlijke krachten. En wij moeten juist in staat zijn die elementen te bekritiseren en te boven te komen.

Imperialisme en de tendentiële daling van de winstvoet

Bij Lenin staat eerder impliciet dat de imperialistische expansie geworteld is in het accumulatieproces - in de noodzaak om de dalende winstvoet te compenseren door goedkope arbeidskrachten en grondstoffen te zoeken in de koloniën. Dit element werd uitdrukkelijker naar voren gebracht door Boecharin en het is misschien niet toevallig dat Boecharin’s strakkere analyse van het imperialisme, aanvankelijk tenminste, vergezeld ging van een duidelijker standpunt over het nationale vraagstuk (tijdens de Eerste Wereldoorlog en de eerste jaren van de Russische Revolutie bevocht Boecharin Lenin’s standpunt over de nationale zelfbeschikking. Later veranderde hij van standpunt. Het was Luxemburg’s standpunt over het nationale vraagstuk - nauw verbonden met haar theorie van het imperialisme (2) - dat het meest consistent bleek te zijn. Ongetwijfeld was de behoefte tot het neutraliseren van de dalende winstvoet een fundamenteel element in het imperialisme, omdat het imperialisme juist begint in een stadium wanneer een groot aantal nationale kapitalen met een hoge organische samenstelling op de wereldmarkt verschijnen. Alhoewel we dit vraagstuk hier niet uitgebreid kunnen uitdiepen (3), vinden we dat de verklaringen voor het imperialisme die min of meer uitsluitend verwijzen naar de dalende winstvoet aan twee ernstige zwakheden lijden:

1. Dergelijke verklaringen neigen er toe om het imperialisme te kenschetsen als een uitdrukking van enkele hoog ontwikkelde landen - landen met een hoge organische samenstelling van kapitaal, gedwongen om kapitaal uit te voeren om te ontkomen aan de dalende winstvoet. Dit gezichtspunt heeft een karikaturaal peil bereikt bij de CWO (nu deel uitmakend van de IBRP), die het imperialisme gelijkstelt met economische en politieke onafhankelijkheid en tot het besluit komt dat er nu nog maar twee imperialistische grootmachten bestaan in de wereld - de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie - aangezien zij als enige werkelijk ‘onafhankelijk’ zijn (andere landen hebben louter ‘imperialistische tendensen’ die ze nooit kunnen verwezenlijken). Dit is de logische uitkomst wanneer men het probleem bekijkt vanuit het gezichtspunt van de afzonderlijke kapitalen, eerder dan vanuit dat van het globaal kapitaal. Want zoals Rosa Luxemburg onderstreepte:
“De imperialistische politiek is niet het product van deze of gene staat, zij is het product van een bepaald stadium van rijpheid in de ontwikkeling van kapitaal op wereldvlak, een van huis uit internationaal verschijnsel, een ondeelbaar geheel, dat enkel te vatten is in zijn wederzijdse verhoudingen en waaraan geen enkele natie zich kan onttrekken” (Junius-brochure, t.a.p., p. 137).

Dit betekent niet dat de conclusie van de CWO het onvermijdelijke gevolg is van het feit dat ze het imperialisme enkel verklaart door te verwijzen naar de dalende winstvoet. Als men uitgaat van het standpunt van het globaal kapitaal wordt het duidelijk dat, aangezien het de winstvoet van de meest ontwikkelde kapitalen is die de globale winstvoet bepaalt, het daaruit volgende imperialistische gedrag van de ontwikkelde kapitalen ook zijn weerklank moet vinden bij de zwakkere kapitalen. Maar als men daadwerkelijk het probleem beschouwt vanuit het oogpunt van het globaal kapitaal, treedt een andere tegenspraak in de accumulatiecyclus naar voren - het onvermogen van het globaal kapitaal om al zijn meerwaarde te realiseren binnen zijn eigen productieverhoudingen. Dit probleem, dat gesteld wordt door Luxemburg in Die Akkumulation des Kapitals, werd door Lenin, Boecharin en hun volgelingen ontkend en gezien als het verlaten van het marxisme. Toch is het niet moeilijk om aan te tonen dat Marx zich bezig hield met hetzelfde probleem (4):

“dat de kapitalistische productie geenszins op willekeurige schaal produceert, maar naarmate zij tot ontwikkeling komt steeds meer gedwongen is om op een schaal te produceren die met de onmiddellijke vraag niets te maken heeft, maar die van een voortdurende uitbreiding van de wereldmarkt afhangt. Hij [dat wil zeggen Ricardo] neemt zijn toevlucht in de afgezaagde vooronderstelling van Say dat de kapitalist niet onmiddellijk produceert voor de winst, voor de meerwaarde, maar voor de consumptie, de gebruikswaarde - voor zijn eigen consumptie. Hij veronachtzaamt dat de waar moet worden omgezet in geld. De vraag van de arbeiders volstaat niet, omdat de winst juist daaruit voortkomt, dat de vraag van de arbeiders kleiner is dan de waarde van hun product, en des te groter is naarmate deze vraag relatief kleiner is. De vraag van de kapitalisten onderling volstaat evenmin.” (Marx, Ricardos Profittheorie, in Theorien über den Mehrwert, Kapitel XVI; MEW, Bd. 26.2, p. 469).

2. Bijgevolg moet elke serieuze analyse van het imperialisme rekening houden met deze noodzaak tot ‘voortdurende uitbreiding van de wereldmarkt’. Een theorie die het probleem uit de weg gaat is niet in staat om te verklaren waarom, juist op het ogenblik dat de wereldmarkt niet meer in staat is om uit te breiden - met de integratie van de belangrijkste sectoren van de voor-kapitalistische economie in de kapitalistische wereldeconomie rond het begin van de twintigste eeuw - het kapitalisme gestort wordt in de permanente crisis van zijn uiteindelijke imperialistische periode. Kan de historische gelijktijdigheid van deze twee verschijnselen afgedaan worden als een zuiver toeval? Terwijl alle marxistische analyses van het imperialisme de jacht op goedkope grondstoffen en arbeidskracht zagen als het centrale aspect van de koloniale verovering, kon alleen die van Luxemburg het doorslaggevende belang aantonen van de voorkapitalistische markten van de koloniën en de half-koloniën, aangezien ze  tot in de vroege jaren van de twintigste eeuw de grondslag vormden voor de ‘voortdurende uitbreiding van de wereldmarkt’. En juist dit element is de ‘variabele’ in de analyse. Het kapitaal kan altijd goedkope arbeidskracht en grondstoffen vinden in de onderontwikkelde streken: dit was het geval zowel vóór als na het inlijven van de koloniën en half-koloniën in de kapitalistische economie, zowel in de bloei- als in de vervalperiode van het kapitaal. Maar als de koopkrachtige vraag van deze streken eenmaal ophoudt ‘buiten-kapitalistisch’ te zijn, als het gros ervan is ingelijfd in de kapitalistische productieverhoudingen, heeft het globaal kapitaal geen nieuwe afzetmarkten voor de realisatie van een deel van de meerwaarde dat bestemd is voor de accumulatie. Het is niet langer in staat om de wereldmarkt voortdurend uit te breiden. Nu worden de ‘koloniale regio’s’ zelf producenten van meerwaarde en wedijveren met de metropolen. Arbeidskracht en grondstoffen in deze regio’s blijven nog altijd goedkoop, ze blijven gebieden van productieve investering, maar ze helpen het wereldkapitaal niet meer bij de problemen van de realisatie: ze zijn tot een deel van het probleem geworden. Bovendien berooft dit onvermogen om de wereldmarkt uit te breiden in de mate die vereist wordt door de productiviteit van het kapitaal de bourgeoisie van een van haar belangrijkste tegenwichten voor de dalende winstvoet: de winstmassa opvoeren door een groeiende hoeveelheid waren te produceren en te verkopen. Zo kwamen de voorspellingen uit van het Kommunistisch Manifest:

“De instellingen van de burgerlijke maatschappij zijn te eng geworden om de rijkdom die door hen wordt voortgebracht te bevatten. En hoe geraakt de bourgeoisie uit deze crises? Enerzijds door gedwongen vernietiging van een massa van productiekrachten; anderzijds door de verovering van nieuwe markten, en door een grondigere uitbuiting van de oude. Met andere woorden, ze plaveit de weg voor nog uitgebreidere en vernietigendere crises, terwijl ze de middelen inperkt waarmee deze crises kunnen voorkomen worden.”
Het is Rosa Lxemburg’s theorie van het imperialisme die op de beste manier Marx’ gedachtegang over dit vraagstuk heeft verder gezet.

Luxemburg’s opvatting van het imperialisme - en haar critici

“Het imperialisme is de politieke uitdrukking van het proces van kapitaalsaccumulatie in zijn concurrentiestrijd om de resten van het nog niet in beslag gelegde niet-kapitalistische wereldomgeving. Geografisch omvat deze omgeving nog altijd het grootste deel van de wereld. Gemeten naar de geweldige massa van het al geaccumuleerde kapitaal van de oude kapitalistische landen, die om de afzetmogelijkheden van hun meerproduct net als om kapitaliseringsmogelijkheden voor zijn meerwaarde worstelen, gemeten verder naar de snelheid waarmee de huidige voorkapitalistische culturen in kapitalistische worden omgezet, met andere woorden: gemeten naar de al bereikte hoge graad van ontplooiing van de productiekrachten van het kapitaal, verschijnt het voor de expansie overblijvende veld als een kleine rest. Dienovereenkomstig krijgt het internationale oprukken van het kapitaal op het wereldtoneel daarmee vorm. Bij de hoge ontwikkeling en de steeds scherper concurrentie van de kapitalistische landen om de niet-kapitalistische landen in handen te krijgen nemen de energie en de gewelddadigheid van het imperialisme toe, zowel in zijn agressieve optreden tegen de niet-kapitalistische wereld als in de verscherping van de tegenstellingen tussen de concurrerende kapitalistische landen. Maar hoe gewelddadiger, energieker en grondiger het imperialisme de niet-kapitalistische beschavingen tot de ondergang brengt, des te sneller verdwijnt de bodem onder de voeten van de kapitaals-accumulatie. Het imperialisme is evenzeer een historische methode om het bestaan van het kapitalisme te verlengen, als het zekerste middel om het bestaan daarvan op de korte termijn een objectief eind aan te maken. Dit wil niet zeggen dat dit eindpunt schoolmeesterachtig bereikt moet zijn. De loutere tendens in de ontwikkeling van het kapitalisme naar dit eindpunt neemt vormen aan die van de eindfase van het kapitalisme tot een periode van catastrofen maken.” (Rosa Luxemburg, Die Akkumulation des Kapitals, Kapitel XXXI, in Gesammelte Werke, Bd. 5, p. 391).

Zoals we uit deze passage kunnen merken concentreert Luxemburg’s definitie van imperialisme zich op de basisaspecten van het probleem, namelijk het accumulatieproces, en in het bijzonder de fase van het proces met betrekking tot de realisatie, eerder dan op de bovenbouwvertakkingen van het imperialisme. Daarnaast echter toont zij aan dat het politieke uitvloeisel van de imperialistische uitbreiding bestaat uit de militarisering van de maatschappij en de versterking van de staat: de uitputting van de burgerlijke democratie en de ontwikkeling van openlijke despotische vormen van de kapitalistische overheersing; de brutale verslechtering van de levensstandaard van de arbeiders om de vet aangezwollen militaire sector van de economie in stand te houden. Alhoewel Die Akkumulation des Kapitals enige tegenstrijdige ideeën bevat over militarisme dat beschreven wordt als een ‘provincie van de accumulatie’, had Luxemburg in wezen gelijk toen zij de oorlogseconomie beschouwde als een onmisbaar kenmerk van het imperialistisch, in verval zijnde kapitalisme. Maar Luxemburg’s basisanalyse van de drijvende kracht achter het imperialisme is onderhevig geweest aan talrijke kritieken. De belangrijkste ervan was deze geschreven door Boecharin in zijn Imperialism and Accumulation of Capital (1924). Het overgrote deel van zijn argumenten tegen Luxemburg’s theorie weerklonk onlangs weer bij de CWO (zie Revolutionary Perspectives, nr. 6, The Accumulation of Contradictions). We willen het hier hebben over de twee belangrijkste kritieken die door Boecharin zijn aangevoerd.

1. Volgens Boecharin is het gevolg van Luxemburg’s theorie dat het imperialisme wordt gedreven door de jacht op nieuwe markten dat de imperialistische periode niet meer kan worden onderscheiden van alle eerdere tijdperken van het kapitaal:
“Handelskapitalisme en mercantilisme, industrieel kapitalisme en liberalisme, financierskapitaal en imperialisme - al deze fasen van de kapitalistische ontwikkeling verdwijnen of worden opgelost in het kapitalisme als zodanig.” (Imperialism and the Accumulation of Capital, Chapter 4, p. 253).

En voor de CWO:
“[...] haar grondgedachte van imperialisme gebaseerd op ‘verzadiging van de markten’ is uiterst zwak en ongeschikt. Als, zoals Luxemburg zelf toegaf, [...] de kapitalistische metropolen nog altijd voorkapitalistische enclaves hadden (bv. lijfeigenen, boeren) waarom moet het kapitalisme dan overzees uitbreiden en ver van de kapitalistische metropolen en dat vanaf het prille begin van zijn bestaan? Waarom worden niet eerst alle streken die dichtst bij de hand liggen in de verhouding kapitaal-loonarbeid opgenomen als het louter op zoek is naar nieuwe markten? De verklaring moet gezocht worden, niet in de behoefte aan nieuwe markten, maar in de zoektocht naar grondstoffen en de maximalisatie van de winst.Ten tweede houdt Luxemburg theorie in dat imperialisme een permanent kenmerk is van het kapitalisme. Aangezien kapitalisme, volgens Luxemburg, altijd op zoek is geweest naar uitbreiding van de markt om te kunnen accumuleren, kan haar theorie geen onderscheid maken tussen de oorspronkelijke uitbreiding van handel en geldeconomie aan de dageraad van het kapitalisme in Europa en zijn latere imperialistische uitbreiding [...] mercantiel kapitaal was noodzakelijk voor de oorspronkelijke accumulatie van kapitaal maar dit was een verschijnsel dat kwalitatief verschillend is van de kapitalistische drang om te accumuleren zodra het zichzelf gevestigd heeft als de heersende productiewijze.” (Revolutionary Perspectives, nr. 6, p. 18-19).

In deze passage overtreft de venijnigheid van de CWO tegen het ‘luxemburgisme’ zelfs Boecharin’s scherpe polemiek. Voor we verder kunnen gaan moeten een paar punten duidelijk worden gemaakt. Eerst en vooral heeft Luxemburg nooit beweerd dat de kapitalistische uitbreiding ‘louter ten doel had nieuwe markten te vinden: zij heeft duidelijk de planetaire zoektocht naar goedkope arbeidskracht en grondstoffen geschetst, zoals de CWO dat zelf vaststelt op dezelfde bladzijde van Revolutionary Perspectives, nr. 6. Ten tweede is het verbazingwekkend dat de kapitalistische behoefte aan ‘uitbreiding van de markt om te accumuleren’ wordt voorgesteld als een ontdekking van Luxemburg, terwijl het al een fundamenteel standpunt was dat Marx zelf tegen Say en Ricardo verdedigde, zoals we al zagen. Boecharin zelf ontkende geenszins dat het imperialisme op zoek was naar nieuwe markten; in feite identificeert hij deze als één van drie drijfveren achter de kapitalistische uitbreiding:

“We hebben drie fundamentele drijfveren blootgelegd voor de veroveringspolitiek van de moderne kapitalistische staten: toegenomen wedijver op de verkoopmarkt, op de grondstoffenmarkt, en op het vlak van kapitaalinvestering [...] Deze drie wortels van de politiek van het financierskapitaal vertegenwoordigen echter wezenlijk slechts drie facetten van hetzelfde verschijnsel, namelijk het conflict tussen de toename van de productieve krachten enerzijds en anderzijds de ‘nationale’ grenzen van de organisatie van de productie.” (Imperialism and World Economy, Chapter VIII, p. 104).

Toch blijft het verwijt: voor Lenin, Boecharin en anderen onderscheidt de ‘export van kapitaal’ eerder dan die van ‘waren’ de imperialistische fase van het kapitaal van de voorafgaande fasen. Laat Luxemburg’s theorie dit onderscheid links liggen en houdt dit bijgevolg in dat het imperialisme een kenmerk was van het kapitalisme vanaf zijn ontstaan?
Als we terug verwijzen naar de passages van Luxemburg die in deze tekst geciteerd worden, vooral het lange citaat uit de Anti-Kritik, dan kunnen we zien dat Luxemburg zelf heel duidelijk onderscheid maakt tussen de fase van oorspronkelijke accumulatie en de imperialistische fase, die ontegenzeggelijk wordt voorgesteld als een duidelijk afgebakend stadium in de wereldwijde ontwikkeling van het kapitaal. Zijn dit slechts holle woorden of stemmen ze overeen met de kern van Luxemburg’s theorie?

In feite is er hier geen tegenspraak in Luxemburg’s analyse. Het eigenlijke imperialisme begint na de jaren 1870 wanneer het wereldkapitalisme een belangrijke nieuwe samenstelling bereikt: de periode waarin de vorming van nationale staten in Europa en Noord-Amerika voorbij is, en in plaats van een toestand te kennen waarin Groot-Brittannië de ‘werkplaats van de wereld’ is zijn er meerdere hoog ontwikkelde nationale ‘werkplaatsen’ die wedijveren voor de heerschappij op de wereldmarkt - niet alleen concurrerend op elkaars thuismarkten maar ook op de koloniale markt. Het is deze toestand die leidt tot de depressie van de jaren 1870 - de ‘zaden van het kapitalistische verval’, juist omdat de neergang van het systeem gelijkstond aan de verdeling van de wereldmarkt tussen de concurrerende kapitalen - met de omvorming van het kapitaal tot een ‘gesloten systeem’ waarbinnen het probleem van de realisatie onoplosbaar wordt. Maar in loop van de jaren 1870 bestond de mogelijkheid om uit de gesloten cirkel te breken natuurlijk nog, en dit verklaart grotendeels de wanhopige spoed van de imperialistische uitbreiding in deze periode.

Het is waar, zoals de CWO uitspelt, dat het kapitaal altijd op zoek was naar koloniale markten, maar daar heeft niets mysterieus. Kapitalisten zullen altijd uitkijken naar gebieden van winstgevend in gebruik kunnen worden genomen en voor gemakkelijke verkoop, zelfs al zijn de beschikbare markten ‘thuis’ niet volledig verzadigd. Het zou absurd zijn te verwachten dat het kapitalisme een glad ontwikkelingsverloop zou kennen - alsof de vroege kapitalisten bij elkaar kwamen en met elkaar afspraken: “Eerst zullen we alle voorkapitalistische sectoren in Europa uitputten, dan zullen we uitbreiden naar Azië, dan Afrika, enzovoort.” Desalniettemin wordt achter de chaotische groei van het kapitalisme een duidelijk patroon zichtbaar: de koloniale plundering van het vroege kapitalisme, het gebruik van deze plundering om de industriële revolutie in de metropolen te versnellen; en dan, op de basis van het industriekapitaal, een nieuwe streven richting koloniale regio’s. De eerste periode van koloniale uitbreiding vormde weliswaar geen antwoord op de overproductie thuis, maar stemde overeen met de behoeften van de oorspronkelijke accumulatie. We kunnen het pas hebben over imperialisme als de koloniale uitbreiding een antwoord vormt op de tegenstellingen van de volledig ontwikkelde kapitalistische productie.

In die zin kunnen we het begin van het imperialisme zien wanneer de handelscrises van het midden van de negentiende eeuw optreden als een prikkel tot de uitbreiding van het Britse kapitaal naar de koloniën en de half-koloniën. Maar zoals gezegd betekent imperialisme in de volle betekenis van het woord een concurrentieverhouding tussen de kapitalistische staten; en de imperialistische uitbreiding wordt pas een onvermijdelijke noodzaak voor het kapitaal wanneer de markt van de metropolen definitief door verschillende kapitalistische reuzen is opgedeeld. Dit is de verklaring voor de snelle verandering in de Britse koloniale politiek in het laatste deel van de negentiende eeuw.

Voorafgaand aan de depressie van de jaren 1870, voor de verscherping van de concurrentie uit de Verenigde Staten en Duitsland, vroegen de Britse kapitalisten zich af of het wel de moeite waard was om de bestaande koloniën in stand te houden en ze waren terughoudend om nieuwe koloniën in bezit te nemen; maar nu raakten ze ervan overtuigd dat Groot-Brittannië zijn koloniale politiek moest handhaven en uitbreiden.

Het ‘gedrang om de koloniën’ aan het einde van de negentiende eeuw was niet het gevolg van een plotse verstandsverbijstering bij de bourgeoisie, of van en verwaande jacht naar nationaal prestige, maar vormde een antwoord op de fundamentele tegenspraak in de accumulatiecyclus: de groeiende concentratie van kapitaal en het opdelen van de markt in de metropolen, die tegelijk het dalen van de winstvoet en de kloof tussen productiviteit en koopkrachtige markt verergerden, dat wil zeggen het probleem van de realisatie.

Het idee dat de noodzaak om nieuwe markten open te breken een beslissend element vormde in de imperialistische uitbreiding staat, in tegenstelling tot wat de CWO beweert in Revolutionary Perspectives (nr. 6, p. 19), niet in tegenstelling tot het feit dat het overgrote deel van de wereldhandel in deze periode plaatsvond werd tussen de kapitalistische metropolen zelf. Dit verschijnsel werd door Luxemburg zelf opgemerkt:
“[...] met de internationale ontwikkeling van het kapitalisme wordt de kapitalisatie van de meerwaarde steeds dringender en wisselvalliger, zo wordt de overgrote basis van de massa van het constante en variabele kapitaal en in verhouding tot de meerwaarde steeds kolossaler. Vandaar het tegenstrijdige verschijnsel dat de oude kapitalistische landen voor elkaar een steeds groter markt vormen, voor elkaar steeds onmisbaarder worden en tegelijk elkaar steeds afgunstiger bestrijden als concurrenten in betrekkingen met niet-kapitalistische landen.” (Die Akkumulation des Kapitalis, Kapitel XXVI, p. 316).

De ‘externe’ markt was voor het globaal kapitaal een adempauze in een gevangenis die steeds overbevolkter raakte. Hoe minder adempauze er overbleef ten opzichte van de overvolle gevangenis, des te wanhopiger de gevangenen daarom vochten.
Het feit dat in deze periode een aanzienlijke toename van kapitaalexport tot stand kwam betekent evenmin dat de imperialistische uitbreiding niets te maken had met een marktprobleem. De kapitaalexport naar de koloniale regio’s was noodzakelijk niet alleen omdat deze het kapitaal in staat stelde te produceren in streken waar de arbeidskracht goedkoop was en bijgevolg de winstvoet kon stijgen.

Het breidde ook de wereldmarkt uit:
a) omdat kapitaalexport ook uitvoer van productiegoederen bevat die zelf waren zijn die verkocht moeten worden;
b) omdat het exporteren van kapitaal - om het even in de vorm van geldkapitaal voor investering of van productiegoederen - diende om de hele markt uit te breiden voor de kapitalistische productie door het te laten nestelen in nieuwe gebieden en door steeds meer koopkrachtige kopers binnen zijn werkingsgebied te brengen. Het duidelijkste voorbeeld daarvan is de bouw van spoorwegen, die dienden voor de uitbreiding van de verkoop van kapitalistische waren naar vele miljoenen nieuwe kopers.

Het probleem van de ‘markt’ kan ons helpen bij een van de meest opvallende kenmerken van de wijze waarop het imperialisme de kapitalistische productie over de wereld uitbreidde: het ‘scheppen’ van onderontwikkeling. Want wat de kapitalisten wilden was een gebonden markt - een markt van kopers die geen concurrenten zouden worden van de metropolen door zelf kapitalistische producenten te worden. Vandaar het tegenstrijdige verschijnsel waarbij het imperialisme de kapitalistische productiewijze uitvoerde en stelselmatig de voor-kapitalistische economische structuren vernietigde - terwijl het tegelijkertijd de ontwikkeling van inheems kapitaal afremde door onbarmhartig de koloniale economieën te plunderen, door hun industriële ontwikkeling ondergeschikt te maken aan de specifieke behoeften van de economie van de metropolen, en door het kunstmatig in standhouden van de meest reactionaire en onderdanige elementen van de inheemse heersende klassen. Daardoor kwam het dat, in tegenstelling tot Marx’ verwachtingen, het kapitalisme geen spiegelbeeld van zichzelf schiep in de koloniale gebieden. In de koloniën en half-koloniën mochten er geen goed gevormde, onafhankelijke nationale kapitalen ontstaan met hun eigen burgerlijke revoluties en gezonde industriële bases, maar eerder niet tot volle ontwikkeling komende karikaturen van de kapitalen uit de metropolen, gebukt gaand onder de wegrottende overblijfselen van de vorige productiewijze, gedeeltelijk geïndustrialiseerd om buitenlandse belangen te dienen, met bourgeoisieën die zwak en seniel geboren op zowel economisch als politiek vlak. Het imperialisme schiep aldus de onderontwikkeling en zal nooit in staat zijn die te overstijgen. Tezelfdertijd verzekerde het zich ervan dat er geen nationale burgerlijke revoluties konden plaatsvinden in de achtergebleven gebieden. In niet geringe mate vindt de diepgaande weerslag van de imperialistische ontwikkeling - een weerslag die nu overduidelijk is omdat de ‘Derde Wereld’ wegzinkt in barbarij - haar oorsprong in de poging van het imperialisme om de koloniën en de half-koloniën te gebruiken om zijn marktprobleem op te lossen.

2. Volgens Boecharin betekent Luxemburg’s definitie van imperialisme dat imperialisme ophoudt te bestaan wanneer er geen niet-kapitalistische milieu meer overblijft waarom nog gevochten kan worden:
“[...] uit deze definitie volgt dat een strijd om gebieden die al kapitalistisch zijn geworden niet imperialistisch is, wat volkomen onjuist is [...] uit diezelfde definitie volgt dat een strijd om al ‘bezette’ gebieden evenmin imperialistisch is. Andermaal, de onjuistheid van dit onderdeel van de definitie is eveneens overduidelijk [...] Laten we een treffend voorbeeld nemen om het onhoudbare karakter van Luxemburg’s opvatting van het imperialisme in het daglicht te stellen. We doelen op de bezetting van het Ruhrgebied door de Fransen (1923-1924). Vanuit Rosa Luxemburg’s gezichtspunt is dit geen imperialisme aangezien (1) er ‘overblijfselen’ ontbreken, (2) er geen niet-kapitalistische omgeving is, en (3) het Ruhrgebied had al een imperialistische eigenaar vóór de bezetting.” (Imperialism and the Accumulation of Capital, Chapter 4, p. 253).

Dit argument werd herhaald in de naïeve vraagstelling van de CWO tijdens de recente internationale conferentie in Parijs, “Waar zijn de voorkapitalistische of andere markten waarover Ethiopië en Somalië uitvochten in de Ogaden Woestijn?” Een dergelijke vraag verraadt een buitengewoon pover begrip van wat Luxemburg zei, evenals een betreurenswaardige tendens om het imperialisme niet te zien als een “aangeboren internationale voorwaarde, een ondeelbaar geheel”, maar als “de schepping van om het even welk staat of groep van staten”: met andere woorden, het beziet het probleem vanuit het beperkte gezichtspunt van de afzonderlijke nationale kapitalen.

Als Boecharin zich de moeite had getroost om meer aan te halen dan de eerste zin van de passage uit Luxemburg’s Die Akkumulation des Kapitals, die we geheel hebben weergegeven, dan had hij laten zien dat, volgens Luxemburg, de toenemende uitputting van het niet-kapitalistische omgeving niet het einde betekende van het imperialisme, maar de toespitsing van imperialistische tegenstellingen tussen de kapitalistische staten zelf. Dit is wat Luxemburg bedoelde toen ze schreef dat “het imperialisme de catastrofe als bestaansvorm terug brengt van de periferie van de kapitalistische ontwikkeling naar zijn uitgangspunt” (Anti-Kritik, t.a.p., p. 521). In de eindfase van het imperialisme wordt het kapitaal ondergedompeld in een verschrikkelijke reeks van oorlogen waarbij elk kapitaal en blok van kapitalen niet in staat is om op ‘vreedzame’ wijze uit te breiden naar nieuwe gebieden, en gedwongen wordt om markten en territoria te ontnemen aan zijn rivalen. Oorlog wordt de overlevingswijze van het hele systeem.

Natuurlijk ging Luxemburg er van uit dat de proletarische revolutie een eind aan het kapitalisme zo maken lang voordat de niet-kapitalistische omgeving zou zijn teruggebracht tot de onbetekenende factor die het nu is. De verklaring van hoe het kapitalisme in verval zijn bestaan rekte in bijna volledige afwezigheid van deze omgeving hoort thuis in een andere tekst. Maar zolang we het imperialisme blijven zien als “het product van een bepaald stadium van rijpheid in de ontwikkeling van kapitaal op wereldvlak, een van huis uit internationaal verschijnsel, een ondeelbaar geheel”, kunnen we het belang van Luxemburg’s definitie blijven inzien. Ze dient alleen nog te worden aangepast voorzover momenteel de imperialistische politiek van verovering en overheersing een bijna volslagen verdwijning van de externe markt teweeg heeft gebracht, eerder dan een directe strijd te zijn om voorkapitalistische overblijfselen. Het belangrijke dat benadrukt moet worden is de globale verandering in de ontwikkeling van het wereldkapitaal - de uitputting van de externe markt - die elk afzonderlijk segment van het kapitaal ertoe drijft om zich te gedragen op imperialistische wijze.

Om terug te keren tot Boecharin’s tegenwerpingen: het heeft geen zin om in elk imperialistisch conflict op zoek te gaan naar ‘niet-kapitalistische omgevingen’, want het is het kapitaal als geheel, het globale kapitaal, dat een externe markt nodig heeft waarin het kan uitbreiden. Voor de afzonderlijke kapitalist vormen kapitalisten en arbeiders een uitstekende markt voor zijn goederen. Eveneens kan een afzonderlijk nationaal kapitaal van een rivaliserende kapitalistische natie gebruik maken om zijn meerwaarde te laten opnemen. Niet iedere markt waarom door de imperialistische staten gevochten wordt is een voor-kapitalistische, en dit is steeds minder het geval naarmate meer markten worden ingelijfd in het wereldkapitaal. Evenmin is iedere inter-imperialistische strijd een rechtstreekse strijd om markten. In de huidige toestand wordt de globale rivaliteit tussen de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie bepaald door de onmogelijkheid om de wereldmarkt geleidelijk uit te breiden. Maar vele - wellicht de meeste - van de bijzondere aspecten van de buitenlandse politiek van de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie zijn er op gericht om strategisch/militaire voorsprong op het andere blok veilig te stellen. Bijvoorbeeld: Israël is nauwelijks een markt van betekenis voor de Verenigde Staten, of Cuba voor de Sovjet-Unie. Deze buitenposten worden vooral in leven gehouden vanwege hun strategisch/militaire waarde, tegen aanzienlijke kosten voor hun steunverleners. Op kleinere schaal: Vietnams’ plundering van Cambodja’s rijstvelden is niets meer dan dat, plundering. Cambodja vormt nauwelijks een ‘markt’ voor de Vietnamese industrie. Maar Vietnam wordt gedwongen tot het plunderen van Cambodja’s rijstvelden omdat zijn industriële stagnatie de landbouwsector niet in staat stelt om voldoende voedsel te produceren voor de Vietnamese bevolking. En zijn industriële stagnatie wordt veroorzaakt doordat de wereldmarkt niet kan uitbreiden, ze is al opgedeeld en geen nieuwkomers toelaten. Nogmaals, het is enkel mogelijk om deze vraagstukken zinnig te behandelen door te vertrekken vanuit een globaal gezichtspunt.

Politieke conclusies: Imperialisme en de onmogelijkheid van nationale oorlogen

De praktische kwesties in het theoretische debat over imperialisme draaiden altijd rond één vraagstuk: maakt het tijdperk van het imperialisme revolutionaire nationale oorlogen waarschijnlijker, zoals Lenin redeneerde, of worden ze er onmogelijk door, zoals Luxemburg volhield? Volgens ons heeft de geschiedenis Luxemburg’s stelling onmiskenbaar in het gelijk gesteld, namelijk dat:

“De algemene tendens van de huidige kapitalistische politiek beheerst daarbij zo goed als een almachtige, blind werkende wetmatigheid de politiek van de afzonderlijke staten, net als de wetten van de economische concurrentie de productievoorwaarden voor de afzonderlijke ondernemers dwingend bepalen.” (Junius-brochure, t.a.p., p. 138, ) en dat bijgevolg:
“In het tijdperk van dit ontketende imperialisme kunnen er geen nationale oorlogen meer bestaan. De nationale belangen dienen enkel als voorwendsel om de arbeidende volksmassa’s dienstbaar te maken aan hun aartsvijand, het imperialisme.” (Entwurf zu den Junius-Thesen, in Gesammelte Werke, Bd. 4, p. 44).

Het eerste citaat heeft de volgende concrete toepassingen in dit tijdperk, die beide het tweede citaat op klinkende wijze bevestigen.

a) Iedere natie, iedere bourgeoisie met een streven, is gedwongen zich achter één van de heersende imperialistische blokken te scharen, en zo aan te passen aan, en de behoeften van het wereldkapitalisme te vervullen. Eens te meer in Luxemburg’s woorden:

“De kleine naties vormen slechts schaakstukken in het imperialistische spel van de grootmachten, en ze worden, net als de arbeidende volksmassa’s van alle deelnemende landen, tijdens de oorlog als werktuig misbruikt, om na de oorlog opgeofferd te worden op het altaar van de kapitalistische belangen“ (Entwurf zu den Junius-Thesen, in Gesammelte Werke, Bd. 4, p. 44).

In tegenstelling tot Lenin’s hoop dat het imperialisme verzwakt zou worden door de opstand van de ‘onderdrukte naties’, wordt alle nationale strijd in dit tijdperk omgevormd tot imperialistische oorlogen door de onomkeerbare heerschappij van de grootmachten. Zoals Lenin zelf inzag, betekent imperialisme dat de hele wereld is opgedeeld onder de grote kapitalistische staten “zodat in de toekomst uitsluitend herverdelingen te verwachten zijn, dat wil zeggen het overgaan van de ene ‘bezitter’ naar de andere, geen toe-eigening echter van land dat nog geen ‘eigenaar’ heeft.” (Het imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme, t.a.p., p. 320).

De ervaring van de laatste zestig jaar heeft laten zien dat wat Lenin toepaste op ‘gebieden’ eveneens kan worden toegepast worden op alle naties. Geen enkele kan ontsnappen aan de wurggreep van het imperialisme. Dit is momenteel overduidelijk omdat de wereld sinds 1945 verdeeld is in twee permanent gevestigde imperialistische blokken. Nu de crisis verdiept en de blokken zichzelf versterken, wordt het duidelijk dat zelfs kapitalistisch reuzen als China en Japan zich nederig moeten onderwerpen aan de dictaten van hun Amerikaanse opperbaas. Hoe kunnen er in een dergelijke situatie nog illusies bestaan over nationale onafhankelijkheid voor de chronisch zwakke landen van de voormalig koloniale gebieden?

b) Iedere natie (5) wordt ertoe gedreven imperialistisch op te treden tegenover haar concurrenten. Zelfs als ze zichzelf onderwerpen aan een overheersend blok wordt iedere natie gedwongen om andere, kleinere naties aan haar eigen overheersing te onderwerpen. Luxemburg merkte dit verschijnsel op tijdens de Eerste Wereldoorlog, met betrekking tot Servië:

“Formeel gezien voert Servië zonder twijfel een nationale verdedigingsoorlog. Maar zijn monarchie en zijn heersende klassen zitten vol met expansionistische verlangens net zoals de heersende klassen in alle huidige staten [...] Dus is Servië aan het opschuiven naar de Adriatische Kust waar het een imperialistisch conflict uitvecht met Italië over de rug van de Albaniërs.” (Junius-brochure, t.a.p, p. 141).

Door de totale verstikking van de wereldmarkt wordt het verval een tijdperk van oorlog van ieder tegen allen. In plaats van aan deze werkelijkheid te kunnen ontsnappen worden kleine naties gedwongen zichzelf daaraan geheel en al aan te passen. De uiterste militarisering van de meer achtergebleven kapitalen, het veelvuldig uitbreken van oorlogen tussen lokale staten in de onderontwikkelde regio’s, zijn chronische aanwijzingen dat momenteel “geen enkel natie afzijdig kan blijven” van imperialistische politiek.

Volgens de CWO “ondermijnt het idee dat alle landen imperialistisch zijn het idee van imperialistische blokken” (Revolutionary Perspectives, nr. 12, p. 25), maar dat klopt alleen als je vooraf de discussie afgrenst met de bewering dat alleen ‘onafhankelijke’ machten imperialistisch zijn. Het is waar dat elke natie moet opgaan in het ene of andere imperialistische blok, maar zij doet dat omdat dit de enige manier is waarop ze haar eigen imperialistische belangen kan dienen.

Conflicten en botsingen binnen elk blok worden hierdoor niet vermeden (en kan zelfs de vorm aannemen van open oorlog, bijvoorbeeld de Grieks-Turkse oorlog van 1974); ze zijn simpelweg ondergeschikt aan een meer doorslaggevend conflict. De imperialistische blokken, zoals alle burgerlijke bondgenootschappen, kunnen nooit echt verenigd of harmonieus zijn. Ze als zodanig voor te stellen of ten minste de zwakkere naties van het blok voor te stellen als niets dan marionetten van een heersende grootmacht maakt het onmogelijk om de werkelijke tegenstellingen en conflicten te begrijpen die opwellen binnen het blok - niet alleen tussen de zwakkere naties zelf, maar ook tussen de behoeften van de zwakkere naties en de heersende macht. Het feit dat deze conflicten bijna altijd geregeld worden in het voordeel van de overheersende grootmacht maakt ze niet minder werkelijk. Evenzo maakt het voorbijgaan aan het imperialistische streven van de kleinere naties het onmogelijk om het uitbreken van oorlogen tussen deze staten helder te verklaren. Het feit dat ze steevast gebruikt worden om de belangen van de blokken te dienen betekent niet dat ze het alleen maar het product zijn van geheime beslissingen in Washington of Moskou. Ze wellen op uit werkelijke spanningen en problemen op lokaal vlak, problemen die onvermijdelijk aanleiding geven tot een imperialistisch antwoord van de kant van andere lokale staten. Te beweren, zoals de CWO doet, dat kleinere naties louter ‘imperialistische neigingen’ kennen, gaat moeilijk op als bijvoorbeeld Vietnam de buurstaat Cambodja binnenvalt, zijn regering omvergooit, een plooibaar regime installeert, de economie plundert en aandringt op de oprichting van een ‘Indo-Chinese Federatie’ onder de Vietnamese heerschappij. Vietnam heeft niet enkel imperialistische eetlust: het stilt deze honger door gulzig zijn buren op te schrokken!

Als we het idee verwerpen dat deze politiek uitdrukking is van een arbeidersstaat die een revolutionaire oorlog uitvecht; als we er van afzien de Vietnamese heersende klasse te beschouwen als een klasse die een historisch vooruitstrevende burgerlijke strijd levert voor nationale onafhankelijkheid, dan blijft er slechts één woord voor dit soort van politiek en acties over: imperialisme.

Imperialistische oorlog of proletarische revolutie

Als elke ‘nationale strijd’ de belangen dient van grote of kleine imperialistische staten, dan wordt het onmogelijk om in dit tijdperk nog te spreken van oorlogen voor nationale verdediging, van ‘nationale bevrijding, of van ‘nationale revolutionaire’ bewegingen. Daarom is het nodig elke poging te verwerpen om het standpunt van de Komintern over het nationale en koloniale vraagstuk opnieuw binnen te sluizen. De Nucleo Communista Internazionalista (NCI) lijkt bijvoorbeeld te suggereren dat het mogelijk zou zijn om de stellingen van de Komintern toe te passen in onderontwikkelde regio’s, als daar een echte communistische partij bestond: “In de gebieden buiten de metropolen, houdt de opdracht van een communistische partij noodzakelijker wijze de vervulling van taken in die de ‘zijne’ (in de onmiddellijke betekenis van het woord) niet zijn (de oprichting van een onafhankelijke nationale staat, economische en territoriale vereniging, landbouwhervorming, nationalisatie,…)” (Oriëntatienota’s voor het nationale en koloniale vraagstuk; Teksten van de Tweede Internationale Conferentie in Parijs, Engels- en Franstalig, november 1978, Vol. 1).
De bekommernis van de NCI is dat het proletariaat en zijn voorhoede niet onverschillig mogen staan tegenover de bewegingen van de onderdrukte massa’s in deze regio’s, maar leiding moeten geven aan hun opstanden en ze verbinden aan de kommunistische wereldrevolutie.

Dat is volkomen juist; maar om dit te verwezenlijken moet het proletariaat ook inzien dat het ‘nationale’ element niet voortkomt uit de onderdrukte en uitgebuite massa’s, maar vanuit hun onderdrukkers en uitbuiters - de bourgeoisie. Vanaf het ogenblik dat deze opstanden ingepast worden in een strijd voor ‘nationale’ taken worden ze naar het terrein van de bourgeoisie gedreven. In de huidige historische context betekent nationaal eveneens imperialistisch:

“Sindsdien heeft het imperialisme het oude burgerlijk-democratisch programma volledig ten grave gegraven toen het de expansie over de nationale grenzen heen en zonder acht te slaan op de nationale verbanden tot het programma van de bourgeoisie van alle landen verhief. De nationale frase wordt echter nog gebezigd. Maar zijn werkelijke inhoud, zijn functie is in zijn tegengestelde omgezet: Ze dient nog slechts als povere dekmantel voor de imperialistische ambities en als strijdkreet van de imperialistische rivaliteiten, als het enige en ultieme ideologische middel waarmee de volksmassa’s geronseld kunnen worden als kanonnenvoer in de imperialistische oorlog.” (Junius-brochure, t.a.p., p. 138).

Deze waarheid werd bevestigd in al de zogenaamde ‘nationale bevrijdingsbewegingen’ van Vietnam tot Angola, van Libanon tot Nicaragua. Vóór en nadat ze aan de macht komen, dienen de burgerlijke krachten van de nationale bevrijding steevast als uitvoerders van de een of andere van de imperialistische grootmacht. Zodra ze de staatsmacht grijpen beginnen ze hun eigen kleine imperialistische doelen na te streven. Het komt er dus niet op aan de opstand van de onderdrukte massa’s te leiden door een ‘fase’ van nationale, burgerlijk-democratische strijd, maar ze weg te leiden van het burgerlijk nationaal terrein naar het terrein van de proletarische klassenoorlog. “Vorm de imperialistische oorlog om in een burgeroorlog” vormt nu het proletarisch wachtwoord in alle delen van de wereld.

Het huidig imperialistisch karakter van alle delen van de bourgeoisie, en van al hun politieke projecten, is niets iets dat teruggedraaid kan worden, al was het maar tijdelijk, zelfs niet door de beste kommunistische partij ter wereld. Het is een diepgaande historische werkelijkheid, gebaseerd op een objectief bepaalde sociale ontwikkeling. Vandaar:

“Het tijdperk van de imperialistische oorlogen en proletarische revoluties stelt niet langer reactionaire staten tegenover progressieve staten in oorlogen waarin, dank zijde hulp van de volksmassa’s, de nationale eenheid van de bourgeoisie gesmeed wordt, waarin de geografische en politieke basis gelegd wordt die als springplank dient voor de ontwikkeling van de productiekrachten.
Het stelt niet langer de bourgeoisie tegenover de heersende klassen in de koloniën, in koloniale oorlogen die lucht en ruimte verschaffen voor de kapitalistische productiekrachten die reeds sterk ontwikkeld zijn.
Dit tijdperk stelt daarentegen imperialistische staten tegenover elkaar, economische entiteiten, die de wereld verdelen en herverdelen, die onmachtig zijn om op een andere manier de klassencontrasten en de economische tegenstellingen onder de duim te houden anders dan door middel van de oorlog, een gigantische vernietiging uit te voeren van niet-actieve productiekrachten en van ontelbare proletariërs, die uit de productie zijn gestoten.
Vanuit het gezichtspunt van de historische ervaring kunnen we stellen dat het karakter van de oorlogen die regelmatig de kapitalistische maatschappij door elkaar schudden, net zoals de daarmee overeenstemmende proletarische politiek, bepaald moeten worden, niet door de bijzondere - en dikwijls dubbelzinnige - aspecten waaronder deze oorlogen zich voordoen, maar door hun historische context, die voortvloeit uit het economisch ontwikkelingspeil en de rijpheid van de klassentegenstellingen.”
(Le problème de la guerre, Jehan t.a.p., op. cit.).

Als we tot de slotsom komen dat in de huidige historische context alle oorlogen, elke veroveringspolitiek, alle concurrentieverhoudingen tussen de kapitalistische staten van imperialistische aard zijn, dan is dat niet in tegenspraak met Boecharin’s gerechtvaardigde opmerking dat het karakter van een oorlogs- en veroveringspolitiek beoordeeld moet worden door te kijken naar “welke productieverhoudingen er worden versterkt of uitgebreid door de oorlog”; wij ondermijnen de nauwkeurigheid van de term imperialisme geenszins door zijn toepassingsgebied op te rekken. Want als de marxisten nationale oorlogen vereenzelvigen als oorlogen die een progressieve rol vervulden door het uitbreiden van de kapitalistische productieverhoudingen toen die nog konden dienen als basis voor de ontwikkeling van de productiekrachten, toen stelden ze dit soort oorlogen tegenover imperialistische oorlogen - oorlogen die een historische achteruitgang betekenen omdat ze dienen om de kapitalistische verhoudingen in stand te houden terwijl de een hindernis zijn geworden voor verdere ontwikkeling. Momenteel dienen al de oorlogen en iedere buitenlandse politiek van de bourgeoisie tot het in standhouden van een verrotte, in verval verkerende productiewijze.

Vandaar dat ze alle met reden gedefinieerd kunnen worden als imperialistisch. Sterker nog, een van de meest kenmerkende tekenen van het verval van het kapitalisme is dat, terwijl in de fase van bloei
“oorlog de functie vervulde om de uitbreiding van de markt te verzekeren, en zo de productie van consumptiemiddelen vergrootte, in de (verval-)fase is de productie vooral gericht op de productie van vernietigingsmiddelen, dat wil zeggen de oorlog. Het verval van de kapitalistische maatschappij komt treffend tot uiting in het feit dat oorlogen (in de bloeiperiode) de economische ontwikkeling dienden, de economische activiteit momenteel vooral gericht is op oorlog [...]” (Rapport over de Internationale Situatie, Kommunistische Linkerzijde van Frankrijk, 1945).

Hoewel het doel van de kapitalistische productie de productie van meerwaarde blijft, vertegenwoordigt de toenemende onderschikking van alle economische activiteiten aan de behoeften van de oorlog een tendens voor het kapitaal tot ‘zelf-negatie’. De imperialistische oorlog, geboren uit de drang van de bourgeoisie naar het maken van winst, geraakt in een dynamiek waarin de wetten van de winstgevendheid en ruil steeds meer in de wind worden geslagen. De berekeningen van winst en verlies, de normale verhoudingen tussen koop en verkoop, komen in het vaarwater van de ziekelijke drang van het kapitaal tot zelfvernietiging. Momenteel wordt de mensheid geconfronteerd met de logische gevolgen van de zelf-kannibalisatie van het kapitaal: een nucleaire holocaust die het hele menselijke ras zou kunnen vernietigen.

Deze tendens naar de ‘zelf-negatie’ van het kapitaal in de oorlog gaat gepaard met de universele militarisering van de maatschappij: een proces dat ijzingwekkend duidelijk wordt in de Derde Wereld en onder de stalinistische regimes, maar die, als de bourgeoisie haar zin krijgt, ook snel werkelijkheid zal worden voor de arbeiders in de westerse ‘democratieën’. De totale onderschikking van economische, sociale en politieke bestaan aan de behoeften van de oorlog: dat is nu in alle landen de afgrijselijke werkelijkheid van het imperialisme. Meer dan ooit tevoren geldt het alternatief dat Rosa Luxemburg in 1915 voorhield aan de wereldarbeidersklasse:

“[...] ofwel de overwinning van het imperialisme en de ondergang van alle cultuur, zoals in het oude Rome, ontvolking, troosteloosheid, ontaarding, één groot kerkhof; of de overwinning van het socialisme, dit wil zeggen de bewuste strijd van het internationale proletariaat tegen het imperialisme [...].” (Junius-brochure, t.a.p., p. 62).

C.D. Ward

(Eerder verschenen in Internationale Revue, Engels-, Frans- en Spaanstalige uitgave, nr. 19, vierde kwartaal 1979.)

(1) Zie voor verdere discussie de brochure van de IKS, Natie of Klasse.
(2) Hier moeten wij een misvatting van de CWO rechtzetten over het idee dat “Rosa Luxemburgs' economische opvattingen ten grondslag liggen aan haar opvattingen over het nationale vraagstuk: laatstgenoemde ging het eerstgenoemde meer dan een decennium vooraf.” (Revolutionary Perspectives, nr. 12,  p. 25). Klaarblijkelijk is de CWO niet bekend met de volgende passage die door Luxemburg in 1898 werd geschreven en gepubliceerd werd in de eerste uitgave van Hervorming of Revolutie: “Als we naar de huidige economische toestand kijken moeten we in ieder geval toegeven dat we nog niet in die fase van volkomen kapitalistische rijpheid beland zijn, die in het schema van Marx over de periodiciteit van crises verondersteld werd. De wereldmarkt is nog altijd in opbouw. [...] Aan de ene kant hebben we de plotselinge sprongsgewijze ontsluiting van nieuwe gebieden voor de kapitalistische economie al achter ons gelaten, die tot de jaren zeventig periodiek optrad. Deze sprongsgewijze ontwikkeling veroorzaakte de crises tot nu toe, zeg maar de jeugdcrises. Aan de andere kant zijn we nog niet aanbeland bij die graad van de opbouwen de uitputting van de wereldmarkt, die een fatale periodieke botsing van de productiekrachten op de grenzen van de markt in het leven zal roepen, de werkelijke kapitalistische ouderdomscrises. [...] Maar dat we onbedwingbaar het begin van het eind, de periode van de kapitalistische eindcrises naderen, dat volgt juist uit dezelfde verschijnselen die voorlopig voor het uitblijven van crises zorgen. Als de wereldmarkt eenmaal grotendeels is opgebouwd en niet meer door plotselingen uitbreidingen vergroot kan worden, als de productiviteit van de arbeid tegelijkertijd onbedwingbaar doorgroeit, dan begint na korte or langere tijd de periodieke wrijving tussen de productiekrachten en de grenzen van de ruil. Die wrijving wordt vanzelf, door de herhaling, steeds scherper en stormachtiger.” (geciteerd in Fritz Sternberg, Capitalism and Socialism on Trial, 1951, p.72; Rosa Luxemburg, Hervorming of Revolutie, Amsterdam, Aksant, 2006, p. 55-56, idem, Gesammelte Werke, Bd. 1/1, p. 385-386).
(3) Zie Economische theorieën en strijd voor het socialisme, in Internationale Revue, Engels-, Frans- en Spaanstalige uitgave, nr. 16.
(4) Voor verdere discussie over dit punt zie Marxisme en crisistheorieën, in Internationale Revue, Nederlandstalige uitgave, nr. 8.
(5) Zie de brochure Crisis en verval van het kapitalisme.
(6) Als we zeggen dat alle landen imperialistisch zijn dan is het duidelijk dat we een veralgemening maken en dat er net als bij alle veralgemeningen uitzonderingen gevonden kunnen worden, voorbeelden van de of andere staat die nooit imperialistische misdaden lijkt te hebben begaan, maar dergelijke uitzonderingen ontkrachten het algemene punt niet. Het punt kan evenmin uit de weg worden gegaan door afgezaagde vragen te stellen als:  “Waar is het imperialisme van de Seychellen, van Monaco, of van San Marino?” Het gaat hier niet over kleine belastingparadijzen of historische grappen maar over nationale kapitalen die - hoewel niet onafhankelijk - een duidelijk bestaan en activiteit hebben op de wereldmarkt.

Theoretische vraagstukken: 

  • Imperialisme [3]

Stellingen over de studentenbeweging van lente 2006 in Frankrijk

  • 2930 keer gelezen

Deze stellingen zijn door de IKS aangenomen op 3 april 2006 toen de beweging van de studenten nog steeds aan de gang was. Vooral de grote betoging van 4 april, waarvan de regering hoopte dat ze zwakker zou zijn dan de vorige (28 maart) overtrof deze nog in omvang. Er kon namelijk een nog groter deelname van de arbeiders uit de privé-sector worden vastgesteld. In zijn toespraak op 31 maart heeft president Chirac een belachelijke manoeuvre uitgeprobeerd: tegelijkertijd met de uitvaardiging van de wet op de ‘gelijke kansen’ vroeg hij dat het artikel 8 ervan (dat het eerste aanstellingscontract in het leven roept, het CPE, en de belangrijkste grond was van de woede van de studenten) niet zou worden toegepast. In plaats van de mobilisatie te verzwakken zwengelde deze acrobatentoer die nog aan. Bovendien kwam het gevaar op een spontane uitbarsting van stakingen in de direct productieve sector , zoals dat het geval was in Mei 1968, steeds dichterbij. De regering heeft zich er moeten in schikken dat haar kleine manoeuvres niet zouden volstaan om de beweging te breken. Dit bracht haar er toe om, niet zonder bochten, de CPE in te trekken op 10 april. In feite voorzagen de stellingen nog de mogelijkheid dat de regering niet zou toegeven. Dit gezegd zijnde bevestigt en versterkt de afloop van de crisis met de toegeving van de regering, de centrale idee van de stellingen: het belang en de diepgang van de mobilisatie van de jongere generaties van de arbeidersklasse in deze dagen van de lente van 2006. Nu de regering heeft toegegeven over de CPE, waarvan de intrekking de belangrijkste eis was van de mobilisatie, heeft deze al haar dynamiek verloren. Wil dat zeggen dat ‘alles weer zal worden zoals vroeger’, zoals de bourgeoisie van alle tendensen, dat natuurlijk zou wensen? In geen geval. Zoals de stellingen zeggen: “Deze klasse [de bourgeoisie] zal al de ervaring die tienduizenden toekomstige werknemers wekenlang hebben opgedaan, hun ontwaken voor de politiek en hun bewustwording niet ongedaan kunnen maken. Het is een echte schat voor de komende strijd van het proletariaat, een eersterangselement van hun capaciteit om hun weg naar de kommunistische revolutie verder te zetten.” De acteurs van deze prachtige strijd moeten deze schat koesteren en vrucht laten dragen door alle lessen te trekken uit hun ervaring. Ze moeten met helderheid nagaan welke de werkelijke krachten, en ook welke de zwakheden van hun strijd waren. En ze moeten vooral het perspectief uitwerken dat zich aan de maatschappij opdringt, een perspectief dat reeds vervat zat in de strijd die ze gevoerd hebben: tegenover de steeds heviger wordende aanvallen van een kapitalisme dat in een dodelijke crisis zit, en het onvermijdelijk zal opnemen tegen de uitgebuite klasse, is het enige mogelijke antwoord dat van het opvoeren van haar verzetsstrijd en zich op die manier voor te bereiden op de omverwerping van dit systeem. Deze overdenking en de strijd die op zijn einde loopt moeten op een collectieve manier aangepakt worden, doorheen debatten, nieuwe vergaderingen, open discussiekringen, zoals dat het geval was bij de algemene vergaderingen, voor allen die willen deelnemen aan deze overdenking, en voornamelijk de politieke organisaties die de strijd van de arbeidersklasse steunen. Deze collectieve overdenking zal alleen kunnen plaatsvinden als onder de deelnemers aan de strijd dezelfde instelling van broederlijkheid, eenheid en solidariteit, die er was in de strijd, behouden blijft. In deze zin is wat nu op de dagorde staat, nu de grote meerderheid van diegenen die aan de strijd hebben deelgenomen begrepen heeft dat deze onder zijn huidige vorm beëindigd is, niet de strijd in de achterhoede, niet langer de blokkades uitgevoerd door uiterst kleine minderheden die ‘kost wat kost tot het uiterste willen gaan’. Want deze zijn, hoe dan ook, veroordeeld tot mislukken en ze riskeren verdeeldheid en spanningen op te roepen onder diegenen die, gedurende weken, een voorbeeldige strijd gevoerd hebben.

18 april 2006

 

Het proletarische karakter van de beweging

1) De huidige mobilisatie van de studenten in Frankrijk vertegenwoordigt nu al een van de grootste episodes van de strijd van de klasse in dit land sinds de laatste vijftien jaar. Een episode die qua belang minstens vergelijkbaar is met de strijd van de herfst 1995 rond het vraagstuk van de hervorming van de sociale zekerheid en in de openbare diensten in de lente van 2003 rond het vraagstuk van de pensioenen. Dit beweren kan paradoxaal lijken omdat het niet de loontrekkers zijn die vandaag gemobiliseerd zijn (behalve hun deelname aan de betogingen van 7 februari, 7 maart, 18 en 28 maart en 4 april) maar een sector van de maatschappij die nog niet de arbeidswereld in binnengetreden, de schoolgaande jeugd. Nochtans kan dit het diep proletarische karakter van de beweging niet in twijfel trekken en wel om volgende redenen:
– in de loop van de laatste decennia heeft de evolutie van de kapitalistische economie ertoe geleid dat er in toenemend mate beroep wordt gedaan op een beter gevormde en gekwalificeerde arbeidskracht. Bijgevolg zal een groot deel van de studenten van de universiteiten (met inbegrip van de Technologische Universitaire Instituten die de opdracht hebben om een relatief korte opleiding te verstrekken aan de toekomstige ‘technici’, die in werkelijkheid gekwalificeerde arbeiders zijn) op het einde van hun studies de rangen van de arbeidersklasse vervoegen (die zich al lang niet meer beperkt tot de industriearbeiders met een blauwe overal in de verbeelding van Epinal, maar ook bestaat uit bedienden, middenkaders van bedrijven of van openbare diensten, verplegers en -sters, de grote meerderheid van het onderwijzende personeel – zoals leerkrachten lager en secundair onderwijs); – gelijklopend met dit verschijnsel, heeft de sociale afkomst van de studenten een betekenisvolle evolutie doorgemaakt, met een belangrijke toename van studenten afkomstig uit de werkenden klasse (volgens de hogerop genoemde criteria) wat met zich meebrengt dat een groot aantal van de studenten (ongeveer de helft) verplicht is om te werken om hun studies te bekostigen of om een minimum aan zelfstandigheid te verwerven ten opzichte van hun families;
– de voornaamste eis waarrond werd gemobiliseerd, is het intrekken van een economische aanval (de invoering van het startbanencontract, CPE) dat de hele arbeidersklasse treft en niet alleen de toekomstige arbeiders die nu nog student zijn of zelfs de jonge loontrekkers, want de aanwezigheid in een bedrijf van een arbeidskracht die twee jaar lang moet leven met de dreiging van het zwaard van Damocles van een ontslag zonder opgaaf van redenen kan alleen maar wegen op de rest van de arbeiders.
De proletarische aard van de beweging werd van bij zijn begin bevestigd door het feit dat de algemene vergaderingen met meerderheid van stemmen de eisen hebben laten vallen die een louter ‘studenten’ karakter hadden (zoals de vraag tot intrekking van het LMD – het Europese systeem van diploma’s dat recent in Frankrijk werd opgelegd en waarvan een deel van de studenten van dit land het slachtoffer is geworden). Deze beslissing stemde overeen met de wil, die van bij het begin bij de zeer grote meerderheid van de studenten tot uiting kwam, om niet alleen de solidariteit van het geheel van de arbeidersklasse op te zoeken (de term die gewoonlijk gebruikt werd in de Algemene Vergaderingen (AV’s) was ‘loontrekkenden’) maar ook om deze in hun strijd te betrekken.

De algemene vergaderingen als longen van de beweging

2) Het diep proletarische karakter van de beweging wordt ook geïllustreerd door de vormen die het heeft aangenomen, namelijk die van de soevereine Algemene Vergaderingen (met beslissingsbevoegheid) waarin een echt leven heerst dat niets te maken heeft met de karikaturen van ‘algemene vergaderingen’ die gewoonlijk worden bijeengeroepen door de vakbonden in de bedrijven. Er bestaat overduidelijk een grote heterogeniteit tussen de verschillende universiteiten op dit gebied. Sommige AV’s vertonen nog veel gelijkenissen met de AV’s van de vakbonden, terwijl anderen een trefpunt van intens leven en overdenking zijn, waar een hoge graad van betrokkenheid en rijpheid van de deelnemers tot uiting komt. Nochtans is het merkwaardig dat vele AV’s er in geslaagd zijn om de klippen te omzeilen waarmee ze de eerste dagen geconfronteerd werden, zoals het in rondjes blijven draaien bij kwesties als “moet er gestemd worden over het al dan niet stemmen over een bepaald vraagstuk” (bijvoorbeeld het al dan niet aanwezig zijn van buitenstaanders aan de universiteit of over de mogelijkheid of deze personen het woord mochten nemen). Dit had tot gevolg dat heel veel studenten er de brui aan gaven en ook het feit dat de uiteindelijke beslissingen genomen werden door de leden van de studentenvakbonden of van de politieke organisaties. Gedurende de eerste twee weken van de beweging overheerste de tendens van een steeds groeiend aantal aanwezige studenten in de AV’s, van een steeds bredere deelname van deze laatsten bij de mondelinge tussenkomsten, gepaard gaand met een overeenstemmende daling van de verhouding van de tussenkomsten vanwege de vakbondsleden of van de politieke organisaties. Het geheel van de AV’s nam steeds meer hun eigen leven in eigen hand. Dit vertaalde zich in het feit dat er in deze laatste een tendens was tot een grotere deelname in de tribune, die belast was met het organiseren van het debat, van diegenen die geen bindingen of bijzondere ervaringen hadden vóór de start van de beweging. In de best georganiseerde AV’s hebben we tevens kunnen merken dat er een dagelijkse beurtrol was van de ploegen (over het algemeen van drie leden) die belast waren met het organiseren en het animeren van het leven van de AV. Dit in tegenstelling tot de minder levendige en georganiseerde AV’s die eerder dagelijks ‘geleid’ werden door dezelfde ploeg en dikwijls bestond uit meer mensen dan eerstgenoemde. Het dient weer aangestipt te worden dat er een tendens was van de AV’s waarin deze tweede organisatiemanier werd vervangen door de eerste. Een van de belangrijke elementen van deze evolutie is de deelname geweest aan AV’s van studentendelegaties van andere universiteiten. Dit heeft het mogelijk gemaakt dat, buiten de versterking van het gevoel van kracht en solidariteit tussen de verschillenden AV’s, diegenen die een beetje achterop hinkten zich konden laten inspireren door diegenen die de spits afbeten (1). Dat was ook een van de belangrijke kenmerken van de dynamiek van de arbeidersvergaderingen in de klassebewegingen die een belangrijk peil bereikten van bewustzijn en organisatie.

3) Een van de sterkste manifestaties van het proletarische karakter van de AV’s die in de loop van deze periode aan de universiteiten gehouden werden, was het feit dat heel snel hun openheid naar buiten zich niet louter beperkte tot studenten van andere universiteiten maar dat ze zich ook uitbreidde tot de deelname van andere personen die niet tot de universiteit behoorden. Van in het begin deden de AV’s een oproep tot het personeel van de universiteiten (leerkrachten, technisch en administratief personeel – IATOS) om deel te nemen. En ze riepen hen tegelijkertijd ook op om de strijd te vervoegen, maar ze zijn nog verder gegaan. In het bijzonder de arbeiders of de gepensioneerden, ouders of grootouders van strijdende studenten en scholieren konden in de AV’s over het algemeen op een zeer hartelijke en aandachtige ontvangst rekenen van zodra hun tussenkomsten in de lijn lagen van het versterken en het uitbreiden van de beweging, voornamelijk in de richting van de loontrekkers.
Het openstellen van de AV’s aan personen die niet tot het onmiddellijk betrokken bedrijf of de sector behoren, niet alleen als waarnemers, maar ook als actieve deelnemers, is een buitengewoon belangrijke component van de beweging van de arbeidersklasse. Het is duidelijk dat, wanneer er een beslissing moet genomen worden waarbij een stemming noodzakelijk is , er een zekere manier van werken in acht genomen wordt die toelaat dat enkel die personen die tot de productie- of geografische eenheid van de AV behoren, deelnemen in het nemen van een beslissing. Dit met het doel te vermijden dat de AV’s worden ‘gehersenspoeld’ door de beroepspolitiekers van de bourgeoisie of van elementen in hun dienst. Daarom was een van de manieren die door vele studentenvergaderingen gebruikt werd het tellen niet van de opgestoken handen, maar van de opgestoken studentenkaarten (die bij iedere universiteit van elkaar verschillen). Dit vraagstuk van het openstellen van de AV’s is van cruciaal belang voor de strijd van de arbeidersklasse. In ‘normale’ tijden, met name buiten intense strijdperiodes, zijn de elementen die het grootste gehoor vinden in de arbeidersrangen diegene die behoren tot de organisaties van de kapitalistische klasse (vakbonden of politieke partijen van ‘links’). Het afsluiten van AV’s betekent voor deze organisaties het bewaren van hun controle over de arbeiders ten koste van de dynamiek van de strijd en overduidelijk ten dienste van de belangen van de bourgeoisie. Het openstellen van de AV’s die de meest voorop lopende elementen van de klasse, en in het bijzonder de revolutionaire organisaties, toelaat om bij te dragen tot de bewustwording van de strijdende arbeiders, heeft in de gevechten van de arbeidersklasse altijd een kloof geslagen tussen de stromingen die een proletarische oriëntatie verdedigen en diegenen die de kapitalistische orde verdedigen. De voorbeelden zijn talrijk. Een van de meest sprekende voorbeelden is dat van het Congres van de Arbeidersraden dat midden december 1918 gehouden werd in Berlijn, nadat de opstand van soldaten en arbeiders tegen de oorlog de Duitse bourgeoisie ertoe gedreven had om, niet alleen een einde te maken aan de oorlog, maar ook om zich te ontdoen van de keizer en de politieke macht over te dragen aan de Duitse Sociaal-democratische Partij (SPD). Door de onrijpheid van het bewustzijn bij de arbeidersklasse en ook door de manier van aanduiden van de afgevaardigden, werd dit Congres beheerst door de Sociaal-democraten, die de toegang ontzegden aan zowel de vertegenwoordigers van de revolutionaire sovjets van Rusland als van Rosa Luxemburg en Karl Liebknecht de twee meest opmerkelijke figuren van de revolutionaire beweging, onder het voorwendsel dat ze geen arbeiders waren. Dit congres heeft uiteindelijk beslist om al zijn macht over te dragen aan de door de Sociaal-democratie geleidde regering die een maand later Rosa Luxemburg en Karl Liebknecht zou vermoorden. Een ander veelbetekenend voorbeeld vond plaats in de schoot van de Internationale Werklieden Vereniging (IWV - de Eerste Internationale) tijdens het congres in 1866, waar bepaalde Franse afgevaardigden, zoals Tolain, een bronsgraveur, probeerden door te drukken dat ‘enkel de arbeiders zouden kunnen stemmen op een congres’, een voorstel dat voornamelijk gericht was tegen Karl Marx en zijn naaste kameraden. Tijdens de Commune van Parijs in 1871, was Marx een van de vurigste verdedigers ervan terwijl Tolain in Versailles zat in de rangen van diegenen die de verplettering van de Commune hebben georganiseerd en 30.000 doden veroorzaakten in de arbeidersrangen.
Wat de huidige beweging van de studenten betreft is het veelbetekenend dat de grootste weerstand tegen het openstellen van de AV’s kwam van de gepatenteerde leden van de studentenvakbond UNEF (geleid door de Socialistische Partij) en dat deze AV’s des te opener waren naarmate de invloed van de UNEF in hun schoot verminderde.

In tegenstelling tot 1995 en 2003 werd de bourgeoisie verrast door de beweging

4) Een van de belangrijkste kenmerken van de huidige episode van klassenstrijd in Frankrijk is dat ze bijna helemaal het geheel van de sectoren van de bourgeoisie en haar politiek apparaat (rechtse en linkse partijen en vakbonden) verrast heeft. Het is een van de elementen die ons toelaat om zowel de vitaliteit en de diepgang van de beweging als de uiterst delicate toestand te vatten waarin de heersende klasse van dit land zich vandaag bevindt. In deze zin moet er een zeer duidelijk onderscheid gemaakt worden tussen de huidige beweging en de massale strijd van de herfst 1995 en van de lente 2003.
De mobilisatie van de arbeiders in 1995 tegen het ‘plan Juppé’ van hervorming van de sociale zekerheid was in werkelijkheid georkestreerd dank zij een handige taakverdeling tussen de regering en de vakbonden. De regering had, met de arrogantie die kenschetsend was voor de toenmalige eerste minister Alain Juppé, de aanvallen op de sociale zekerheid (die alle loontrekkers van de openbare sector en de privé troffen) laten samenvallen met specifieke aanvallen tegen het pensioenstelsel van de arbeiders bij de SNCF en andere openbare transportdiensten. De arbeiders van deze bedrijven waren daardoor het speerpunt geworden van de mobilisering. Enkele dagen voor kerstmis, terwijl de stakingen al weken duurden, was de regering teruggekrabbeld over het vraagstuk omtrent speciale pensioenregimes. Dit leidde er toe dat het werk werd hervat in de betroffen sectoren, ingaand op een oproep van de vakbonden. Deze werkhervatting in de meest vooraanstaande sectoren betekende, vanzelfsprekend, het einde van de beweging in alle andere sectoren. Van hun kant betoonden het merendeel van de vakbonden (behalve de CFDT) zich zeer ‘strijdbaar’ en riepen namelijk op tot de uitbreiding van de beweging en het veelvuldig houden van algemene vergaderingen. Ondanks zijn omvang is de mobilisatie van de arbeiders niet uitgelopen op een overwinning, maar fundamenteel op een mislukking aangezien aan de belangrijkste eis, de intrekking van het ‘plan Juppé’ van de hervorming van de sociale zekerheid, niet voldaan werd. Nochtans hadden de vakbonden, wegens het feit dat de regering teruggekrabbeld was over het vraagstuk van de speciale pensioenregimes, deze nederlaag kunnen verhullen als een ‘overwinning’. En dit stelde ze in staat om hun blazoen weer op te poetsen dat erg gehavend was door hun sabotage van de strijd in de jaren 1980.
De mobilisering van 2003 in de openbare diensten was een gevolg van de beslissing om de minimale werkloopbaan te verlengen vooraleer te kunnen genieten van een volledig rustpensioen. Alle ambtenaren waren getroffen door deze maatregel, maar diegenen die de grootste strijdbaarheid vertoonden waren de leerkrachten en het andere personeel van de schoolinstellingen die, bovenop de aanval op hun pensioenen, nog een bijkomende aanval te verduren kregen onder het mom van de ‘decentralisatie’. De leerkrachten waren in het algemeen niet geviseerd door de laatste maatregel, maar zij voelden zich bijzonder getroffen door de aanval op hun werkcollega’s en door de mobilisaties van deze laatsten. Bovendien betekende de beslissing om het minimale aantal loopbaanjaren te brengen op veertig jaar en zelfs meer voor sectoren van de arbeidersklasse die, door het feit van hun vorming niet aan de slag gaan vóór hun 23ste jaar (zelfs 25ste jaar), dat ze zouden moeten verder werken onder arbeidsvoorwaarden die steeds moeilijker en zwaarder zijn boven de wettelijke pensioenleeftijd van zestig jaar. Met een stijl die verschilde van die van Juppé in 1995, heeft de eerste minister Jean-Pierre Raffarin een boodschap van dezelfde aard doorgegeven door te verklaren: “Het is niet de straat die regeert”. Tenslotte, ondanks de strijdbaarheid van de arbeiders van het onderwijs en hun vastberadenheid (sommigen staakten zes weken), en ondanks de meest massale betogingen sinds mei 1968, heeft de beweging de regering niet kunnen doen terugkrabbelen. Toen de mobilisaties begonnen af te zwakken had deze beslist om terug te komen op bepaalde specifieke maatregelen die het niet-onderwijzend personeel van de onderwijsinstellingen raakten. Dit was bedoeld om de eenheid, die zich ontwikkeld had tussen deze laatsten en de verschillende beroepscategorieën, te vernietigen en dus ook de dynamiek van de mobilisatie. De onvermijdelijke werkhervatting onder het personeel van de scholen betekende het einde van de beweging die, net zoals in 1995, niet in staat was om de belangrijkste aanval van de regering af te slaan, namelijk die tegen de pensioenen. Terwijl de episode van 1995 kon voorgesteld worden als een ‘overwinning’ door de vakbonden, wat hen in staat stelde om hun greep op het geheel van de arbeidersklasse te verstevigen, werd die van 2003 nochtans voornamelijk als een mislukking aangevoeld (en welbepaald bij een groot deel van de leerkrachten die bijna zes weken loonverlies leden). Dit heeft het vertrouwen van de arbeidersklasse ten opzichte van de vakbonden gevoelig aangetast.

De politieke zwakheden van de Franse rechterzijde

5) Wij kunnen de grote kenmerken van de aanvallen van de bourgeoisie tegen de arbeidersklasse in 1995 en 2003 als volgt samenvatten:
– beide beantwoordden aan de onvermijdelijke noodzaak voor het kapitalisme, tegenover de wereldcrisis van zijn economie en het uithollen van de openbare tekorten, om verder te gaan met het vernietigen van de voorzieningen van de welvaartsstaat die ingevoerd waren na de Tweede Wereldoorlog, en in het bijzonder de sociale zekerheid evenals het pensioensysteem;
– beide werden zorgvuldig voorbereid door verschillende organen in dienst van het kapitalisme, in de eerste plaats de rechtse regering en de vakbondsorganisaties, om de arbeidersklasse een nederlaag aan te smeren; een nederlaag op het economische vlak, maar ook op het politiek en ideologisch vlak;
– beide doen ze beroep op de methode die er in bestaat om aanvallen op één sector op te stapelen, die daardoor vooruit gestuwd werd tot de vuurlinie van de beweging, en om vervolgens ‘terug te krabbelen’ omtrent bepaalde specifieke eisen voor die sector met het doel het geheel van de beweging te ontwapenen;
– nochtans was de politieke dimensie van de aanval van de bourgeoisie niet dezelfde in de twee gevallen, zelfs indien ze beroep deed op gelijkaardige methoden. In 1995 bijvoorbeeld, moest het resultaat van de mobilisatie voorgesteld worden als een ‘overwinning’ dankzij de vakbonden, terwijl in 2003 de overduidelijkheid van de nederlaag een element van demoralisatie was en de vakbonden in diskrediet geraakten.
Wat betreft de huidige mobilisatie, dringen zich een aantal evidenties op:
– de CPE was helemaal geen onmisbare maatregel voor de Franse economie wat met name werd geïllustreerd door het feit dat een goed deel van het patronaat en de verkozen van rechts er niet gunstig tegenover stonden, net zo min als de meerderheid van de regeringsleden, in het bijzonder de twee direct betrokken ministers, deze van tewerkstelling (Gérard Larcher) en deze van ‘sociale samenhang’ (Jean-Louis Borloo);
– het niet onmisbare karakter van deze maatregel uit kapitalistisch oogpunt ging gepaard met een bijna compleet gebrek aan voorbereiding om hem te doen slikken; terwijl de aanvallen van 1995 en 2003 op voorhand waren voorbereid door ‘discussies’ met de vakbonden (in zoverre dat, in beide gevallen, één van de grote vakbonden, de sociaal-democratisch gekleurde CFDT, de regeringsplannen had ondersteund), de CPE maakte deel uit van een lot van gegroepeerde maatregelen die in een wet gegoten werd en die ‘Gelijkheid van kansen’ werd gedoopt en op een overhaaste manier voorgelegd werd aan het parlement en zonder voorafgaande discussie met de vakbonden. Een van de meest verfoeilijke aspecten van deze wet is dat ze geacht wordt het nepwerk te bestrijden, terwijl ze zelf dat nepwerk institutionaliseert voor de jongere arbeiders onder de 26 jaar en dat ze voorgesteld wordt als een ‘weldaad’ voor de jongeren uit de ‘moeilijke’ wijken die gerevolteerd hadden in de herfst van 2005 terwijl ze juist een serie aanvallen bevat tegen diezelfde jongeren zoals de verplichte tewerkstelling, onder de dekmantel van leerstatuut, voor alle jongeren vanaf 14 en van nachtwerk voor de 15-plussers.

6) Het provocerende karakter van de regeringsmethode kwam eveneens aan het licht in de poging om de wet ‘agressief’ te laten doordrukken door beroep te doen op de voorzieningen in de grondwet die het mogelijk maken om haar zonder stemming in het parlement te laten aannemen en door het feit dat de datum van het aannemen er van overeenkwam met de schoolvakantieperiode van studenten en scholieren. Nochtans heeft deze ‘kolossale finesse’ van de regering en haar chef, de Villepin, zich tegen hen gekeerd. Verre van elke mogelijkheid tot mobilisatie vóór te zijn, heeft deze tamelijk grove manoeuvre de woede van de studenten en scholieren alleen maar doen toenemen en hun mobilisatie geradicaliseerd. In 1995 waren het provocerend karakter van de verklaringen en de arrogante houding van de eerste minister Juppé ook al een element van radicalisering van de stakingsbeweging geweest. Maar toen stemde deze houding helemaal overeen met de doeleinden van de bourgeoisie die de reactie van de arbeiders voorzien had en die, in een context waarin de arbeidersklasse nog volop het gewicht onderging van de ideologische campagnes die volgden na de ineenstorting van de zogenaamde ‘socialistische’ regimes (wat noodzakelijkerwijze een rem was op de mogelijkheden van de strijd) een manoeuvre uitvoerden om het blazoen van de vakbonden op te poetsen. Vandaag daarentegen, heeft de eerste minister ongewild de woede van de schoolgaande jeugd net zoals een groot deel van de arbeiders, op de spits gedreven tegen zijn politiek. In de loop van de zomer 2005 is Villepin er in geslaagd om zonder moeilijkheden het CNE (nieuwe banencontract) er door te jagen. Dit verleent de ondernemingen met minder dan twintig loontrekkers om gedurende twee jaar na zijn indienstneming de werknemer te ontslaan, ongeacht de leeftijd, zonder het geven van enige motivering. In het begin van de winter moet hij ingeschat hebben dat het net zo glad zou lopen met de CPE (startbanencontract), dat zich uitbreidde naar alle bedrijven, openbare en private , met dezelfde voorzieningen als de CNE, maar voor jongeren onder de 26. Het vervolg heeft hem duidelijk gemaakt dat hij een grove bok had geschoten in zijn inschatting – alle media en politieke krachten van de bourgeoisie zijn het erover eens – aangezien de regering zich in een zeer netelige toestand heeft gewerkt. In feite is het niet alleen de regering die in uiterste verlegenheid is gebracht; het is het geheel van de burgerlijke politieke krachten (zowel van rechts als van links) alsook het geheel van de vakbonden, die elk op zijn manier, Villepin zijn ‘methode’ verwijt. Deze laatste heeft trouwens zelf gedeeltelijk zijn blunders erkend zeggend dat hij de methode, die hij gebruikt had, ‘betreurde’.
Het staat buiten kijf dat de politiek van de regering onhandig was en voornamelijk vanwege haar chef. Deze wordt als ‘autistisch’ (2) afgeschilderd door het merendeel van de linkse of van de vakbondsformaties, een ‘hautain’ personage dat niet in staat is om de werkelijke aspiraties van het ‘volk’ te begrijpen. Zijn ‘vrienden’ van rechts (in het bijzonder, natuurlijk, de naasten van zijn grote rivaal voor de komende presidentsverkiezingen, Nicolas Sarkozy) leggen de nadruk op het feit dat, aangezien hij nooit verkozen is geweest (in tegenstelling tot Sarkozy die afgevaardigde en burgemeester is geweest van een belangrijke stad (3) gedurende lange jaren), hij moeite heeft om banden te scheppen op het terrein, met de ‘volkse’ basis. Terloops laat men verstaan dat zijn smaak voor dichtkunst en de schone letteren laat blijken dat hij een soort ‘dilettant’ is, een amateur in de politiek. Nochtans is het verwijt dat men hem het meest unaniem maakt (en met inbegrip van het patronaat), is dat hij zijn wetsvoorstel niet heeft laten voorafgaan door een raadpleging van de ‘sociale partners’ of ‘bemiddelingslichamen’ (volgens de termen van de mediasociologen), in feite de vakbonden. Het is een verwijt dat hem heftig wordt verweten door de meest ‘gematigde’ vakbond, de CFDT, die in 1995 en 2003 de aanvallen van de regering had ondersteund. Men kan dus zeggen dat, onder de huidige omstandigheden, de Franse rechterzijde haar reputatie van ‘de meest stompzinnige rechterzijde ter wereld’ ter harte heeft genomen. Meer in het algemeen kan men aanstippen dat de Franse bourgeoisie, in zekere zin, eens te meer (en ze draait er ook voor op) haar gebrek aan beheersing van het politieke spel heeft gemanifesteerd. Dat heeft vroeger al geleid tot verkiezings-‘ongelukjes’ zoals dat van 1981 of dat van 2002. In het eerste geval kwam, wegens de verdeeldheid binnen rechts, links in de regering, tegen de oriëntatietendens die de bourgeoisie van de andere grote landen had uitgestippeld tegenover de sociale situatie (in het bijzonder in Groot-Brittannië, in Duitsland, in Italië of in de Verenigde Staten). In het tweede geval was links (eveneens wegens haar verdeeldheid), afwezig bij de tweede ronde van de presidentsverkiezingen die gespeeld werd tussen Le Pen, het opperhoofd van uiterst rechts, en Chirac, wiens herverkiezing ‘gefikst’ werd door alle stemmen van links die op hem uitgebracht werden in naam van het ‘minste kwaad’. In werkelijkheid had Chirac, die verkozen was met de stemmen van links, veel minder de handen vrij dan indien hij de overwinning zou behaald hebben tegen de kampioen ervan, Lionel Jospin. Dit gebrek aan legitimiteit van Chirac maakt deel uit van de ingrediënten die de zwakte verklaren van de rechtse regering tegenover de arbeidersklasse en haar moeilijkheden om deze aan te vallen. Dit gezegd zijnde, betekent niet dat deze politiek zwakte van rechts (en van het politiek apparaat van de Franse bourgeoisie in het algemeen) haar belet heeft om in 2003 te slagen in een massale aanval op de arbeidersklasse met betrekking tot de pensioenen. En in het bijzonder staat het ons niet toe om de omvang van de huidige strijd te verklaren, namelijk de zeer grote mobilisatie van honderdduizenden jongere toekomstige arbeiders, de dynamiek van de beweging, de werkelijk proletarische strijdvormen.

Een uitdrukking van de heropkomst van de strijd en de ontwikkeling van het bewustzijn van de arbeidersklasse

7) Ook in 1968 was de mobilisatie van de studenten, en vervolgens de formidabele staking van de arbeiders (negen miljoen stakers gedurende verschillende weken – meer dan 150 miljoen stakingsdagen) voor een deel het resultaat van de vergissingen die door de gaullistische regering werden begaan op het einde van haar bewind. De provocerende houding van de autoriteiten tegenover de studenten (het binnenvallen van de politie in de Sorbonne op 3 mei voor het eerst sinds honderden jaren, arrestatie en gevangenneming van verschillende studenten die zich hadden verzet tegen hun gewelddadige evacuatie) was en factor van massale mobilisatie van deze laatsten in de loop van de week van 3 tot 10 mei. Als gevolg van de wrede repressie in de nacht van 10 op 11 mei en de emotie die ze teweegbracht in heel de publiek opinie, besliste de regering terug te krabbelen op twee van de studenteneisen, de heropening van de Sorbonne en de vrijlating van de aangehouden studenten van de week voordien. Deze stap terug van de regering en het enorme succes van de betoging waartoe de vakbonden hadden opgeroepen op 13 mei (4) hadden geleid tot een serie van spontane werkonderbrekingen bij de grote bedrijven zoals Renault in Cléon en Sud-Aviation in Nantes. Een van de redenen van deze werkonderbrekingen, die voornamelijk gedragen werden door de jonge arbeiders, was dat als de vastbeslotenheid van de studenten (die nochtans geen werkelijk gewicht hebben in de economie) er in geslaagd was de regering doen terug te krabbelen, deze eveneens verplicht kon worden bakzeil te halen voor die van de arbeiders die beschikten over een drukkingsmiddel dat veel krachtiger was, dat van de staking. Het voorbeeld van de arbeiders van Nantes en van Cléon verspreidde zich als een lopend vuurtje en nam de vakbonden bij verrassing. Omdat ze vreesden volkomen voorbijgelopen te worden, werden laatstgenoemden er twee dagen later toe verplicht ‘op de rijdende trein te springen’ en ze riepen op tot staking waarbij uiteindelijk negen miljoen arbeiders de economie gedurende verschillende weken zouden lamleggen. Nochtans moest men meer dan bijziende zijn om te denken dat een beweging van dergelijke omvang slechts te wijten zou zijn aan voorbijgaande of ‘nationale’ oorzaken. Het stemde noodzakelijkerwijze overeen met een zeer gevoelige verandering op internationaal vlak van de krachtsverhouding tussen de bourgeoisie en het proletariaat ten voordele van de laatstgenoemde (5) . Dat zou een jaar later bevestigd worden door de ‘Cordobazo’ van 29 mei 1969 in Argentinië (6), door de Italiaanse hete herfst van 1969 (ook ‘de sluipende mei’ genoemd), vervolgens door de grote stakingen van de Baltische kust van de ‘poolse winter’ 1970-1971 en veel andere minder spectaculaire bewegingen maar die allen bevestigden dat mei 1968 niet zomaar een donderslag bij heldere hemel was maar wel degelijk de historische wederopstanding van het proletariaat betekende na meer dan vier decennia van contra-revolutie.

8) De huidige beweging in Frankrijk, kan op zijn beurt niet verklaard worden door bijzondere (de ‘blunders’ van de regering Villepin) of nationale overwegingen. In feite betekent ze een opzienbarende bevestiging van wat de IKS stelde sinds 2003: een tendens tot het hernemen van de internationale arbeidersstrijd en van de ontwikkeling van de bewustzijn in haar schoot: “De grootschalige mobilisatie van de lente in 2003 in Frankrijk en Oostenrijk betekenen een wending in de klassenstrijd sinds 1989. Ze zijn een eerste betekenisvolle stap in het herwinnen van de arbeidersstrijdbaarheid na de langste periode van terugval sinds 1968.” (Internationale Revue, Engels-, Frans- en Spaanstalige uitgave, nr. 117, Rapport over de klassenstrijd).
“Ondanks al die moeilijkheden betekende de periode van terugval geenszins ‘het einde van de klassenstrijd’. De jaren 1990 werden doorkruist door een aantal bewegingen die aantoonden dat het proletariaat nog intacte strijdbaarheid in reserve had (bijvoorbeeld in 1992 en in 1997). Maar geen enkele van die bewegingen vertegenwoordigde een echte verandering op het vlak van het bewustzijn. Vandaar het belang van de recente bewegingen die, hoewel ze geen spectaculaire impact hebben of het gevoel geven van een ‘grote vooravond’ zoals in 1968 in Frankrijk, toch een keerpunt vertegenwoordigen in de krachtsverhouding tussen de klassen. De gevechten van 2003-2005 vertonen de volgende kenmerken:
– ze treffen belangrijke sectoren van de arbeidersklasse in de landen van het centrum van het wereldkapitalisme (zoals Frankrijk);
– ze geven blijk van zorg om kwesties die explicieter politiek zijn, in het bijzonder de kwestie van de pensioenen die het probleem stelt van de toekomst die de kapitalistische maatschappij voor ons allen in petto heeft;
– ze geven het opnieuw verschijnen te zien van Duitsland als centraal punt voor de arbeidersstrijd, voor het eerst sinds de revolutionaire golf van begin vorige eeuw;
– de kwestie van de klassesolidariteit werd op een bredere en meer expliciete wijze gesteld dan ooit in de gevechten van de jaren 1980, in het bijzonder in de bewegingen in Duitsland.
– ze vallen samen met de opkomst van een nieuwe generatie elementen die op zoek zijn naar politieke duidelijkheid. De nieuwe generatie manifesteert zich tegelijk in een nieuwe toestroom van openlijk gepolitiseerde elementen en ook in nieuwe groepen arbeiders die voor het eerst de strijd aangaan. Zoals gebleken is op bepaalde belangrijke betogingen, is zich de sokkel aan het vormen voor de eenheid tussen de nieuwe generatie en ‘de generatie van 68’ – zowel met de politieke minderheid die de kommunistische beweging in de jaren 1960 en 1970 weer opgebouwd heeft en de bredere lagen arbeiders die de rijke ervaring van de klassenstrijd tussen 1968 en 1989 meegemaakt heeft.”
(Internationale Revue, nr. 18, Resolutie over de internationale situatie van het Zestiende Congres van de IKS).
Deze kenmerken die wij vaststelden op ons zestiende congres zijn sindsdien geheel bevestigd door de huidige beweging van de studenten in Frankrijk:
Zo werd de band tussen generaties van strijders spontaan gemaakt in de Algemene Vergaderingen van de studenten: niet alleen werd het aan de oudere werknemers (gepensioneerden inbegrepen) toegestaan om het woord te nemen in de AV’s, maar ze werden er toe aangemoedigd en hun tussenkomsten waarin ze verslag deden over hun strijdervaringen werden door de jonge generatie met veel aandacht en warmte ontvangen (7). Anderzijds was de bekommernis om de toekomst (en niet alleen voor de onmiddellijke situatie) het hart zelf van de mobilisatie die de jongeren omvat die getroffen zullen worden door de CPE over een aantal jaren (soms meer dan vijf jaar voor velen onder de scholieren). Deze bekommernis om de toekomst had zich al gemanifesteerd in 2003 met betrekking tot het pensioenvraagstuk waar we talrijke jongeren hadden gezien in de betogingen. Dat was al een teken aan de wand van deze solidariteit tussen de generaties van de arbeidersklasse. In de huidige beweging, stelt de mobilisatie tegen het nepwerk, en dus tegen de werkloosheid, op impliciete wijze, en op expliciete voor een groeiend aantal studenten en jonge werknemers, het vraagstuk van de toekomst die het kapitalisme in petto heeft voor de maatschappij; een bekommernis die tevens wordt gedeeld door talrijke oudere werknemers die zich afvragen: “Welke maatschappij laten wij na aan onze kinderen?”
Het vraagstuk van de solidariteit (voornamelijk tussen de generaties maar ook tussen de verschillende sectoren van de arbeidersklasse) is één van de kernvraagstukken van de beweging geweest:
– solidariteit van de studenten onderling, de wil van diegenen die voorop stonden, de best georganiseerden, om hun kameraden die met moeilijke situaties werden geconfronteerd, te gaan helpen (sensibilisatie en mobilisatie van de meest terughoudende studenten, organisatie en (bege)leiden van de AV’s, enzovoort);
– oproepen tot de loontrekkenden door naar voor te brengen dat de regeringsaanval op alle sectoren van de arbeidersklasse gericht was;
– gevoel van solidariteit onder de arbeiders zelf, zelfs indien dit gevoel niet is uitgemond op een uitbreiding van de strijd behalve dan voor wat betreft de deelname aan de manifestaties, voornamelijk die van 18 maart die op en zaterdag werd gehouden, en bij de actie-dag van 28 maart;
– bewustzijn bij vele studenten dat zijn niet de meest bedreigden zijn door het nepwerk (die massaal de niet-gediplomeerde jongeren treft) maar dat hun strijd ook gaat om de meest berooide jongeren, voornamelijk diegenen die in de ‘buitenwijken’ wonen die in de voorbije herfst ‘in brand stonden’.

De jongere generaties nemen de fakkel van de strijd over

9) Eén van de belangrijkste kenmerken van de huidige beweging is dat ze gedragen werd door de jongere generaties. En dat is helemaal geen toeval. Sinds enkele jaren had de IKS aangestipt dat er in de schoot van de nieuwe generaties een overdenkingproces bestond dat naar uitdieping zocht zelfs indien dit niet spectaculair was en zich hoofdzakelijk manifesteerde door een belangstelling voor een kommunistische politiek bij een veel belangrijker aantal jonge elementen dan voordien (waarvan sommigen reeds de stap genomen hebben om onze rangen te vervoegen). De IKS zag daarin het ‘zichtbare gedeelte van de ijsberg’ van een bewustwordingsproces dat brede lagen van nieuwe proletarische generaties die, vroeg of laat, zouden gaan deelnemen aan brede strijd:
“De nieuwe generatie van ‘op zoek zijnde elementen’, de minderheid die dichterbij de klassestandpunten komt, zal een belangrijke rol zonder voorgaande te spelen hebben in de komende gevechten van de klasse, die veel sneller en dieper zullen geconfronteerd worden met hun politiek implicaties dan de strijdgolf van 1968-1989. Deze elementen die nu al een trage maar betekenisvolle ontwikkeling doormaken van het bewustzijn in de diepte, zullen opgeroepen worden om te helpen bij de massale uitbreiding van het bewustzijn binnen heel de klasse.” (Internationale Revue, Nederlandstalige uitgave, nr. 13, Resolutie over de internationale situatie van het Vijftiende Congres van de IKS).
De huidige beweging van de studenten in Frankrijk is de uitdrukking van het opduiken van dit ondergronds proces dat enkele jaren geleden begonnen is. Het is het teken dat de ergste inslag van de georkestreerde campagnes van sinds 1989 over ‘het einde van het kommunisme’, ‘de verdwijning van de klassenstrijd’ (zelfs van de arbeidersklasse) nu achter ons ligt.
Na de historische heropleving van het wereldproletariaat, vanaf 1968, stelden wij vast dat: “Het huidige proletariaat is anders dan dat van de tussenoorlogse periode. Enerzijds zijn de steunpilaren van de burgerlijke ideologie, de misleidingen die in het verleden het proletarisch bewustzijn vernietigden, geleidelijk aan uitgeput geraakt: het nationalisme, de democratische illusies, het anti-fascisme, alle gedurende de laatste halve eeuw intensief gebruikt, hebben hun invloed van weleer verloren. Anderzijds hebben de nieuwe arbeiders generaties de nederlagen van hun voorgangers niet meegemaakt. De proletariërs die vandaag tegenover de crisis staan, worden omdat ze niet de ervaring van hun oudere makkers hebben, evenmin terneergedrukt door dezelfde ontmoediging. De ontzaglijke kracht waarmee de arbeidersklasse vanaf 1968-1969 reageert op de eerste uitingen van de crisis, betekent dat de bourgeoisie nu niet in staat is de enige uitweg op te leggen die zij kan vinden voor de crisis, namelijk een nieuwe massaslachting op wereldschaal. Daarvoor moet ze eerst de arbeidersklasse overwinnen: het vooruitzicht is nu dus niet imperialistische oorlog, maar veralgemeende klassenoorlog.” (Manifest van de IKS, aangenomen op haar eerste congres in januari 1976, tevens op onze website).
Op ons Achtste Congres, dertien jaar later, had het Rapport over de internationale situatie deze analyse aangevuld in de volgende termen:
“Het moest zo zijn dat de generaties die gebrandmerkt waren door de contra-revolutie van de jaren 1930 tot 1960 plaats moesten ruimen voor diegenen die ze niet hadden meegemaakt, opdat het wereldproletariaat de kracht zou vinden om deze te overwinnen. Op gelijkaardige wijze (alhoewel men met een dergelijke vergelijking moet opletten door te onderstrepen dat er tussen de generatie van 1968 en de vorige een historische breuk was, terwijl er continuïteit is tussen de generaties die er op volgden), zal de generatie die de revolutie zal maken niet diegene zijn die de wezenlijke historische taak heeft vervuld om het wereldproletariaat een nieuw perspectief te bieden, na de diepste contra-revolutie uit haar geschiedenis.” Enkele maanden later zouden de ineenstorting van de zogenaamde ‘socialistische’ regimes en de belangrijke terugval die deze gebeurtenis teweegbracht in de arbeidersklasse, dit vooruitzicht concretiseren. In werkelijkheid, en alle verhoudingen in acht genomen, vergaat het de huidige heropleving van de klassenstrijd net zoals de historische heropkomst van 1968 na veertig jaar contra-revolutie: de generaties die de nederlaag hebben geleden en vooral de verschrikkelijke repressie van de burgerlijke misleidingen konden geen nieuwe episode van de klassenbotsing belichamen. In feite is het een generatie die nog op de lagere school zat op het moment van de campagnes en die er niet direct door getroffen is geweest, die vandaag de eerste is om de fakkel van de strijd over te nemen.

Het veel diepgaander bewustzijn dan in 1968 van te behoren tot de arbeidende klasse

10) De vergelijking tussen de studentenmobilisatie vandaag in Frankrijk en de gebeurtenissen van mei 1968 maakt het mogelijk om een aantal belangrijke kenmerken van de huidige beweging af te leiden. De meerderheid van de strijdende studenten stelt het zeer duidelijk: “Onze strijd is anders dan die van 1968.” Dat is helemaal juist maar het is wel belangrijk te begrijpen waarom.
Het eerste verschil dat fundamenteel is, bestaat uit het feit dat de beweging van Mei 1968 plaatsvond bij het prille begin van de crisis van de kapitalistische wereldrevolutie, terwijl deze vandaag terwijl deze vandaag meer dan vier decennia duurt (met een forse verslechtering vanaf 1974). Vanaf 1967 hadden we in verschillende landen, voornamelijk in Duitsland en Frankrijk een groeiend aantal werklozen vastgesteld. Dit was een van de bases van zowel de ongerustheid die zich begon te nestelen bij de studenten en van de onvrede die de arbeidersklasse tot de strijd dreef. Dit gezegd zijnde, is het aantal werklozen in Frankrijk van daag tien maal hoger dan dat van Mei 1968 en deze massale werkloosheid (van de orde van 10% van de actieve bevolking volgens de officiële cijfers) houdt reeds meerdere decennia aan. Het gevolg daarvan is een hele serie verschillen.
Zo zijn de eerste slagen van de crisis een van de elementen geweest die aan de oorsprong lagen van de studentenwoede van 1968 en dat is helemaal niet in dezelfde termen als vandaag. Indertijd dreigde er geen grote werkloosheid of bestaansonzekerheid tegen het einde van de studies. De voornaamste ongerustheid die de studentenjeugd van toen beklemde was van voortaan niet meer hetzelfde sociale statuut te bereiken als datgene waarvan de voorafgaande generatie van gediplomeerden aan de universiteit hadden genoten. In feite was de generatie van 1968 de eerste die werd geconfronteerd met een zekere brutaliteit van de ‘proletarisering van de kaders’, een feit dat overvloedig werd bestudeerd door de sociologen van die tijd. Dit fenomeen was een paar jaar eerder begonnen, nog vóór de openlijke crisis zich manifesteerde, als gevolg van een gevoelige toename van het aantal studenten in de universiteiten. Deze verhoging vloeide voort uit de noden van de economie maar ook uit de wil en mogelijkheid van de generatie van hun ouders, die met de tweede wereldoorlog een periode van aanzienlijke ontberingen hadden doorstaan, en nu hun kinderen een betere economische en sociale situatie konden aanbieden. Deze ‘massificatie’ van de studentenbevolking had sinds enkele jaren een groeiend ongenoegen uitgelokt als gevolg van het feit dat er aan de universiteit structuren en praktijken overeind bleven die overgeërfd waren uit een tijd waarin alleen een elite haar kon frequenteren, voornamelijk een sterk autoritarisme. Een ander bestanddeel van het ongenoegen binnen de studentenwereld, dat zich voornamelijk vanaf 1964 liet voelen in de Verenigde Staten, was de oorlog in Vietnam die de mythe van de ‘beschavingsrol’ van de grote westerse democratieën ontrafelde. Het begunstigde de geestdrift van betekenisvolle sectoren van de universiteitsjeugd voor derdewereld thema’s – guevaristische of maoïstische. Deze thema’s werden gevoed door de theorieën van pseudo ‘revolutionaire’ denkers, zoals Herbert Marcuse, die de ‘integratie van de arbeidersklasse had aangekondigd’ en de opkomst van nieuwe ‘revolutionaire’ krachten zoals de ‘onderdrukte minderheden’ (de zwarten, de vrouwen, enzovoort), de boeren uit de derde wereld, zelfs... de studenten. Talrijke studenten beschouwden zichzelf als ‘revolutionairen’ net zoals zij dat vonden van figuren als Che Guevara, Ho Chi Min of Mao. Tenslotte was een van de bestanddelen van de toestand indertijd het bestaan van een zeer belangrijke kloof tussen de nieuwe generatie en die van hun ouders op wie men veel kritiek had. In het bijzonder omwille van het feit dat deze generatie die hard had gewerkt om uit de toestand van ellende, ja zelfs van hongersnood, te geraken als gevolg van de tweede wereldoorlog, werd hen verweten van zich louter te bekommeren om het materiële welzijn. Vandaar het succes van de fantasieën over de ‘consumptiemaatschappij’ en leuzen van het slag van ‘werk nooit’. Als kind van een generatie die de volle laag had gekregen van de contra-revolutie, verweet de jeugd van de jaren 1960 hen hun conformisme en hun onderworpenheid aan de eisen van het kapitalisme. Omgekeerd begrepen vele ouders niet dat hun kinderen de opofferingen, die zij zich getroost hadden om hen een betere economische situatie aan te bieden dan de hunne, met misprijzen bejegenden of ze hadden er de grootste moeite mee.

11) De wereld van vandaag is heel wat verschillend van die van 1968 en de toestand van de huidige studentenjeugd heeft weinig gemeen met die van de ‘sixties’: – Het is niet enkel de ongerustheid omtrent de ontwaarding van hun statuut die het merendeel van de studenten van vandaag dwarszit. Voor het merendeel behoren ze al tot het proletariaat. Ze werken om hun studies te kunnen betalen en ze maken zich niet al te veel illusies over wonderbaarlijke sociale toestanden die hen op het einde er van te wachten zouden staan. Ze weten vooral dat hun diploma hen het ‘recht’ zal geven om terecht te komen in een proletarische levenswijze onder een van zijn meest dramatische vormen, de werkloosheid en de bestaansonzekerheid, het sturen van honderden onbeantwoorde CV’s en de wachtrijen voor het tewerkstellingsagentschap. En hun tewerkstelling in een min of meer stabiele baan, na een hele periode van ‘slavenleven’ aaneengeregen door onbetaalde stages en contracten van bepaalde duur, zal in de meeste gevallen neerkomen op een baan die weinig uitstaans heeft met hun vorming of hun verzuchtingen.
– In die zin brengt de solidariteit die de studenten aanvoelen tegenover de arbeiders in de eerste plaats bij de meeste onder hen het bewustzijn tot uiting dat zij behoren tot dezelfde wereld. Het is een wereld van uitgebuiten, in strijd met een vijand, de uitbuiters. Ze staat mijlenver af van de wezenlijk kleinburgerlijke houding van de studenten van 1968 tegenover de arbeidersklasse. Dat was een houding die een zekere neerbuigende welwillendheid betoonde met betrekking tot de arbeiders met een mengelmoes van fascinatie tegenover dit mythische wezen, de arbeiders in zijn overall, de held van slecht verteerde lectuur van de klassiekers van het marxisme, als het geen andere waren die weinig te maken hadden met het marxisme, zoals het stalinisme of de crypto-stalinisten. Het ziet er niet naar uit dat de mode, die floreerde na 1968, van de ‘gevestigden, deze intellectuelen die er voor gekozen hadden om in de fabriek te gaan werken ‘om de arbeidersklasse te bereiken’, nog zal terugkomen. – Het is ook om die reden waarom de thema’s als de ‘consumptiemaatschappij’ geen weerklank vinden bij de strijdende studenten, zelfs al word er nog mee gewuifd door enkele antieke anarchoïden. En wat de formule ‘werk nooit’ betreft, die helemaal niets meer te maken met enig ‘radicaal’ project, maar het is wel een verschrikkelijke en beklemmende bedreiging.

12) Daardoor komt het dat, paradoxaal genoeg de ‘radicale’ of ‘revolutionaire’ thema’s zeer weinig aanwezig zijn in de discussies van de studenten van vandaag. Terwijl die van 1968 op verschilleden plaatsen de faculteiten hadden omgevormd tot permanente forums waar werd gedebatteerd over het vraagstuk van de revolutie, de arbeidersraden, enz. , draaiden de meerderheid van de discussies van vandaag rond die veel meer ‘alledaagse’ vraagstukken, zoals de CPE en zij implicaties, de bestaansonzekerheid, de strijdmiddelen (blokkades, algemene vergaderingen, coördinaties, betogingen, enz.). Nochtans moet men niet denken dat hun polarisering rond het intrekken van de CPE, die lijkt te getuigen van een veel minder ‘radicale’ ambitie dan die van de studenten van 1968, dat er minder diepgang zou zijn bij deze beweging dan bij die van 1968. Wel in tegendeel. De ‘revolutionaire’ bekommernissen van de studenten van 1968 (in feite de minderheid ervan die ‘de voorhoede van de beweging’ vormde) meenden ongetwijfeld eerlijk, maar ze waren erg getekend door de derde wereld-ideologie (guevarisme of maoïsme) of door het anti-fascisme. In het beste geval waren om zo te zeggen van anarchistische aard (in het zog van Cohn-Bendit) of van de situationisten. Ze hadden en romantische kleinburgerlijke visie op de revolutie, als het zich niet beperkte tot simpele aanhangsels van de ‘radicalen’ van het stalinisme. Maar wat ook de stromingen waren die ‘revolutionaire’ ideeën propageerden, wat ook hun burgerlijke of kleinburgerlijke aard was, geen enkele van hen had ook maar de minste notie van het werkelijke ontwikkelingsproces van de beweging arbeidersklasse op weg naar de revolutie, en nog minder van de betekenis van de massale arbeidersstakingen als eerste manifestatie van het verlaten van de periode van contra-revolutie (8). Vandaag zijn er nog geen ‘revolutionaire’ bekommernissen aanwezig in de beweging maar haar onmiskenbare klasse-aard en het terrein waarop ze mobiliseert: de weigering van een toekomstige onderwerping aan de kapitalistische eisen en uitbuitingsvoorwaarden (zoals de werkloosheid, de bestaansonzekerheid, de willekeur van de bazen) zij dragers van een dynamiek, die noodzakelijkerwijze, bij een heel deel van de deelnemers aan de huidige strijd een bewustwording zal bijbrengen omtrent de noodzaak tot het omverwerpen van het kapitalisme. En deze bewustwording zal helemaal niet gebaseerd zijn op de hersenschimmen die in 1968 op de voorgrond traden en die de ‘recyclage’ mogelijk maakten van de leiders van de beweging in het officiële apparaat van de bourgeoisie (de ministers Bernard Kouchner en Joshka Fisher, de senator Henri Weber, de woordvoerder van de Groenen in het Europees parlement Daniël Cohn-Bedit, de perspatroon Serge July, enzovoort) als het niet heeft geleid tot de tragische impasse van het terrorisme (‘Rode Brigades’ in Italië en ‘Action Directe’ in Frankrijk). In tegendeel. Deze bewustwording zal zich ontwikkelen vertrekkend vanuit het begrip van de fundamentele voorwaarden die de proletarische noodzakelijk en mogelijk maken: de onoverkomelijke economische crisis van het wereldkapitalisme, de historische impasse van dit systeem, de noodzaak om de proletarische verzetsstrijd tegen de toenemende aanvallen van de bourgeoisie te beschouwen als voorbereidingen voor de uiteindelijke omverwerping van het kapitalisme. In 1968 was de snelheid waarmee de ‘revolutionaire’ bekommernissen ontloken voor een groot deel een teken van hun oppervlakkigheid en hun gebrek aan theoretisch politieke degelijkheid die overeenstemde met hun fundamenteel kleinburgerlijke aard. Het radicaliseringsproces van de arbeidersstrijd, zelfs al kan die op bepaalde momenten verrassend versnellen, is een fenomeen van lange adem, juist omdat het onvergelijkbaar veel dieper gaat. Zoals Marx zei, “radicaal zijn betekent graven naar de wortels van de dingen” en het is een houding die noodzakelijkerwijze tijd vraagt en zich baseert op een kapitalisatie van een hele reeks van ervaringen in de strijd.

De capaciteit om de valstrik te vermijden van de blinde geweldescalatie uitgelokt door de bourgeoisie

13) In feite manifesteert de diepgang van de beweging zich niet in de ‘radicaliteit’ van de doelstellingen van de studenten, noch in de discussies die er gevoerd werden. Deze diepgang werd ingegeven door de fundamentele vragen die impliciet vervat zitten in de eis tot terugtrekking van de CPE: de toekomst van bestaansonzekerheid en werkloosheid die het kapitalisme in crisis in petto heeft voor de jongere generaties en die een teken zijn van het bankroet van dit systeem. Maar meer nog komt deze diepgang tot uiting via de methodes en de organisatie van de strijd zoals hij vermeld werd in de punten 2 en 3: de open, gedisciplineerde en levendige algemene vergaderingen, de benoeming van commissies, stakings-comités, afvaardigingen die verantwoording verschuldigd waren aan de AV’s, de wil tot uitbreiding van de strijd naar het geheel van de sectoren van de arbeidersklasse. In De burgeroorlog in Frankrijk, stipt Marx aan dat het werkelijk proletarische karakter aan van de Commune van Parijs niet zozeer tot uitdrukking komt in de economische maatregelen die zij heeft aangenomen (de afschaffing van nachtarbeid voor kinderen en een moratorium op de huurprijzen) maar via de middelen en de organisatiewijze waaraan ze gestalte heeft gegeven. Deze analyse is helemaal van toepassing op de huidige toestand. Het allerbelangrijkste in de strijd die de arbeidersklasse voert op haar terrein ligt niet zozeer in de bijkomstige doelstellingen die zij zichzelf op dit op dat moment kan stellen, en die in latere stadia van de beweging zullen overstegen worden, maar in haar capaciteit om deze strijd volop in eigen handen te nemen en dus in de methodes die zij gebruikt om dit in handen te nemen. Het zijn deze middelen en methoden van haar strijd die de beste waarborg zijn voor de dynamiek en voor de capaciteit van de arbeidersklasse om vooruit te komen in de toekomst. Het is wel degelijk een van de zaken waar Rosa Luxemburg het meest op aandringt in haar boek Massastaking, Partij en Vakbonden, als ze de lessen trekt van de revolutie van 1905 in Rusland. Buiten het feit dat de huidige beweging nog ver benden die van 1905 staat vanuit het gezichtspunt van wat er politiek op het spel staat, moet er onderstreept worden dat de middelen die zij zich verschaft heeft, in embryonaire vorm, die van de massastaking zijn, net zoals die uiting kwam in augustus 1980 in Polen.

14) De diepgang van de beweging van de studenten komt eveneens tot uiting in haar capaciteit om niet te trappen in de valstrik van het geweld die de bourgeoisie verschillende keren voor haar had uitgezet, daarbij inbegrepen het gebruiken en manipuleren van de ‘herrieschoppers’: de politiebezetting van de Sorbonne, de valstrik op het einde van de betoging van 16 maart, de politiecharges op einde van die van 18 maart, het geweld van de ‘herrieschoppers’ tegen de betogers van 23 maart. Zelfs indien een kleine minderheid van studenten, en voornamelijk diegenen die beïnvloed zij door de anarchiserende ideologie, zich laten verleiden hebben door botsingen met de politie, dan heeft de grote meerderheid onder hen het toch ter harte genomen om de beweging niet te laten wegrotten in herhaalde botsingen met de oproerpolitie. In deze zin heeft de huidige beweging van de studenten blijk gegeven van een veel grotere rijpheid dan die van 1968. Het geweld – de botsingen met de CRS en de barricades – zijn tussen 3 en 10 mei 1968, een bestanddeel geweest van de beweging, die als gevolg van de repressie in de nacht van 10 naar 11 maart en het geschipper van de regering, de deur open zetten voor de immense staking van de arbeidersklasse. Dit gezegd zijnde, in het vervolg van de beweging zijn de barricades en het geweld één van de elementen geweest waardoor de verschillende krachten van de bourgeoisie, de regering en de vakbonden, terg in handen konden nemen. Ze deden dat door voornamelijk de zeer grote sympathie te doen wegebben die de studenten in het begin verkregen in het geheel van de bevolking en voornamelijk bij de arbeidersklasse. Voor de linkse partijen en voor de vakbonden, was het gemakkelijk geworden om diegene over dezelfde kam te scheren die spraken over de noodzaak van de revolutie en diegenen die de auto’s in brand staken en onophoudelijk het ‘contact’ opzochten met de CRS. Bovendien waren het inderdaad dikwijls dezelfden. Voor de studenten die dachten dat ze ‘revolutionairen’ waren, was de beweging van Mei 1968 al de revolutie, en de barricades die dag na dag werden opgeworpen werden voorgesteld al het erfgoed van die van 1948 en van de Commune. Vandaag, zelfs wanneer zij zich de vraag stellen van de algemene perspectieven van de beweging, en dus van de noodzaak van de revolutie, zijn de studenten er zich van bewust dat het niet de botsingen zijn met de oproerpolitie die de kracht van de beweging uitmaken. In feite, zelfs indien het nog ver af is om zich de vraag te stellen van de revolutie, en dus van na te denken over het probleem van het klassegeweld van het proletariaat in zijn strijd voor de omverwerping van het kapitalisme, is de beweging al impliciet geconfronteerd met dit probleem en heeft er een antwoord moeten aan geven in de zin van de strijd en van het wezen van het proletariaat. Dit proletariaat is van bij zijn ontstaan al geconfronteerd met het extreme geweld van de uitbuitende klasse, de repressie als het zijn belangen probeerde te verdedigen, met de imperialistische oorlog maar ook met het dagelijkse geweld van de uitbuiting. In tegenstelling tot de uitbuitende klasse draagt de klasse die de draagster is van de revolutie, geen geweld in zich. En zelfs als zij het zich niet kan besparen, doet ze dat nooit door er zich mee te vereenzelvigen. In het bijzonder het geweld dat zij zal moeten aanwenden om het kapitalisme omver te werpen, waarvan ze vastbesloten zal moeten gebruik maken, zal noodzakelijkerwijze een bewust en georganiseerd geweld zijn. Het zal moeten voorgegaan worden door een heel proces van ontwikkeling van haar bewustzijn en haar organisatie via verschillende gevechten tegen de uitbuiting. De huidige mobilisatie van de studenten, voornamelijk haar capaciteit om zich te organiseren en op een overdachte manier de problemen die haar gesteld worden aan te pakken, en inclusief dat van het geweld, staan daardoor veel dichter bij de revolutie, bij de gewelddadige omverwerping van de burgerlijke orde dan dat barricades van Mei 1968 dat konden zijn.

15) Het is huist het vraagstuk van het geweld dat één van de wezenlijke elementen vormt die ons in staat stellen om het fundamentele onderscheid te onderstrepen tussen de rellen in de buitenwijken van de herfst van 2005 en de beweging van de studenten van de lente 2006. Aan de oorsprong van de twee bewegingen lag er overduidelijk een gemeenschappelijke oorzaak: de onoverkomelijke crisis van de kapitalistische productiewijze, de toekomst van werkloosheid en bestaansonzekerheid die het in petto heeft voor de kinderen van de arbeidersklasse. Nochtans kunnen de rellen in de buitenwijken, die fundamenteel een complete wanhoop uitdrukken ten opzichte van deze toestand, op generlei wijze beschouwd worden als een vorm, zelfs geen benadering ervan, van klassenstrijd. In het bijzonder, de wezenlijke bestanddelen van de bewegingen van het proletariaat, de solidariteit, de organisatie, het collectieve en bewuste in handen nemen van de strijd, waren totaal afwezig in de rellen. Geen enkele solidariteit van de wanhopige jongeren tegenover de eigenaars van de auto’s die ze in brand staken en die van hun eigen buren waren, van de proletariërs die zelf het slachtoffer zijn van de werkloosheid en de bestaansonzekerheid. Erg weinig bewustzijn van de relschoppers, die soms erg jong waren, wier geweld en vernielingen zich op blinde wijze uitten, en dit dikwijls onder de vorm van een spel. Op het vlak van de organisatie en de collectieve actie, namen ze de vorm aan van wijkbendes die geleid werden door een kleine ‘maffioso’ (die zijn autoriteit meestal haalde uit het feit dat hij de meest gewelddadige is van de bende) en die elkaar onderling beconcurreerden om het grootste aantal verbrande auto’s. In werkelijkheid was de houding van de jonge relschoppers van oktober-november 2005 niet alleen een gemakkelijke prooi voor allerhande politiemanipulaties, maar zij geeft ons ook aan hoe de gevolgen van de ontbinding van de kapitalistische maatschappij een beletsel kunnen vormen voor de ontwikkeling van de strijd en het bewustzijn van het proletariaat.

De overredingskracht ten opzichte van de jongeren uit de voorsteden

16) In de loop van de huidige beweging hebben bendes van ‘stoere binken’ herhaaldelijk gebruik gemaakt van de betogingen om af te zakken naar de stadscentra om zich over te geven aan hun geliefde sport: ‘politieagenten afranselen en ruiten inslaan’, en dat tot groot genoegen van de buitenlandse media die eind 2005 al hun beste beentje hadden voorgezet om via hun schokkende beelden de voorpagina van kranten en televisie te halen. Het is duidelijk dat de beelden van het geweld die gedurende een hele periode de enige geweest zijn die de proletariërs van buiten Frankrijk werden voorgeschoteld, een uitstekend middel zijn geweest voor het versterken om de black-out over wat er werkelijk aan de gang was in dit land en om de arbeidersklasse op wereldvlak te beroven van elementen die zouden kunnen bijdragen tot haar bewustwording. Maar het is niet alleen tegenover het proletariaat van de andere landen dat het geweld van de bendes van de ‘stoere binken’ werd misbruikt. In Frankrijk zelf zijn ze in het begin gebruikt om een beeld op te hangen van de strijd die door de studenten werd gevoerd als een soort ‘remake’ van het geweld van de afgelopen herfst. Het was verloren moeite: niemand geloofde een dergelijke fabel en daarom heeft de minister van binnenlandse zaken, Sarkozy, vlug het geweer van schouder gewisseld door te verklaren dat hij een duidelijk onderscheid maakte tussen de studenten en de ‘vlegels’. Het geweld werd uitgesponnen om te proberen een maximum aantal arbeiders, ja zelfs studenten en scholieren, af te raden om deel te nemen aan de betogingen, voornamelijk die van 18 maart. De buitengewone grote deelname aan deze betoging was het bewijs dat deze manoeuvre niet werkte. Op de 23ste maart was het met de goedkeuring van de oproerpolitie dat de ‘relschoppers’ op de betogers zelf zijn losgelaten om ze te plunderen of eenvoudigweg zonder enige reden in elkaar te rammen. Vele studenten zijn gedemoraliseerd door dergelijk geweld: “Wanneer de CRS ons aframmelt, laat ons koud maar wanneer dat de jongeren zijn uit de buitenwijken, voor wie wij ook opkomen, dan vreet dat aan ons moreel.” Toch gaven de studenten eens te meer blijk van hun rijpheid en bewustzijn. Eerder dan te proberen om gewelddadige acties te organiseren tegen de jonge ‘relschoppers’, zoals de ordediensten van de vakbonden deden, die ze tijdens de betoging van de 28ste maart met gummiknuppels in de armen van de oproerpolitie hebben gedreven, hebben ze op verschillende plaatsen beslist om afvaardigingen te benoemen om te gaan discussiëren met de jongeren van de verwaarloosde wijken, voornamelijk om hen uit te leggen dat de strijd van de studenten en de scholieren ook ten gunste was van deze jongeren die ondergedompeld zitten in wanhoop en massale werkloosheid. Op intuïtieve wijze en zonder kennis van de ervaringen van de arbeidersbeweging heeft de meerderheid van de studenten een van de wezenlijke lessen die uit die ervaringen voortkomen in praktijk omgezet: geen geweld in de schoot van de arbeidersklasse. Tegenover sectoren van het proletariaat die zich kunnen laten meesleuren in acties die tegengesteld zijn aan de algemene belangen, zijn de overreding en de oproep tot bewustzijn het wezenlijke op hen gerichte actiemiddel, van zodra het duidelijk is dat deze sectoren geen eenvoudige aanhangsels zijn van de burgerlijke staat (zoals de commando’s van stakingsbrekers).

Een onvervangbare ervaring bij de politisering van de jonge generaties

17) Eén van de redenen voor de grote rijpheid van de huidige beweging, voornamelijk met betrekking tot het geweld, berust inde sterke deelname van de studentes en scholieres in deze beweging. Het is bekend dat op deze leeftijd, de jonge meisjes in het algemeen een grotere rijpheid hebben dan hun kameraden van mannelijke kunne. Bovendien is het in verband met het geweld duidelijk dat de vrouwen zich in het algemeen minder gemakkelijk laten meeslepen op dit terrein dan de mannen. In 1968, deden de studentes ook mee aan de beweging maar toen de barricade er het symbool van geworden was, werd hen slechts de rol toebedeeld van het ophemelen van de gemaskerde ‘helden’ die poseerden op een hoop van plaveien, als verpleegsters van diegenen die gewond werden en de leveranciersters van broodjes die de helden toestond om op krachten te komen tussen twee botsingen met de CRS. Niets van dat alles in de beweging van vandaag. In de ‘blokkades’ aan de toegangspoorten van de universiteiten waren de studentes heel talrijk en hun houding was betekenisvol voor de zin die de beweging zich tot dan toe gegeven had aan de piketten: niet van de ‘knuppel’ tegenover diegenen die naar de les wilden gaan, maar van de uitleg, de argumenten en de overreding. In de algemene vergaderingen en de verschillenden commissies, zijn de studentes, zelfs als ze niet direct ‘een grote bek opzetten’ en minder betrokken zijn bij de politieke discussies dan de jongens, een eersterangselement bij de organisatie, de discipline en de doeltreffendheid ervan, evenals in hun capaciteit van collectief nadenken. De geschiedenis van het proletariaat heeft aangetoond dat de diepgang van een beweging kan gemeten worden aan het aandeel van de arbeidsters die er bij betrokken is. In ‘normale tijden’ zijn de proletarische vrouwen in het algemeen, door het feit dat zij onder een nog meer verstikkende onderdrukking gebukt gaan dan de mannen, minder betrokken dan hen bij sociale conflicten. Het is pas op het moment waarop deze conflicten een zekere diepgang verkrijgen dat de meer onderdrukte lagen van het proletariaat, namelijk de arbeidsters, zich in de strijd en de overdenking van de klasse gooien. De zeer grote deelname van studentes en scholieres in de huidige beweging, de eersterangs rol die zij spelen, zijn een bijkomende aanwijzing niet enkel van de proletarische aard (van de beweging), maar ook van haar diepgang.
18) Zoals wij zagen is de huidige beweging van de studenten in Frankrijk een eerste klasse uitdrukking van de nieuwe vitaliteit van het wereldproletariaat van de laatste drie jaar, een nieuwe vitaliteit en een toegenomen capaciteit van bewustwording. De bourgeoisie zal er alles aan doen wat in haar macht ligt om de impact van deze beweging voor de toekomst tot een maximum te beperken. Als ze er de middelen toe heeft, zal ze weigeren toe te geven aan de belangrijkste eisen om bij de arbeidersklasse in Frankrijk een gevoel van onmacht te onderhouden dat ze haar in 2003 heeft kunnen opdringen. In alle geval zal ze alles in het werk stellen opdat de arbeidersklasse geen lessen zou trekken uit deze beweging, namelijk door de strijd te laten verrotten als een factor van demoralisatie ofwel door een recuperatie ervan door de vakbonden en de linkse partijen. Nochtans, wat ook de manoeuvres mogen zijn van de bourgeoisie, deze klasse zal niet in staat zijn om al de ervaring die tienduizenden toekomstige werknemers wekenlang hebben opgedaan, hun ontwaken voor de politieke belangstelling en hun bewustwording af te voeren. Het is een echte schat voor de komende strijd van het proletariaat, een eersterangselement van hun capaciteit om de weg in vervolgen naar de kommunistische revolutie. Het is de taak van de revolutionairen om hier volop aan deel te nemen, zowel in de kapitalisatie van de huidige ervaring als in de toekomstige strijd.

3 april 2006.

(Eerder verschenen in Internationale Revue, Engels-, Frans- en Spaanstalige uitgave, nr. 125, tweede kwartaal 2006.)

Noten

(1) Om aan de strijd de grootst mogelijke kracht en eenheid te geven, vonden de studenten het noodzakelijk om een ‘nationale coördinatie’ op te richten van afgevaardigden van de verschillende vergaderingen. Op zich is de methode absoluut correct. Echter, aangezien een groot deel van de afgevaardigden lid zijn van burgerlijke politieke organisaties (zoals de trotskistische Ligue communiste révolutionnaire) die in het studentenmilieu bestaan, waren de wekelijkse vergaderingen van de coördinatie vaak plekken van politieke manoeuvres van deze organisaties. Zij hebben namelijk geprobeerd, zonder succes tot noch toe, om een ‘Bureau van de Coördinatie’ op te richten die een instrument van hun politiek zou geworden zijn. Zoals wij het dikwijls in onze pers hebben genoteerd (met name tijdens de stakingen in Italië 1987 en tijdens de stakingen van het ziekenhuispersoneel in Frankrijk 1988) kan de centralisatie, een noodzaak in een omvangrijke strijd, pas echt bijdragen tot de ontwikkeling van de beweging wanneer deze steunt op een hoge graad van zelforganisatie en waakzaamheid aan de basis, in de algemene vergaderingen. Ook dient te worden genoteerd dat een organisatie zoals de LCR het heeft geprobeerd om de studentenbeweging te voorzien van een ‘woordvoeder’ in de media. Het feit dat er geen mediatieke ‘leider’ van de beweging is verschenen moet niet worden gezien als een uitdrukking van zwakte maar eerder van grote diepgang van de beweging.
(2) We hebben zelfs een ‘specialist’ psychologie van politici op TV horen verklaren dat hij deel uitmaakt van de categorie ‘narcistische stijfkoppen’.
(3) Het gaat in werkelijkheid om de gemeente Neuilly-sur-Seine, het meest symbolische voorbeeld van steden met een bourgeoisbevolking. Het is vast niet met die kiezers dat Sarkozy leerde om ‘tot het volk te spreken’.
(4) Het was een symbolische datum want hij verwees naar de tiende verjaardag van de staatsgreep van 13 mei 1958 die geleid had tot de terugkeer van De Gaulle aan de macht. Eén van de voornaamste slogans van de betoging was ‘Tien jaar is genoeg!’
(5) Zo komt het dat in januari 1968, onze publicatie Internacionalismo in Venezuela (de enige publicatie van onze stroming die er in die tijd bestond) de opening had aangekondigd van een nieuwe periode van klassenbotsingen op internationaal vlak: “Wij zijn geen profeten, en we beweren niet dat we weten waar en wanneer de komende gebeurtenissen zich gaan afspelen. Maar waar wij wel daadwerkelijk zeker en bewust van zijn,wat betreft het proces waarin het kapitalisme vandaag de dag is ondergedompeld, is dat het onmogelijk tegen te houden is met hervormingen, met devaluaties of enig ander type van kapitalistische economische maatregelen en dat het lijnrecht op de crisis afstevent. En wij zijn er eveneens zeker van dat het omgekeerde proces van ontwikkeling van de strijdbaarheid van de klasse, dat wij vandaag in het algemeen beleven, de arbeidersklasse zal brengen tot een bloedige en directe strijd voor de vernietiging van de burgerlijke strijd.”
(6) Op die dag hadden de arbeiders van Cordoba, als gevolg van een reeks van mobilisaties in de arbeiderssteden tegen de gewelddadige economische aanvallen en de repressie van de militaire junta, de politie- en legermachten (die nochtans uitgerust waren met tanks) volledig overspoeld en zich meester gemaakt van de stad (de tweede van het land). De regering was pas de volgende dag in staat om ‘de orde te herstellen’ door het sturen van massale legertroepen.
(7) We staan hier wel heel ver af van de houding van vele studenten van 1968 die de ouderen beschouwden als ‘ouwe zakken’ (terwijl laatstgenoemden hen meestal ‘onnozele sufferds’ noemden).
(8) Het loont de moeite om even stil te staan bij de blindheid met betrekking tot de werkelijke betekenis van mei 1968 die niet enkel de stalinistische of trotskistische stromingen trof, voor wie er duidelijk van contra-revolutie geen sprake was, maar van een voortzetting van de ‘revolutie’ als gevolg van het opduiken van ‘socialistische’ of ‘vervormde arbeidersstaten’ en van de ‘nationale bevrijdingsstrijd’ die was begonnen in dezelfde periode en die zich over verscheidene decennia gespreid hebben. In feite heeft het merendeel van de stromingen en elementen die zichzelf aansloten bij het Links Kommunisme, en voornamelijk bij de Italiaanse Linkerzijde, niet veel begrepen van wat er in 1968 gaande was; zelfs Bordigisten en Battaglia Comunista (BIPR) menen nu nog dat we nog niet uit de contra-revolutie zijn gekomen.

Geografisch: 

  • Frankrijk [4]

Van het Midden-Oosten tot Afrika: Als de chaos ten top wordt gedreven

  • 2332 keer gelezen
De dramatische toestand in het Midden-Oosten, dat aan chaos is overgeleverd, laat het grove cynisme zien en de onbetrouwbaarheid van de bourgeoisie van alle landen. Allemaal beweren ze dat ze vrede, rechtvaardigheid en democratie voor een bevolking die al jaren dagelijks met gruwelen en bloedbaden wordt geconfronteerd. Maar die mooie woorden verbergen enkel de verdediging van hun eigen lage imperialistische belangen, en ze rechtvaardigingen er hun militaire en diplomatieke interventies mee, die nu juist de belangrijkste oorzaak vormen van de verscherping van de conflicten. Dit cynisme en deze schijnheiligheid worden nog eens in de schijnwerpers gebracht door de overhaaste terechtstelling van Saddam Hoessein, die de bloedige afrekeningen tussen rivaliserende burgerlijke fracties op een andere manier laat zien.

Vanwaar de haast om Saddam Hoessein terecht te stellen?

De veroordeling en de terechtstelling van Saddam Hoessein werden door Bush spontaan toegejuicht als een ‘overwinning van de democratie’. Er schuilt een kern van waarheid in deze verklaring: het is vaak in naam van de democratie en de verdediging daarvan, die de bourgeoisie als haar ideaal voorstelt, dat ze haar misdaden en afrekeningen al zo vaak heeft gerechtvaardigd. We hebben daaraan eerder al een artikel gewijd (zie Internationale Revue, nr.14: De moordpartijen en misdaden van de grote democratieën). Met grenzeloos cynisme durfde Bush op 5 november 2006, in Nebraska in volle verkiezingscampagne, eveneens te verklaren dat de doodsstraf die tegen Saddam Hoessein was uitgevaardigd kon gelden als “een rechtvaardiging voor de bereidwillige offers gebracht door de Amerikaanse troepen” die zich sinds maart 2003 in Irak bevinden. Aldus is voor Bush de huid van één moordenaar het leven meer dan 3.000 jonge Amerikanen waard, gesneuveld in Irak (dat zijn méér slachtoffers dan bij de vernietiging van de Twin Towers), de meesten in de bloei van hun leven! En de honderdduizenden Iraakse doden sinds het begin van de Amerikaanse interventie tellen al helemaal niet meer mee. Sinds de bezetting door de Verenigde Staten zijn er aan de Iraakse kan al meer dan 600.000 doden gevallen en de Iraakse regering besloot onlangs bovendien om het tellen ervan maar te staken om bij de bevolking niet “het moreel te ondermijnen”.
De Verenigde Staten hadden er alle belang bij dat de terechtstelling van Saddam plaatsvond vóór de volgende processen zouden beginnen. De reden was dat deze te veel compromitterende feiten zouden kunnen blootleggen. Zo wordt alles in het werk gesteld om te voorkomen dat de volledige steun van de Verenigde Staten en de Westerse machten aan Saddam Hoessein’s beleid tussen 1979 en 1990, en vooral gedurende de oorlog tussen Irak en Iran van 1980 tot 1988, opnieuw op tafel komt.
Een van de vele hoofdbeschuldigingen tegen Saddam werd gevormd door het met chemische wapens vergassen van 5.000 Koerden in Halabjah in 1988. Deze slachtpartij vond plaats als onderdeel van en aan het eind van de oorlog tussen Irak en Iran en die 1.200.000 doden kostte en twee keer zoveel gewonden. Maar het was de Verenigde Staten, en daarachter de meeste Westerse machten, die Saddam Hoessein steunden en bewapenden. De stad, die ingenomen was door de Iraniërs, werd door de Irakiërs heroverd die besloten hadden om een vergeldingsoperatie uit te voeren tegen de Koerdische bevolking. Deze slachting was enkel de meest spectaculaire in uitroeiingscampagne die Al Anfal (oorlogsbuit) was gedoopt en waarin tussen 1987 en 1988 180.000 Iraakse Koerden werden geslachtofferd.
Toen Saddam Hoessein deze oorlog begon door Iran aan te vallen genoot hij de volledige steun van de Westerse mogendheden. Met de oprichting van een Sjiitische islamitische republiek in Iran in 1979, waar Ajatollah Khomeini de Amerikaanse macht tartte door Verenigde Staten als de ‘grote Satan’ te bestempelden, en nadat de toenmalige president van de Verenigde Staten,  Carter, er niet in slaagde dit regime omver te werpen, nam Saddam Hoessein de rol op zich van regionale politieagent voor rekening van de Verenigde Staten en de Westerse grootmachten door Iran de oorlog te verklaren en het tijdens acht oorlogsjaren te verzwakken. De Iraanse tegenaanval zou die land een overwinning hebben gezorgd als de Verenigde Staten Irak geen militaire steun hadden gegeven. In 1987 mobiliseerde het Westerse blok, onder de knoet van de Verenigde Staten, een enorme armada in de Perzische Golf; het ontplooide een vloot van meer dan 250 oorlogsbodems afkomstig uit bijna alle belangrijke Westerse landen, met 35.000 man aan boord en uitgerust met de meest gesofistikeerde oorlogsvliegtuigen die toen bestonden. Deze armada, die werd voorgesteld als een ‘humanitaire interventiemacht’ vernietigde een boorplatform en verschillende van de beste oorlogsbodems van de Iraanse zeemacht. Het was dank zij deze steun dat Saddam een vredesovereenkomst kon sluiten met behoud van dezelfde grenzen van toen de vijandigheden begonnen.
Saddam was al aan de macht gekomen met de steun van de CIA, terwijl hij zijn sjiitische en Koerdische rivalen liet terechtstellen, maar ook andere Soennitische leiders binnen de Baathpartij, die er al dan niet valselijk van werden beschuldigd tegen hen samen te zweren. Jarenlang werd hij jaren gevleid en geëerd als een groot staatsman, hij werd bijvoorbeeld erkend als een ‘grote vriend van Frankrijk’, en dan vooral van Chirac en Chevènement. Het feit dat hij zichzelf tijdens zijn hele politieke carrière onderscheidde door voortvarend allerlei executies en slachtingen te laten uitvoeren (ophanging, onthoofding, marteling van tegenstanders, gebruik van chemische wapens, volkerenmoord op de sjiitische en Koerdische bevolking), stoorde de bourgeoispolitici niet in het minst tot aan de vooravond van de Golfoorlog toen er plotseling ‘ontdekt’ werd dat Saddam Hoessein een gruwelijke en bloedige tiran was (1). Dat leverde hem toen de titel ‘slager van Bagdad’ op, een ‘titel’ die hij niet kreeg ‘uitgereikt’ toen hij de bloedpolitiek uitvoerde voor rekening van het Westen. Het is ook van belang dat Saddam in de val werd gelokt toen hij in deze zomer van 1990 dacht dat Washington hem groen licht had gegeven om Koeweit binnen te vallen. Dat verschafte de Verenigde Staten het voorwendsel voor het opzetten van de meest monsterlijke militaire operatie sinds de Tweede Wereldoorlog. Zo werd de eerste Golfoorlog van januari 1991 in elkaar gezet en sindsdien zou Saddam Hoessein publieke vijand nummer één worden. De door de Verenigde Staten onder de naam van ‘Woestijnstorm’ opgezette operatie werd door de officiële propaganda voorgesteld als een ‘schone’ oorlog, als een soort video oorlogsspelletje. Maar in 42 dagen kostte hij 500.000 mensenlevens in 42 dagen, werden er 106.000 luchtraids uitgevoerd en 100.000 ton bommen uitgestrooid en werd er een heel gamma van de meest dodelijke wapens (napalm, clusterbommen, lage drukbommen… ) uitgetest. Het ware doel was een demonstratie van het verpletterende militaire overwicht van de Verenigde Staten om hun voormalige bondgenoten, inmiddels potentieel gevaarlijke imperialistische rivalen, te dwingen om onder het bevel van de Verenigde Staten aan de oorlog deel te nemen op een moment dat de oude bondgenootschappen van het blok uiteen vielen.
Met hetzelfde machiavellisme smeedden de Verenigde Staten en hun ‘bondgenoten’ een nieuwe intrige. Na de Koerden in het noorden en de Sjiieten in het zuiden te hebben opgeroepen om in opstand te komen tegen het regime van Saddam Hoessein, hielden ze de elitetroepen van de dictator voorlopig buiten schot om hem in staat te stellen deze opstanden in bloed te smoren; want zij hadden er geen enkel belang bij dat Irak uiteen zou vallen. Vooral de Koerdische bevolking werd andermaal het slachtoffer van de gruwelijke slachtpartijen.
De door de Europese media ingehuurde broodschrijvers, zelfs bijgetreden door de tot dusver zeer pro-Amerikaanse Franse presidentskandidaat Sarkozy, klagen momenteel huichelachtig de ‘slechte keuze’, de ‘vergissing’, het ‘knoeiwerk’ van Saddam Hoesseins overhaaste terechtstelling aan. Maar evenmin als de Amerikaanse had de Europese bourgeoisie er belang bij om haar eigen verantwoordelijk voor zijn misdaden in de herinnering te roepen, zelfs niet via de schijnprocessen van de ‘rechtsspraak’. Het ligt voor de hand dat de omstandigheden waarin de terechtstelling plaatsvond de haat tussen de verschillende gemeenschappen zal aanwakkeren. Dat de terechtstelling plaatsvond net voor het begin van de Hadj, het belangrijkste islamitisch jaarfeest, mag de meest fanatieke Sjiitische groepen hebben aangesproken die een dodelijk haat hebben voor de Soennieten waaruit Saddam Hussein voortkwam, het kon echter enkel de verontwaardiging opwekken van het grootste deel van de moslimbevolking. En wat meer is, Saddam Hoessein kon aan de generaties die niet onder zijn dwingelandij hebben geleefd worden voorgesteld als martelaar.
Toch hadden de bourgeoisieën weinig te kiezen omdat ze, net als de regering Bush, alle belang hadden bij een snelle terechtstelling. Dat stelde ze in staat om hun eigen betrokkenheid en mede-verantwoordelijk voor de gruwelen te verbergen en uit de herinnering te bannen, terwijl ze ondertussen doorgaan daartoe op te stoken. Het ten top drijven van barbarij en dubbelhartigheid in het Midden-Oosten is tekenend voor de totale impasse waarin het kapitalisme zich overal bevindt (2).

Het Midden-Oosten: de vlucht vooruit in de oorlog

In de recente ontwikkelingen in het conflict tussen Israël en de verschillende Palestijnse fracties, net als de steeds harder confrontaties tussen de verschillende Palestijnse fracties zelf, worden de absurditeiten ten top gedreven. Het is treffend dat de verschillende bourgeoisiën, door de dynamiek van de omstandigheden en de omvang van de tegenstellingen, gedwongen worden om beslissingen te nemen die volslagen tegenstrijdig en irrationeel zijn, zelfs vanuit het oogpunt van hun strategische belangen op korte termijn.
Wanneer Ehud Olmert de president van de Palestijnse Autoriteit de hand reikte, met enkele concessies in het vooruitzicht zoals het opheffen van een aantal wegversperringen en de belofte om 100 miljoen dollar te deblokkeren in naam van de ‘humanitaire hulp’, begonnen de media onmiddellijk te praten over een nieuw begin van het vredesproces in het Nabije-Oosten. Mahmoed Abbas heeft in zijn strijd met de Hamas zeker geprobeerd om voordeel te behalen uit deze voorstellen. Het doel van deze pseudo-concessies was dan ook om aan te tonen dat zijn politiek van samenwerking met Israël voordelig kon zijn.
Maar het was Ehud Olmert zelf die een gemeenschappelijke aanpak met de president van de Palestijnse Autoriteit gedeeltelijk ondermijnde, toen hij, onder druk van de conservatieve fracties in zijn regering, gedwongen werd om de nederzettingspolitiek in de bezette gebieden te hervatten en de vernietiging van Palestijnse huizen in Jeruzalem op te voeren.
De akkoorden tussen Fatah en Israël leidden tot Israël’s toestemming aan Egypte om wapens te leveren aan Fatah om het te versterken in zijn strijd tegen de Hamas. Hoe dan ook, de zoveelste Sjam al Sjeikh-top tussen Israël en Egypte werd totaal overschaduwd door een nieuwe militaire operatie van Israël in Ramallah op de Westelijke Oever en door de hervatte luchtaanvallen op de Gazastrook, in antwoord op sporadische raketaanvallen. Zo werden de vredesboodschap en de verklaringen van goede wil om de dialoog te zoeken sterk vertroebeld en kregen de vredes-bedoelingen van Israël een erg dubbelzinnig uiterlijk.
Een andere paradox is dat op het ogenblik van de ontmoeting tussen Olmert en Abbas, en net vóór de Israëlisch-Egyptische top, Israël aankondigde kernwapens te bezitten en er openlijk mee dreigde de atoombom te gebruiken. Hoewel deze waarschuwing hoofdzakelijk gericht was tegen Iran dat eenzelfde statuut nastreeft als Israël, geldt hij indirect ook voor alle buurlanden. Hoe moeten die onderhandelingen voeren met een zo gevaarlijke en oorlogszuchtige gesprekspartner?
Bovendien kan deze verklaring Iran er alleen maar toe drijven om verder te gaan op dezelfde weg en om zijn ambities waar te maken als beschermer en politieagent van de regio, in dezelfde logica als die van alle grote mogendheden, het bezit van een ‘afschrikkingsmacht’.
Maar het is niet alleen de Hebreeuwse staat die zo handelt. Het lijkt alsof al de hoofdrolspelers steeds meer het spoor bijster raken in de verdediging van hun eigen strategische belangen.
Van zijn kant heeft Abbas het risico genomen om een krachtmeting te wagen met de Hamas-milities en hij heeft de lont aangestoken met de aankondiging vervroegde verkiezingen te willen houden in de Gaza-strook. Dat kan door Hamas, dat nog maar net ‘democratisch verkozen’ is, enkel worden opgevat als een regelrechte provocatie. Maar deze krachtmeting, die de vorm aanneemt van bloedige straatgevechten, was de enige manier waarop de Palestijnse Autoriteit een uitweg kon vinden uit de Israëlische blokkade en de bevriezing van de internationale hulp sinds Hamas aan de macht kwam. Niet alleen is de blokkade een ramp gebleken voor de locale bevolking die niet meer kon gaan werken buiten de door het Israëlische leger en politie afgesloten gebieden. Ze heeft ook geleid tot de staking van 170.000 Palestijnse ambtenaren in de Gazastrook en de Westelijke Oever, omdat hun lonen al maanden niet meer betaald waren (vooral in vitale sectoren zoals onderwijs en gezondheid). De woede van de ambtenaren, die zich uitbreidde tot in de gelederen van politie en leger, werd door zowel Hamas als Fatah uitgebaat om te rekruteren voor hun eigen milities, al naargelang de verantwoordelijkheid bij het ene of in het andere kamp werd gelegd, terwijl jongeren tussen de 10 en 15 jaar massaal worden geronseld als kanonnenvlees in de moordpartijen.
Hamas van zijn kant probeert ondertussen van de verwarring gebruik te maken door rechtstreekse onderhandelingen met Israël over een uitwisseling van de in juni 2006 gevangen ontvoerde Israëlische korporaal tegen een aantal van zijn eigen activisten.
De bloedige chaos, voortgekomen uit de explosieve samenleving van de verkozen Hamas-regering met de president dan de Palestijnse Autoriteit, blijft het enige vooruitzicht. Gezien deze politiek, die alleen beide partijen aanzienlijk kan verzwakken, kunnen er geen illusies bestaan over de eind vorig jaar overeengekomen wapenstilstand tussen Fatah en de Hamas-milities. Die zal geen eind maken aan de moorddadige confrontaties: aanslagen met autobommen, straatgevechten en ontvoeringen zullen schering en inslag blijven, terreur en dood zaaiend onder de toch al verkommerde bevolking van de Gaza-strook. En om het geheel te bekronen zijn er nog de Israëlische razzia’s op de Westelijke Oever en de bewapende interventies van het Israëlische leger en de politie tijdens de controles die nog verdere ‘uitwassen’ vertegenwoordigen, en waarbij dat regelmatig kinderen en scholieren worden gedood in het kruisvuur van de afrekeningen. Ondertussen is het Israëlische proletariaat, dat al zwaar heeft moeten bloeden voor de oorlogsinspanningen, overgeleverd aan wraakacties van Hamas enerzijds en anderzijds Hezbollah.
Tegelijkertijd is de toestand in Zuid-Libanon, waar de troepen van de Verenigde Naties gelegerd zijn, verre van veilig. Sinds de moordaanslag op de christelijke leider Pierre Gemayel in november 2006 heerst de instabiliteit. Terwijl Hezbollah en andere Sjiitische milities (met de christelijke fractie van generaal Aoun in tijdelijk verbond met Syrië) een grote machtsdemonstratie hielden door het presidentiële paleis in Beiroet gedurende meerdere dagen belegerd te houden, bedreigden op het zelfde moment gewapende Soennitische groepen het Libanese parlement en zijn Sjiitische president Nabil Berri. De spanning tussen de rivaliserende fracties staat op uitbarsten en wat de opdracht van de Verenigde Naties betreft – ontwapening van Hezbollah – is er niemand die daar nog geloof aan hecht.
In Afghanistan blijkt het inzetten van 32.000 soldaten van de internationale troepenmacht van de NAVO en van 8.500 Amerikaanse soldaten ondoeltreffend te zijn. De strijd tegen Al Qaïda en de Taliban, die al een honderdtal aanvallen uitvoerden in het zuiden van het land, is onverbiddelijk aan het vastlopen. Enkel in 2006 eiste de guerilla-oorlog al 4.000 doden. Pakistan, in beginsel een bondgenoot van de Verenigde Staten, dient tegelijkertijd nog steeds als uitvalsbasis voor Al Qaïda en de Taliban.
Ondanks al die keerzijden wordt elke staat en iedere fractie vooruit gedreven in het militaire avontuur.
Het is de grootste wereldmacht die voor de meest ontluisterende impasse staat. De politiek van de Amerikaanse bourgeoisie valt ten prooi aan zijn eigen tegenstrijdigheden. Het rapport van James Baker, voormalig adviseur van Bush-senior en met spoed samengesteld op aandrang van de federale regering, kwam tot de slotsom dat de oorlog in Irak op een mislukking was uitgelopen en een het beval een politieke koerswijziging aan, bestaande uit enerzijds een diplomatieke opening in de richting van Syrië en Iran, anderzijds uit een geleidelijke terugtrekking van de 144.000 soldaten die vastzitten in Irak. En wat is het resultaat? Bush-junior werd gedwongen tot een gedeeltelijke vernieuwing van zijn regering, met voornamelijk het vervangen van Donald Rumsfeld door Robert Gates als minister van defensie. Ook worden er een aantal zondebokken voor het fiasco in Irak afgevoerd, met als recent voorbeeld het ontslag van de twee belangrijkste woordvoerders van de bezettingstroepen in Irak, die zich bovendien verzetten tegen het inzetten van nog meer Amerikaanse troepen in Bagdad omdat dat een ondoeltreffende maatregel zou zijn. Maar bovenal kondigde Bush een versterking van de Amerikaanse troepen aan, met nog eens 21.500 soldaten die binnenkort naar het Iraakse front moeten worden gestuurd om Bagdad te ‘beveiligen’, en dat terwijl het nu al reservisten zijn die worden gemobiliseerd. De wijziging van de meerderheid, zowel in het Congres als in de Senaat, die nu beide worden beheerst door de democraten, verandert daar niets aan: terugtrekking en de weigering om nieuwe militaire kredieten vrij te maken voor de oorlog in Irak zal beschouwd worden als een blijk van zwakheid van de Verenigde Staten, en de democraten zullen daarvoor niet de verantwoordelijkheid willen dragen. Heel de Amerikaanse bourgeoisie, zoals elke bourgeoiskliek en elke andere staat, zit opgesloten in een oorlogsraderwerk waarin ieder besluit, elke nieuwe poging om zijn imperialistische belangen te verdedigen tegenover zijn rivalen, uiteindelijk de problemen alleen maar erger maakt.

Het Afrikaanse continent: nog een leerzaam voorbeeld van de kapitalistische barbarij

Op het Afrikaanse continent zijn de oorlogsgruwelen al jarenlang een dagelijks weerkerend gebeuren. Na tientallen jaren van slachtpartijen in Congo en Rwanda en na de confrontaties tussen clans klieken in Ivoorkust, nog verder aangewakkerd door de rivaliteiten tussen de grootmachten, wordt in nieuwe regio’s te vuur en te zwaard gevochten. In Soedan is de ‘opstand’ tegen de islamistische regering van Khartoem uiteengevallen in een hele reeks van fracties die elkaar bevechten, gemanipuleerd door deze of gene mogendheid in een steekspel van steeds tijdelijker bondgenootschappen. In de regio van Darfoer in het westen van Soedan zouden de laatste drie jaar al 400.000 doden zijn geteld en meer dan anderhalf miljoen vluchtelingen. Honderden dorpen werden vernietigd en de voormalige inwoners in enorme kampen in de woestijn samengepakt, stervend van honger en dorst, midden in de woestijn overgeleverd aan besmettelijke ziekten en met enige regelmaat ten prooi gegeven aan de ergste afpersingen door allerlei bewapende bendes net als door Soedanese regeringstroepen. De uittocht van rebellen heeft geleid tot uitbreiding en het exporteren van het conflict naar andere regio’s, vooral naar de Centraal Afrikaanse Republiek en naar Tsjaad. Dit drijft op zijn beurt Frankrijk ertoe steeds meer militair in te grijpen om wat er over is van zijn ‘achtertuin’ in Afrika te behouden, vooral door actief deel te nemen aan de gevechten tegen de Soedanese regering vanuit het grondgebied van Tsjaad.
Sinds de val van voormalig dictator-president Siyad Barré in 1990, welke gepaard ging met de val van zijn beschermheer, de Sowjet-Unie, is Somalië overgeleverd aan de chaos en wordt het verscheurd door onophoudelijke oorlogen tussen ontelbare clans, die evenzovel maffiabendes van moordenaars en plunderaars zijn en die bereid zijn om hun diensten aan de meest biedende te verkopen en die een waar schrikbewind uitoefenen en ellende en dood en verderf zaaien over heel het gebied. De Westerse mogendheden, die tussen 1992 en 1995 het land binnenvielen, moesten zich terugtrekken in confrontatie met de omvang van de chaos en de ontbinding: de spectaculaire landing van de mariniers van de Verenigde Staten in 1994 eindigde in een treurig fiasco en maakte plaats voor de totale anarchie. De afrekeningen tussen de bloeddorstige rivaliserende klieken hebben sinds 1991 al 500.000 doden geëist.
Eén van deze bendes, de Unie van Islamitische Rechtbanken, die zich verschuilt achter een vernislaagje van de Sharia en een ‘radicale’ Islam, had zich, met enkele duizenden bewapende mannen, in mei 2006 uiteindelijk meester gemaakt van de hoofdstad Mogadishu. De naar Baidoa uitgeweken overgangsregering deed vervolgens een beroep op zijn machtige buur, Ethiopië, om haar te hulp te schieten (3). Het Ethiopische leger, met openlijke steun van de Verenigde Staten, bombardeerde de hoofdstad en dreef de islamistische troepen binnen enkele uren op de vlucht. De meesten trokken naar het zuiden van het land. Mogadishu is nu een vreselijke puinhoop waarvan de armoedige bevolking met moeite dagelijks zijn kostje bij elkaar weet te scharrelen. Met steun van het Ethiopische leger werd een nieuwe voorlopige regering aangesteld, maar zonder enig politiek gezag zoals bleek uit het feit dat haar oproep aan de bevolking om de wapens in te leveren zonder gevolg bleef. Na de Ethiopische bliksemoverwinning kon de wapenstilstand enkel voorlopig en onzeker zijn omdat de islamitische ‘rebellen’ zich herbewapen, vooral via de poreuze zuidgrens met Kenia. Maar de rebellen kunnen nog elders steun vinden, zoals in Soedan, in Eritrea – traditionele vijand van Ethiopië – en in Jemen. Deze onzekere toestand is verontrustend voor de Verenigde Staten, aangezien de Hoorn van Afrika, met de militaire basis in Djibouti en de ligging van Somalië op de route naar het Midden-Oosten en Azië, één der meest strategische zones ter wereld is. Dat dreef de Verenigde Staten tot een rechtstreekse interventie op 8 Januari om het zuiden van het land te bombarderen waar de ‘rebellen’ hun toevlucht hadden gezocht, waarbij het Witte Huis beweerde dat die rechtstreeks werden gemanipuleerd en gecontroleerd werden door Al Qaïda.
Noch de Verenigde Staten, noch Frankrijk, noch enige andere grootmacht kan op zichzelf een stabiliserende rol spelen of zelfs maar een dam opwerpen tegen de uitbreiding van de oorlogsbarbarij in Afrika of waar dan ook ter wereld, welke regering er ook zit. In tegendeel, hun imperialistische belangen zullen ze er steeds meer toe drijven om de moordpartijen nog verder te verbreiden.
Het wegzinken van een steeds groter deel van de mensheid in dit soort van chaos en barbarij is de enige toekomst die het kapitalisme ons te bieden heeft. De imperialistische oorlog mobiliseert momenteel heel de rijkdom van wetenschap, technologie en menselijke arbeid, niet voor het welzijn van de mensheid, maar in tegendeel om die rijkdom te vernietigen, om ruïnes en lijken opeen te stapelen. Deze imperialistische oorlog, die de erfenis van eeuwen menselijke geschiedenis verkwist, en die op termijn de hele mensheid dreigt te vernietigen, is tekenend voor de diepgaande absurditeit van dit systeem.
Meer dan ooit ligt de enig mogelijke hoop in de omverwerping van het kapitalisme, in de invoering van sociale verhoudingen bevrijd van de tegenstrijdigheden die de samenleving wurgen, door de enige klasse die een toekomst voor de mensheid in zich draagt: de arbeidersklasse.

Wim / 10.01.2007

(Eerder verschenen in Internationale Revue, Engels-, Frans- en Spaanstalige uitgave, nr. 128, eerste kwartaal 2007.)

 

Noten

(1) Een andere tiran uit deze regio en eeuwige rivaal van Saddam Hoessein, de Syriër Hafez Al Assad, wordt sedert zijn dood betiteld als een ‘groot staatsman’, dit als beloning voor zijn aansluiting bij het Westerse kamp in het tijdperk van de twee blokken, ondanks een even bloedige en met dezelfde middelen opgebouwde loopbaan als die van Saddam Hoessein.
(2)  Sommige pennenlikkers van de bourgeoisie zelfs in staat om de walging vast te stellen die deze onverdraaglijke opeenhoping van barbarij in de wereld opwekt: “De ene barbarij valt de andere barbarij lastig om op zijn beurt nog meer barbarij te verwekken. Op het web doet een video de ronde, de laatste bijdrage tot het festival van gruwelbeelden, van de onthoofdingen uitgevoerd door Al Zarkawi tot de lichamen die vernederend werden opgestapeld door de GI’s in Aboe Graïb [...] Op de angst-verwekkende geheime diensten van de voormalige tiran volgden de doodseskaders van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, beheerst door de pro-Iraanse Al Badr-brigades [...]. Of de terreur nu plaatsvindt in naam van Bin Laden, van de strijd tegen de Amerikanen of van de Sjiitische strijd geschiedt, de moordpartijen tegen Iraakse burgers hebben dit gemeen: zij worden uitgevoerd onder de wet van de persoonlijke aandrang. Op de Iraakse ruïnes tieren de lijkenpikkers van allerlei slag welig. Liegen is de norm, de politie gaat over tot berovingen en ontvoeringen, mannen van God voeren onthoofdingen uit en snijden buiken open, de Sjiiet doet de Soenniet aan wat deze hém heeft aangedaan.” (het Franse weekblad Marianne, 6 januari 2007). Maar dit alles wordt geweten aan ‘persoonlijke aandrang’, en uiteindelijk aan ‘de menselijke aard’. Wat ze niet kunnen begrijpen is dat deze barbarij een historisch product is, een product van het kapitalistische systeem, en dat er een historische klasse bestaat die in staat is om daaraan een eind te maken: het proletariaat.
(3)  Ethiopië, zelf ook een voormalig bastion van de Sovjet-Unie in dezelfde regio, is sinds de vlucht van Mengistu in 1991 een bolwerk van de Verenigde Staten geworden in de Hoorn van Afrika.

Geografisch: 

  • Midden-Oosten [5]

Bron-URL:https://nl.internationalism.org/internationalerevue/2014/1191/november/internationale-revue-nr-19

Links
[1] https://nl.internationalism.org/tag/2/26/proletarische-revolutie [2] https://nl.internationalism.org/tag/9/143/1905-revolutie-om-rusland [3] https://nl.internationalism.org/tag/3/44/imperialisme [4] https://nl.internationalism.org/tag/4/71/frankrijk [5] https://nl.internationalism.org/tag/4/87/midden-oosten