Gepubliceerd op Internationale Kommunistische Stroming (https://nl.internationalism.org)

Home > Internationale Revue > Internationale Revue - jaren 1990 > Internationale Revue 1993

Internationale Revue 1993

  • 912 keer gelezen

Internationale Revue nr. 15

  • 828 keer gelezen

De ergste crisis in de geschiedenis van het kapitalisme

  • 3244 keer gelezen

Een steekhoudende bevestiging van het marxisme


Terwijl het kapitalisme de ernstigste crisis in zijn geschiedenis doormaakt verkondigen alle verdedigers van de gevestigde orde de dood van het marxisme, van de enige theorie die in staat is de werkelijkheid van deze crisis te begrijpen, en die haar ook voorzag. Zij wringen de laatste druppel uit die walgelijke en oude leugen die het marxisme gelijkstelt aan het stalinisme, en revolutie aan contra-revolutie. De heersende klasse wil zo het bankroet van het stalinistisch staatskapitalisme aankleden als het bankroet van het kommunisme en van zijn theorie, het marxisme. Het gaat hierbij om een van de meest gewelddadige ideologische aanvallen waaraan de arbeidersklasse in decennia is blootgesteld. Maar hysterische duivelbezwering van de burgerlijke broodschrijvers kan niet verhullen dat hun theorieën geheel niet in staat bleken de huidige economische ramp te verklaren. Daarentegen ziet de marxistische analyse van de kapitalistische crises zichzelf op verpletterende wijze bevestigd.

De onmacht van de burgerlijke ‘theorieën’


Het is opmerkelijk om te zien hoe de meest heldere ‘denkers’ en ‘commentatoren’ van de heersende klasse de omvang van de ramp die de planeet in haar greep heeft alleen nog maar kunnen gadeslaan, zonder dat zij in staat zijn om ook maar het begin van een verklaring ervoor te geven. Zij besteden er uren televisie aan en vullen er bladzij na bladzij mee in de dagbladen: de verwoestingen die armoede en ziekten in Afrika aanrichten; de vernietigende anarchie die het oude ‘Sovjet’-imperium met hongersnood bedreigt; de ecologische verwoesting van de planeet, die het overleven zelf van de menselijke soort in gevaar brengt; de schade die de drughandel veroorzaakt (die al dezelfde schaal heeft bereikt als de oliehandel); de absurditeit om akkerland in Europa braak te leggen, terwijl hongersnood zich over de wereld uitbreidt; de wanhoop en de sociale ontbinding die de voorsteden in de belangrijkste landen aantast; het alles doordringende gevoel dat de maatschappij nergens toe leidt... Al hun ‘sociologische’ en economische studies, op welk gebied ook, komen hierin overeen: het waarom en het waartoe van dit alles blijft een volslagen raadsel.
De minst kortzichtigen onder hen erkennen vagelijk, dat er aan de oorsprong van dit alles een of ander economisch probleem ligt. Zonder het met zoveel woorden te zeggen, zelfs zonder zich ervan bewust te zijn, komen zij tot die oude ontdekking van het marxisme, dat tot op de dag van vandaag de economie altijd al de sleutel is geweest tot de anatomie van het maatschappelijk leven. Maar dit draagt alleen maar bij aan hun verwarring. In het rommeltje dat hen als theoretisch kader dient blijft de blokkering van de wereldeconomie voor hen in nevelen gehuld.
De heersende ideologie berust op de mythe van de eeuwigheid van de kapitalistische productieverhoudingen. Maar het kleine beetje van haar filosofisch bouwwerk dat nog is overeind gebleven, zou voorgoed omvallen als ook maar voor één ogenblik zou worden ingezien dat deze verhoudingen (loonarbeid, winst, naties, competitie) niet alleen niet de enig mogelijke wijze van economische organisatie zijn, maar dat zij het onheil zijn geworden dat de oorsprong is van alle plagen die over een lijdende mensheid zijn gekomen.
Gedurende twintig jaar hebben de economen zich in een steeds minder begrijpelijke taal uitgedrukt om de voortdurende neergang van de wereldeconomie te ‘verklaren’. Die ‘verklaringen’ hebben alle twee kenmerken gemeen: de verdediging van het kapitalisme als het enig mogelijk systeem, en het feit dat de werkelijkheid met hen spotte zodra ze waren verkondigd.
Toen de ‘welvaart’ van de na-oorlogse wederopbouwperiode aan zijn eind geraakte kwamen er twee recessies: in 1967 en in 1970. Vergeleken met de economische aardbevingen die wij nadien hebben meegemaakt, lijken die recessies nu vrij onbeduidend, maar indertijd waren ze een relatief nieuw verschijnsel (1). Het spook van de economische crisis, dat men na de jaren 30 voorgoed uitgebannen waande, keerde terug om de burgerlijke economen nachtmerries te bezorgen (2). De werkelijkheid sprak voor zich: nadat de wederopbouw afgesloten was dook het kapitalisme nogmaals in een economische crisis. De cyclus die na 1914 het kapitalisme in zijn verval kenmerkt werd bevestigd: crisis - oorlog - wederopbouw - nieuwe crisis, ... De ‘deskundigen’ verklaarden dat dit helemaal verkeerd gezien was. Deze bevingen werden door niets anders veroorzaakt dan door ‘de starheid van het monetaire systeem dat van de tweede wereldoorlog was overgeërfd’: het beroemde accoord van Bretton-Woods, dat berust op de dollar-standaard en vaste wisselkoersen. En zo werd een nieuwe internationale muntsoort gecreëerd (de ‘speciale trekkingsrechten’ van het Internationale Monetaire Fonds), en mochten de wisselkoersen voortaan fluctueren.
Maar amper een paar jaar later werd het wereldkapitalisme opnieuw getroffen door twee recessies, die veel langer duurden en veel dieper waren dan de vorige: die van 1974-1975 en van 1980-1982. De ‘deskundigen’ vonden een nieuwe verklaring: de oorzaak waren de schaarse energievoorraden. Die nieuwe stuiptrekkingen werden ‘olie-crises’ genoemd. Voor de tweede maal werd uitgelegd dat het systeem zelf niets van doen had met die nieuwe moeilijkheden. Die waren het resultaat van de hebzucht van een paar Arabische oliesjeiks, of zelfs van de wraak van een paar onderontwikkelde ‘olielanden’. En, alsof zij zichzelf probeerden te overtuigen van de eeuwige vitaliteit van het systeem, werd het economisch ‘herstel’ van de jaren 1980 tot de terugkeer naar het ‘zuivere’ kapitalisme gedoopt. De ‘reaganomics’ zouden de privé-zakenman de vrijheid en autoriteit teruggeven die de staat hem ontnomen had, en dit zou tenslotte de volle creatieve krachten van het systeem de gelegenheid geven om los te barsten.
Privatisering – het genadeloos elimineren van niet-winstgevende bedrijven –, het vernietigen van arbeidsplaatsgaranties om ‘de vrije krachten van de markt’ de arbeidskracht te laten reguleren; de naakte bevestiging van het ‘onbeteugelde kapitalisme’ zouden allen tonen dat de fundamenten van het kapitalistische systeem gezond waren. Inderdaad boden die maatregelen het enig mogelijk perspectief voor het kapitalisme. Maar reeds in het begin van de jaren 1980 waren de economieën van de ‘derde wereld’ aan het instorten. In het midden van de jaren 1980 sloegen de Sovjet-Unie en de landen van het Oostblok de weg in naar het ‘liberalisme’, en trachtten zich te bevrijden van de meest starre vormen van hun extreem verstaatst kapitalisme. Het decennium eindigde met een nog grotere ramp toen het voormalig ‘Sovjet’-blok in een ongeëvenaarde chaos ten onder ging.
Aanvankelijk stelden de ideologen van de westerse democratieën dit alles voor als een bevestiging van de waarheid van hun evangelie: de Sovjet-Unie en het Oostblok stortten in elkaar omdat zij er niet in waren geslaagd om echt kapitalistisch te worden; de ‘derde wereld’-landen omdat zij het kapitalisme slecht hadden beheerd. Maar het begin van de jaren 1990 onthulde dat de economische crisis geweldige klappen toebracht aan de machtigste landen van de planeet die het hart van het kapitalisme vormen. In de frontlinie van die hernieuwde duik in de recessie stonden de kampioenen van het liberalisme: Groot-Brittannië en de Verenigde Staten van Amerika – juist die landen die werden verondersteld het voorbeeld te geven aan de rest van de wereld inzake de wonderen van de ‘vrije markteconomie’.
In het begin van 1992 zagen we de crème de la crème van het westers kapitalisme, de best geleide bedrijven ter wereld, aankondigen dat hun winsten wegsmolten en dat ze zich voorbereidden op tienduizenden ontslagen: IBM, ‘s werelds grootste computerfabrikant, die sinds zijn oprichting nooit verlies had geleden; Generaal Motors, ‘s werelds grootste industriële onderneming, waarvan de macht samengevat werd in de formule “wat goed is voor General Motors, is goed voor de Verenigde Staten”, kondigde de grootste verliezen aan die ooit in de geschiedenis van het kapitalisme zijn opgetekend: vier miljard dollar; United Technologies, één van Amerika’s grootste en modernste industriële groepen; Ford; Mercedes Benz, het symbool van de macht van het duits kapitaal, dat ermee pochte als enige autoproducent in de jaren 1980 nieuwe arbeiders in dienst te hebben genomen; Sony, de kampioen in dynamiek en efficiëntie op zijn Japans...
Voor wat betreft het bankwezen en de financiële sektoren, die de grootste ‘welvaart’ hadden ervaren in de jaren tachtig, en die het meest hadden geprofiteerd van de grootste spekulatiegolf en schuldenmakerij in de geschiedenis: zij zijn door de recessie in het hart getroffen, tot op het punt dat zij gevaar lopen in te storten, uitgeput door haar misbruik van krediet en schulden.
Sommige ekonomen schijnen dit misbruik pas vandaag te hebben ‘ontdekt’. In werkelijkheid is dit de reddingslijn geweest van de wereldeconomie gedurende de afgelopen twintig jaar: de vlucht in het krediet. De ‘machine om de problemen naar de toekomst te verschuiven’ is kapotgeslagen, verpletterd onder het gewicht van de opgehoopte schuldenlast (3).
Wat is er dan nog over van de verklaring dat de crisis werd veroorzaakt door ‘de starheid van het monetair systeem’, wanneer de anarchie van de wisselkoersen een hoofdfactor is geworden van de instabiliteit van de wereldeconomie? Wat is er over van al het gepraat over ‘olie-crisis’ als de olieprijzen verdrinken in een olietapijt van overproductie? Wat is er over van de redevoeringen over het ‘liberalisme’ en ‘de wonderen van de vrije markteconomie’, als de economie ineenstort temidden van een bittere handelsoorlog om de krimpende wereldmarkt? En wat kan de ‘verklaring’ waard zijn, dat de crisis wordt veroorzaakt door de schuldenlast, wanneer het precies deze schuldenmakerij is geweest die de stervende economie op de been heeft gehouden?
In het kapitalisme in verval zijn de economen hogepriesters van het absurde geworden. Zij kunnen de crisis evenmin verklaren als dat zij perspectieven voor de middellange of de lange termijn kunnen aangeven (4). Hun taak is om het kapitalisme te verdedigen en dit belet hen – hoe ‘intelligent’ ze ook mogen zijn – die meest elementaire werkelijkheid te begrijpen: het probleem van de wereldeconomie heeft niets te maken met dit of dat land in het bijzonder, of met deze of gene wijze van kapitaalbeheer. Het is het kapitalistisch systeem zelf dat het probleem vormt. Al hun ‘redenen’ en ‘ideeën’ zullen zonder twijfel de geschiedenis ingaan als enkele van de meest sinistere voorbeelden van de blindheid en de stupiditeit van een in verval geraakte klasse.

Het marxisme: de eerste samenhangende opvatting van de geschiedenis


Vóór Marx verscheen de menselijke geschiedenis over het algemeen als een reeks van min of meer onsamenhangende gebeurtenissen, die zich ontvouwen bij gratie van historische veldslagen of krijgstochten, of van de religieuze of politieke overtuigingen van de grote mannen van de wereldgeschiedenis. In laatste instantie moest de enige logische draad in de geschiedenis gezocht worden buiten de materiële wereld, in de etherische sferen van de goddelijke Voorzienigheid, of op zijn best in de ontwikkeling van Hegel’s ‘Absolute Idee’ (5). Vandaag zijn de ‘denkers’ en de economen van de heersende klasse hierin geen stap verder gekomen. Er zijn er zelfs die, sinds de ineenstorting van wat zij kommunisme noemen, met een karikatuur van Hegels denken voor de dag zijn gekomen en ‘het einde van de geschiedenis’ heeft verkondigd: nu alle landen de meest ontwikkelde vorm van het liberale ‘democratische’ kapitalisme hebben bereikt, en aangezien er niets kan zijn na het kapitalisme, zijn we aan het einde van de weg gekomen...
Met zulke ‘ideeën’ kunnen de chaos van vandaag, het vastlopen van de economie, de algemene ontbinding, enkel een mysterie van de Voorzienigheid blijven. Degenen die geloven dat er niets kan bestaan na het kapitalisme moeten wel in apathie en wanhoop over de mensheid, vervallen wanneer zij het verschrikkelijk bankroet in ogenschouw nemen dat het resultaat is van verscheidene eeuwen van kapitalistische heerschappij.
Voor het marxisme daarentegen zijn de gebeurtenissen van vandaag een verpletterende bevestiging van de historische wetten die het ontdekt en geformuleerd heeft. Vanuit het standpunt van het revolutionair proletariaat gezien is het kapitalisme niet eeuwiger dan welke uitbuitingswijze dan ook die eraan voorafgingen, zoals het feodalisme en de slavernij. Het marxisme onderscheidt zich inderdaad van de vroegere kommunistische theorieën doordat het het kommunistisch project baseert op een begrip van de dynamiek van de geschiedenis. Het kommunisme wordt historisch mogelijk omdat het kapitalisme zowel de materiële voorwaarden heeft geschapen die een werkelijke maatschappij van overvloed mogelijk maken, als de klasse die in staat is de kommunistische revolutie door te voeren: het proletariaat. De revolutie is een noodzaak geworden omdat het kapitalisme historisch in een doodlopend straatje is terechtgekomen.
Hoe meer die doodlopende weg de bourgeoisie en haar economen verontrust, des te meer dit de marxisten in hun revolutionaire overtuiging bevestigt.
Maar hoe verklaren marxisten deze historische ‘doodlopende weg’? Waarom zou het kapitalisme zich niet tot in het oneindige verder kunnen ontwikkelen?
Eén zin uit het Kommunistisch Manifest vat het antwoord samen: “De burgerlijke verhoudingen zijn te eng geworden om de door hen geschapen rijkdom te omvatten.”
Wat betekent dit? Wordt dit door de werkelijkheid bevestigd?

“De burgerlijke verhoudingen”


Eén van de valstrikken van de burgerlijke ideologie, waarin de economen zich zelf verstrikken, is het idee dat de kapitalistische verhoudingen ‘natuurlijk’ zijn. Egoïsme, hebzucht, huichelarij en de cynische gruwelijkheid van de kapitalistische uitbuiting zijn slechts de meest verfijnde vormen die de eeuwig ‘slechte menselijke aard’ aanneemt.
Maar wie ook maar oppervlakkig naar de geschiedenis kijkt, kan zien dat dit nonsens is. De huidige maatschappelijke verhoudingen beheersen het economisch leven pas zo’n 500 jaar, als we, net als Marx, het begin van hun heerschappij in de zestiende eeuw plaatsen, toen de ontdekking van Amerika en de explosieve uitbreiding van de wereldhandel die erop volgde, het de kapitalistische handelaars mogelijk maakten hun macht over het economisch leven van de planeet te vestigen. Daarvoor had de mensheid andere klassenmaatschappijen gekend, zoals het antieke slavernij en het feodalisme, en nog eerder leefde zij gedurende duizenden jaren onder verscheidene vormen van ‘primitief kommunisme’, in maatschappijen zonder klassen of uitbuiting.
“In de maatschappelijke productie van hun bestaan gaan de mensen bepaalde, noodzakelijke, van hun wil onafhankelijke verhoudingen aan, productieverhoudingen, die aan een bepaalde ontwikkelingstrap van hun materiële productiekrachten beantwoorden. Het geheel van die productieverhoudingen vormt de economische structuur van de maatschappij, de reële grondslag waarop een juridische en politieke bovenbouw gevestigd is en waarmee bepaalde maatschappelijke bewustzijnsvormen overeenkomen.” (Karl Marx, Voorwoord, 1859, tot de Bijdrage tot de kritiek van de politieke economie).
De burgerlijke verhoudingen, de kapitalistische productieverhoudingen en hun “juridische en politieke bovenbouw”, verre van eeuwige realiteiten, zijn niets anders dan een bijzondere, tijdelijke vorm van maatschappelijke organisatie, die “beantwoordt aan een bepaalde ontwikkelingstrap van [...] materiële productiekrachten”. Marx placht te zeggen dat de handmolen voor de slavernij staat, de watermolen voor het feodalisme en de stoommachine voor het kapitalisme.
Maar waaruit bestaan die verhoudingen? In de mythologie die het kommunisme met het stalinisme identificeert, is het gebruikelijk om de kapitalistische maatschappelijke verhoudingen te plaatsen tegenover de verhoudingen die in de zogenaamd kommunistische landen heersten. Het bepalende criterium zou de vraag zijn of het eigendom van de productiemiddelen in handen is van de staat of van privé-kapitalisten. Maar, zoals Marx en Engels al hadden aangetoond in hun strijd tegen het staatssocialisme van Lasalle, het feit dat een kapitalistische staat de productiemiddelen bezit maakt hem enkel tot ‘ideale totaal-kapitalist’.
Rosa Luxemburg, één van de grootste marxistische theoretici na Marx, benadrukt twee hoofdcriteria, twee aspecten van de maatschappelijke organisatie, die de bijzonderheden bepalen waarin de ene uitbuitingswijze zich onderscheidt van de andere: het doel van de productie en de banden die de uitgebuiten aan de uitbuiter binden. Deze criteria, die ruim vóór de revolutie in Rusland en haar nederlaag gedefinieerd werden, laten geen twijfel bestaan over de kapitalistische aard van de stalinistische economieën (6).

Het doel van de productie


Rosa Luxemburg vat de bijzonderheid van de kapitalistische productiewijze als volgt samen: “De slavenhouder kocht slaven voor het eigen gemak en als luxe; de feodale heer perste de horige boer zijn prestaties en afdragingen met hetzelfde doel af: om met zijn kliek een zwierig leven te kunnen voeren. De moderne ondernemer laat de arbeiders de voedingsmiddelen, kledingstukken en luxegoederen niet voor zijn eigen gebruik vervaardigen, maar hij laat hen waren voor de verkoop produceren, om deze voor geld in te lossen. En juist deze handel maakt hem tot kapitalist, zoals het de arbeiders tot loonarbeiders maakt.” (Rosa Luxemburg, Einführung in die Nationalökonomie, Kapitel IV, Lohnarbeit).
Het doel van de kapitalistische productie is de accumulatie van kapitaal, tot op het punt waarop, in haar vroege en radicale dagen, de puriteinse bourgeoisie de uitgaven van de uitbuitende klasse voor luxegoederen veroordeelde. Marx sprak over dergelijke uitgaven als ‘diefstal van kapitaal’.
De burgerlijke bureaucraten houden zich ten goede dat ze met hun regime geen kapitalistische doeleinden nastreven, en dat het inkomen van de ‘leiders’ de vorm van ‘lonen’ heeft. Maar het feit dat hun inkomsten worden verdeeld als vast inkomen (in dit geval valselijk loon genoemd) en voorrechten, in plaats van als aandelen-dividenden of individuele spaargelden, is niet van belang als het erom gaat te bepalen of de productiewijze kapitalistisch is of niet (7). Het inkomen van hoge staatsambtenaren komt er niet minder door het zweet en bloed van de arbeiders tot stand. De stalinistische ‘planning’ streefde dezelfde doelen na als de investeerders van Wall Street: voed de god van het ‘nationaal kapitaal’ met de meerarbeid die aan de uitgebuiten is onttrokken, vermeerder de macht van het kapitaal, en stel zijn verdediging tegen andere nationale kapitalen veilig. Het huichelachtige ‘Spartaanse’ gezicht dat de stalinistische bureaucraten opzetten, met name wanneer zij net aan de macht zijn gekomen, is niets anders dan een gedegenereerde karikatuur van het puritanisme uit het tijdperk van de kapitalistische oorspronkelijke accumulatie. Het is een karikatuur die misvormd is door het gangreen van het kapitalisme in verval: bureaucratie en militarisme.

De band tussen uitgebuiten en hun uitbuiters


De specifiek kapitalistische verhouding tussen uitgebuiten en uitbuiters bestaat ook in het stalinistisch staatskapitalisme en is er niet minder belangrijk.
In de antieke slavenhoudersmaatschappij werd de slaaf door zijn meester onderhouden, zoals die ook zijn dieren onderhield. De slaaf ontving van zijn uitbuiter het minimum aan bestaansmiddelen om in leven te blijven en zich voort te planten. Die hoeveelheid was relatief onafhankelijk van het werk dat hij verrichte. Zelfs als hij niet werkte, of als de oogst vernietigd werd, bleef de meester hem onderhouden, zoals hij ook een paard placht te onderhouden om het niet te verliezen.
Onder het feodalisme bleef de horige of lijfeigene persoonlijk aan zijn uitbuiter of aan diens eigendom gebonden, hoewel al minder strak dan de slaaf dat was geweest: een kasteel werd verkocht met inbegrip van het land eromheen, het vee en de aanhorige lijfeigenen. Het inkomen van de horige of lijfeigene was echter niet langer geheel onafhankelijk van zijn arbeid. Hij had recht op een percentage van het product van zijn arbeid.
Onder het kapitalisme is de uitgebuite proletariër een ‘vrije loonarbeider’. Maar die ‘vrijheid’ die door de burgerlijke propaganda zo wordt opgehemeld komt erop neer, dat er geen persoonlijke band tussen de uitbuiter en de uitgebuite bestaat. De arbeider behoort aan niemand toe, en is aan geen land of eigendom gebonden. Zijn banden met zijn uitbuiter zijn gereduceerd tot een puur commerciële transactie: hij verkoopt niet zichzelf maar zijn arbeidskracht. Zijn ‘vrijheid’ bestaat erin dat hij is gescheiden van zijn productiemiddelen. Het is de vrijheid van het kapitaal om hem overal uit te buiten; om hem naargelang de behoefte van het kapitaal te laten produceren. Het gedeelte van het product dat aan de arbeider toevalt – als hij er al recht op kan laten gelden – is onafhankelijk van het product van zijn arbeid. Zijn deel is het equivalent van de prijs van de enige waar die hij bezit en reproduceert: zijn arbeidskracht.
“De ondernemer koopt de arbeidskracht en betaalt net als iedere andere koper haar waarde, dat wil zeggen haar productiekosten, doordat hij de arbeider in de vorm van een loon een prijs betaalt, die het onderhoud van de arbeider dekt. Maar de gekochte arbeidskracht is in staat om, met behulp van de doorsnee-productiemiddelen die in de maatschappij worden aangewend, meer te produceren dan enkel de kosten voor het eigen onderhoud. Zoals we weten is dit juist een voorwaarde voor de hele transactie, die anders namelijk zinloos zou zijn: daarin bestaat immers de gebruikswaarde van de arbeidskracht als waar. Aangezien de waarde van het onderhoud van de arbeidskracht, net als bij iedere andere waar, bepaald wordt door de hoeveelheid arbeid die nodig is om haar te produceren, kunnen wij aannemen dat de voeding, kleding enz. die nodig zijn om hem dagelijks arbeidsgeschikt te houden, laten we zeggen, zes uur arbeid vereisen. De prijs van de waar arbeidskracht, dat wil zeggen haar loon, moet dus normaliter zes uur arbeid in geld bedragen. De arbeider werkt voor zijn ondernemer echter niet zes uur, maar langer; laten we zeggen bijvoorbeeld elf uur. Dan heeft hij in deze elf uur eerst in zes uur het ontvangen loon aan de ondernemer ‘teruggegeven’, en heeft hij hem bovendien nog vijf uur erop toegegeven, met andere woorden aan de ondernemer geschonken.” (Rosa Luxemburg, ibidem, p. 739).
Dit is loonarbeid.
De stalinisten beweren dat er onder hun regime geen uitbuiting bestaat, omdat er geen werkloosheid bestaat. In algemene zin is het waar dat onder de stalinistische regimes de werklozen ‘aan het werk gezet worden’. De arbeidsmarkt is een staatsmonopolie, waaronder de staat alles koopt dat op de markt verschijnt, in ruil voor miserabel lage lonen. Maar dit maakt de staat – de ‘collectieve kapitalist’ – niet minder tot koper en uitbuiter van arbeidskracht. Het proletariaat betaalt zijn gegarandeerde arbeidsplaats met de uitbanning van iedere sociale eis en met wrede levensomstandigheden. Het stalinisme is niet de opheffing van de loonarbeid, maar de totalitaire vorm ervan.
Vandaag zijn de economieën van de stalinistische landen niet bezig om ‘kapitalistisch te worden’. Zij proberen alleen om de meest rigide vormen van de verstaatsing van het kapitalisme in verval van zich af te werpen.
Productie uitsluitend voor de verkoop van waren om er kapitaal mee te accumuleren; arbeiders die beloond worden door loonarbeid: dit definieert klaarblijkelijk niet álle ‘verhoudingen van de burgerlijke maatschappij’, maar het stelt wel de meest kenmerkende van die verhoudingen in de schijnwerpers, die ons in staat stellen om te begrijpen waarom het kapitalisme tot de ondergang gedoemd is.

“De door hen geschapen rijkdom...”


In de nadagen van het feodalisme maakten de kapitalistische produktieverhoudingen  (“de verhoudingen van de burgerlijke maatschappij”) een gigantische stap vooruit mogelijk van de maatschappelijke produktiekrachten. In een tijd waarin de arbeid van één man nauwelijks meer mensen dan hemzelf kon voeden, en waarin de maatschappij nog was opgedeeld in een veelheid van zo goed als op zichzelf staande leengoederen, waren de ontwikkeling van de ‘vrije loonarbeid’ en de eenmaking van de ekonomie door de handel machtige faktoren van maatschappelijke ontwikkeling.
Eerst de bourgeoisie “heeft bewezen wat de werkzaamheid van de mensen tot stand kan brengen. Zij heeft heel andere wonderen gewrocht dan de egyptische pyramiden, de romeinse waterleidingen en de gotische kathedralen [...]. De bourgeoisie heeft in haar nauwelijks honderd jaar oude klasseheerschappij massaler en kolossaler produktiekrachten geschapen dan alle voorgaande generaties tezamen.” (Marx, Engels, Het kommunistisch manifest, 1848).
In tegenstelling tot de vóór-marxistische kommunistische theorieën, volgens welke het kommunisme op ieder moment in de geschiedenis mogelijk was, erkende het marxisme dat alleen het kapitalisme de materiële middelen voor een dergelijke maatschappij voortbrengt. Vóórdat de burgerlijke verhoudingen “te nauw” werden “om de door hen geschapen rijkdom te omvatten” waren zij in staat om ‘in bloed en slijk’ twee vitale voorwaarden voor de oprichting van een werkelijk kommunistische maatschappij te scheppen: een wereldwijd produktief netwerk (de wereldmarkt), en een voldoende ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit. Zoals we zullen zien, zou dit tot een nachtmerrie worden voor het overleven van het kapitaal zelf.
“De grootindustrie heeft de wereldmarkt in het leven geroepen, die door de ontdekking van Amerika werd voorbereid. [...] De behoefte aan een steeds uitgebreider afzet voor haar producten jaagt de bourgeoisie over heel de aardbol. Overal moet zij zich indringen, overal ontginnen, overal betrekkingen aanknopen. [...]  Zij dwingt alle naties zich de productiewijze van de bourgeoisie eigen te maken, indien zij niet te gronde willen gaan, zij dwingt hen de zogenaamde beschaving bij zichzelf in te voeren, dat wil zeggen bourgeois te worden. In één woord, zij schept zich een wereld naar haar eigen beeld.” (idem, p.31 en 33).
Die vereniging van de wereldeconomie was tegelijk een stimulans en een product van de grootste vooruitgang in de arbeidsproductiviteit die ooit was opgetreden. De aard van de kapitalistische verhoudingen zelf, de concurrent op leven en dood tussen de verschillende frakties van het kapitaal, op nationale en internationale schaal, dwingt hen tot een voortdurende wedloop in productiviteit. Het verlagen van de productiekosten om de concurrentiekracht te verhogen is een voorwaarde om op de markt te overleven (8).
Ondanks het neerdrukkend gewicht van de oorlogseconomie, die na de eerste wereldoorlog zo goed als permanent werd, en ondanks de irrationaliteit die het sinds de definitieve vorming van de wereldmarkt aan het begin van deze eeuw heeft ingevoerd als gevolg van zijn steeds moeilijker, tegenstrijdiger en steeds meer gemilitariseerd functioneren, is het kapitalisme de technische productiviteit van de arbeid blijven ontwikkelen (9).
Berekend is dat een Franse landarbeider omstreeks het jaar 1700 voor 1,7 persoon voedingsmiddelen produceerde, dat wil zeggen voor hemzelf en drie kwart van de voeding voor een ander persoon. In 1975 kon een Amerikaanse landarbeider voedingsmiddelen voor 75 personen produceren! In 1708 kostte de productie van honderd kilogram graan in Frankrijk 253 arbeidsuren; in 1984 slechts 4 arbeidsuren... Op industrieel vlak is de vooruitgang niet minder spectaculair geweest: de fabricage van een fiets kostte in Frankrijk in 1891 nog 1500 arbeidsuren; in de Verenigde Staten in 1975 kostte het nog maar 15 arbeidsuren. De productietijd van een gloeilamp werd in Frankrijk tussen 1925 en 1982 met meer dan een factor 50 verkleind; die van een radio met meer dan een factor 200 (10).
Gedurende het afgelopen decennium, dat een verscherping van handelsoorlogen heeft laten zien, die met de ineenstorting van het Oostblok alleen nog maar bitterder zijn geworden, hebben de computerisering en de toenemende invoering van robots in de industrie de productiviteitsontwikkeling nog meer versneld (11).
Maar deze voorwaarden die het mogelijk maken om de productie bewust en wereldwijd te organiseren voor de behoeften van de mensheid, en die het mogelijk maken binnen enkele jaren honger en armoede voorgoed van het aardoppervlak te doen verdwijnen door de vrije teugel te geven aan de ontwikkeling van de wetenschap en de andere productiekrachten; kortom, de materiële voorwaarden voor het kommunisme, zijn vanuit burgerlijk standpunt een ware kwelling. En vanuit het standpunt van de mensheid gezien wordt het voortbestaan van de burgerlijke productieverhoudingen een nachtmerrie.

“De burgerlijke verhoudingen zijn te eng geworden”


“Op een bepaalde trap van hun ontwikkeling komen de materiële productiekrachten van de maatschappij in tegenspraak met de bestaande productieverhoudingen, of, wat niets anders dan een juridische uitdrukking ervoor is, met de eigendomsverhoudingen, waarbinnen zij zich tot dusver hadden bewogen. Van vormen van ontwikkeling der productiekrachten veranderen deze verhoudingen in kluisters ervan.” (Karl Marx, Voorwoord (1859) tot de Bijdrage tot de kritiek van de politieke economie)
In het geval van de vóórkapitalistische uitbuitingsmaatschappijen, evenals in het kapitalisme zelf, komt deze “botsing” tussen de “ontwikkeling van de productiekrachten” en de “eigendomsverhoudingen” tot uitdrukking in schaarste en hongersnood. Maar terwijl in de antieke slavenhoudersmaatschappij en onder het feodalisme de productieverhoudingen “te eng” waren geworden en de maatschappij zich materieel niet in staat zag om genoeg voedsel of goederen uit de natuur en de arbeid te produceren, treffen we in het kapitalisme een heel nieuw soort van blokkering van de economie aan: de ‘overproductie’.
“De maatschappij ziet zich plotseling in een toestand van tijdelijke barbaarsheid teruggebracht; een hongersnood, een algemene verdelgingsoorlog schijnen haar alle middelen van bestaan te hebben afgesneden; de industrie, de handel schijnen vernietigd, en waarom? Omdat zij teveel beschaving, te veel middelen van bestaan, te veel industrie, te veel handel bezit.” (Het kommunistisch manifest).
Wat Marx en Engels in het midden van de negentiende eeuw beschreven toen zij de handelscrises van het kapitalisme in zijn bloeiperiode analyseerden, is in zijn vervalperiode een chronische situatie geworden. Sinds de eerste wereldoorlog is de ‘overproductie’ van wapentuig een blijvende ziekte van het systeem geworden. Hongersnoden verspreiden zich in de onderontwikkelde landen terwijl terzelfder tijd de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie elkaar in de ruimtevaart beconcurreren met de duurste en hoogst ontwikkelde technologie. Ieder jaar na de crisis van 1929 hebben de Verenigde Staten een gedeelte van hun agrarische subsidies bestemd om de boeren te betalen voor het braakleggen van landbouwgronden (12).
Aan het eind van de jaren 1980, toen de secretaris-generaal van de Verenigde Naties aankondigde dat er meer dan dertig miljoen hongerdoden zouden vallen in Afrika, werd in de Verenigde Staten bijna de helft van de sinaasappelteelt verbrand. In het begin van de jaren 1990 begon de EEG met een enorm plan om 15% van de graanvelden braak te leggen. De nieuwe open recessie, die enkel een verscherping is van de crisis waarin het systeem wegzinkt sinds het einde van de jaren 1960, treft iedere sector van de economie, en over de hele wereld gaat het uit gebruik nemen van landbouwgronden vergezeld van de sluiting van mijnen en fabrieken.
Tussen de behoeften van de mensheid enerzijds en de middelen om die te bevredigen anderzijds grijpt een ‘onzichtbare hand’ in, die de kapitalisten ertoe dwingt om niet te produceren maar te ontslaan, en die de uitgebuiten dwingt om in armoede te leven. Die ‘onzichtbare hand’ is de ‘wonderbaarlijke markteconomie’, het zijn de kapitalistische productieverhoudingen die ‘te eng’ zijn geworden.
Hoe cynisch en genadeloos zij ook is, de kapitalistenklasse schept zo’n situatie niet met opzet. Zij zou niets liever willen dan dat de industrie en de landbouw naar hun volle vermogen produceren, om een almaar toenemende meerwaarde-massa aan de uitgebuiten te onttrekken; om zonder beperkingen te verkopen en tot in het oneindige winsten te accumuleren. Als zij dat niet doet, is dat omdat zij wordt gehinderd door de kapitalistische productieverhoudingen zelf. Zoals we hebben gezien produceert het kapitaal niet om menselijke behoeften te bevredigen, zelfs niet die van de heersende klasse. Het produceert om te verkopen. Maar omdat het kapitalisme is gebaseerd op de loonarbeid is het niet in staat aan zijn eigen arbeiders de middelen te verschaffen om alles te kopen dat het produceert – laat staan aan degenen die het kapitalisme niet uitbuit.
Zoals we eveneens al hebben gezien wordt dat gedeelte van de productie dat aan de arbeider toevalt niet bepaald door wat hij produceert, maar door de waarde van zijn arbeidskracht, en deze waarde (de arbeid die nodig is om de arbeidskrachten dagelijks te reproduceren) wordt voortdurend geringer, naarmate de productiviteit van de arbeid over het geheel genomen toeneemt.
Door het verminderen van de waarde van de waren stellen de toenamen van productiviteit de ene kapitalist in de gelegenheid om de andere zijn markten af te nemen, maar dit schept geen nieuwe markten. Integendeel, het doet de markt die door de producenten zelf wordt gevormd inkrimpen.
“Het consumptievermogen van de arbeiders wordt deels door de wetten van het arbeidsloon beperkt, deels door het feit dat zij alleen zolang worden gebruikt als hun arbeid winstgevend is voor de kapitalistenklasse. De uiteindelijke grond van alle werkelijke crises blijft altijd de armoede en de beperkte consumptie van de massa’s ten opzichte van de drift van de kapitalistische productie om de productiekrachten zodanig te ontwikkelen alsof alleen het absolute consumptievermogen van de maatschappij hun grens zou vormen.” (Karl Marx, Das Kapital, Band 3, Kapitel 30) Dit is de fundamentele tegenstelling die het kapitaal ertoe veroordeelt om in een doodlopend straatje te eindigen (13).
Het kapitalisme heeft deze tegenstelling, het onvermogen om zijn eigen markten te scheppen, van begin af aan met zich meegedragen. Eerst kon ze worden omzeild door aan de feodale markten te verkopen, dan door de verovering van koloniale markten. De jacht naar afzetmarkten dreef de bourgeoisie ertoe om zich overal en aan de hele planeet op te dringen. Toen eenmaal de wereldmarkt begin deze eeuw voltooid was en verdeeld tussen de grootmachten, leidde dit tot de eerste en later tot de tweede wereldoorlog om de herverdeling van de wereldmarkt.
Vandaag, twintig jaar na het respijt dat de heropbouw na de gigantische vernietiging van de tweede wereldoorlog aan het kapitalisme heeft gegeven, en na twintig jaar vluchten in het krediet – om de vervaldatum met krediet op krediet vooruit te schuiven – wordt het kapitalisme opnieuw geconfronteerd met zijn oude tegenspraak, en ditmaal met anderhalf arbeidsjaren aan schulden op de koop toe.
De beperktheid van de burgerlijke verhoudingen heeft tenslotte van de wereldeconomie een monster gemaakt: minder dan 10% van de bevolking produceert 70% van de rijkdom! In tegenstelling tot de lofzangen op toekomstige ‘wonderen van de markteconomie’ die de bourgeoisie plechtig ten gehore brengt aan het graf van het stalinisme, heeft de werkelijkheid in al haar verschrikkingen aangetoond dat het voortbestaan van de kapitalistische maatschappelijke verhoudingen de barbaarse gesel voor de mensheid is. Meer dan ooit vereist het naakte overleven van de mensheid de opkomst van een nieuwe maatschappij. Om uit het doodlopend straatje van het kapitalisme te ontsnappen, zal die nieuwe maatschappij op twee essentiële beginselen moeten worden gebaseerd:
– productie uitsluitend voor bevrediging van menselijke behoeften;
– afschaffing van de loonarbeid en het organiseren van de distributie allereerst afhankelijk van de bestaande rijkdom, en vervolgens – wanneer materiële overvloed is gerealiseerd – afhankelijk van de behoeften van ieder lid van de maatschappij.
Meer dan ooit opent de strijd voor een maatschappij gegrondvest op het oude kommunistische beginsel “van ieder naar vermogen, voor ieder naar behoefte” de enige uitweg voor de mensheid.

De binding van de economen aan de kapitalistische uitbuitingswijze verblindt hen en verhindert dat zij het bankroet ervan inzien en begrijpen. De revolte tegen de uitbuiting daarentegen stuwt het proletariaat op naar historische helderziendheid. Door zich op het standpunt van die klasse te stellen zijn Marx en de werkelijke marxisten in staat geweest om tot een coherente historische visie op te klimmen. Een visie die niet alleen in staat is te begrijpen wat het bijzondere van het kapitalisme is, ten opzichte van vroegere maatschappijen, maar ook om de tegenstellingen te begrijpen die van deze productiewijze net zozeer een doorgangsstadium maken als dat met alle voorafgaande productiewijzen het geval is geweest. Het marxisme plaatst de mogelijkheid en noodzakelijkheid van het kommunisme op een wetenschappelijke grondslag. Verre van dood en begraven – zoals de verdedigers van de gevestigde orde het willen hebben – is het marxisme actueler dan ooit.

RV, 6 maart 1992

(Eerder verschenen in Internationale Revue, Engels-, Frans- en Spaanstalige uitgave, nr. 69)

Noten

(1) In 1967 was het vooral Duitsland dat door de recessie getroffen werd. Voor het eerst sinds de oorlog stopte de groei van zijn Bruto Nationaal Product. Het ‘Wirtschaftswunder’ werd vervangen door een daling met 0,1% van het BNP. In 1970 waren de Verenigde Staten, de machtigste economie ter wereld, aan de beurt aan om een daling van de productie met 0,3% te ondergaan.
(2) In 1969 luidde de omslagtitel van het Frans economische tijdschrift L’expansion: Kan 1929 andermaal plaatsvinden?
(3) Volgens sommige schattingen beloopt het wereldtotaal van de schuldenlast 30.000 miljard dollar (Le Monde Diplomatique, februari 1992). Dit is het equivalent van zeven maal het Amerikaans jaarlijks BNP, of van anderhalf jaar werk voor de gehele mensheid (gerekend onder de huidige voorwaarden).
(4) In december 1991 presenteerde de OESO haar Economische perspectieven aan de pers. Zij kondigde een ophanden zijnde economisch herstel aan, onder andere aangemoedigd door een verlaging van de Duitse rentetarieven. Op dezelfde dag kondigde de Bundesbank een aanzienlijke... verhoging van de rente aan. De OESO moest haar voorspellingen onmiddellijk neerwaarts herzien, en benadrukte hoezeer onbekende grootheden dit tijdperk beheersen...
(5) Zie het artikel in deze aflevering Hoe het proletariaat Marx voor het kommunisme won.
(6) Economen hebben er moeite mee te begrijpen dat de kapitalistische aard van die economieën in feite alleen vanuit marxistisch standpunt begrepen kan worden.
(7) Dit onderscheid is wel van belang om het verschil in efficiëntie tussen het stalinistisch staatskapitalisme en de zogenaamde ‘liberale’ variant ervan te begrijpen. Zie hierover Stellingen over de economische en politieke crisis in de Sovjet-Unie en de Oost-Europese landen, in Internationale Revue, Nederlandstalige uitgave, nr. 12.
(8) In het geval van een land als de Sovjet-Unie, waar de binnenlandse concurrent wordt afgestompt door het staatsmonopolie, verschijnt de voortdurende druk om de productiviteit op te voeren op het vlak van de internationale militaire concurrent.
(9) Zie de IKS-brochure Crisis en verval van het kapitalisme.
(10) De gegevens over productiviteit zijn ontleend aan verscheidene werken van de Franse econoom Jean Fourastier.
(11) We kunnen een idee krijgen van de toename van de arbeidsproductiviteit door te kijken naar het aantal mensen dat geen productieve arbeid verricht maar ondersteund wordt door werkelijk productieve arbeid. De agrarische arbeiders, de industrie-arbeiders, de arbeiders in de dienstverlenende en de bouwsector, die goederen of diensten produceren voor consumptie of voor de productie van consumptiegoederen, maken het aan een toenemend aantal mensen mogelijk in leven te blijven zonder enige productieve arbeid te verrichten: het leger, de politie, de arbeiders in de wapenindustrie, een groot deel van de staatsbureaucratie, arbeiders in de financiële, bank-, marketing- en reclamesector enz. Het aandeel van de werkelijk productieve arbeid vermindert in de kapitalistische maatschappij voortdurend, ten gunste van activiteiten die vitaal zijn voor het overleven van ieder nationaal kapitaal, maar die nutteloos, dan wel schadelijk zijn vanuit het standpunt van de behoeften van de mensheid.
(12) Vanuit louter technisch oogpunt gezien zijn de Verenigde Staten in staat om de hele planeet van voedsel te voorzien.
(13) Dit is niet de enige tegenstelling die de marxistische analyse van de kapitalistische productieverhoudingen heeft blootgelegd: de wet van de tendentiële daling van de winstvoet; de tegenstelling tussen de behoefte aan almaar grotere investeringen en de vereisten van de kapitaalcirculatie; de tegenstelling tussen het wereldwijde karakter van de productie en de nationale toe-eigening van kapitaal, enzovoort. Die behoren alle tot de essentiële tegenstellingen, waarvan het marxisme heeft aangetoond dat zij in het leven van het kapitalisme zowel drijfveren zijn als tenslotte hinderpalen worden. Maar al die tegenstellingen worden alleen tot een werkelijke barrière voor de groei van het kapitaal, wanneer dit eenmaal op botst tegen de meest fundamentele oorzaak van de crisis: het onvermogen van het kapitalisme om zijn eigen markten te scheppen.

Economische wereldcrisis: Een beetje meer staat?

  • 8481 keer gelezen

In plaats van de zo vaak aangekondigde ‘heropleving’ te zien te geven zakt de wereldeconomie verder in de put. In het hart van de geïndustrialiseerde wereld drukken de ravages van het kapitalisme zich uit in miljoenen nieuwe werklozen en in een versnelde aftakeling van de levensvoorwaarden van de proletariërs die nog werk hebben.
Ze kondigen ons nochtans ‘nieuwe dingen’ aan. Omdat de oude recepten om de productieve activiteit aan te zwengelen machteloos gebleken zijn, kondigen de regeringen van de grote industrielanden (Clinton op kop) een ‘nieuwe’ doctrine aan: de terugkeer naar het fameuze ‘méér staat’. De ‘grote werken’, gefinancierd door de nationale staten, dat moet het nieuwe wondermiddel zijn waarmee opnieuw leven zal geblazen worden in de afgeleefde kapitalistische uitbuitingsmachine.
Wat schuilt er achter die verandering in de praatjes van de westerse regeringen ? Wat voor kans op succes heeft dat ‘nieuw’ beleid ?

De wereldeconomie zou zich volop in een heropleving moeten bevinden. Sinds twee jaar beloven de ‘deskundigen’ die regelmatig voor ‘over zes maanden’ (1). Het jaar 1992 wordt echter afgesloten met een rampzalige situatie. In het centrum van het systeem, in dit deel van de planeet dat totnutoe betrekkelijk gespaard gebleven was, lukt de economie van de landen die als eersten door de recessie sinds 1990 getroffen werden (Verenigde Staten, Canada, Groot-Brittannië) er nog steeds niet in zich weer op te werken (2), terwijl die van de andere mogendheden (de Europese landen en Japan) blijft ineenzakken.
Sinds 1990 is het aantal werklozen met 3,5 miljoen toegenomen in de Verenigde Staten, met 1 miljoen in Groot-Brittannië. In dat laatste land, dat zijn diepste en langste recessie beleeft sinds de jaren 30, is het aantal faillissementen in de loop van 1992 gestegen met 40%. Japan is pas ‘officieel’ in recessie geraakt, voor het eerst sinds 18 jaar (3). Hetzelfde geldt voor Duitsland, waar Kohl, ook al ‘officieel’, pas toegegeven heeft dat er recessie heerst. De vooruitzichten van de regering kondigen er een half miljoen nieuwe werklozen aan voor 1993, terwijl men schat dat in voormalig Oost-Duitsland 40 % van de actieve bevolking geen vaste baan heeft.
Maar onafgezien van die officiële verwachtingen worden de vooruitzichten voor de komende jaren het duidelijkst aangegeven door het schrappen van banen op massale schaal dat aangekondigd wordt in belangrijke sektoren zoals de staal- en autosector, of in spitssectoren zoals de informatica en de vliegtuigbouw. Eurofer, het organisme verantwoordelijk voor de staalsector in de EEG, kondigt aan dat er in de drie komende jaren 50.000 banen zullen wegvallen in die sector. General Motors, de grootste industriële onderneming ter wereld, die al de sluiting aangekondigd had van 21 fabrieken in diverse landen, laat nu weten dat het er 25 zullen zijn. IBM, de wereldreus van de informatica, die al 20.000 banen opgedoekt had in 1991 en begin 92 aankondigde dat er nog eens 20.000 zouden wegvallen, bericht nu dat het er in feite 60.000 zullen zijn. Alle grote constructeurs van civiele vliegtuigen kondigen ontslagen aan (Boeing, één van degenen die nog het minst getroffen worden door de crisis, voorzag dat 9.000 banen in de loop van 92 zouden wegvallen).
In alle landen (4) en in alle sektoren, de klassieke en de spitssectoren, de industriële en de dienstensectoren, zet de realiteit van de crisis zich onverbiddelijk door. Het wereldkapitalisme beleeft wel degelijk een recessie zonder voorgaande, zowel inzake diepte, geografische omvang als duur. Een recessie die, zoals we al vaak geschreven hebben, kwalitatief verschillend is van de vier recessies die er sinds het eind van de jaren 1960 aan voorafgegaan zijn. Een recessie die natuurlijk het chronisch onvermogen van het kapitalisme uitdrukt om zijn fundamentele historische tegenstellingen te boven te komen (het is niet in staat voldoende afzetmarkten te creëren om zijn productie van de hand te doen), maar die ook nieuwe moeilijkheden uitdrukt, gevolg van de ‘remedies’ van de laatste twintig jaar van vlucht vooruit in het krediet en in het maken van massale schulden (5).
De Amerikaanse regering heeft de laatste twee jaar haar best gedaan om de economische machine weer op gang te krijgen door de oude politiek toe te passen die erin bestaat het krediet te versoepelen door de interestvoeten te verlagen. Zo zijn in de Verenigde Staten de interestvoeten van de Federale bank meer dan 20 keer verlaagd, tot op het punt waarop een situatie ontstaan is waarin, rekening houdend met het inflatiepeil, een privé-bank geld kan lenen waarvoor – in reële termen – bijna geen interest moet betalen. Ondanks al die inspanningen blijft het elektro-encefalogram van de groei hopeloos plat. De Amerikaanse economie zit zo diep in de schulden dat het ‘gratis’ krediet door banken en bedrijven niet gebruikt is om te investeren, maar om wat af te betalen van hun vroegere leningen (6).
Nooit waren de economische vooruitzichten voor het kapitalisme zo somber als nu. Nooit moest zo’n flagrante onmacht vastgesteld worden. Het mirakel van de ‘reaganomics’, het mirakel van de terugkeer naar het ‘pure’ kapitalisme, dat zegevierde op de ruïnes van het kommunisme, eindigt op een compleet fiasco.


Meer staat?

 

Maar daar komt de nieuwe president, Clinton, met een oplossing voor de Verenigde Staten en voor de wereld: “De enige oplossing voor de president (Clinton) is die welke hij in haar grote lijnen gedurende heel zijn campagne geschetst heeft. Te weten: het stimuleren van de economie door de overheidsuitgaven voor de infrastructuur (wegennet, havens, bruggen), het onderzoek en de opleiding te vermeerderen. Zo zullen banen gecreëerd worden. Maar even belangrijk is dat die uitgaven zullen bijdragen tot een versnelling van de groei van de productiviteit op langere termijn, en van de reële lonen.” (Lester Thurow, een van de invloedrijkste economische raadgevers in de Amerikaanse democratische partij, in het Franse Le Monde van 17 november 1992) Clinton belooft zo dat de staat 30 à 40 miljard dollar in de economie zal pompen.
In Groot-Brittannië wordt de zeer conservatieve Major, die te kampen heeft met de eerste uitingen van een terugkeer van de strijdbaarheid van de arbeiders, eveneens geconfronteerd met het economisch bankroet. Ook hij geeft plots het liberaal, ‘anti-staat’ credo op en haalt Keynes van onder het stof. Hij kondigt een “strategie voor groei” en een injectie van 1,5 miljard dollar. En dan is het de beurt aan Jacques Delors, vertegenwoordiger van de EEG, die er bovendien op aandringt dat dat nieuw beleid moet vergezeld worden door een stevige dosis ‘samenwerking tussen de staten’: “Dat initiatief voor de groei is geen klassieke keynesiaanse relance. Het gaat er niet alleen om geld in het circuit te pompen. We willen vooral een signaal uitsturen om te zeggen dat de samenwerking tussen staten aan de orde is.” (Libération, 24 november 1992).
Op hetzelfde ogenblik besluit de Japanse regering massale steun te leveren aan de voornaamste sektoren van de economie (90 miljard dollar, of het equivalent van 2,5 % van het Bruto Intern Product).


Waar gaat het precies om?

 

De propaganda van de Democraten in de Verenigde Staten, en van sommige linkse partijen in Europa, stelt het voor als een verandering ten opzichte van de te ‘liberale’ politiek ten tijde van de ‘reaganomics’. Na het ‘minder staat’, zou het nu gaan om meer rechtvaardigheid door meer beroep te doen op de staat, die instelling die verondersteld wordt “de gemeenschappelijke belangen van heel de natie” te vertegenwoordigen.
In feite gaat het enkel om het voortzetten van de tendens die kenmerkend is voor het kapitalisme in verval, die erin bestaat beroep te doen op de macht van de staat om de economische machine draaiende te houden. Als die machine aan haar lot overgelaten wordt, is ze er steeds meer toe gedoemd vast te lopen als gevolg van de ontwikkeling van haar interne tegenstellingen.
In werkelijkheid is de kapitalistische economie, sinds de eerste wereldoorlog, sinds het overleven van elke natie afhangt van haar vermogen zich met geweld van een plaats te verzekeren op de wereldmarkt die definitief te klein geworden is, zich steeds verder blijven verstaatsen. De tendens tot staatskapitalisme is een universele tendens. Naargelang het land, naargelang de historische periodes, heeft die tendens andere ritmes en min of meer doorgedreven vormen aangenomen. Maar hij is nooit opgehouden zich verder door te zetten, zover dat de staatsmachine het hart zelf geworden is van het economisch en sociaal leven van alle naties.
Het Duits militarisme aan het begin van deze eeuw, het stalinisme, het fascisme van de jaren 1930, de grote werken van de New Deal in de Verenigde Staten vlak na de economische depressie van 1929, of die van het Volksfront in Frankrijk in dezelfde periode, zijn allemaal uitdrukkingen van dezelfde beweging van de verstaatsing van het maatschappelijk leven. Die evolutie houdt niet meer op na de tweede wereldoorlog. Integendeel. En de ‘reaganomics’, die zogezegd een terugkeer betekenden naar een ‘liberaal’, minder verstaatst kapitalisme, hebben die tendens niet onderbroken. Het ‘mirakel’ van de Amerikaanse heropleving in de loop van de jaren 1980 heeft geen andere basis dan de verdubbeling van het tekort op de staatsbegroting en een spectaculaire verhoging van de bewapeningsuitgaven. Na drie republikeinse presidentsmandaten vertegenwoordigde de bruto openbare schuld in het begin van de jaren 1990 bijna 60 % van het Amerikaans BIP (tegenover 40 % begin jaren 1980). Het financieren van die schuld slorpt op z’n eentje de helft van de nationale spaargelden op (7).
De politiek van ‘deregulering’ en ‘privatisering’ die in de loop van de jaren 1980 in al de industrielanden toegepast werd, vertaalde zich niet in het afnemen van het gewicht van de staat in het economisch beheer (8). Die politiek diende vooral als rechtvaardiging voor een heroriëntatie van de staatshulp naar de meest concurrentiekrachtige sektoren, voor het opdoeken van minder renderende bedrijven door het verminderen van bepaalde overheidstoelagen, voor een ongelooflijke concentratie van kapitalen (wat op het vlak van het beheer onvermijdelijk een toenemende fusie meebracht tussen de staat en het groot ‘privé’-kapitaal).
Op sociaal vlak hebben ze vergemakkelijkt dat de bedrijven hun toevlucht namen tot ontslagen, en tot het onzeker maken van de werkgelegenheid in het algemeen, en tot het verminderen van de zogenaamde ‘sociale’ uitgaven. Na een decennium van ‘anti-staats liberalisme’ is de greep van de staat op het economisch leven niet verminderd. Integendeel, hij is versterkt terwijl hij doeltreffender geworden is. Op dat vlak is het ‘meer staat’ dat nu aangekondigd wordt dus geen ommekeer, maar een verdere versterking van de tendens.


Waaruit bestaat dan de voorgestelde verandering?

 

De kapitalistische economie heeft in de jaren 1980 de grootste speculatie-orgie uit haar geschiedenis beleefd. Op het ogenblik waarop die ‘ballon’ die daarvan het gevolg is wordt afgelaten, is een versterking nodig van het bureaucratisch keurslijf om te proberen de gevolgen te beperken van de verwoestende kater die dat nalaat (9).
Maar de staten nemen ook steeds meer hun toevlucht in het bijdrukken van bankbiljetten. Omdat het ‘privé’ financieel systeem de uitbreiding van het krediet niet meer kan garanderen omdat het tot over de oren in de schulden steekt en omdat alle speculatieve waarden die het aangekocht had ineen gestort zijn, wil de staat de machine weer op gang trekken door geld in te pompen, door een kunstmatige markt te creëren. De staat zou ‘infra-structuren’ aankopen (wegennet, havens, bruggen), wat de economische activiteit zou richten op sektoren die productiever zijn dan de speculatie. En hij zou betalen... met papier, met geld dat zonder enige dekking door de centrale banken in omloop wordt gebracht.
In feite is het beleid van ‘grote werken’ dat nu voorgesteld wordt de laatste twee jaar voor een goed deel al toegepast door Duitsland met zijn inspanningen om de voormalige DDR ‘wederop te bouwen’. En we kunnen ons al een idee vormen van de gevolgen van zo’n beleid als we zien wat zich daar voorgedaan heeft. Die gevolgen zijn vooral van betekenis in twee domeinen: dat van de inflatie, en dat van de buitenlandse handel. In 1989 kende de bondsrepubliek de laagste inflatie van heel de wereld, minder dan de andere industrielanden. Vandaag ligt de inflatie er het hoogst van de zeven rijkste landen (10), op Italië na. Twee jaar geleden had de BRD het grootste handelsoverschot ter wereld, zelfs groter dan dat van Japan. Nu is het weggesmolten onder het gewicht van een toename met meer dan 50 % van zijn invoer.
Maar het geval van Duitsland is dat van een van de sterkste en financieel ‘gezondste’ landen ter wereld (11). In het geval van landen zoals de Verenigde Staten in het bijzonder, zal zo’n beleid op korte of langere termijn veel verwoestender gevolgen hebben (12). Het staats- en handelstekort, die twee chronische ziekten van de Amerikaanse economie sinds twintig jaar, bereiken er veel hogere niveaus dan in Duitsland. Ook als die tekorten vandaag betrekkelijk lager liggen dan bij het begin van de ‘Reaganpolitiek’, zou het verhogen ervan een dramatische weerslag hebben, niet enkel voor de Verenigde Staten, maar ook voor de wereldeconomie, in het bijzonder op het vlak van de inflatie en van de anarchie van de wisselkoersen van de munten.
Anderzijds is het Amerikaans financieel apparaat zo kwetsbaar dat een verhoging van de staatstekorten het met definitieve ineenstorting zou bedreigen. De staat heeft inderdaad sinds jaren systematisch de steeds belangrijker en talrijker faillissementen van banken en spaarkassen, die niet meer in staat waren hun schulden te betalen, voor zijn rekening genomen. Door opnieuw een beleid van staatstekorten te lanceren zou de regering de laatste en al zwakke waarborg verzwakken van een financiële orde waarvan iedereen weet dat ze aan alle kanten gebarsten is.


Meer samenwerking tussen de staten?

 

Het is geen toeval dat Delors zo aandringt op de noodzaak dat zo’n politiek van grote werken zou samengaan met meer “samenwerking tussen de staten”. Zoals de Duitse ervaring aantoont brengen nieuwe staatsuitgaven onvermijdelijk een heropleving mee van de invoer en dus een verdere verstoring van de handelsbalans. In de loop van de jaren 1930 ging de politiek van grote werken samen met een geweldige versterking van het protectionisme, tot de autarkie (gesoleerde zelfvoorziening) van Hitler-Duitsland toe. Diezelfde tendensen duiken vandaag weer op. Geen enkel land wil zijn tekorten vergroten om de economie van zijn buren en concurrenten te stimuleren. De taal die Clinton en zijn raadgevers gebruiken wanneer ze een krachtige versterking vragen van het Amerikaans protectionisme is op dat vlak bijzonder duidelijk.
De oproep van Delors is een vrome wens. Gezien de verergering van de economische wereldcrisis staat vandaag geen tendens tot meer “samenwerking tussen de staten” op de dagorde, maar integendeel de oorlog van allen tegen allen. Alle politieken van samenwerking, die nochtans dienen om gedeeltelijke allianties te vormen om beter op te kunnen tegen de andere concurrenten, stuiten voortdurend op de versterking van die innerlijke middelpuntvliedende krachten. De toenemende stuiptrekkingen die de EEG verscheuren, en waarvan het recente uiteenspatten van het Europees muntstelsel een van de meest spectaculaire uitdrukkingen was, getuigen daarvan. Hetzelfde geldt voor de spanningen binnen het vrijhandelsverdrag van de Verenigde Staten met Canada en Mexico, of voor de doodgeboren pogingen tot een gemeenschappelijke markt in zuidelijk Latijns-Amerika of van de landen van het ‘Andespakt’.
Het protectionisme is zich blijven ontwikkelen in de loop van de jaren 1980. Ondanks de praat over “vrij verkeer van goederen”, dat principe dat het westers kapitalisme zo rondgebazuind heeft als concretisering van de (burgerlijke) ‘mensenrechten’, zijn er voortdurend meer hinderpalen voor de wereldhandel bijgekomen (13). De genadeloze oorlog waarin de handels-
mogendheden tegenover elkaar staan, en waarvan de GATT ‘onderhandelingen’ maar een zeer klein deeltje zijn, heeft niet de neiging te verzachten maar wel te verscherpen. De versterking van de tendensen tot staatskapitalisme, gestimuleerd door het beleid van ‘grote werken’, zullen die enkel nog toespitsen.
De regeringen kunnen natuurlijk nooit werkeloos blijven toezien bij de rampzalige toestand van hun economie. Zolang het proletariaat er niet in slaagt de politieke macht van de wereldbourgeoisie definitief te vernietigen, zal die op een of andere manier de kapitalistische uitbuitingsmachine blijven beheren, hoezeer die ook in verval en ontbinding mag zijn.
De uitbuitende klassen plegen geen zelfmoord. Maar de ‘oplossingen’ die ze kunnen vinden hebben altijd twee hoofdkenmerken. Het eerste is dat ze altijd hun toevlucht nemen tot meer optreden van de staat, van de georganiseerde macht van de heersende klasse, de enige die in staat is met geweld het voortbestaan te garanderen van mechanismen die spontaan neigen tot verlamming en zelfvernietiging. Dat is het ‘meer staat’ van vandaag. Het tweede kenmerk is dat er in die ‘oplossingen’ als maar meer absurditeiten en afwijkingen zitten. Zo zien we vandaag dat de verschillende frakties van het wereldkapitaal, gegroepeerd rond hun achtereenvolgende staten, in de GATT-onderhandelingen met elkaar in de clinch gaan om uit te maken hoeveel miljoen hectaren landbouwgrond braak moet blijven liggen in Europa (de ‘oplossing’ van het ‘overproductieprobleem’ in de landbouw), terwijl tegelijkertijd op alle televisieschermen ter wereld, omwille van de oorlogspropaganda, één van de talloze hongersnoden in Afrika, namelijk die in Somalië, breed wordt uitgesmeerd.
Tientallen jaren lang hebben de stalinistische en ‘socialistische’ ideologieën er bij de arbeiders de leugen ingehamerd dat verstaatsing van de economie gelijkstaat met verbetering van de bestaansvoorwaarden van de arbeiders. Maar in een kapitalistische maatschappij kan de staat enkel de staat van het kapitaal zijn, de staat van de kapitalisten (of dit nu rijke eigenaars of dikke bureaucraten zijn). De onstuitbare versterking van de staat die ons aangekondigd wordt zal de arbeiders niets brengen dan meer ellende, meer onderdrukking, meer oorlog.

RV

(Eerder verschenen in Internationale Revue, Engels-, Frans- en Spaanstalige uitgave, nr. 72, 1e kwartaal 1993)


Noten

 

(1) In december 1991 was in nr. 50 van de Economische vooruitzichten van de OESO te lezen: “Elk land zou zijn vraag moeten zien toenemen, temeer daar er in de andere landen min of meer tegelijkertijd een vergelijkbare expansie zal optreden: een heropleving van de wereldhandel is in zicht [...]. De versnelling van de activiteit zou zich moeten voordoen in het voorjaar van het jaar 1992 [...]. Die evolutie zal geleidelijk aan een toename van de werkgelegenheid en een heropleving van de investeringen van de bedrijven meebrengen...”. We moeten opmerken dat diezelfde deskundigen op hetzelfde moment al moesten vaststellen dat “De groei van de activiteit in de zone van de OESO in het tweede semester van 1991 zwakker lijkt dan wat de Economische vooruitzichten van juli voorzagen...”.
(2) De weinige tekenen van heropleving die zich totnutoe voorgedaan hebben in de Verenigde Staten zijn erg kwetsbaar en lijken meer op een tijdelijke vertraging in de val, gevolg van de wanhopige pogingen van Bush tijdens de verkiezingsperiode, dan op de aankondiging van een echte omkering van de tendens.
(3) De technische definitie van de intrede van een recessie (volgens Amerikaanse criteria) is twee opeenvolgende trimesters van negatieve groei van het BIP (bruto intern product, dat wil zeggen het totaal van de productie, de lonen van de staatsbureaucratie inbegrepen die verondersteld wordt het equivalent van haar loon te produceren). Gedurende het tweede en derde trimester van 1992 daalde het Japans BIP met 0,2 en 0,4%. Maar over dezelfde periode bedroeg de daling van de industriële productie ten opzichte van het vorig jaar meer dan 6%.
(4) We komen hier niet terug op de evolutie van de toestand in de landen van de ‘derde wereld’ waarvan de economieën sinds het begin van de jaren 80 voortdurend blijven ineenzakken. Maar het is interessant enkele elementen te geven over de evolutie van de landen die voorheen ‘kommunistisch’ genoemd werden, landen wier toegang tot de ‘markteconomie’ voorspoed had moeten brengen en veranderen in rijke markten voor de westerse economieën. De ontwrichting van de voormalige Sovjet-Unie werd begeleid door een economische catastrofe zonder voorgaande in de geschiedenis. Eind 1992 bereikte het aantal werklozen er al 10 miljoen en de inflatie neemt er toe met een jaarritme van 14.000%, een cijfer dat geen commentaar behoeft. De economie van alle landen van Oost-Europa is in recessie, en die van het verst gevorderde onder hen, Hongarije, dat als eerste begonnen was met de ‘kapitalistische hervormingen’ en gemakkelijker zou moeten kunnen genieten van de deugden van het liberalisme, wordt geteisterd door een vernietigende golf faillissementen. De werkloosheid bereikt er officieel 11% en men verwacht dat die in het komende jaar zal verdubbelen. Wat het laatste bastion van het zogenaamde ‘reële socialisme’ betreft, Cuba, daar bedraagt de jaarproductie in 1992 nog de helft van die in 1989! Alleen China vormt nog een uitzondering: vertrekkend van een bijzonder laag niveau (de industriële productie van de Volksrepubliek ligt amper hoger dan die van België), bereikt de groei er nu betrekkelijke hoge cijfers, die de expansie aangeven van de zones die ‘openstaan voor de kapitalistische economie’ waar de massa kredieten die Japan er in pompt opgebrand wordt. Ook de uitzonderlijke groei in de vier kleine draken van ‘kapitalistisch’ Azië (Zuid-Korea, Taiwan, Hong-Kong en Singapore) begint op zijn beurt af te nemen.
(5) Zie vooral Een recessie niet zoals de anderen en Catastrofe in het hart van de geïndustrialiseerde wereld, in Internationale Revue, Engels-, Frans- en Spaanstalige uitgave, nr. 70 en 71.
(6) De totale schuld van de Amerikaanse economie (regering, bedrijven en particulieren samen) stemt overeen met bijna twee jaar nationale productie.
(7) In concrete termen wil de ontwikkeling van de openbare schuld, fenomeen dat bijzonder kenmerkend is voor dit decennium, zeggen dat de staat de verantwoordelijkheid voor zijn rekening neemt een regelmatig inkomen te leveren, een deel van de maatschappelijke meerwaarde, onder de vorm van interesten op een groeiende hoeveelheid kapitaal die onder de vorm van ‘staats-obligaties’ geïnvesteerd wordt. Dat wil zeggen dat de kapitalisten hun inkomsten meer en meer halen uit de belastingen die door de staat geheven worden, en niet meer uit het resultaat van de uitbating van ondernemingen die hen toebehoren. We moeten opmerken dat voor de EEG het bedrag van de openbare schuld in percentage van het BIP groter is dan van de Verenigde Staten (62%).
(8) Zelfs als we het puur kwantitatief bekijken, als we het gewicht van de staat in de economie meten aan het percentage dat de uitgaven van de overheidsadministratie vertegenwoordigen in het bruto binnenlands product, is dat vandaag nog hoger dan in het begin van de jaren 1980. Toen Reagan verkozen werd, bedroeg dat cijfer zo’n 32%, nu Bush president af is, overschrijdt het de 37%.
(9) Het bankroet van de Amerikaanse banken en spaarbanken, de problemen van de Japanse banken, de ineenstorting van de beurs van Tokio (al even zwaar als de krach van 1929), het failliet van een groeiend aantal bedrijven die zich bezighouden met het beheer van kapitalen op de beurs enz. zijn de eerste rechtstreekse tekenen van die kater na de speculatieve zotternij. Alleen de staten kunnen het hoofd bieden aan de financiële rampen die er het gevolg van zijn.
(10) De Verenigde Staten, Japan, Duitsland, Frankrijk, Italië, Groot-Brittannië en Canada.
(11) Bovendien heeft de regering er zich daar op toegelegd het staatstekort te financieren door haar toevlucht te nemen tot internationale leningen, terwijl ze zich inspande om de inflatie onder controle te houden door de (hoewel steeds minder doeltreffende) beperking van de uitbreiding van de geldmassa en het aanhouden van zeer hoge interestvoeten.
(12) In landen zoals Italië, Spanje of België heeft de schuldenlast van de staat zo’n peil bereikt (meer dan 100% van het BIP voor Italië, 120% voor België) dat zo’n beleid gewoonweg ondenkbaar is.
(13) Die hinderpalen voor de handel nemen niet zozeer de vorm aan van douanetarieven dan wel van regelrechte beperkingen: invoerquota, akkoorden inzake zelfbeperking, ‘anti-dumping’ wetgeving, reglementering van de kwaliteit van de producten, enzovoort. “Het gedeelte van de handel dat aanleiding geeft tot niet-tarifaire maatregelen is sterk toegenomen, zowel in de Verenigde Staten als in de Europese gemeenschap, die samen bijna 75 % vertegenwoordigen van de invoer in de OESO-zone (brandstoffen uitgezonderd).” (OESO, Vooruitgang van de structurele hervorming: een overzicht, 1992).

Theoretische vraagstukken: 

  • Economie [1]

Internationale situatie: Een ommekeer in de situatie

  • 2432 keer gelezen

Van Somalië tot Angola, van Venezuela tot Joegoslavië, van hongersnoden tot moordpartijen, van staatsgrepen tot ‘burgeroorlogen’: de draaikolk van de versnelde ontbinding van alle radertjes van de kapitalistische maatschappij brengt voortdurend nieuwe ravage voort. Overal ontbreken de beloofde voorspoed en vrijheid op het appel. Maar bovendien zaait het kapitalisme overal dood en vernieling, het ontketent militarisme, stort het de massa van de overgrote meerderheid van de wereldbevolking in teloorgang, ellende en dood, en voert het massale aanvallen uit op de levensvoorwaarden van het proletariaat in de grote stedelijke en industriecentra.

Chaos, leugens en imperialistische oorlog

Ook de vurigste verdedigers van de bestaande orde zijn meer en meer gedwongen toe te geven dat de ‘nieuwe wereldorde’ niets anders is dan algemene chaos. Beter nog: omdat ze de aftakeling in alle landen van alle aspecten van het politieke, economische en sociale leven net meer kunnen verbergen, wedijveren kranten, radio, tv en woordvoerders van de heersende klasse er nu in die realiteit te ‘onthullen’. Politieke schandalen, etnische volkerenmoord, deportaties, repressie en razzia’s, pogroms en rampen van allerlei aard, epidemieën en hongersnood, alles is er bij. Maar die al te werkelijke gebeurtenissen worden niet uitgelegd voor wat ze zijn, nl. gevolgen van de wereldcrisis van het kapitalisme (1), nee, ze worden telkens voorgesteld als een soort van fataliteit.
Wanneer ze de honger toont in Somali, de moordpartijen van de ‘etnische zuivering’ in Joegoslavië, de deportatie en de lijdensweg van de bevolking in de zuidelijke republieken van de voormalige USSR, of de politieke koehandel, geeft de propaganda de bestaande verrotting weer. Maar ze doet dat zonder enig verband te leggen tussen die fenomenen, om er zo een gevoel van machteloosheid mee op te wekken en de bewustwording te verhinderen dat het de kapitalistische productiewijze in haar geheel is die verantwoordelijk is voor die toestand, tot in de meest verrotte aspecten ervan, en dat de bourgeoisieën van de grote kapitalistische landen de grootste schuld dragen.
De ontbinding is het resultaat van het vastlopen van alle raderen van de maatschappij: een algemene crisis van de wereldeconomie, die meer dan 25 jaar geleden begon, en het ontbreken van enig vooruitzicht om uit die crisis te geraken. En de grootmachten die bij het einde van het stalinisme beweerden dat een ‘periode van vrede en voorspoed’ begon, worden meegesleurd in een ongebreideld ieder-voor-zich dat die sociale ontwrichting onderhoudt en nog versterkt, zowel op binnenlands als op internationaal vlak.
Op het vlak van de binnenlandse situatie in de industrielanden doen de nationale bourgeoisieën hun best om de uitingen van de ontbinding in te perken en ze tegelijk te gebruiken om het staatsgezag te versterken (2). Dat heeft de Amerikaanse bourgeoisie gedaan tijdens de rellen in de lente 1992 in Los Angeles, waarbij ze zich zelfs kon veroorloven het moment waarop ze uitbraken en de omvang ervan te bepalen (3). Dat heeft de Duitse bourgeoisie gedaan sinds de herfst met het voeren van een enorme campagne rond de ‘jacht op vreemdelingen’. Ze controleert de gebeurtenissen, lokt ze soms zelfs onderhands uit, om de versterking van de ‘immigratiecontrole’ door te drukken, dat wil zeggen haar eigen ‘jacht op vreemdelingen’. Ze probeert de bevolking in het algemeen en de arbeidersklasse in het bijzonder te mobiliseren voor het beleid van de staat, door betogingen te organiseren ter verdediging van de ‘democratie’.
Op internationaal vlak zijn de industrielanden steeds minder ‘bondgenoten’ sinds de discipline is weggevallen in het Westers blok die nodig was tegenover het Russisch imperialistisch blok en ook tengevolge van het verergeren van de crisis die hen treft, in het hart van de wereldeconomie. Ze worden meegesleept in een verbeten confrontatie tussen hun tegengestelde kapitalistische en imperialistische belangen. Ze zijn niet op weg naar ‘vrede’ maar scherpen het militaire spanningen aan.

Somalië: voorspel voor moeilijker interventies

Sinds meer dan anderhalf jaar gooit Duitsland olie op het vuur in Joegoslavië. Door de oprichting van een onafhankelijk Slovenië en Kroatië te steunen verbrak het de status-quo die borg stond voor de Amerikaanse heerschappij over de Middellandse zee. Sinds het uitbreken van het conflict proberen de Verenigde Staten de uitbreiding van een door Duitsland gedomineerde invloedszone te verhinderen. Na hun verholen steun aan Servië, met het saboteren van de ‘Europese initiatieven’ die de US-heerschappij relatief verzwakt zouden hebben, schakelen de Verenigde Staten nu een hogere versnelling in. De Amerikaanse militaire tussenkomst zal geen ‘vrede’ brengen in Somali. Ze zal evenmin leiden tot het afremmen van de hongersnood die onder meer dit land, in een van de meest misdeelde streken ter wereld, teistert. Somali is enkel een oefenterrein voor militaire operaties van grotere omvang die de Verenigde Staten voorbereiden en die in de eerste plaats gericht zijn tegen de grootmachten, in de eerste plaats Duitsland, die in staat zijn hen hun oppergezag op het wereldtoneel te betwisten.
De ‘humanitaire actie’ van de grootmachten is opnieuw enkel een voorwendsel dat dient om “de smerige imperialistische belangen te maskeren die hun tot actie aanzetten en waarvoor ze elkaar verscheuren, [...] om hun eigen verantwoordelijkheid voor de bestaande barbaarsheid met een rookgordijn te verbergen en de nieuwe ontwikkelingen daarvan goed te praten.” (4). De raid van de Amerikaanse strijdkrachten in Somali heeft niets te maken met de ellende, de honger en de bloedbaden die dat land teisteren. Net zo min als de Golfoorlog twee jaar geleden iets te maken had met het lot van de plaatselijke bevolking, wier situatie sinds de eerste ‘zege’ van de ‘nieuwe wereldorde’ er alleen maar erger op geworden is.
De ‘coalitie’ onder Amerikaanse knoet tijdens de Golfoorlog had de concurrenten tot de orde geroepen. Die is echter de laatste twee jaar weer uiteengevallen en de Verenigde Staten hebben moeite om hun ‘wereldorde’ in stand te houden. Die ontaardt meer en meer in een kakofonie. Opgejaagd door de ademnood en het failliet van hele delen van haar economie heeft de Amerikaanse bourgeoisie een nieuw grootscheeps offensief nodig die haar militair overwicht te bewijst om verder haar dictaten te kunnen opleggen aan haar voormalige ‘bondgenoten’.
De eerste fase van dit offensief bestaat erin klappen toe te brengen aan de aanspraken van het frans imperialisme door de operaties in Somali onder uitsluitend Amerikaanse controle te plaatsen. De Franse strijdkrachten van Djibuti krijgen de rol toebedeeld van kleine, ondoeltreffende figurant zonder reële rol in Mogadisju. Maar die eerste fase is pas de eerste voorbereidingsronde naast de noodzaak van een interventie in voormalig Joegoslavië, in Bosnië, die massaal zal moeten zijn wil ze doeltreffend zijn zoals de chefs van de generale staf van het Amerikaans leger, met name Colin Powell, één van de bazen van de Golfoorlog (5) sinds de zomer van 1992 verklaard hebben. De Hoorn van Afrika is door zijn geografische positie dan wel een strategische zone van aanzienlijk belang, maar de omvang van de US-operatie (6), de enorme aandacht die ze krijgt in de media dienen vooral om belangrijker operaties te rechtvaardigen en voor te bereiden, in de Balkan, in Europa dat de centrale inzet is van de imperialistische confrontatie, zoals gebleken is in beide wereldoorlogen.
De Verenigde Staten zijn niet van plan Somali te bedekken met een bommentapijt zoals met Irak gebeurde (7), maar ze zullen ook niets doen om de bloedbaden en de honger in het gebied in te dijken. Hun doel is in de eerste plaats proberen een beeld op te hangen van een ‘schone oorlog’, beeld dat ze nodig hebben om voldoende steun van de bevolking te krijgen voor moeilijker, duurder en langduriger interventies. Verder willen ze de franse bourgeoisie, en achter haar de Duitse en de Japanse, waarschuwen dat zij, de Verenigde Staten, van plan zijn hun leiderschap niet uit handen te geven. Lang op voorhand voorbereid, dient ze tenslotte, zoals elke actie ‘om de orde te handhaven’, om de oorlogsvoorbereidingen te versterken, in dit geval de ontplooiing van een Amerikaanse militaire actie in Europa.
Het Frans-Duits bondgenootschap begrijpt dat en eist, met name via Delors, een verhoging van de deelname van troepen uit Europese landen aan de interventie in Joegoslavië. Niet om de vrede te herstellen zoals hij beweert, maar om militair op het terrein aanwezig te zijn tegenover het initiatief van de Verenigde Staten. Van zijn kant stuurt Duitsland, voor het eerst sinds de tweede wereldoorlog, 1.500 man buiten zijn grenzen. Dat is in feite, onder de dekmantel van het ‘aanvoeren van levensmiddelen’ naar Somalië, een eerste stap naar een rechtstreekse deelname aan de conflicten. Het is een boodschap aan de Verenigde Staten over de wil van Duitsland binnenkort militair present te zijn op het slagveld van voormalig Joegoslavië. Het is een nieuwe stap die gezet zal worden in die confrontatie, met name op militair vlak, maar ook inzake het geheel van de aspecten van de kapitalistische politiek. En de verkiezing van Clinton in de Verenigde Staten, al verandert die niets aan de voornaamste keuzes van de strategie van de Amerikaanse bourgeoisie, is een uiting van het keerpunt dat zich voordoet in de internationale situatie.
 

Clinton: een gespierder beleid

In 1991, enkele maanden na de ‘zege’ van ‘woestijnstorm’, en ondanks een daling van zijn populariteit die te maken had met de verergering van de crisis in de Verenigde Staten, kon Bush vooruitzien op een probleemloze herverkiezing. Clinton heeft het tenslotte gehaald omdat hij beetje bij beetje de steun gekregen heeft van belangrijke frakties van de Amerikaanse bourgeoisie. Dat bleek onder meer uit de steun van invloedrijke persorganen, en daarna uit de welbewuste sabotage van Bush’ campagne door de kandidatuur van Perot. Die werd een tweede keer in het strijdperk gebracht om rechtstreeks tegen Bush op te komen. Met het onthullen van het ‘Irakgate’ schandaal (8) en het beschuldigen van Bush, voor het oog van tientallen miljoenen tv-kijkers, omdat hij Irak zou aangemoedigd hebben Koeweit binnen te vallen, liet de Amerikaanse bourgeoisie de overwinnaar van ‘woestijnstorm’ weten waar hij naar toe ging: de deur uit. De betrekkelijke brede marge waarmee Clinton van Bush won toonde dat de wil te veranderen ruim in de meerderheid was binnen de amerikaanse bourgeoisie.
Het was in de eerste plaats omwille van de omvang van de economische catastrofe dat de meerderheid van de Amerikaanse bourgeoisie zich na enkele aarzelingen uitsprak voor het opbergen van haar ideologische façade, van een liberalisme dat machteloos gebleken was om de economische afgang te stuiten, en dat daarvoor zelfs verantwoordelijk geacht werd. Met de open recessie sinds 1991 was de bourgeoisie gedwongen het failliet uit te spreken van dat onaangepast ultra-liberalisme om een toenemende interventie van de staat te kunnen rechtvaardigen die nodig geworden was om de resten van het productief en financieel apparaat te redden dat aan alle kanten lekken vertoonde. Zij schaarde zich in grote meerderheid achter de praat van Clinton over de noodzaak van ‘meer staat’ omdat die beter overeenstemde met de realiteit van de toestand dan die van Bush, die in het verlengde bleef van de ‘reaganomics’ (9).
In de tweede plaats lukte de Bush-administratie er niet in het initiatief van de Verenigde Staten te behouden in de wereldarena. Tijdens de Golfoorlog kon ze nog de eensgezindheid bereiken van de Amerikaanse bourgeoisie rond de onbetwiste rol van militaire wereldsupermacht die de Verenigde Staten speelden in het voorspel tot en bij het voeren van die oorlog. Maar daarna raakte ze in ademnood en vond de middelen niet meer voor een even spectaculaire en doeltreffende interventie om zich op te dringen aan de potentiële rivalen van de Verenigde Staten.
In Joegoslavië, waar de Verenigde Staten vanaf de zomer van 1992 een interventie van de luchtmacht overwogen in Bosnië, staken de Europeanen stokken in de wielen. Met de ‘verrassingsreis’ van Mitterrand naar Sarajevo kon met name de Amerikaanse ‘humanitaire’ campagne die bombardementen op dat moment voorbereidde de pas afgesneden worden. Bovendien maakt de warboel van gewapende frakties en de geografische ingewikkeldheid elke militaire operatie veel gevaarlijker. Ze vermindert met name de doeltreffendheid van de luchtmacht, de voornaamste troef van het Amerikaans leger. De Bush-administratie heeft de nodige middelen niet kunnen ontplooien. Als toen het tot een nieuw actie kwam in Irak, met het neutraliseren van een deel van het luchtruim van dat land, gaf dat toch niet de gelegenheid voor nieuw machtsvertoon omdat Saddam Hoessein dit keer niet op de provocatie inging.
Door de verkiezingen te verliezen kan Bush ook dienen als zondebok voor de tegenvallers in het beleid van de Verenigde Staten, zowel inzake de alarmerende economische balans als de middelmatige balans inzake het militair leiderschap op wereldvlak. Door zich als verantwoordelijke te laten aanduiden, levert hij een laatste dienst, omdat zo verborgen kan worden dat geen ander beleid mogelijk was en dat het systeem zelf definitief verziekt is. Voor een bourgeoisie die te maken heeft met een ‘publieke opinie’ die ontgoocheld is door de rampzalige economische en sociale resultaten van de jaren 1980 en die meer dan sceptisch staat tegenover de ‘nieuwe wereldorde’, betekent de aflossing door Clinton na twaalf jaar republikeins bewind bovendien een dosis verse zuurstof voor de geloofwaardigheid van de Amerikaanse ‘democratie’.
De bourgeoisie kan er verder volledig op betrouwen dat de Democratische Partij de toename van de militaire interventies zal aankunnen. Die heeft daar een nog degelijker ervaring mee dan de Republikeinen, want zij regeerde het land voor en tijdens de wereldoorlog, zij ontketende en voerde de oorlog in Vietnam en zwengelde onder Carter eind jaren 1970 de bewapeningspolitiek opnieuw aan.
Met Clinton probeert de Amerikaanse bourgeoisie een keerpunt te bewerkstelligen, in de eerste plaats tegenover de economische crisis, en ook om te proberen op imperialistisch terrein haar leiderschap over de wereld te behouden tegenover de tendens tot vorming van een rivaliserend blok, aangevoerd door Duitsland.

Het falen van ‘Europa 1993’

Voor de ineenstorting van het Oostblok waren de verschillende akkoorden en instellingen die een zekere mate van eenheid verzekerden tussen de verschillende landen van Europa duurzaam omdat er, onder de Amerikaanse ‘paraplu’, een gemeenschappelijk belang van die landen bestond tegenover de dreiging die uitging van het Russisch imperialistisch blok. Met het wegvallen van die dreiging heeft de ‘Europese eenheid’ haar bindende kracht verloren en het fameuze ‘Europa van 1993’ is aan het verkommeren.
In plaats van de ‘economische en monetaire unie’ waarin het ‘verdrag van Maastricht’ een beslissende etappe moest zijn, en die eerst alle landen van de ‘Europese economische gemeenschap’ moest groeperen, om daarna nog andere landen te integreren, zien we een ‘Europa met twee snelheden’ ontstaan. Aan de ene kant is er het verbond tussen Duitsland en Frankrijk, waartoe ook Spanje, België en deels Italië overhellen, dat aandringt op het nemen van maatregelen om het hoofd te bieden aan de Amerikaanse en Japanse concurrentie en dat zich op militair vlak probeert te onttrekken aan de Amerikaanse voogdij (10). Aan de andere kant staan de andere landen, met Groot-Brittannië op kop, en ook Nederland, die zich verzetten tegen die sterke opkomst van Duitsland in Europa en die vasthouden aan het verbond met de Verenigde Staten. Zij zijn vastbesloten zich met alle middelen te verzetten tegen de opkomst van een rivaliserend blok.
Uit de Europese topconferenties, de ratificering door de parlementen en de referenda blijkt geen grotere eenheid en harmonie tussen de nationale bourgeoisieën van de verschillende landen van Europa. De noodzaak te kiezen tussen het verbond met de Verenigde Staten, die de eerste wereldmacht blijven, of met hun uitdager, Duitsland, leidt tot als maar heviger ruzies, tegen de achtergrond van een economische crisis zonder voorgaande en een maatschappelijke ontbinding waarvan de rampzalige gevolgen zich in het hart van de ontwikkelde landen beginnen te doen voelen. In die ruzie proberen ze de schijn op te houden van een debat tussen ‘democratieën’ die tot een ‘dialoog’ willen komen om een ‘terrein van overeenstemming’ te vinden. Maar de moordende oorlog in voormalig Joegoslavië, aangewakkerd door de botsing tussen de grootmachten achter de rivaliteit tussen de nieuwe ‘onafhankelijke’ staten (11), levert er een eerste bewijs van dat de ‘eenheid’ van de ‘grote democratieën’ een leugen is en toont de onmenselijkheid waartoe zij in staat zijn om hun imperialistische belangen te verdedigen (12). Niet alleen woedt de oorlog voort in Bosnië, maar hij dreigt ook uit te breiden naar Kosovo en Macedonië waar de bevolking dan op haar beurt zou meegesleurd worden in de draaikolk van die barbaarsheid.
Europa, plaats waar de rivaliteit tussen de voornaamste mogendheden samenvloeit, bekleedt natuurlijk een centrale plaats in de tendens tot vorming van een Duits blok, en voormalig Joegoslavië is er het Europees militair ‘laboratorium’ van. Maar heel de planeet is het theater van de spanningen tussen de nieuwe imperialistische polen, spanningen die bijdragen tot het aanwakkeren van de gewapende conflicten in de ‘derde wereld’ en in het voormalig ‘sovjet’-blok.

De toename van ‘lokale conflicten’

Met de ineenstorting van de oude ‘wereldorde’ hebben de oude lokale conflicten niet opgehouden te bestaan. Dat bewijst bv. de situatie in Afghanistan of in Koerdistan. Maar bovendien ontstaan nieuwe conflicten, nieuwe ‘burgeroorlogen’ tussen lokale fracties van de bourgeoisie die voordien gedwongen werden samen te werken voor eenzelfde nationaal belang. Het ontstaan van nieuwe spanningshaarden blijft echter nooit een strikt lokale situatie. Elk conflict wekt onmiddellijk de hebzucht op van frakties van de bourgeoisie in de buurlanden, en, in naam van etnische tegenstellingen, grensgeschillen, religieuze ruzies, het ‘gevaar van wanorde’ of welk voorwendsel dan ook, worden allen, van de kleinste lokale potentaat tot de grootmachten meegetrokken in de spiraal van de gewapende confrontatie. Eender welke ‘lokale’ of ‘burgeroorlog’ mondt onvermijdelijk uit op een confrontatie tussen de imperialistische mogendheden.
De spanningen zijn in het begin niet noodzakelijk verbonden met de belangen van die kapitalistische mogendheden. Maar door de opeenvolging van stappen in de ‘logica’ van de kapitalistische oorlog draait het er steeds op uit dat ze er zich mee moeien, al was het maar om te verhinderen dat hun concurrenten het doen en dat die punten zouden scoren die van tel zouden zijn in de algemene krachtsverhouding.
Zo komen de Verenigde Staten tussen – of volgen ze op de voet – de ‘lokale’ situaties die hun belangen kunnen dienen tegenover hun potentiële rivalen. In Afrika, in Liberia, is de oorlog tussen rivaliserende bendes vandaag uitgegroeid tot de speerpunt van het Amerikaans offensief om Frankrijk te verjagen uit zijn ‘achtertuin’ in Mauretanië, Senegal en Ivoorkust. In Zuid-Amerika hebben de Verenigde Staten een welwillende neutraliteit behouden tijdens de staatsgreep in Venezuela die tot doel had Carlos Andres Perez omver te werpen, een vriend van Mitterrand en wijlen Willy Brandt, lid van de Socialistische Internationale, en voorstander van het behoud van de invloed van Frankrijk, Spanje, en ook van Duitsland. In Azië schenken de Verenigde Staten bijzondere aandacht aan de pro-Chinese politiek van de rode Khmers, omdat ze hopen China in hun invloedssfeer te houden, liever dan te zien dat het Japan in de kaart speelt.
De grootmachten worden er eveneens toe gebracht zich te mengen in de confrontaties tussen regionale sub-imperialismes die door hun geografische ligging, hun omvang of hun atoombewapening zwaar doorwegen op de imperialistische krachtsverhouding op wereldvlak. Dat is het geval met het Indisch subcontinent, waar een rampzalige toestand heerst die in elk land allerlei rivaliteiten opwekt tussen frakties van de bourgeoisie, zoals blijkt uit de recente slachting van ‘moslims’ in India. Die rivaliteiten worden op de spits gedreven door de confrontatie tussen India en Pakistan, waarbij Pakistan de ‘moslims’ in India steunt, terwijl India de revolte in Kasjmir aanwakkert tegen de Pakistaanse regering. Het in vraag stellen van de oude internationale bondgenootschappen van India met de Sovjet-Unie en Pakistan met China en de Verenigde Staten, brengt die laatsten ertoe de conflicten niet te kalmeren, maar juist het risico te nemen van ze te doen ontvlammen.
De grootmachten worden ook aangetrokken door nieuwe conflicten die ze in ‘t begin noch gewenst, noch aangestookt hebben. In de landen van het voormalig Oostblok, en vooral op het grondgebied van de voormalige Sovjet-Unie, nemen de spanningen tussen de republieken voortdurend toe. Elke republiek heeft af te rekenen met nationale minderheden die hun ‘onafhankelijkheid’ uitroepen, milities vormen, en openlijk of onderhands gesteund worden door andere republieken: de Armeniërs in Azerbeidzjan, de Tsjetsjenen in Rusland, de Russen in Moldavië en Oekraïne, de fracties in de ‘burgeroorlog’ in Georgië, enz. Het zint de grootmachten niet zich te mengen in het moeras van die lokale conflicten, maar het feit dat tweederangsmogendheden zoals Turkije, Iran en Pakistan azen op delen van de oude Sovjet-Unie, of het feit dat Rusland zelf meer en meer verscheurd wordt door felle strijd tussen ‘conservatieven’ en ‘hervormers’, opent de weg op een verbreding van de conflicten.
Op de ontbinding die de tegenstellingen aanscherpt en die rivaliteit en conflicten opwekt, kunnen de frakties van de bourgeoisie, van de kleinste tot de machtigste, enkel antwoorden met militarisme en oorlogen.

Oorlog en crisis

De kapitalistische regimes van het stalinistisch type, die voortkwamen uit de contra-revolutie in de jaren 1920-1930 in Rusland en die een starre en totaal gemilitariseerde vorm van staatskapitalisme invoerden, zijn ineengestort. De bureaucraten van gisteren beschilderen hun nationalisme van altijd met een laagje ‘onafhankelijkheid’ en ‘democratie’, maar ze hebben, vandaag evenmin als gisteren, iets anders te bieden dan corruptie, gangsterisme en oorlog.
Het is nu de beurt aan de kapitalistische regimes van het westers type, die beweerden het bewijs geleverd te hebben van hun economische superioriteit, van de ‘zege van het kapitalisme’, om meegesleurd te worden in de ineenstorting van het systeem: ongeziene vertraging van hun economie, drastische afslanking van hun winsten, werkloosheid voor tientallen miljoenen arbeiders en bedienden, onophoudelijk voortwoekerende aftakeling van de arbeidsomstandigheden, de behuizing, het onderwijs, de gezondheidszorg en de veiligheid.
Maar in die landen, in tegenstelling tot die van de ‘derde wereld’ en van het voormalig Oostblok, is het proletariaat niet bereid zonder verpinken de dramatische gevolgen te ondergaan die deze ineenstorting heeft voor hun levensvoorwaarden. Dat bleek in de herfst van 1992 al bij de formidabele woede-uitbarsting van de arbeidersklasse in Italië.

Naar een heropleving van de strijd van de arbeidersklasse

Na drie jaar van passiviteit vormden de betogingen, werkonderbrekingen en stakingen van honderdduizenden arbeiders en bedienden in Italië in de herfst van 1992 het eerste teken van een verandering van aanzienlijk belang. De arbeidersklasse reageerde tegen de meest brutale aanvallen sedert de tweede wereldoorlog. Over alle sektoren en streken heen heeft ze er gedurende enkele weken aan herinnerd dat de economische crisis alle arbeiders op dezelfde manier behandelt door overal haar levensvoorwaarden aan te vallen, maar vooral dat zij, allen samen, over alle verdelingen heen die het kapitalisme hen opdringt, een sociale kracht zijn die zich kan verzetten tegen de gevolgen van die crisis.
De initiatieven die de arbeiders in de stakingen namen, hun massale deelname aan de protestbetogingen tegen het soberheidsplan van de regering, en de bronca, het protest tegen de officiële vakbonden die dat plan steunden, hebben bewezen dat het proletariaat zijn vermogen om zich te verzetten nog volop behouden heeft. Ook als de bourgeoisie het initiatief in handen heeft weten te houden en ook als de massabeweging van het begin nadien afgebrokkeld is, blijft van deze eerste belangrijke strijd van het proletariaat sinds 1989 in de industrielanden één feit overeind: de terugkeer van de strijdbaarheid van de arbeiders.
De gebeurtenissen in Italië geven zo een nieuwe etappe aan opdat de arbeidersklasse, door de strijd weer op te nemen op een terrein dat gemeenschappelijk is voor allen, het verzet tegen de crisis, weer vertrouwen zou krijgen in haar vermogen de aanvallen van het kapitalisme te beantwoorden en een nieuw vooruitzicht te openen.
De black-out van de informatie over de gebeurtenissen in Italië, tegenover de publiciteit die de ‘staking van de staalarbeiders’, de ‘staking in de vervoersector’ en de ‘staking in de openbare diensten’ kregen tijdens de grote vakbondsmaneuvers in de lente van 1992 in Duitsland (13), is een aanwijzing dat het in de beweging in Italië inderdaad om een opkomst van de arbeiders gaat. Toen de Duitse bourgeoisie er vorig jaar in slaagde elk initiatief van de arbeiders te verstikken, werd haar operatie breed uitgesmeerd in de media van de internationale bourgeoisie. In de herfst van 1992 kreeg de Italiaanse bourgeoisie, via die black-out op het nieuws, de steun van de internationale bourgeoisie, die de reactie van de arbeiders tegen de soberheidsmaatregelen – die de Italiaanse staat niet meer kon verwachtte en vreesde.
Maar die beweging is enkel een eerste stap naar het weer opleven van de internationale klassenstrijd. Italië is het land waar het proletariaat de grootste ervaring van heel de wereld heeft inzake arbeidersstrijd en het grootste wantrouwen tegenover de vakbonden. In andere Europese landen is dat nog helemaal niet het geval. Op dat vlak zullen de arbeidersreacties elders in Europa, of in de Verenigde Staten, niet onmiddellijk even radicaal en massaal zijn als in Italië.
Ook in Italië is de beweging trouwens al gauw op haar beperkingen gestuit. Enerzijds heeft het massaal verwerpen van de grote vakbonden door de arbeiders in deze beweging getoond dat, ondanks de breuk van drie jaar, de langdurige ervaring van de arbeidersklasse van confrontaties met de vakbondsideologie niet verloren gegaan is. Maar anderzijds verwachtte de bourgeoisie zich aan die verwerping. Zij heeft ze gebruikt om de arbeiderswoede toe te spitsen op spectaculaire acties tegen de vakbondsleiders, ten koste van een breder verzet tegen de maatregelen en tegen het staatsapparaat in zijn geheel, alle aanhangsels van de vakbonden inbegrepen.
In plaats dat de arbeiders de strijd collectief in handen namen in algemene vergaderingen waar zij kunnen beslissen over de doeleinden en de middelen van hun acties, hebben ‘radicale’ organismen van basissyndicalistische aard het botvieren van de ontevredenheid georganiseerd. Door bouten en stenen te gooien naar de vakbondsleiders hebben ze de valstrik in stand gehouden van de valse tegenstelling tussen basissyndicalisme en officiële vakbonden, hebben ze verwarring gezaaid en de massale mobilisatie en de eenheid gebroken die nodig zijn om doeltreffend verzet te ontwikkelen tegen de aanvallen vanwege de staat.
De arbeidersstrijd in Italië geeft dus een heropleving aan van de strijdbaarheid met moeilijkheden waarmee de arbeidersklasse overal zal af te rekenen krijgen, met op de eerste plaats de vakbonds-ideologie, officieel of van de ‘basis’, en het corporatisme, de beroepsgebondenheid.
De atmosfeer van ontreddering en verwarring die in de arbeidersklasse verspreid werd door de ideologische kampagnes over het ‘failliet van het kommunisme’, het einde van het marxisme en van de klassenstrijd, weegt nog door, en de strijdbaarheid is enkel de eerste voorwaarde om met die atmosfeer te breken. De arbeidersklasse moet er zich ook van bewust worden dat haar strijd inhoudt dat ze alles in vraag stelt, dat ze de confrontatie moet aangaan met het kapitalisme als wereldsysteem dat de planeet beheerst, een systeem in crisis dat ellende, oorlog en vernietiging in zich draagt.
Vandaag begint de passiviteit tegenover de beloften van ‘vrede’ van het zegevierend kapitalisme af te brokkelen. ‘Woestijnstorm’ heeft ertoe bijgedragen de leugen van die ‘vrede’ te ontmaskeren.
De deelname aan oorlogen van de legers van de grote ‘democratische’ landen, zoals in Somalië en voormalig Joegoslavië, is minder makkelijk te ontmaskeren. Zij beweren tussen te komen om de ‘bevolking te beschermen’, om ‘voedsel aan te voeren’. Maar dat het aanvallen regent op de levensvoorwaarden van de arbeidersklasse schept een atmosfeer waarin het ‘humanitair’ alibi voor het zenden van troepen, overladen met de duurste, meest gesofistikeerde en moorddadigste wapens, ertoe zal bijdragen om die ‘humanitaire’ leugen te doorzien, te begrijpen dat de ‘democratische’ legers hetzelfde ‘vuile werk’ doen als al die bendes, milities en legers van diverse soorten en horizonten die zij zeggen te bestrijden.
Wat de belofte van ‘voorspoed’ betreft, zijn de catastrofe en de ongeziene verergering van de economische crisis bezig de laatste voorbeelden van landen waar de levensvoorwaarden nog relatief gespaard gebleven waren, zoals in Duitsland, Zweden of Zwitserland, te verscheuren. De massale werkloosheid treft nu sektoren met hooggeschoolde arbeidskrachten, die totnutoe het minst getroffen werden, maar die zich nu met tienduizenden aansluiten bij de tientallen miljoenen werklozen in de regio’s van de wereld waar het proletariaat het talrijkst is en het meest geconcentreerd.
De heropleving van de klassenstrijd in de herfst van 1992 in Italië wijst op een nieuwe opkomst van de strijdbaarheid van de arbeiders. De ontwikkeling van de crisis, met het militarisme dat meer en meer alomtegenwoordig is in het sociaal klimaat van de industrielanden, zal ertoe bijdragen dat de komende belangrijke klassegevechten, die zonder twijfel zullen uitbreken, zullen uitmonden op een ontwikkeling van het bewustzijn in de arbeidersklasse van de noodzaak haar eenheid te versterken en, met de revolutionaire organisaties, zo weer het perspectief te smeden van een waarachtig kommunisme.

(Eerder verschenen in Internationale Revue, Engels-, Frans- en Spaanstalige uitgave, nr. 72, 1e kwartaal 1992)

Noten

(1) Zie artikel over de economische crisis in deze aflevering.
(2) De bourgeoisie probeert zich te verzetten tegen de ontbinding die haar maatschappelijke orde verstoort. Maar ze is een klasse die compleet niet in staat is de fundamentele oorzaak ervan weg te nemen omdat haar eigen systeem van uitbuiting en winst eraan ten grondslag ligt. Ze kan niet de tak afzagen waarop ze zelf zit.
(3) Zie Internationale Revue, Engels-, Frans- en Spaanstalige uitgave, nr. 71, 4e kwartaal 1991.
(4) Zie Internationale Revue, Engels-, Frans- en Spaanstalige uitgave, nr. 71, 4e kwartaal 1991. Ofwel, zoals het Franse Libération van 9 december 1992 schrijft: “Zo heeft een zeer hoge verantwoordelijke van de missie van de Verenigde Naties in Somalië die anoniem wenst te blijven, gisteren de kern van zijn gedachten verwoord: ‘De Amerikaanse interventie stinkt naar arrogantie. Er is met niemand overleg gepleegd. Die ontscheping is al geruime tijd voorbereid, het humanitaire dient enkel als alibi. In feite testen ze hier, zoals anderen een serum uitproberen op dieren, hun doctrine uit voor het oplossen van toekomstige lokale conflicten. Maar zoals ze zelf toegeven kost deze operatie vier- tot zeshonderd miljoen dollar in haar eerste fase. Met de helft van die som kan ik zonder één soldaat de gezonde stabiliteit herstellen in Somalië.”
(5) Colin Powell verklaarde in september 1992 dat hij tegen de interventie in Joegoslavië was.
(6) Volgens bronnen uit de omgeving van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties was er voor de interventie om voedsel te brengen 5.000 man nodig. De Verenigde Staten stuurden er 50.000...
(7) Door de bombardementen vielen bijna 500.000 doden en gewonden.
(8) Dit schandaal, zo genoemd naar analogie met het ‘Watergate’ schandaal dat Nixon ten val bracht en met ‘Irangate’ dat Reagan aan het wankelen bracht, onthulde onder andere de omvang van de financiële hulp die de Verenigde Staten via een Italiaanse bank aan Irak gaven in het jaar voorafgaand aan de Golfoorlog. Irak gebruikte die hulp om zijn onderzoek en infrastructuur te ontwikkelen om over het atoomwapen te kunnen beschikken...
(9) Zie artikel over de economische crisis in deze aflevering.
(10) Zoals de oprichting van een Frans-Duits legerkorps en ook het plan om een gezamenlijk Italiaans-Frans-Spaans luchtvaartmacht van de marine te vormen.
(11) Zie Internationale Revue, Engels-, Frans- en Spaanstalige uitgave, nr. 70 en 71 over de oorlog in Joegoslavië en de verantwoordelijkheid van de grootmachten.
(12) Wat de economische akkoorden aangaat, die zijn geenszins het bewijs van een werkelijke samenwerking of van overeenstemming tussen nationale bourgeoisieën, net zo min als de economische concurrentie automatisch politieke en militaire meningsverschillen meebrengt. Vóór de ineenstorting van het Oostblok waren de Verenigde Staten en Duitsland zeer zware concurrenten op economisch vlak, maar dat belette niet dat ze totaal verbonden waren op politiek en militair terrein. De Sovjet-Unie was nooit een serieuze concurrent van de Verenigde Staten op economisch vlak, maar toch heeft hun militaire rivaliteit veertig jaar lang de planeet met vernietiging bedreigd. Vandaag kan Duitsland in het kader van Europa best akkoorden op economisch vlak afsluiten met Groot-Brittannië, zelfs als dat soms ten koste gaat van de belangen van Frankrijk, maar dat belet niet dat Groot-Brittannië en Duitsland lijnrecht tegenover elkaar staan op politiek en militair vlak, terwijl Frankrijk en Duitsland dezelfde politieke lijn volgen.
(13) Zie Internationale Revue, Engels-, Frans- en Spaanstalige uitgave, nr. 70.

Hoe het proletariaat Marx voor het kommunisme won

  • 14 keer gelezen

 

«De theoretische stellingen van de kommunisten berusten geenszins op idee­ën, op beginselen die door deze of gene wereldverbete­raar zijn uitge­vonden of ont­dekt. Zij zijn slechts de algemene uitdrukking van de feitelijke verhoudingen van een bestaande klasse­nstrijd, van een zich voor onze ogen afspelen­de historische beweging» (1)

In het eerste artikel van deze serie heb­ben we geprobeerd om de burger­lij­ke gemeenplaats 'het kommu­nis­me  is een mooi idee, maar het kan nooit werken' een flinke dreun te ver­ko­pen door te laten zien dat het kom­mu­nisme geen 'idee' was uit­ge­vonden door Marx of enige andere 'zo­ge­naam­de wereldverbete­raar', maar dat het 't pro­dukt is van een enorme his­to­rische beweging die te­rug­gaat tot de vroegste mense­lij­ke samenle­vin­gen ; en boven­dien, dat de eis van een maat­schappij zon­der klas­sen, zon­der privé-eigen­dom of een staat, ge­steld werd in iedere grote so­ciale be­roering door het proletariaat van­af zijn oor­sprong als sociale klas­se.

Voor­dat Marx geboren was, bestond er al een proletari­sche kommunisti­sche beweging en toen de jonge stu­dent Marx nog maar net de arena van ra­dikale demokratische politiek in Duitsland be­trad, bestond er al een over­maat aan kommu­nisti­sche groe­pen en tenden­sen, met name in Frankrijk, waar de bewe­ging van de ar­beidersklasse de grootste stappen voor­uit had gezet om een kommu­nis­tisch vooruitzicht te ontwik­kelen. In de jaren 1830 en het begin van de ja­ren 1840 was Parijs de geliefde ver­blijfplaats voor stromin­gen als Cabets uto­pisch kommunisme, de voortzet­ting van de opvattingen die door Saint-Simon en Fourier waren ont­wik­keld ; Proud­hon was er met zijn vol­gelingen, voorlo­pers van het anar­chis­me, maar die op dat moment een half­slachtige poging deden om de bur­gerlijke staatshuishoud­kunde van­uit het standpunt van de uitgebuiten te kritiseren ; de meer op opstand ge­ori­nteerde blanquisten die een mis­luk­te opstand hadden geleid in 1839 en die de erfgenamen waren van Ba­beuf en de 'Gelijken' van de grote fran­se revolu­tie. Bovendien bestond er in Parijs een heel milieu van ver­ban­­nen duitse intellektuelen en arbei­ders. De kommu­nistische arbeiders wa­ren vooral ge­groepeerd in de 'Bond der Gerech­ten 'geleid door Wilhelm Weit­ling.

Marx betrad het politieke gekrakeel van­uit de kritische filosofie. Tijdens zijn universitaire studies raakte hij on­der de betovering, in het begin met veel twijfel want Marx nam zijn be­trok­kenheid niet lichtvaardig op, van He­gel. Hegel was toen de erkende 'Meester' op filosofisch gebied in Duitsland, en in diepere zin vertegen­woor­digde zijn werk het absolute hoog­­tepunt van het burgerlijke filoso­fi­sche streven omdat het de laatste gro­te poging van deze klasse was om de hele historische beweging van de mens­heid en haar bewustzijn te be­grij­pen, en omdat het dit probeerde te bereiken door middel van de dia­lek­tische metho­de.

Maar al snel sloot Marx zich aan bij de 'Jong-Hegelia­nen' (Bruno Bauer, Lud­­wig Feuerbach, en anderen) die be­gonnen in te zien dat de konklusies van de Meester niet samenhingen met zijn methode, en dat zelfs de kruciale on­derdelen van zijn methode scheuren ver­toonden. Als Hegels dialektische be­nadering van de geschiedenis bij­voorbeeld aantoonde dat alle histori­sche vormen overgangsvormen wa­ren, dan was wat in de ene periode 'ra­tio­neel' was volslagen 'irrationeel' in een andere, en eindigde hij ermee het 'Einde van de Geschiedenis' te pro­kla­meren door de bestaande prui­si­­sche staat voor te stellen als de beli­cha­ming van de Rede. Net zo goed, en daarvoor was het werk van Feuer­bach buitenge­woon belangrijk, was het voor de Jong-Hegelianen duidelijk dat Hegel, nadat hij de theologie en het onredelijke geloof doelmatig had on­dermijnd met zijn filosofische nauw­keurigheid, ein­digde met God en de theolo­gie in de gedaante van de Ab­solute Geest weer op te richten.

Het eerste en belangrijkste doel van de Jong-Hegelianen bestond erin om He­gels dialektiek tot zijn logische konklusies te voeren en te komen tot een alomvattende kritiek van de theo­lo­­gie en de religie. Voor Marx en zijn mede-Jong-Hegelianen kwam het er letterlijk op neer dat «de kritiek van de religie de voorwaarde is van al­le kri­tiek» (2).

Maar de Jong-Hegelianen leefden in een half-feodale staat waarbinnen kri­tiek op de religie verboden was door de staatscensuur : daardoor verander­de de kritiek van de religie als snel in een kritiek van de politiek. Nadat hij alle hoop had opgegeven om na het ont­slag van Bruno Bauer een plaats te krij­gen aan de universiteit keerde Marx zich tot de politie­ke journalis­tiek en hij begon al snel zijn aanval­len op de stommiteiten van de ge­wraakte Junkers van het heersend po­litiek systeem in Duitsland. Zijn voor­keuren waren onmiddellijk repu­bli­keins en demokratisch, zoals valt af te lezen uit zijn artikels in de 'Duit­se Jaarboeken' en de Rheini­sche Zei­tung, toch bleven ze nog steeds ge­van­gen in termen van radikale bur­ger­lijke oppositie tegen het feoda­lis­me, en ze koncentreerden zich vooral op kwesties van 'politieke vrijheid', zo­als vrijheid van drukpers en alge­meen stemrecht. Feitelijk bestreed Marx uitdrukkelijk de pogin­gen van Mo­zes Hess, die al was overgegaan tot een kommunistisch stand­punt, hoe­wel ook van een nogal sentimen­teel soort, om kommunisti­sche ideeën bin­nen te smokkelen op de bladzijden van de Rheinische Zeitung. In ant­woord op een aanval van de Augsbur­ger Allgemeine Zei­tung, waarin be­weerd werd dat de krant van Marx het kommunisme omhelsde, schreef Marx dat «de Rheinische Zeitung de theoretische werkelijk­heid nog niet kan onderwer­pen aan het kommunisti­sch gedach­tengoed in z'n huidige vorm, ze kan nog minder zelfs maar de praktische verwerkelijking ervan overwegen, maar ze zal deze ideeën aan een grondige kritiek onderwer­pen» (3). Later, in de beroemde, haast pro­grammatische brief aan Ar­nold Ru­ge van september 1843 schreef hij dat het kommu­nisme van Ca­bet, Weit­ling en anderen een «dog­mati­sche abstrak­tie» was (4).

Deze aarzelingen om een kommu­nis­tisch standpunt in te nemen kwa­men fei­telijk overeen met Marx' aarzelin­gen toen hij voor het eerst werd ge­kon­fronteerd met Hegel. Hij was al over­gehaald naar het kommu­nisme, maar hij weigerde iedere oppervlakki­ge instemming, en hij was zich be­wust van de zwakheden van de 'nu be­staande' kommunistische ten­den­sen. Zo zei hij in het hetzelfde artikel waar­in kommunisti­sche ideeën ver­wor­pen leken te worden dat «als de Augsbur­ger meer kon en wilde voort­brengen dan louter goedkope bewe­rin­gen, dat ze zou inzien dat de ge­schriften van Le­roux, Considé­rant, en voor­al Proudhons diepgravende werk, al­leen bekritiseerd kunnen worden na lan­ge en diepe studie, niet na opper­vlak­ki­ge en nietszeggende bewerin­gen». En in bovenge­noemde brief aan Ruge maakte hij duidelijk dat zijn wer­kelij­k bezwaar tegen het kom­mu­nis­me van Weitling en Cabet niet was dat het kommunis­tisch was, maar dat het dogma­tisch was, met an­de­re woor­den dat het zichzelf zag als een mooi idee of een morele voor­waar­de die door een verlosser van bo­ven naar de lijdende massa's moet wor­den ge­bracht. In tegenstel­ling daar­toe maak­te Marx zijn eigen bena­de­ring duide­lijk : «Niets verhin­dert ons dus met onze kritiek aan te kno­pen bij de kri­tiek op de politiek, bij het partijkie­zen in de politiek, dus bij wer­kelijke strijd en ons daarmee te ver­eenzelvi­gen. Wij treden de wereld dan niet tege­moet met een nieuw prin­cipe : hier is de waarheid, kniel hier neer ! Wij ont­­wik­ke­len uit de beginse­len van de we­reld nieuwe beginse­len voor de we­reld. Wij tonen haar alleen waar­­om ze eigenlijk strijdt, en het be­wust­zijn is een zaak die ze zich eigen moet ma­ken, ook als ze dat niet wil.» (5)

Na gebroken te hebben met de hegeli­aanse mystifikatie die een ethe­risch 'zelfbewustzijn' buiten de wer­kelijke we­reld van de mens plaatste, was Marx niet bereid om dezelfde fout te her­halen op politiek vlak. Het be­wust­zijn ging niet vooraf aan de his­to­rische beweging ; het kon slechts de be­wustwor­ding zijn van de werke­lijke be­weging.

Het proletariaat als kommunistische klasse

Hoewel deze brief geen enkele duide­lij­ke verwijzing naar het proleta­riaat be­vat, net zomin als een duidelij­ke over­gang tot het kommunisme, weten we dat Marx van toen af juist díe rich­ting insloeg. De artikels die hij in de periode 1842-43 schreef over so­cia­le vraagstukken, de pruisi­sche wet op houtdiefstal en de omstan­dig­heden van de wijnbouwers aan de Moezel, brach­ten hem ertoe het fun­damenteel be­lang te erkennen van de ekonomi­sche en klassefaktoren in politieke aan­gelegenheden ; Engels zei later in­der­daad dat hij «voortdu­rend van Marx hoorde dat deze, juist doordat hij zich toeleg­de op de wet op hout­dief­stal en de omstandighe­den van de wijn­­bou­wers aan de Moe­zel, weg­ge­leid werd van de zuivere poli­tiek naar ekonomische betrekkingen en daar­mee naar het socialisme» (6).

En het arti­kel van Marx 'Over het joodse vraag­stuk', ook al in het na­jaar van 1843 ge­schre­ven, is, afge­zien van allerlei for­mele dingen, vol­bloed kommunis­tisch omdat het voor­uit­blikt naar een be­vrijding die het zuiver politiek ter­rein overstijgt in de rich­ting van de be­vrijding van de maat­schappij van koop en verkoop, van het egoïsme van wedijverende in­di­vi­duen en van het privé-eigen­dom.

Maar daaruit mogen we niet aflei­den dat Marx tot deze gezichts­punten kwam door enkel zijn eigen vermo­gens en over­den­kingen, hoewel die niet gering waren. Hij was geen ge­so­­leerd genie dat van ver boven over de wereld nadacht, maar hij was be­trokken in een voortdurende diskus­sie met zijn tijdgenoten. Tijdens het pro­ces van zijn 'bekering' tot het kom­mu­nisme, erkende hij wat hij in leen had van de ge­schriften uit die periode van Weit­ling, Proudhon, Hess en En­gels ; en vooral met deze twee laat­sten had hij intense diskus­sies van man tot man toen zij al kommunisten waren en hij nog niet. Engels had bo­ven­dien het voordeel getuige te zijn geweest van het meer ontwikkeld ka­pi­talisme van Enge­land, en hij was be­gonnen aan een theorie van de ka­pi­talistische ontwik­keling en krisis die kruciaal was voor de uitwerking van een wetenschappe­lijke kritiek van de politieke ekonomie. Engels had bo­ven­dien de chartistische beweging in Groot-Brittannië van dichtbij gezien. Die was niet langer een kleine politie­ke groep, maar een ware massabe­we­ging, een duidelijk bewijs van het ver­mogen van het proletariaat om zich­zelf als onafhankelijke politie­ke macht in de maatschappij op te wer­pen. Wat wellicht het belangrijk­ste van alles was om Marx te overtui­gen dat het kommunisme meer kon zijn dan een utopie was zijn rechtstreeks kon­takt met de groepen kommunisti­sche arbei­ders in Parijs. De bijeen­kom­sten van die groepen maakten een enor­me indruk op hem : «Als kommu­nistische handwerkslie­den bijeenko­men hebben zij onder­wijs, propagan­da, enz. als eerste doel. Maar daar­mee scheppen zij een nieu­we behoef­te ‑de behoefte aan gezel­schap‑ en wat aan­vankelijk een mid­del lijkt is een doel geworden. De schitte­rendste re­sul­taten van deze praktische bewe­ging kan men zien wanneer franse socia­lis­tische arbei­ders samen­komen. Ro­ken, drinken, eten, enz. zijn niet langer de eenvou­dige midde­len om men­sen sa­men te bren­gen of het bind­middel. Ge­zel­schap, vereni­ging, ge­sprekken, die ook de bijeen­komst als doel heb­ben, zijn hen ge­noeg ; de broe­der­schap van de mens is voor hen geen holle frase maar een werke­lijk­heid, en de adel van de mens schijnt ons te­ge­moet vanaf hun door arbeid af­ge­zwoeg­de lijven.» (7)

We kunnen Marx hier enige over­drij­ving vergeven ; kommunistische ge­nootschappen, arbeidersorganisa­ties, vormen eigenlijk nooit een doel op zich. Het belangrijke punt bevindt zich elders ; dat door deelname aan de opkomende proletarische beweging het Marx mogelijk werd om in te zien dat het kommunisme, de ware en kon­krete broederschap van de mens, niet slechts een hooggestemde frase was maar een praktisch projekt. Het was in Parijs, in 1844, dat Marx zich­zelf voor het eerst identificeerde als kommunist.

Wat het Marx mogelijk maakte zijn aar­zelingen te overwinnen was daar­om op de eerste plaats de erken­ning dat er een maatschappelijke kracht be­stond die een materieel belang had in het kommunisme. Omdat het kom­mu­nisme niet langer een dogmatische ab­straktie was, niet zomaar een 'mooi idee', kon de rol van de kommunisten er niet toe beperkt blijven te preken over het kwaad van het kapitalisme en de voordelen van het kommunis­me. Het betekende zichzelf te identifi­ce­ren met de strijd van de arbeiders­klasse, te laten zien aan het proleta­riaat «waar­om het strijdt» en «hoe het bewust moet worden» van de uitein­de­lijke doelen van zijn strijd.

Marx' in­stem­ming met het kommu­nis­me viel sa­­men met zijn instemming met de zaak van het proletariaat, want het pro­leta­riaat vormde de klasse die het kom­­munisme in zich droeg.

De klas­sie­ke uiteenzetting van dit stand­punt is te vinden in de laatste alinea van de 'Bij­drage tot de kritiek op Hegels rechts­filosofie'. Hoewel dit artikel een po­ging was om het vraag­stuk te be­ant­woorden welke sociale kracht Duitsland kon bevrijden uit zijn feo­da­le ketenen, was het ant­woord eigen­lijk meer toegespitst op de vraag hoe de mensheid bevrijd kon worden van het kapitalisme : «Waar ligt dus de po­sitieve moge­lijkheid van de duitse eman­cipatie ? Antwoord : In de vor­ming van een klasse met radikale ke­te­nen, een klasse van de burgerlij­ke maatschap­pij die geen klasse van de bur­gerlijke maatschap­pij is, een stand die de ontbinding van alle standen is, een sfeer die door haar universele lij­den een universeel karak­ter bezit en geen bij­zonder recht opeist, omdat te­gen­over haar geen bijzonder on­recht, maar onrecht zonder meer wordt be­gaan ; die zich niet meer op een his­to­risch recht, maar alleen nog op het men­selijke recht kan beroepen, die niet in een eenzijdige te­gen­stelling staat tot de gevolgen, maar in alzijdi­ge tegen­stel­ling tot de voorwaarden van het duits staatswezen ; een sfeer ten­­slotte, die zich niet kan bevrijden zon­der zich te bevrijden van alle ove­ri­ge sferen van de maatschappij en daar­mee alle ove­rige sferen van de maat­schappij te bevrij­den, die in één woord het volle­dig verloren gaan van de mens is, die dus al­leen maar door het volledig herwinnen van de mens zich­zelf kan winnen. Deze ont­binding van de maat­schappij als een bij­zonde­re stand is het proleta­riaat.» (8)

Ondanks het feit dat de arbeiders­klasse pas aan het begin van haar be­staan stond in Duitsland zelf, had Marx' kennis van de meer ontwikkel­de arbeidersbewegingen in Frankrijk en Groot-Brittannië hem al overtuigd van het revolutio­nair potentieel van het proletariaat. Hier was een klasse die al het lijden van de mensheid beli­chaamde ; in die zin was zij niet an­ders dan eerdere uitgebuite klassen in de geschie­denis ; hoewel haar «ver­lies van menselijkheid» tot veel grote­re hoogte was gevoerd. Maar op andere ge­bieden was ze volkomen verschil­lend van eerdere uitgebuite klassen, en dit werd duidelijk toen de ontwik­ke­ling van de moderne indus­trie een mo­dern industrieel proletari­aat voort­bracht.

In tegenstelling tot eerdere uit­gebuite klassen zoals de boeren on­der het feodalisme, was de arbeiders­klasse eerst en vooral een klasse van ver­enigde arbeid. Dit betekende om te beginnen dat zij haar onmiddellijke be­langen alleen maar kon verdedigen door middel van verenigde strijd, door haar krachten te bundelen tegen al­le verdelingen opgelegd door de vij­an­delijke klasse. Maar dit betekende ook dat de uitein­delijke oplossing voor haar bestaan als uitgebuite klasse al­leen kon be­staan uit de schepping van een werke­lijk menselijke vereni­ging, van een maatschappij gestoeld op vrije samen­werking in plaats van kon­kur­rentie en overheer­sing. En om­dat deze vereni­ging gebaseerd zou zijn op de enorme vooruitgang in de pro­duk­tiviteit van de arbeid, zoals tot stand gebracht door de kapitalistische indus­trie, zou zij niet terugvallen op een lagere vorm onder druk van de schaarste, maar zou ze de basis leg­gen voor de volledige bevrediging van de mense­lijke behoeften. Het mo­der­ne proleta­riaat droeg zo, in zijn bestaan zelf, de oplos­sing van de ou­de maatschappij in zich, de ophef­fing van de privé-eigendom, en de bevrij­ding van de hele mensheid : «Als het pro­letariaat de ontbinding van de tot nu bestaande wereldorde verkondigt, spreekt het slechts het geheim van zijn eigen bestaan uit, want het is de feitelijke ontbinding van deze wereld­orde. Als het proleta­riaat de negatie van de partikuliere eigendom ver­langt, verheft het slechts tot beginsel van de maatschappij wat de maat­schappij tot haar beginsel heeft ver­he­ven, wat in het proletari­aat reeds zon­der zijn toedoen als negatief resul­taat van de maatschap­pij is beli­chaamd.» (9)

Daarom was Marx in staat om in 'De duit­se ideologie', dat enkele jaren later ge­schreven werd, het kommunis­me te de­finiëren als «de werkelijke bewe­ging die de huidige toe­stand opheft» (10) : het kommunisme was niets an­ders dan de werkelijke bewe­ging van het proletariaat, dat door zijn inner­lijk­ste aard, door zijn meest prakti­sche materiële belangen, ertoe gedre­ven werd de eis te stellen van de kol­lektieve toeëigening van alle socia­le rijkdom.

Tegen dergelijke argumenten ant­woor­den de filistijnen van toen net als die van nu : 'hoeveel arbeiders ken je die de kommunistische revolu­tie wil­len ? De meesten berusten in hun lot onder het kapitalisme'. Maar Marx stond klaar met zijn antwoord in 'De Hei­lige Familie' (1844) : «Het gaat er niet om wat deze of gene proleta­riër of zelfs het hele proleta­riaat zich mo­men­teel inbeeldt als doel. Het gaat er om wat het proleta­riaat is, en waar­toe het, in overeenstemming met dit we­zen, historisch gedreven zal wor­den» (11). Hij waarschuwt hier tegen het maken van een zuiver empi­risch plaatje van het proletariaat zoals dat tot uiting komt in de opvattingen van een afzonderlijke arbeider, of in het bewustzijn van het overgrote deel van de klasse op een gegeven mo­ment. Het proletariaat en zijn strijd moeten in tegenstelling daartoe gezien worden in een kontekst die de hele omvang van hun geschiedenis omvat ‑inklusief zijn revolutionaire toe­komst. Juist dit vermogen om het proletariaat te zien in zijn histo­risch kader maakte het hem mogelijk te voorspellen dat een klasse die tot dan toe nog steeds een minderheid vorm­de van de maat­schappij waarvan het deel uitmaakte, en die het de burger­lijke orde nog en­kel op lokaal vlak lastig had ge­maakt, ooit de kracht zou vormen die de hele ka­pita­listische wereld op zijn grond­ves­ten zou laten schudden.

«De filosofen hebben de we­reld slechts verschillend geïnterpreteerd, het komt erop ­aan haar te veranderen» (12)

Hetzelfde artikel waarin Marx' erken­ning van de revolutionaire aard van de arbeidersklasse werd aange­kon­digd had bovendien de vermetel­heid om af te kondigen dat «de filoso­fie zijn ma­te­riële wapens in het prole­tariaat vindt» (13). Voor Marx had Hegel het hoogtepunt bereikt in de historische ont­wikkeling van niet alleen de bur­ger­lijke filosofie, maar van de filoso­fie in het algemeen, van alle filosofie sinds het begin ervan in het antieke Griekenland. Maar nadat de top van de berg van bereikt, ging de afdaling heel snel. Eerst ontmas­kerde Feuer­bach, de materialist en huma­nist, He­gels Absolute Geest als de laatste ma­ni­festatie van God ; en met de ont­mas­kering van God als de projek­tie van de onderdrukte krachten van de mens, begon hij de verheerlij­king van de mens ervoor in de plaats te stellen. Dit was al een teken van het einde van de filosofie als filoso­fie. Wat er voor Marx overbleef, optre­dend als voorhoede van het prole­tariaat, was het toebrengen van de genade­slag. Het kapitalisme had zijn daad­wer­kelijke heerschappij over de maat­schappij gevestigd ; de filoso­fie had haar laatste woord gesproken omdat de arbeidersklasse nu (zij het nog in en min of meer grove vorm) een te ver­werkelijken projekt had geformu­leerd voor de praktische bevrijding van de mensheid van de ketenen van al­le eeuwen. Vanaf dat moment was het volstrekt juist te beweren, zoals Marx deed, dat «de filosofie en de stu­die van de werkelij­ke wereld zich tot elkaar verhouden als masturbatie en zinnelijke liefde» (14).

De waarde­loosheid van nage­noeg alle burgerlij­ke 'filosofie' van na Feuer­bach on­der­streept dit nog eens (15).

De filosofen interpreteerden de we­reld op allerlei manieren. Op het vlak van de 'natuurfilosofie', de studie van het fysieke universum, hadden ze hun plaats al moeten opge­ven ten gunste van de wetenschappers van de bour­geoi­sie. En nu, met het aantreden van het proletariaat, moes­ten ze hun au­to­ri­teit opgeven in alle zaken die de men­selij­ke wereld be­troffen. Nadat de fi­loso­fie haar mate­riële wapens had ge­von­den in het proletariaat, was de fi­loso­fie opgehe­ven als afzonderlijke sfeer. In prakti­sche termen betekende dit voor Marx een breuk met Bruno Bauer en Lud­wig Feuer­bach. Wat be­treft Bauer en zijn volgelingen, die zich waar­lijk in een ivoren toren van zelf­bespiegelin­gen, bekend geraakt on­der de grandi­oze term 'kritisch kriticisme', was Marx uiterst sarkas­tisch : dit was de ware filosofie van de zelfbevlekking. Ten opzichte van Feuerbach had Marx een veel dieper res­pekt, en hij vergat nooit diens bij­drage om 'Hegel op zijn voeten te zet­ten'. De wezenlij­ke kritiek die hij had op Feuerbachs humanisme was dat 'de mens' ervan een abstrakt, on­ver­anderlijk schepsel was, geschei­den van de maatschappij en haar histori­sche ontwikkeling. Om die reden kon Feuerbachs huma­nisme niets anders doen dan een nieuwe religie van de men­selijke verbonden­heid voorstel­len. Maar zoals Marx benadrukte, kon de mens­­heid niet één geheel worden voor­dat de klasse­scheidingen het eind­punt van hun tegenspraken had­den bereikt, en wat alle eerlijke filo­so­fen dus nog te doen stond was hun lot te verbin­den aan de proletarische kant van de scheiding.

Toch luidt de hele zin : «Net als de fi­losofie zijn mate­riële wapens in het pro­letariaat vindt, zo vindt het prole­ta­­riaat zijn intellektuele wapens in de fi­losofie». De daadwer­kelijke afschaf­fing van de filosofie door proletari­sche bewe­ging hield geen onthoofding van het intellektuele leven in. Inte­gen­deel. Zij had het beste van de 'fi­lo­sofie' in zich opge­nomen, en daar­mee de opeengehoopte wijsheid van de bourgeoisie en eerde­re sociale for­maties, en zich ge­wijd aan de taak die om te vormen in een weten­schap­pe­lij­ke kritiek op de bestaande voor­waar­den. Marx kwam niet met lege han­den naar de proleta­rische bewe­ging. Bij zich had hij de meest voor­oplo­pen­de methodes en konklu­sies zoals die ontwikkeld wa­ren door de duitse filosofie ; en, samen met En­gels, de ont­dekkingen van de helder­ste politie­ke ekonomisten van de bourgeoisie. Op beide gebieden verte­genwoor­dig­den die het intellek­tuele hoogte­punt van een klasse die niet alleen nog steeds een vooruitstre­vende aard had, maar bovendien net haar hero­sche, re­volu­tionaire fase had doorge­maakt. Het toetreden van mensen als Marx en Engels tot de rangen van de arbei­ders­beweging markeerde een kwalita­tie­ve sprong in de zelfverhel­dering er­van, een sprong van intu­tief, spe­ku­latief, half-ontwik­keld theoretisch tas­ten naar het stadi­um van weten­schap­pelijk onder­zoek en begrip. Or­ga­nisatorisch ge­zien kwam dit tot ui­ting in de over­gang van de sekte-achtige, half-sa­men­zweerderige 'Bond der Gerech­ten' in de 'Bond van Kom­mu­nisten', die in 1847 het 'Kom­mu­nis­tisch Manifest' aanvaardde als pro­gramma.

We moeten nogmaals benadruk­ken : dit betekende niet dat het klas­se­be­wustzijn van buitenaf bij het prole­ta­riaat werd ingebracht vanaf de één of andere astrale hoogte. Zo gezien wordt het duidelijker dat de stelling van Kautsky, volgens welke het so­cia­listisch bewustzijn naar de arbei­ders­klasse wordt gebracht door bur­ger­lij­ke intellektuelen feitelijk een voort­zetting is van de utopische ver­gis­sing die Marx bekritiseerde in de 'Stellin­gen over Feuerbach' : «De ma­te­rialistische leer met betrek­king tot de verande­ring van de om­standig­he­den en de opvoeding ver­geet, dat de om­standigheden door de mensen wor­den veranderd en dat de opvoeder zelf moet worden opge­voed. Deze leer moet bijgevolg de maat­schappij in twee delen splitsen - waarvan het ene deel boven het ande­re verheven is. Het samenvallen van het veranderen van de omstandighe­den met de mense­lij­ke aktiviteit ofwel zelfverandering kan enkel als revolu­ti­onaire praktijk op­gevat en ratio­neel begrepen wor­den.» (16)

Anders gezegd : de stelling van Kaut­sky, die Lenin overnam in zijn 'Wat te doen ?' maar later verliet (17), gaat uit van een grof materialisme, waarin de arbeidersklasse wordt gezien als voor eeuwig bepaald door de omstan­dig­he­den van haar uitbui­ting, niet in staat zich bewust te worden van haar wer­kelijke omstan­digheden. Om uit de­ze vicieuze cirkel te breken, wordt het plat materialis­me vervolgens om­ge­vormd in het meest verwerpelij­ke idealisme door een 'socialis­tisch be­wustzijn' te veronder­stellen, dat om de één of andere mysterieuze re­den wordt uitgevonden door... de bour­geoisie ! Deze benade­ring keer het hele pro­bleem om zoals Marx zich dat stelde. In 'De duitse ideolo­gie', schreef hij bijvoorbeeld : «Ten­slotte verkrijgen we uit de hier ge­schetste geschiede­nis­opvatting nog de vol­gende resultaten : in de ontwik­ke­ling van de produktiekrachten breekt een fase aan, waarin produk­tie­krach­ten en verkeersmiddelen in het leven wor­den geroepen, die onder de be­staan­de verhoudingen slechts onheil stichten en geen produktieve maar destruktieve krachten zijn (...) ; en in sa­menhang daarmee ontstaat er een klasse die alle lasten van de maat­schappij moet dragen zonder haar voor­de­len te genieten, die uit de maat­schappij verdreven en in de scherp­ste tegen­stelling tot alle overige klassen wordt gedron­gen ; en klasse, die de meer­derheid van alle leden van de maat­schappij vormt en waaruit het be­wustzijn ontstaat van de noodzaak van een fundamentele revolutie, het kom­munis­tisch bewustzijn, dat zich na­tuurlijk ook onder de andere klas­sen kan ontwikkelen op grond van de aan­schouwing van de positie van deze klasse.» (18)

Het is afdoende duidelijk : kommu­nis­­tisch bewustzijn komt voort uit het pro­letariaat, en als gevolg daarvan kun­nen elementen uit andere klassen zich een kommunistisch bewust­zijn ei­gen maken. Maar uitsluitend door te breken met hun 'overgeërfde' klas­se-ideologie en het standpunt van het pro­letariaat te aanvaarden. Dit laatste punt wordt nog­maals bena­drukt in een uit­treksel uit 'Het kommu­nistisch mani­fest' : «In tijden eindelijk waarin de klassen­strijd zijn beslissing na­dert, neemt het ontbindingsproces binnen de heersen­de klasse, binnen de gehele oude maatschappij een zo heftig, zo fel karakter aan dat een deel der heer­­sende klasse zich van haar los­maakt en zich bij de revolutionaire klasse aansluit, bij de klasse die de toe­komst in haar handen draagt. Zo­als dus vroeger een deel van de adel naar de bourgeoisie overging, zo gaat nu een deel van de bourgeoisie naar het proletariaat over, in het bijzonder het deel van de ideologen van de bour­­geoisie, dat zich heeft opgewerkt tot het theoretisch begrip van de ge­he­le historische beweging.» (19)

Marx en Engels konden de arbei­ders­klasse enkel 'geven' wat ze tot stand brachten door «zichzelf los te maken» uit de heersende klasse ; ze konden de «hele histori­sche bewe­ging» alleen be­grijpen door de bur­gerlijke filosofie en de staatshuis­houdkunde kritisch te on­derzoeken vanuit het standpunt van de uitgebuite klasse. Beter nog is het te zeggen dat de proletarische bewe­ging, door mensen als Marx en En­gels te over­tuigen, in staat werd zich de hele intellektuele rijkdom van de bour­geoi­sie toe te eigenen en die voor ei­gen doeleinden aan te wenden. Ze zou daartoe bovendien niet in staat zijn geweest als ze al niet begonnen was aan het ontwikkelen van een kom­munistische theorie. Marx was daar heel duide­lijk over toen hij de ar­beiders Proud­hon en Weitling be­schreef als theore­tici van het prole­ta­riaat. Kortom : de arbeidersklasse nam de burgerlijke filosofie en poli­tieke ekonomie over en smeedde die om tot het onmisbare wapen dat de naam marxisme draagt, maar dat niets anders is dan de «fun­damentele theo­retische verworvenheid van de pro­le­ta­ri­sche strijd (...) de enige we­reld­op­vatting die zich werkelijk op het stand­punt van deze klasse stelt.» (20)

In volgende delen van deze serie zul­len we Marx' protest tegen de om­stan­digheden van het proletariaat bin­nen de burgerlijke maatschappij nader on­derzoeken, net als zijn aan­vankelij­ke omschrijvingen van de kommunis­ti­sche maat­schappij die deze omstan­dig­heden zou overstijgen.

CDW

(uit International Review 69, april 92)

VOETNOTEN

(1)'Het kommunistisch manifest', t.a.p. p. 44

(2)'Bijdrage tot de kritiek op Hegels Rechtsfiloso­fie' / Karl Marx, 1843-44. In : 'Over gods­dienst, staat en het joodse vraagstuk' / Karl Marx. Pegasus, Amster­dam, 1975, p. 87.

(3)'Le communisme en la Allgemei­ne Zei­tung d'Augsbourg '/ Karl Marx. Oeuvres III, La Pléiade.

(4)Brief van Marx aan Arnold Ruge, Kreuznach, septem­ber 1843. In : 'Over godsdienst, staat en het joodse vraagstuk', t.a.p., p. 42.

(5)Brief van Marx aan Arnold Ruge, t.a.p., p. 44.

(6)Brief van Engels aan R. Fischer, 1885. Marx-Engels Werke, dl. 39, p. 466.

(7)'Ökonomisch-philosophische Manuskripte aus dem Jahre 1844'. In : Ergänzungsband, erster Teil (Marx-Engels Werke), pp. 465-588. en pp. 553-554.

(8)'Bijdrage tot de kritiek op Hegels rechtsfiloso­fie', t.a.p., p. 103.

(9)T.a.p., p. 104.

(10)'De duitse ideologie, deel I : Feuerbach' / Karl Marx en Friedrich Engels. 3e, aangepaste druk, SUN, Nijmegen, 1974, p. 37.

(11)'La sainte famille' / Karl Marx en Friedrich Engels. Oeuvres III, La Pléiade.

(12)'Elfde stelling over Feuerbach'. in : 'De duitse ideologie', t.a.p., p. 9.

(13)'Bijdrage tot de kritiek van Hegels rechtsfilosofie', t.a.p., p. 104.

(14)'De duitse ideologie', t.a.p.

(15)Voortaan hebben alleen de filosofen die het bankroet van het kapita­lisme erken­nen nog iets te zeggen. Maar getrauma­tiseerd door de groeiende barbarij van het neergaande kapita­listische systeem, en toch niet in staat te be­grijpen dat er iets anders dan kapitalisme zou kunnen bestaan, verordenen ze dat niet alleen de huidige maatschap­pij, maar het bestaan zelf een volsla­gen absurditeit is ! Ongelukkiger­wijs is het verheerlij­ken van wanhoop geen erg goede rekla­me voor de gezond­heid van de filosofie van een tijdperk.

(16)'Derde stelling over Feuerbach', t.a.p., p. 8.

(17)Zie ons artikel in de Internationale Revue 43 (engels-, frans- en spaanstalige uitga­ve) : 'Antwoord aan de Communist Workers' Organi­sation : Over de onder­grondse rijping van het klassebewust­zijn'. De CWO, en het Internationaal Bureau voor de Revolutionaire Partij waarbij zij is aangesloten, verdedigt nog steeds een versie van de theorie van Kautsky, hoewel zij al veel water in de wijn heeft gedaan.

(18)'De duitse ideologie', t.a.p., p. 40.

(19)'Het kommunistisch manifest', t.a.p., p. 39.

(20)Platform en Manifest van de IKS. 2e herziene, verbeterde en uitge­breide druk, Wereldre­volutie, Amsterdam, 1990, p. 10.

Rubric: 

HET KOMMUNISME IS GEEN MOOIE GEDACHTE MAAR EEN MATERIËLE NOODZAAK (Deel II)

Van primitief kommunisme tot utopisch socialisme

  • 27 keer gelezen

Inleiding

De IKS heeft sinds haar op­richting, maar vooral sinds de ge­beurtenissen die leidden tot de ineenstor­ting van het im­pe­ria­­listisch Oostblok en van de Sovjet-Unie zelf, talrijke artikels ge­publiceerd waarin de leugen wordt ont­maskerd dat de sta­linisti­sche regi­mes voorbeelden van 'kommunisme' vorm­­den, en dat bijgevolg de dood het van stalinis­me de dood van het kom­­munisme betekende.

We hebben de omvang van die leu­gen bloot­gelegd door de werkelijk­heid van het stalinisme te vergelijken met de werke­lijke doelen en beginse­len van het kommunisme. Het kom­mu­nis­me is internati­onaal en interna­ti­o­nalistisch en streeft een wereld na zonder nationale staten ; het stalinis­me is moor­dend nationa­lis­tisch en im­pe­ri­alistisch. Kom­munisme bete­kent op­heffing van de loonarbeid en alle vor­men van uitbuiting ; het stali­nisme legt de wreedste uitbuiting op juist door het stelsel van loonar­beid. Het kommu­nisme betekent een maat­schap­pij zonder staat, een klassenlo­ze maat­schappij waarin mensen geheel vrij hun eigen sociale krach­ten onder hun hoede hebben ; het stalinisme be­tekent de alomtegen­woordig­heid van een totalitaire staat, een militaris­ti­sche en hiërarchi­sche dis­cipline opge­legd aan de meerder­heid door een bevoor­rechte minder­heid van bureau­kra­ten. Enzo­voort (1). Kort­om, het stalinisme is niets anders dan een beestach­tige, on­zinnige uiting van het kapitalisme in verval.

We lieten eveneens zien hoe deze leu­genkam­pagne ge­bruikt werd om de eni­ge sociale kracht te desoriënte­ren en te verwarren die in staat is een on­vervalste kommunis­ti­sche maat­­schap­pij tot stand te brengen : de arbei­ders­klas­se. In het Oos­ten leefde de ar­beidersklasse onmiddel­lijk onder de scha­­duw van de stali­nistische leugen, met als vernieti­gend ge­volg dat het over­grote deel van de arbei­ders vol haat raak­ten tegenover alles wat met marxis­me, kommunis­me en de pro­le­ta­ri­sche revolutie van 1917 te maken had. Daardoor zijn ze met de ineen­stor­ting van de stalinisti­sche gevange­nis ten prooi gevallen aan de meest reak­tionaire ideolo­gien ‑na­tiona­lis­me, racisme, religie‑ en aan het ver­der­fe­lijk ge­loof dat alle heil be­staat uit het volgen van het 'demo­kra­tische Westen'. In het Wes­ten zelf is deze kampagne vooral ge­bruikt om de rij­ping van het bewust­zijn af te gren­delen zoals dat zich binnen de arbei­dersklasse in de jaren tachtig ontwik­kelde. De belang­rijkste truc bestond daaruit dat de arbei­ders­klasse ieder strijd­vooruitzicht werd ontno­men.

Veel van het ­ge­kwaak over de over­win­ning van het kapita­lis­me, over de 'nieuwe orde' van vrede en har­monie na het einde van de 'Koude Oorlog', be­gon dat alles hol te klin­ken toen het op de voet werd gevolgd door de ramp­zalige gebeurte­nissen van de laat­ste twee jaar (Golfoorlog, Joego­slavië, hon­ger, reces­sie,...). Maar voor het kapita­lisme gaat het er voor­al om dat de negatieve bood­schap over­komt : namelijk dat het einde van het kom­munisme een eind maakt aan iedere hoop op veran­de­ring van hoe de zaken nu gere­geld worden ; dat re­vo­luties onvermij­delijk eindigen in het schep­pen van iets dat nog slechter is dan wat er daarvoor bestond ; dat er niets anders te doen valt dan zich over te geven aan de 'we-zijn-alle­maal-hyena's'-ideologie van het kapi­talisme in ontbin­ding. In deze bur­ger­lijke wan­hoopsfilo­sofie is niet alleen het kommunisme, maar ook de klas­se­strijd zelf achter­haald, een ontluis­terd utopisme.

De kracht van de burgerlijke ideolo­gie ligt vooral in het feit dat de bour­geoisie het monopolie heeft over de mas­sale verspreiding ervan, dat het tot in het eindeloze dezelfde leugens verspreidt en geen enkele andere op­vat­ting toelaat. Zo is Goeb­bels inder­daad de 'theoretikus' van de burger­lij­ke propa­ganda : een vaak genoeg her­haalde leugen wordt een waar­heid, en hoe groter de leugen is, des te meer sukses hij heeft. De leugen dat sta­linisme gelijkstaat aan kom­munis­me is inderdaad een leugen in het kwa­draat, en boven­dien een over­dui­de­lijke, stomp­zinnige en verachte­lijke leugen.

Iedereen die er een paar minuten over na­denkt moet het wel opvallen dat de bourgeoisie een zo overduide­lijke leu­gen moet koesteren. In aller­lei politie­ke redevoeringen geven mensen die vol­slagen in de war zijn over de stali­nistische regimes, die ernaar verwij­zen als zijnde kommu­nistisch en hen te­genover het kapita­lisme stellen, na diep adem te hebben ge­haald, toe dat het 'natuurlijk geen echt kommunis­me is, dat het niets te maken heeft met het kommunisme dat Marx voor ogen had'. Die tegen­stel­ling draagt een ge­vaar in zich voor de bourgeoi­sie, en daarom moet de bourgeoisie het in de kiem smo­ren voordat het tot verdere ophelde­ring leidt.

Daartoe bestaan verschillende midde­len. Voor de meer politiek bewuste ele­menten biedt het verfijn­der 'mar­xis­ti­sche' alternatieven aan zoals het trotskisme dat gespeciali­seerd is in het hekelen van de 'kon­tra-revolutio­naire rol van het stalinis­me' ‑ alleen om terzelfdertijd te bewe­ren dat er nog steeds 'arbeiders­ver­wor­venhe­den' in de stalinisti­sche regimes ver­dedigd moeten worden, zoals staats­eigen­dom over de produk­tie­­midde­len, dat om de een of andere bizarre reden zou bete­ke­nen dat die regimes zich bevinden in een 'over­gang' naar het èchte kom­munis­me. Anders gezegd, dezelf­de leu­gen van de vereenzelviging van sta­linisme met kommunis­me, maar dan in een 'revo­lutio­naire' verpak­king.

Toch leven we in een wereld waarin de meerderheid van de arbei­ders wei­nig of niets met politiek van doen wil hebben (in niet geringe mate zelf een gevolg van de stalinis­ti­sche nacht­mer­rie, die tientallen jaren diende om de arbeiders een afkeer te geven van ie­de­re politieke aktiviteit). De burger­lijke ideologie heeft, als het haar gro­te leugen over het stali­nisme wil schra­gen, iets op grotere schaal no­dig, minder openlijk poli­tiek dan het trotskisme of zijn vari­an­ten. Wat het vooral biedt is een vriendelijke ge­meen­plaats waarop het kan vertrou­wen om zelfs en vooral degenen vast te pinnen voor wie het duidelijk is dat stalinisme géén kom­mu­nisme is : we be­doelen het einde­loos herhaalde re­frein : «het is een mooie gedachte, maar dat werkt nooit».

Het eerste doel van de serie arti­kels die hier be­gint is opnieuw te bevesti­gen dat het kommunisme geen mooie ge­­dach­te is. Marx stelde : «Het kom­munisme is voor ons geen toe­stand die tot stand gebracht moet worden, geen ideaal waarnaar de werkelijk­heid zich moet richten. Kom­mu­nisme noe­men wij de werke­lij­ke bewe­ging die de huidige toestand opheft. De voor­waarden voor deze beweging vloei­en voort uit de thans bestaande vooron­derstel­lingen» (2).

Meer dan twintig jaar later bracht Marx dezelfde gedachte onder woor­den in zijn bespiegelingen over de Commune van Parijs : «De arbei­ders­klasse eiste geen wonde­ren van de Com­mune. Zij behoeft geen kant-en-kla­re utopie­n bij volksbesluit in te voe­ren. Zij weet dat zij, om haar ei­gen bevrijding tot stand te brengen en daarmee die hogere levensvorm die de huidige maatschappij door haar ei­gen ekonomische ontwikkeling on­weer­staanbaar tegemoet gaat ‑ dat zij, de arbeidersklasse, een langduri­ge strijd, een hele reeks van histori­sche processen moet doormaken, waar­door de mensen evenals de toe­stan­den volkomen zullen worden ver­an­derd. Zij behoeft geen andere idea­len te verwezenlijken dan het bevrij­den van de elementen van de nieuwe maat­schap­pij, waarvan de ineenstor­ten­de burgerlijke maatschap­pij reeds zwan­ger is.» (3)

Tegenover het idee dat het kom­mu­nis­me slechts een 'afgeronde uto­pie' is, uitgevonden door Marx en andere 'goedwillende gekken', legde het marxisme er de nadruk op dat het kom­munisme al besloten ligt in de hui­dige maat­schappij. Vlak voor het bo­venstaande citaat uit de 'Duitse ideologie' maakte Marx duidelijk waar­uit de «be­staande vooron­derstel­lingen» voor de kommunistische revo­lutie bestaan :

· de ontwikkeling van de produktie­krachten die het kapitalis­me zelf voortbrengt, en zonder dewelke er geen overvloed kan bestaan, geen al­ge­mene bevrediging van menselijke be­hoeften, zonder dewelke, anders ge­zegd, «alleen het gebrek, de ar­moe­de algemeen zou zijn en met de ar­moede ook de strijd om het aller­noodzakelijk­ste opnieuw zou begin­nen en heel de oude misère zich onver­mij­delijk van voren af aan zou moeten herha­len» (4) ;

· het bestaan van een wereldmarkt op deze ontwikke­lings­grondslag, zonder de­welke «het kommunisme slechts als lo­kaal verschijnsel zou kunnen be­staan», terwijl het «kom­mu­nisme em­pi­risch slechts mogelijk is wanneer het ineens en gelijktijdig tot stand wordt gebracht door de heer­sende vol­keren, en dat veronder­stelt de uni­versele ontwikkeling van de pro­duktie­krach­ten en het met het kommu­nisme sa­menhan­gende wereld­verkeer» (5) ;

· het bestaan van een grote klasse zon­der eigendom, het proletariaat, die deze wereldmarkt tegemoet treedt als een onverdraaglijke, aan haar vreem­de macht ;

· de groeiende tegenstelling tussen het vermogen van het kapitalistisch sys­teem om rijkdom voort te brengen en de armoede die het proletariaat on­dergaat.

In de aangehaalde passage uit 'De bur­geroorlog in Frankrijk' waar­schuw­de Marx tegen iets dat nu meer dan ooit ge­wicht heeft : het proletari­aat be­hoeft slechts de vermo­gens te be­vrij­den die al besloten liggen in de «oude ineenstortende burgerlijke maat­schap­pij». Zoals we verderop nog zullen ont­wik­kelen wordt het kommu­nisme hier blootge­legd als mogelijk­heid en als nood­zaak. Het is een mogelijk­heid omdat het kapitalis­me het pro­duk­tievermo­gen heeft gescha­pen dat de materiële behoeften van de mens­heid kan bevredi­gen ; en tevens de so­ciale macht, het proletari­aat, die een onmid­dellijk en 'ego­stisch' be­lang heeft bij het omver­werpen van het kapitalisme en het scheppen van het kommunisme. Het is een nood­zaak omdat de produktie­krachten zich vanaf een zeker ontwik­kelingsniveau té­gen de kapita­listische verhoudin­gen ke­ren waarbinnen ze daar­voor tot ont­wik­ke­ling en bloei kwa­men. Daar­na wordt een tijdperk van ram­pen geo­pend dat het bestaan zelf van de maat­schappij en zelfs van de mens­heid bedreigt.

In 1871 verklaarde Marx voorba­rig dat de burgerlijke maatschappij ineen­stortte. Nu daarentegen, in de laatste fasen van het kapitalisme in verval, zien we de in­een­storting overal om ons heen en de noodzaak voor een kom­munisti­sche re­volu­tie was nooit groter.

Het kommunisme vóór­dat het proletariaat be­stond

Het kommunisme is de werkelijke be­weging, en de werkelij­ke bewe­ging is de beweging van het proleta­riaat. En dat is een beweging die begint met de ver­dediging van mate­riële belan­gen te­gen de inbreuken daarop door het ka­pitaal, maar die ertoe wordt gedre­ven de grondbegin­selen van de bur­ger­­lijke maatschappij ter diskussie te stel­len en die uitein­delijk te lijf te gaan. Een beweging die zich door haar eigen praktijk van zichzelf be­wust wordt gaat in de richting van haar doelen door voort­durende zelf­kri­tiek. Het kommunis­me is daarmee 'we­tenschappelijk' (Engels) ; het is een 'kritisch kom­munisme' (Labrio­la). Het hoofddoel van deze artikels zal er juist in be­staan aan te tonen dat voor het prole­tariaat het kommu­nisme geen afge­rond utopia is, geen statisch idee ; maar een zich ontwik­kelend, groei­end denkbeeld dat gelei­de­lijk vol­wassener en wijzer wordt met de ont­wikkeling van de produk­tiekrach­ten en de subjektieve rijping van het proleta­riaat door zijn opeen­gehoopte his­torische ervaring. Daar­om zullen we onderzoeken hoe het begrip van het kommunisme en van de middelen om het te bereiken aan diepte en hel­der­heid wonnen door het werk van Marx en Engels, door de bijdragen van de linkerzijde van de sociaal-de­mokratie, door de overden­kingen over de zege en de mislukking van de Okto­berrevolutie door de links­kom­munisti­sche frakties, enz. Toch is het kommunisme als denkbeeld ouder dan het proletari­aat. Volgens Marx kun­nen we zelf stellen dat «de hele histo­rische beweging een ont­wik­kelings­daad» richting kommu­nisme is. Om dui­delijk te maken dat het kommunis­me meer is dan louter een ideaal is het nodig aan te tonen dat het kom­munisme voortkomt uit een proletari­sche beweging en daar­mee al aan Marx voorafging. Maar om te begrij­pen wat specifiek is voor het 'moder­ne', proletarische kommu­nis­me, is het evenzo noodzakelijk om het te verge­lij­ken met, en te beoorde­len tegen­over de vormen van kom­mu­nisme die aan het proletariaat vooraf­gingen. En net zo goed moet het vergeleken wor­den met de eerste, onrijpe vormen van het proletarisch kommunisme zelf, dat een overgangs­proces mar­keerde tussen het voor-proletarische kom­munisme en zijn moderne, weten­schap­pelijke vorm. Zoals Labriola zei : «Het kritische kommunisme wei­gerde nooit, en weigert nog steeds niet, om de veelheid van rijke ideolo­gische, ethische, psychologische en pedago­gi­sche inge­vingen te verwelko­men zoals die kunnen voortvloeien uit het ken­nisne­men en de studie van alle moge­lijke vormen van kommunis­me, van­af Phales de Chalcedoniër tot aan Ca­bet. Nog belang­rijker : juist door de studie en kennis van deze vormen wordt het bewustzijn ontwikkeld en vast­gelegd over de scheiding tussen het wetenschappelijk socialisme en al het andere. (6)

De klassenmaatschap­pij : een voorbijgaande periode in de menselijke geschiedenis

Volgens het 'gezond verstand' kan het kommunisme nooit verwezenlijkt wor­den omdat het tegen de 'mense­lij­ke natuur' zou ingaan. Wedijver, heb­zucht, de behoefte anderen te over­treffen, het verlangen rijkdom op te sta­pelen, de noodzaak van een staat, al die dingen, zo wordt ons verteld, zijn eigen aan de menselijke aard, net zo fundamenteel als voedsel of seksu­ele bevrediging. Er is maar weinig ken­nis van de menselijke geschiedenis nodig om deze opvat­ting over de men­selijke aard te ver­werpen.

Voor het overgrote deel van haar ge­schiedenis, hon­derd­duizenden of zelfs wellicht miljoenen jaren, leefde de mensheid in een klassenloze maat­schap­pij, die bestond uit gemeen­schap­pen waarin de elementaire rijk­dom gedeeld werd zonder tussen­komst van ruil of geld ; het was een samenleving die niet werd georgani­seerd door koningen, priesters, adel of een staatsapparaat, maar door de stamraad. Marxisten noemen deze sa­men­leving het primitieve kommu­nis­me.

Het begrip 'primitief kommunis­me' brengt de bourgeoi­sie en haar ideolo­gie in verlegenheid, en daarom doet ze er al­les aan om het bestaan ervan te ontkennen of te baga­tel­li­se­ren. De marxistische opvatting over de primi­tieve samenle­ving werd aanzienlijk be­ïnvloed door het werk van Lewis Hen­ry Morgan over de Irokezen en an­dere 'ameri­kaans-indiaanse' stam­men. Dat wetende, smalen de moder­ne akademische antropologen over Mor­gans werk bij de minste ontdek­king van een feitelij­ke onjuistheid in zijn ondervin­dingen, bij deze of gene tweederangs vergis­sing, en daarmee zet­ten ze z'n hele bijdrage op de hel­ling. Ofwel koeste­ren ze zich in het kleinzieligste empi­risme door te ont­kennen dat het hoe dan ook moge­lijk is iets aan de weet te komen over de mense­lijke voorgeschiedenis door over­levende primitieve volkeren te be­studeren. Tenslotte wijzen ze op de talrijke en uiteenlopende tekortko­min­gen van primitieve samenlevin­gen om een open deur in te trappen : het idee dat deze maatschappijen geen 'pa­radijs' vormden zonder lijden of ver­vreem­ding.

Maar het marxisme verheerlijkt deze sa­menlevingen he­le­maal niet. Het is zich ervan bewust dat ze het onver­mij­­delijk resultaat waren niet van de een of andere aangeboren menselijke goed­heid, maar van de geringe ont­wik­keling van de produk­tiekrachten, die de eerste menselijke gemeen­schap­pen ertoe dreven een 'kommu­nis­tische' vorm aan te nemen, enkel en alleen al om te overleven. De toe­igening van de meerarbeid door een bijzonder deel van de sa­menle­ving zou zonder meer het ver­dwijnen be­te­kenen van het overige deel. In die om­standigheden was het onmogelijk om voldoende overschot voort te bren­gen om het bestaan van een be­voor­deelde klasse te onderhou­den. Het marxisme is zich ervan bewust dat dit kommunisme uiteinde­lijk iets heel beperkts was dat het niet moge­lijk maakte dat het menselijke indivi­du volledig opbloeide. Engels, in zijn oor­spron­kelijke werk 'De oor­sprong van het gezin, van de partiku­liere eigendom en van de staat', had het over «persoonlijke waardigheid, rechtschapenheid, vastheid van ka­rak­ter­sterkte en moed» (7). Maar hij liet daar onmiddellijk op volgen dat in de­ze ge­meenschappen voor de mens de stam de grens bleef «zowel tegen­over buitenstaan­ders als ten opzich­te van zichzelf : de stam, de gens en hun in­stellin­gen waren heilig en onaan­tast­baar, vormden een door de natuur ge­geven hogere macht, waaraan de en­keling in voe­len, denken en hande­len onvoor­waardelijk on­derwor­pen bleef. Hoezeer de mensen uit dat tijd­perk ons ook impone­ren, ze onder­schei­den zich slechts weinig van el­kaar, ze hangen nog, zoals Marx zei, aan de navel­streng van de uit de na­tuur gegroeide gemeen­schap» (8).

Dit kommunisme van kleine groe­pen, vaak vijandig tegenover andere stam­men­groepen ; dit kommunisme waar­in de enkeling werd overheerst door de gemeenschap ; dit kommunis­me van schaarste verschilt volslagen van het ontwik­kelde kommunisme van de toe­komst, dat de vereni­ging van de men­selijke soort betekent, de weder­zijd­se verwezenlijking van de enke­ling en van de samenleving, en een kom­­munisme van overvloed. Daar­om heeft het marxisme niets gemeen met de verschillende 'primitieve' ideolo­gie­ën die de archaïsche om­standighe­den van de mens verheerlij­ken en nos­tal­gisch smachten om daarnaar te­rug te keren (9).

Toch geeft juist het feit dat deze ge­meenschappen beston­den, en dat ze be­stonden als gevolg van een materi­le noodzaak, verder bewijs dat het kommunisme noch enkel een 'mooi idee' is, noch iets 'dat toch niet werkt'. Dit punt werd nogmaals on­der­streept door Rosa Luxemburg in haar 'Inlei­ding tot de politieke ekono­mie' : «Daarmee had Morgan echter nieu­we en machtige steun voor het we­ten­schappelijke socialisme aange­dra­gen. Terwijl Marx en Engels door de ekonomische analyse van het ka­pi­ta­­lis­me de onvermijdelijke historische overgang van de maat­schap­pij tot de kom­munistische wereldekonomie voor de na­bije toe­komst bewezen en daar­mee de socialistische doel­stel­lin­gen een stevige wetenschappelijke basis ga­ven, heeft Mor­gan in ze­kere zin de he­le geweldige gevel voor het werk van Marx en Engels gebouwd toen hij be­wees, dat de kommunis­tisch-de­mo­kra­tische maatschappij, hoewel ook in andere, meer pri­mi­tie­ve vor­men, het hele lange verleden van de mense­lij­­ke kul­tuur­geschiedenis van voor de hui­dige bescha­ving omvat. De re­vo­lu­tionaire doelstellingen voor de toe­komst staken daar­mee de hand uit naar de edele overlevering uit het grijze ver­le­den, de kring van de ken­nis sloot harmo­nisch tezamen, en van­uit dit perspektief gezien kwam de hui­dige wereld van klas­seheerschap­pij en van uitbuiting, die dat hele hebben en houden van de kultuur als het hoog­ste doel van de we­reldge­schiede­nis probeerde voor te stellen, tevoor­schijn als louter een nie­tige, voorbij­gaande etappe in de grote kultuur­op­mars van de mens­heid.» (10)

Het kommunisme als droom van de onder­drukten

Het primitieve kommunisme was niet sta­tisch. Het ontwik­kelde zich via ver­schillende stadia om uiteindelijk, ge­konfronteerd met onoplosbare te­gen­stellingen, te worden ontbon­den en de eerste klassenmaatschappijen voort te brengen. Maar de onrecht­vaardigheid van de klassenmaatschap­pij bracht op zijn beurt mythen en fi­lo­sofieën voort die een min of meer be­wust verlangen tot uitdrukking brachten om een eind te maken aan klas­sentegenstellingen en privé eigen­dom. Klassieke mytho­logie­schrijvers als Hesiodes en Ovi­dius verhaalden uit­voerig de mythe van de Gouden Eeuw toen er geen verschil bestond tus­sen 'mijn' en 'dijn' ; som­mige van de latere griek­se filosofen vonden vol­maakte maat­schappijen uit waarin alle dingen gemeenschappelijk bezit wa­ren. In deze overpeinzingen werd de niet zover teruggaande herin­ne­ring aan de werkelijke stamgemeen­schap ver­smolten met veel oudere mythen over de verdrijving van de mens uit het oerparadijs.

Toch vinden kommunistische ideeën meer ingang, raken ze meer ver­spreid, en geven ze aanleiding tot daad­wer­kelijke pogingen om ze in prak­tijk om te zetten, tijdens sociale kri­sissen en massale revoltes tegen het bestaande klassen­stelsel. In de grote Spartakus-opstand tegen het in verval rakende Romein­se Rijk deden de rebel­lerende slaven enkele wanho­pi­­ge en geen lang leven beschoren po­gin­­gen om gemeenschap­pen te vor­men die gebaseerd waren op broeder­schap en gelijkheid.

Maar het grote voor­beeld van de 'kommunisti­sche' trend uit dat tijd­perk werd gevormd door het christen­dom, dat, zoals En­gels en Luxemburg duidelijk maak­ten, voor­dat het door het in verval ra­kende Romeinse Rijk werd aan­vaard en daarna de officiële ideologie werd van de opkomende feodale orde, be­gon als een opstand van slaven en an­de­re door het ro­meins systeem ver­plet­­terde klassen. De vroegste christe­lijke gemeen­schap­pen preekten uni­ver­sele mense­lijke broederschap en pro­beer­den een vergaand kom­munis­me van gemeen­schappelijk bezit in te stellen. Zoals Rosa Luxemburg echter ar­­gumen­teerde in haar tekst 'Het so­cia­­lisme en de kerken' was dit pre­cies de beper­king van het christe­lijk kom­mu­­nis­me : het was niet ge­richt op de re­voluti­onaire onteige­ning van de heer­sende klasse en de ver­maat­schap­pe­lijking van de produk­tie zoals het moderne kommu­nisme. Het ver­de­dig­de slechts dat de rijken lief­dadig moesten zijn en hun goede­ren met de ar­men moesten delen ; het was een dok­trine van sociaal pacifis­me en klassensamen­werking die gemakke­lijk kon worden aangepast aan de behoef­ten van de heersende klasse. De on­rijpheid van deze visie op het kom­munisme was een gevolg van de on­rijp­heid van de produktie­krachten. Dat is zowel waar voor de pro­duktie­ka­pa­citeit van dat moment, want in een maatschappij die sterft aan een on­derproduktie­krisis kunnen de rebel­len niet beter voorhebben dan de ar­moede te delen ; als voor de aard van de uitgebuite en onderdruk­te klassen die de oor­spronkelijke motor vorm­den achter de christelijke revol­te. Het wa­ren klassen zonder gemeen­schappe­lij­ke doelen of histo­risch vooruitzicht.

«Er bestond absoluut geen gemeen­schap­pelijke weg naar emancipatie voor al deze elementen. Voor allen on­der hen lag het paradijs verloren ach­ter hen ; voor de geruïneerde vrije man­nen was het de voormalige polis, te­gelijkertijd stad en staat waar hun voorvaders de vrije bur­gers van ge­weest waren ; voor de tot slaaf ge­maakte oorlogsgevangenen was het de tijd toen ze nog vrij wa­ren ; voor de kleine boeren was het het afge­schaft so­ciaal systeem van de gens en het ge­meenschappelijk grondbezit.» (11).

Zo verwijst Engels naar het wezen­lijk achter­uitkijkende, nostalgische van de christe­lijke revolte. Het is waar dat het christendom, in konti­nuïteit met de hebreeuwse religie, een stap voor­uit betekende ten op­zichte van de ver­schillende heidense mytho­logieën voor­zo­ver het een breuk belichaamde met de oude cyklische opvat­tingen over de tijd en beweerde dat de mens­heid was be­trok­ken in een vooruit­gaand, histo­risch drama. Maar de in­ge­bak­ken beperkingen van de klas­sen ach­ter de opstand zorgden ervoor dat de­ze geschie­denis nog steeds werd ge­zien in gemystificeerde, messiaanse ter­men, en de toekomstige redding die het beloofde was een Escha­ton, een absoluut en definitief einde voor­bij de grenzen van deze wereld.

In het algemeen kan hetzelfde wor­den ge­zegd over de talrijke boe­ren­opstan­den tegen het feodalisme, hoewel de vu­rige lollardische predi­ker John Ball, een van de leiders van de grote boerenopstand in Engeland in 1381, ge­zegd zou hebben dat «de dingen in Engeland niet goed kunnen gaan voor­dat alles gemeenschappe­lijk ei­gendom is geworden; als er slaven noch heren zijn...» : dergelij­ke eisen brengen ons een stap verder dan een plat eigendoms-kommunis­me, en tot een visie waarin alle sociale rijkdom ge­meenschappelijk bezit wordt (dit kan heel goed zijn omdat de Lollards al voorlo­pers waren van latere bewe­gin­gen die kenmerkend waren tijdens de op­komst van het kapitalisme). Maar in het alge­meen leden de boe­ren­op­stan­den onder dezelfde wezenlij­ke beper­kingen als de slavenopstan­den. Het beroemde motto van de op­stand uit 1381 : «When Adam del­ved and Eve span, who was then the gen­tle­man ?» (Toen Adam ploegde en Eva spon, wie was toen de edel­man ?), had een geweldig poëtische uitstra­ling, maar het bracht ook de beper­kingen tot uitdruk­king van het boe­renkommu­nisme dat net als de vroeg-christelij­ke opstand ertoe ver­oordeeld was terug te kijken op een idyllisch verle­den, op Eden, op de eer­ste christe­nen, op de «ware engel­se vrijheid van vóór het juk van de Noor­man­nen» (12)... En, als het wel vooruit­keek, dan was het door de ogen van de eerste christenen naar een apoka­lyptisch duizendjarig rijk dat door Christus zou worden inge­steld als hij op aarde terugkeer­de. De boeren waren niet de revoluti­onaire klasse van de feodale maat­schappij, zelfs wanneer hun opstan­den ertoe kon­den bijdragen dat de grond­slagen van de feodale orde aan het wankelen raak­ten en daarmee de weg vrij werd ge­maakt voor de op­komst van het ka­pi­talisme. En omdat ze zelf geen op­los­sing hadden voor de reor­ganisa­tie van de maatschappij, konden ze het heil alleen zien als iets dat van bui­ten­af kwam ; van Jezus ; van de 'Goe­de Koningen' die misleid wer­den door slechte raadgevers ; van volks­helden zoals Robin Hood.

De eerste bewegingen van het proleta­riaat

«Vanaf haar ontstaan was de bour­geoisie belast met haar eigen tegen­stelling : kapitalisten kunnen niet bestaan zonder loonarbeiders, en naar­mate de middeleeuwse gildebur­ger zich tot moderne bourgeois ont­wik­kelde, ontwikkelden zich ook de gil­degezel en de niet tot een gilde be­ho­rende daglo­ner tot proletariër. En ook al mocht de bourgeoisie er in het al­gemeen aanspraak op maken, dat zij in de strijd tegen de adel tege­lij­kertijd de belangen van de verschil­len­de arbeiden­de klassen van die tijd ver­tegenwoordigde, toch braken bij ie­dere grote burgerlijke beweging zelf­standige bewegingen uit van die klas­se, die de min of meer ontwikkel­de voorloop­ster was van het moderne pro­letariaat. In de tijd van duitse re­for­matie en de duitse boerenoorlog bij­voorbeeld de Wederdopers en Tho­mas Münzer ; de Levellers in de grote en­gelse revolutie ; Babeuf in de grote fran­se revolu­tie» (13).

Münzer en het Koninkrijk Gods

In 'De boerenoorlog in Duitsland' ont­wik­kelt Engels zijn stelling over Mün­zer en de anabaptisten (weder­do­pers). Volgens hem vertegenwoor­dig­den zij een in de kiem proleta­ri­sche stroming binnen een veel ek­lek­ti­scher 'plebeïsche boeren' bewe­ging. De anabaptisten vormden nog steeds een christelijke sekte, maar een ui­terst ket­terse, en de 'theologi­sche' leerstel­lin­gen van Münzer koersten gevaar­lijk dicht naar een vorm van athe­s­me, in samenhang met eerdere mys­tie­ke trends in Duitsland en elders (bij­voorbeeld Meister Eck­hart).

Op so­ciaal en politiek vlak, «bena­derde zijn politiek program­ma het kommu­nis­me en zelfs aan de voor­avond van de Februarirevolutie ont­brak het meer dan één van de huidige kommu­nisti­sche sekten aan een theo­re­tisch arti­kel zo begrij­pelijk als dat van Münzer in de zestien­de eeuw. Dit program­ma, min­der een samenvatting van de ple­beïsche eisen van het mo­ment dan een visionaire vooruitblik op de voor­waar­den voor de bevrijding van de pro­letarische elementen die zich nog maar juist begonnen te ont­wikkelen tus­sen de plebeërs - dit programma eis­te de onmiddellijke vestiging van het Gods­rijk, het beloof­de duizendja­rig rijk, door de kerk te herstellen in zijn oorspron­kelijke toestand en door alle instellingen op te heffen die in strijd waren met deze zogenaamde vroeg-christelijke, maar in werkelijk­heid volsla­gen nieuwe kerk. Onder het koninkrijk Gods verstond Münzer een maatschappij waarin geen klasse­ver­schillen zouden bestaan noch pri­vé-eigen­dom of staatsgezag onaf­han­ke­­lijk van en buiten de leden van de maatschap­pij om.

Alle be­staande au­to­riteiten, voorzover zij weigerden zich aan de revolutie te onderwerpen en er aan deel te ne­men, moesten wor­den om­vergewor­pen, al het werk en alle eigendom moesten gemeen­schap­pelijk worden gedeeld en volko­men gelijk­heid moest worden inge­voerd. Er moest een bond worden op­ge­richt om dit te bereiken, niet alleen in heel Duitsland, maar in heel de chris­telij­ke wereld.» (14).

Het is onnodig te zeggen dat, omdat dit pas het och­tend­gloren van de bur­gerlijke maatschappij was, de materi­le voorwaarden voor een dergelijk ra­dikale omvorming volko­men ont­bra­ken. Subjektief kwam dit tot uiting in de greep die de messia­nis­tisch-re­li­gieuze opvatting nog steeds had op de ideologie van deze bewe­ging. Aan de objektieve kant ver­wrong de on­weer­staanbare op­komst van de heer­schap­pij van het kapitaal al de radika­le kommunisti­sche eisen in praktische voorstellen voor de ontwikkeling van de burger­lij­ke maatschappij.

Dit werd zonder twij­fel aangetoond toen de partij van Münzer de macht kreeg toe­geworpen in Mühl­hausen in maart 1525 : «De plaats van Münzer aan het hoofd van de 'eeuwige raad' van Mühl­hau­sen was inderdaad nog veel hachelij­ker dan die van enig moder­n re­vo­lutio­nair afgevaardigde. Niet alleen was de beweging van zijn tijd niet rijp, maar het hele tijdperk was dat niet voor de ideeën waarvan hij­zelf maar een flauwe notie had. De klasse die hij vertegenwoor­digde be­vond zich pas in zijn geboortewee­n. Zij was nog niet in staat het leider­schap te nemen over de maat­schappij en die om te vormen. De sociale ver­ande­rin­gen die deze gril opwekte von­den weinig grond in de toen be­staan­de voor­waarden. Boven­dien maakten de­ze voorwaarden de weg vrij voor een sociaal systeem dat totaal tegen­ge­steld was aan alle bedoe­lingen.

Niet­temin was hij gebon­den aan zijn vroegere preken over christelijke ge­lijkheid en evangelische eigen­doms­ge­meenschap, en hij was gedwongen om op z'n minst te probe­ren dat te berei­ken. Gemeenschappe­lijk eigen­dom, al­gemeen en gelijk werk, en de ophef­fing van alle rech­ten om autori­teit uit te oefenen wer­den afgekon­digd.

Maar in feite bleef Mühlhausen een republi­keins stad­staatje met een enigszins ge­de­mokrati­seerde grond­wet, een senaat ge­kozen met alge­meen kies­recht en ge­kontro­leerd door een forum, en met een in der haast ge­mproviseerd stel­sel van armen­hulp. De sociale op­stand die de protestant­se burgerlij­ke tijdgenoten zoveel angst aanjoeg kwam nooit verder dan een zwakke, on­bewuste en voorbarige poging om de burger­lijke maatschap­pij van een la­ter tijdperk tot stand te bren­gen» (15).

Winstanley en het ware Gemene­best

De grondleggers van het marxisme wa­ren minder goed bekend met de en­gelse burgerlijke revolutie dan met de duitse reformatie of de franse re­vo­lutie. Dat is jammer omdat, zoals ge­schiedschrijvers als Christop­her Hill aantoon­den, deze revolutie tot een enorme uitbarsting van krea­tief denken aanleiding gaf, tot een duize­lingwekkende massa van onver­saagde ra­dikale partijen, sekten en bewegin­gen. De Levellers waarnaar Engels ver­wijst waren veeleer een hetero­gene beweging dan een formele partij. De gematigde vleugel ervan bestond slechts uit radikale demokra­ten die hartstoch­te­lijk het recht van elk indi­vidu opeisten om over zijn eigen­dom te beschikken. Maar ge­zien de diepte van de sociale mobili­satie die de bur­gerlijke revolutie vooruit­stuwde, gaf zij onvermijdelijk geboor­te aan een lin­kervleugel die zich steeds meer be­zighield met de behoef­ten van de be­zitsloze massa's en die een duide­lijk kommunis­tisch karakter aannam. Die vleugel werd verte­genwoor­digd door de 'Ware Level­lers' of Diggers, en hun meest kohe­rente woordvoerder was Gerrard Winstanley.

In de geschriften van Winstanley, voor­al in zijn latere werk, wordt veel dui­delijker afstand genomen van de re­li­gieus-messianistische opvattingen dan Münzer ooit had kunnen doen.

Zijn belangrijkste werk, 'Platform van de Vrijheidswet', vertegenwoor­digt, zo­als de titel al laat zien, een defini­tieve overgang naar het terrein van de ekspliciet politieke redevoe­ring : de overblijvende verwijzingen naar de bij­bel, met name naar de mythe van de zondeval, zijn in we­zen allegorisch of symbolisch. Voor­al kon er voor Win­­stan­ley, in tegen­stelling tot de ge­ma­tigde Levellers, «geen universele vrij­heid bestaan voordat deze univer­se­le gemeen­schap is geves­tigd» (16) : po­litiek-grondwet­telijke rechten die de be­staande eigendoms­verhoudingen on­ge­moeid lieten waren bedrog. En zo werkt hij tot in detail zijn visie uit op het ware Gemenebest waarin alle loon­arbeid en kopen en ver­kopen zijn op­gehe­ven, waarin op­voeding en we­ten­schap worden bevor­derd ten koste van religieus obskuran­tisme en een staatskerk, en waarin de funktie van de staat is terugge­bracht tot een abso­luut mini­mum. Hij keek zelfs vooruit naar de tijd waarin de hele «aarde op­nieuw een gemene schat­ka­mer wordt zo­als het hoort (...) dan zal deze on­min tussen alle landen ophouden te be­staan, en geen enkele zal het wagen te proberen anderen te overheersen» om­dat «pleiten voor eigendom en ei­gen­belang het volk van een land en de hele wereld in partijen verdeelt wat de oorzaak is van alle oorlogen en bloedbaden en de ge­schillen over­al» (17).

Toch blijft wat Engels over Münzer zei onverkort waar voor Winstanley : de nieuwe maatschappij die uit deze gro­te revolutie voortkomt was niet de 'universele gemeen­schap', maar de maat­schappij van het kapita­lisme.

De visie van Winstan­ley vorm­de een stap vooruit in de richting van het 'moder­ne' kommunisme, maar het bleef vol­sla­gen utopisch. Dit kwam vooral tot uiting in het onvermogen van de Wa­re Levellers om te zien hoe de grote omvorming tot stand kon wor­den ge­bracht.

De beweging van de Dig­gers die tijdens de burger­oor­log ontstond beperkte zichzelf tot pogin­gen van kleine bendes van armen en landloze men­sen om onge­bruikt en gemeen­schap­pelijk land in kultuur te bren­gen. De ge­meenschap­pen van de Dig­gers dienden als een geweldloos voor­beeld voor alle armen en van hun land verjoegen, maar ze werden snel verspreid door de crom­welliaanse or­de en hun hori­zon ging hoe dan ook niet verder dan de alou­de verde­diging van vroegere gemeen­schaps­rechten.

Na de onder­drukking van deze bewe­ging, en van de Level­ler-stroming in het alge­meen, schreef Winstanley de 'Vrij­heids­wet' om de lessen uit de ne­der­laag te trekken. Maar het was een iro­nie zonder weer­ga dat dit werk, ter­wijl het 't hoogte­punt vorm­de van kom­munistische theorie van dat ogen­blik, werd opge­dragen aan niemand min­der dan Oliver Crom­well, die pas drie jaar daarvoor, in 1649, de op­stand van de Levellers bloedig had neer­geslagen om de burgerlijke eigen­dom en orde te beschermen. Toen hij geen samen­han­gende kracht meer zag die de revolu­tie van onderop tot stand kon bren­gen, werd Winstanley terug­ge­­bracht tot een vage hoop op een re­vo­lutie van bovenaf.

Babeuf en de Republiek der Gelij­ken

Een vergelijkbaar patroon verscheen tij­dens de grote franse revolutie : in het ebgetij van de beweging ontstond een ekstreme linkervleugel die z'n on­vrede uitte over de zuiver politieke vrijheden die zogenaamd waren opge­no­men in de nieuwe grondwet, omdat die vooral de vrijheid van het kapitaal be­gunstigden om de bezitslo­ze meer­der­heid uit te buiten. De 'babouvisti­sche' stroming bracht de inspanningen tot uiting van het opko­mend stedelij­k pro­letariaat dat zoveel offers had ge­bracht voor de burger­lijke revolutie en nu opkwam voor zijn eigen klasse­be­langen, en daar­mee onvermijdelijk uit­kwam bij de eis van het kommunis­me. In het 'Manifest van de Gelijken' kon­digde hij het vooruitzicht aan van een nieuwe en definitieve revolutie : «De Franse Revolu­tie is niet meer dan de voorloper van een andere, veel gro­tere en indrukwekkender revolutie, die de laatste zal zijn (...)».

Op theoretisch vlak waren de Gelij­ken een veel rijper uiting van de kom­munistische ingeving dan de Wa­re Level­lers van anderhalve eeuw daar­voor. Niet alleen waren ze nage­noeg volkomen vrij van de oude reli­gieuze terminologie, ook waren ze al op zoek naar een materialistische op­vatting van de geschiedenis als de ge­schiedenis van de klassen­strijd. Nog veel­betekenender erkenden ze de on­ver­mijdelijkheid van een gewa­pen­de op­stand tegen de macht van de heer­sen­de klasse : de 'Samenzwering van de Gelijken' van 1796 vormde de kon­kretisering van dit begrip. Zich beroepend op de ervaringen van de di­rekte demokratie zoals die ont­wik­keld was in de parijse afdelingen en de 'Commune' van 1793, beoog­den ze tevens een revolutionaire staat die het konventioneel parlementaris­me voor­bijstreefde door het beginsel van de terugroepbaarheid van geko­zen ambts­dragers.

Maar nogmaals moest de onrijp­heid van de materiële voorwaarden weer tot uitdrukking komen in de poli­tie­ke on­rijp­heid van de babouvistische 'par­tij'. Omdat het proleta­riaat van Parijs zich nog niet duidelijk had gemanifes­teerd als een van de 'sans culottes' (de stadsar­men in het alge­meen) on­der­­scheiden kracht, waren de ba­bou­vis­­ten er zelf niet helder over wie de re­volutionaire kracht kon zijn : het 'Ma­nifest van de Gelij­ken' was niet ge­richt aan het proleta­riaat, maar aan het 'volk van Frank­rijk'. Zonder eni­ge visie op de revo­lutionai­re kracht was het babou­visti­sch zicht op op­stand en revoluti­onaire leider­schap we­zenlijk elitair : een uitgele­zen groepje zou de macht grijpen ten gun­ste van de vormeloze massa's, en zou vervolgens aan de macht blijven tot­dat die massa's daadwerkelijk in staat waren zichzelf te regeren (dit soort van meningen bleef nog tiental­len ja­ren na de fran­se revolutie een hard­nekkig bestaan leiden binnen de ar­bei­dersbewe­ging, vooral in de blan­quisti­sche tendens die organisch, via de per­soon van Buonarro­ti, af­stamde van het babou­visme).

De onrijpheid van het babouvisme kwam niet alleen tot uiting in de mid­delen die het propageerde (die hoe dan ook uitliepen in de volslagen mis­lukking van de putsch van 1796), maar ook in de grofheid van zijn op­vat­tingen over de kommunistische maat­schappij.

In de 'Ekonomische en fi­lo­sofische manuskripten' kafferde Marx de erfgenamen van Babeuf uit voor hun «grove en ondoordachte kom­munis­me» dat «enkel het hoogte­punt vormt van deze afgunst en van deze gelijk­makerij naar beneden toe uitgaand van het vooropgestelde mi­ni­mum (...). Hoe weinig deze af­schaf­fing van de privé-eigendom een wer­ke­lijke toeëi­gening vormt wordt juist be­wezen door het abstrak­te voorbij­gaan aan de hele wereld van kultuur en bescha­ving, de terug­keer naar de on­natuur­lijke eenvoud van de arme en weinig vragende mens die er niet al­leen niet in is geslaagd de privé-ei­gendom te over­stijgen, maar die die nog niet eens bereikt heeft» (18). Marx ging zelfs zo ver te zeggen dat dit ru­we kommunisme in feite een voort­zet­ting van het kapita­lisme zou zijn : "De gemeenschap was enkel een ge­meen­schap van arbeid, en van gelijk­heid van lonen die uitbetaald moesten wor­den door het gemeen­schapskapi­taal ‑ de ge­meenschap als universele ka­pitalist." (19) Het was heel terecht dat Marx de erfge­namen van Babeuf aan­viel op hun achter­haalde opvattin­gen. Maar het oor­spronkelijk pro­bleem was van mate­riële aard. Aan het eind van de acht­tiende eeuw vorm­de Frankrijk nog steeds een over­we­gend agrari­sche maatschap­pij, en de kom­munis­ten konden zich toen niet ge­mak­kelijk een maatschappij van over­vloed voorstel­len. Daarom kon hun kommu­nisme enkel «asce­tisch, spar­taans, iedere levens­vreugde verwer­pend» (20) zijn, niet meer dan een «gelijkma­kerij naar beneden toe uit­gaand van het voorop­ge­stelde mini­mum ». Een andere ironie van de ge­schie­denis wilde dat de giganti­sche ont­beringen van de indus­tri­le revo­lu­tie nodig waren om de uitgebuite klas­se wakker te schud­den voor de mo­gelijk­heid van een maat­schappij waar­in zintuiglijk genot spartaan­se zelf­verloo­chening ver­vangt.

De uitvinders van Utopia

De teruggang van het groot revoluti­o­nair getij van de jaren negentig van de achttiende eeuw, het onvermogen van het proletariaat om als onafhan­ke­lijke politieke macht op te treden, be­te­kende niet dat het virus van het kom­munis­me was uitgeroeid. Het nam een nieuwe vorm aan, dat van de utopische socialisten. De utopis­ten, Saint-Simon, Fourier, Owen en ande­ren, waren veel minder op de opstand ge­richt, veel minder betrok­ken bij de re­volutionaire strijd van de massa's dan de babouvisten dat waren. Op het eer­ste gezicht kan dat een stap terug lijken. Zeker vormden zij een ken­mer­kend produkt van een periode van reaktie, en verte­gen­woordigden zij een vlucht uit de wereld van de poli­tieke strijd. Toch erkenden Marx en En­gels altijd dat ze bij de utopisten in het krijt ston­den, en ze eerden hen voor de be­langrijke bijdragen die ze le­verden boven het 'grove kommunis­me' van de Gelijken, vooral in hun kri­tieken van de kapitalistische be­scha­ving en hun uitwerking van een mo­gelijk kommunis­tisch alternatief : «De socialistische en kommunistische ge­schriften bestaan echter ook uit kri­tische elementen. Zij vallen alle grondslagen van de bestaande maat­schappij aan. Zij hebben dus uiterst kostbaar materiaal ter voorlichting van de arbeiders geleverd. Hun posi­tieve stellingen over de toekomstige maatschappij, bv. opheffing van de te­genstelling tussen stad en land, van het gezin, van de partikuliere winst, van de loonarbeid, het verkondigen van de maatschappelijke harmonie, de ver­andering van de staat in een een­vou­dig bestuursorgaan van de pro­duk­tie - al deze door hen verkon­digde stel­lingen drukken slechts het wegval­len van de klassentegenstelling uit, die zich nog maar pas begint te ont­wik­kelen, die zij nog slechts in haar eerste vormloze vaagheid ken­nen.» (21)

In 'De ontwikkeling van het socia­lisme van utopie tot wetenschap' treedt En­gels meer in detail over de speci­fieke bijdragen van de belang­rijkste utopi­sche denkers.

· Saint-Simon krijgt de eer voor zijn er­kenning dat de franse revolutie een klassenoorlog was en voor zijn voor­spelling dat de politiek geheel en al zou worden opgeslorpt door de eko­no­mie, waarmee de staat uiteinde­lijk zou worden opgehe­ven.

· Fourier wordt naar voren gehaald als een briljant kritikus en satirikus van de burgerlijke huichelarij, ellen­de en vervreem­ding, en wegens zijn mees­terlijk gebruik van de dialekti­sche methode om de belangrijkste fa­sen van de historische ontwikkeling bloot te leggen. We kunnen daaraan toe­voegen dat er bij Fourier een de­fi­ni­tieve breuk begint met het asce­tisch kommunisme van de Gelijken, vooral in zijn diepe betrokkenheid bij het ver­vangen van vervreemde arbeid door vreugdevolle, kreatieve aktivi­teit.

· Engels' korte biogra­fie van Owen is toegespitst op diens meer prakti­sche, angelsaksische zoektocht naar een alterna­tief voor de kapitalistische uitbui­ting, zowel in de 'ideale' ka­toen­fa­brieken in New Lanark als in zijn verscheidene eksperimenten met ko­öperatief en ge­meenschappelijk wo­nen. Maar Engels erkent eveneens de moed van Owen om weg te bre­ken uit zijn eigen klasse en zijn lot te verbin­den aan dat van het proleta­riaat ; zijn la­tere pogingen om één grote vakbond op te richten voor alle engel­se arbei­ders betekenden een stap voorbij de wel­willende liefda­digheid ten gunste van een deelname aan de eerste po­gin­gen van het prole­tariaat om zijn ei­gen klasse-identiteit en ‑organisatie te ontdekken.

Wat waar was voor de eerste bewe­gin­gen van het proletariaat geldt uit­eindelijk in gelijke mate voor de uto­pis­ten : de grofheid van hun theo­rieën was het resultaat van de grove kapita­listi­sche produktievoorwaarden waar­bin­­nen zij ontstonden. Ze waren niet in staat de sociale en ekonomi­sche te­genstellingen te zien die uit­ein­delijk zouden leiden tot de onder­gang van de kapitalistische uitbui­ting, ze kon­den zich slechts inbeel­den dat de ko­men­de, nieuwe maat­schappij het re­sul­taat zou zijn van plannen en uitvin­dingen die ze in hun eigen hersens uit­broedden.

Hun onvermo­gen het re­vo­lu­tionaire ver­mo­gen van de arbei­ders­klasse te zien, brengt mee dat «zij zich ver boven deze klassente­genstel­ling verhe­ven wanen. Zij willen de le­venspositie van alle leden der maat­schappij, ook van de best gesitu­eer­den, verbeteren. Zij doen daarom voort­durend een beroep op de gehele maatschappij zonder onderscheid, ja bij voorkeur op de heersende klasse. Men behoeft immers hun systeem slechts te begrij­pen om het als het zo goed mogelijke plan van de zo goed mo­ge­lijke maat­schappij te erkennen. Zij verwerpen daarom alle politieke, met name alle revolutionaire aktie, zij willen hun doel langs vreedzame weg be­reiken en pogen door kleine, na­tuurlijk misluk­kende proefnemin­gen, door de macht van het voor­beeld voor het nieuwe maatschappe­lijke evange­lie een weg te banen.» (22)

Zo eindigden de utopisten niet alleen met het bouwen van luchtkaste­len, maar ze preekten ook klassensa­men­wer­­king en sociaal pacifisme. En wat be­grijpelijk was gezien de onrijp­heid van de objektieve voorwaarden in de eerste decennia van de negen­tiende eeuw, was niet langer vergeef­lijk toen 'Het kommunistisch manifest' werd ge­schreven. Op dat moment vormden de af­stammelingen van het utopisme een be­langrijk obstakel voor de ont­wikke­ling van het weten­schap­pelijk kom­mu­nisme belichaamd in de Marx-En­gels‑fraktie van de Bond der Kom­munisten.

In het volgende artikel van deze serie zullen we het ontstaan en de rijping van de marxistische visie op de kom­munistische maatschappij en de weg die daartoe leidt onderzoe­ken.

CDW

(uit International Review 68, jan. 92)

VOETNOTEN

 

(1)Zie bijvoorbeeld inleiding tot Inter­natio­nale Revue 67 (engels-, frans- en spaanstali­ge uitgave) : 'Niet het kommunis­me stort ineen, maar de chaos van het kapi­talisme neemt toe' ; 'Het stalinisme is het tegenovergestel­de van het kommu­nisme' in World Revo­luti­on 148 en in Révolu­tion Interna­tiona­le 205 ; en het 'Manifest' aangeno­men door het 9e Kongres van de IKS : 'Kommu­nisti­sche revolutie of vernie­tiging van de mensheid'.

(2)'De Duitse ideologie', Deel 1 : Feuerbach / Karl Marx en Friedrich Engels. 3e aange­paste druk, SUN, Nijmegen, 1974, p. 37.

(3)'De burgeroorlog in Frankrijk' / Karl Marx. 2e verbe­ter­de en vermeerder­de druk, Pegasus, Am­sterdam, 1971. p. 84-85.

(4)'De Duitse Ideologie', t.a.p., p. 36.

(5)T.a.p., p. 36-37.

(6)'En mémoire du Manifeste du parti com­muniste' / Anto­nio Labriola (1895). Geciteerd uit: 'Essais sur la conception matérialiste de l'histoi­re' / Antonio Labriola. Gordon & Breach, Paris, 1970, p. 74-75.

(7)'De oorsprong van het gezin, van de parti­kulie­re eigen­dom en van de staat' / Frie­drich En­gels. 4e druk, Pegasus, Amster­dam, 1976, p. 123.

(8)T.a.p., p. 124.

(9)Momenteel zijn deze ideolo­gieën door­gaans typische uitdrukkingen van de ontbin­ding van de kleinbur­gerij, vooral van niet alleen in de arbeiders­klasse, maar in de hele geschiedenis sinds haar begin gedes­illusio­neerde anarchistische stromin­gen, die soelaas zoeken in het pro­jekteren van de mythe van het verlo­ren paradijs op de eerste men­selijke gemeen­schappen. Duidelijke voor­beel­den daarvan zijn de ameri­kaanse krant The Fifth Estate en Freddy Perlmans boek 'Against Levia­than, against His-story'. Een ironie die deze mensen doorgaans over het hoofd zien is dat zodra je het geloof van de primitieve volke­ren zelf onderzoekt, het duide­lijk wordt dat ook zij hun 'verlo­ren para­dijs' hadden, begra­ven in een lang-vergaan mythisch tijdperk. Wan­neer we dergelijke mythen opvat­ten als een onopgelost verlan­gen om de grenzen van de ver­vreemding te overstijgen, dan is het duidelijk dat de primitieve mens ook een vorm van vervreemding er­voer, een konklusie in over­eenstem­ming met de marxis­tische opvatting over deze maatschappijen.

(10)'Einführung in die National­ökonomie' / Rosa Luxemburg. In : Gesam­melte Werke, Band 5, Ökonomische Schrif­ten, Dietz Verlag, Berlin, 1975, p. 612.

(11)'Über die Geschichte des frühen Chris­tentums' / Friedrich Engels. In : Die Neue Zeit, Band 1, 1894-5

(12)De konservatieve aard van deze opstan­den werd ver­sterkt door het feit dat in al de klassenmaatschappijen die aan het kapitalisme vooraf­gin­gen nog in meerdere of mindere mate overblijfs­elen bestonden van de oude gemeen­schapsverbanden. Dit hield in dat de opstanden van de uitgebuite klassen altijd sterk wer­den beïnvloed door het verlangen traditionele gemeen­schapsrechten te verdedigen en te be­houden die aangetast waren door de uitbreiding van het privé-eigendom.

(13)'De ontwikkeling van het socialisme van utopie tot wetenschap' / Frie­drich En­gels. 3e herziene druk, SUN, Nijmegen, 1974, p. 36-37.

(14)'De boerenoorlog in Duitsland' / Frie­drich Engels. Pegasus, Amsterdam.

(15)T.a.p.

(16)Geciteerd door Christopher Hill in zijn inleiding bij 'The Law of Free­dom and other writings' (Gerrard Winstanley). Penguin, London, 1973, p. 49.

(17)Geciteerd door Christopher Hill in : 'The World Turned Upside Down'. Peregri­ne edition, 1984, p. 139.

(18)'Ökonomisch-philosophische Ma­nuskrip­te aus dem Jahre 1844'. In: Ergän­zungsband, erster Teil (Marx-Engels Werke), p. 465-588 en p. 534-535.

(19)T.a.p. In deze kritiek op het babouvisme zien we dat Marx, wanneer hij van «gemeenschapskapitaal» spreekt, al aanvoelt dat het kapitalisme niet steunt op louter individueel privébezit, en dat zijn opvatting van het kommunisme van bij het begin al niets te maken heeft met de grootste leugen van de 20e eeuw die ons het staatskapitalisme in de USSR voorschotelt als «kommunisme» omdat de privé-bourgeoisie er onteigend werd.

(20)'De ontwikkeling van het socialisme van utopie tot wetenschap', t.a.p., p. 37.

(21)'Het kommunistisch manifest' / Karl Marx, Friedrich Engels. Progres, Moskou, z.j., p. 60.

(22)T.a.p., p. 61-62.

Rubric: 

HET KOMMUNISME IS GEEN MOOIE GEDACHTE, MAAR EEN MATE¬RIËLE NOODZAAK (deel I)

Bron-URL:https://nl.internationalism.org/internationalerevue/2014/1172/november

Links
[1] https://nl.internationalism.org/tag/3/42/economie