Het kommunistisch perspectief (2): Waarom het kommunisme noodzakelijk en mogelijk is (eerste deel)

Printer-friendly version

In het eerste deel van dit artikel hebben we gezien dat het kommunisme niet alleen een oude droom was van de mensheid of een eenvoudig product van de menselijke wil, maar dat het zich aandient als de enige maatschappij die in staat is de tegenstellingen te overstijgen die de kapitalistische maatschappij verstikken. Na een formidabele ontwikkeling van de productiekrachten is het kapitalisme zijn vervalfase binnengetreden op het moment dat het de wereldmarkt veroverd had. Sindsdien is het kommunisme een materiële mogelijkheid geworden. De permanente barbarij, de twee wereldoorlogen en momenteel de ontbinding van de maatschappij zelf maken dat het kommunisme meer dan ooit noodzakelijk is: niet alleen voor de vooruitgang van de maatschappij maar ook en vooral voor haar overleven zelf. In tegenstelling ook tot de praatjes van diegenen die met groot vertoon de ‘dood van het kommunisme’ hebben aangekondigd met de ineenstorting van het stalinisme, een oud bastion van het kapitalisme in verval, is het onmogelijk het kapitalisme ‘aan te passen’ of te ‘hervormen’ om het ‘menselijker’ te maken. In dit tweede deel gaan we de opvattingen onderzoeken van diegenen die, ook al zijn ze het eens met een kritiek op het stalinisme, stellen dat in ieder geval de maatschappij zoals ze door Marx werd voorgesteld onmogelijk te verwezenlijken is, wat bewezen zou worden door het egoïsme, de machtswellust en ‘het ieder voor zich’, als werkelijke uitingen van een zogenaamde ‘menselijke aard’.

De menselijke aard

Deze ‘aard’ lijkt een beetje op de steen der wijzen waarnaar de alchemisten eeuwenlang op zoek waren. Tot op heden hebben alle studies over de ‘sociale constanten’ (zoals de sociologen dat zeggen), dat wil zeggen de kenmerken van het menselijk gedrag die geldig zijn in alle maatschappijtypes, vooral laten zien hoezeer de menselijke psychologie en gedragingen veranderlijk zijn en verbonden zijn aan het sociaal kader waarin elk individu zich ontwikkeld heeft. Als we in feite één fundamenteel kenmerk zouden moeten bepalen waarin zich deze ‘menselijke aard’ onderscheidt van die van de dieren, dan is het wel het enorme belang van het ‘aangeleerde’ ten opzichte van het ‘aangeborene’. Het is de beslissende rol die de opvoeding speelt, en dus de sociale omgeving voor de volwassen mensen.

“Een spin verricht werkzaamheden, die lijken op die van een wever; een bij doet door het bouwen van zijnhoningraat menig menselijke architect beschaamd staan. De slechtste architect onderscheid zich echter al direct van de beste bij doordat hij de cellen in zijn gedachten heeft gebouwd voordat hij ze in werkelijkheid vormde.” (Het Kapitaal, Deel 1, p. 116). De bij bezit op een genetisch geprogrammeerde wijze de kunst om perfecte zeshoeken te construeren, zoals de postduif haar nest kan vinden op 1000 km afstand. Daar staat tegenover dat de uiteindelijke vorm van het gebouw dat de architect gaat bedenken veel minder bepaald zal worden door welke erfelijkheid dan ook, maar door een hele reeks van elementen die hem geleverd worden door de maatschappij waarin hij leeft. Of het nu gaat om een gebouw waarvoor hij de opdracht heeft gekregen, de materialen en de gebruikte werktuigen, de productietechnieken van de verschillende beroepscategorieën die aan het project deelnemen, de wetenschappelijke kennis waaraan hij zich moet aanpassen, dit alles wordt bepaald door het sociale milieu.

Bij de aard van de gedragingen gaat het zoals bij de aard van de arbeidsproducten. Zo is de diefstal een misdaad, dat wil zeggen een verstoring van het functioneren van de maatschappij die, wanneer hij veralgemeend zou worden, catastrofale gevolgen zou hebben. Degene die steelt of die personen bedreigt of doodt, is een misdadiger, een wezen dat bijna unaniem beschouwd wordt als iemand die kwaad doet, als asociaal, en die men moet ‘beletten schade te berokkenen’ (tenzij hij het doet in het kader van de bestaande wetten, en in dat geval zal zijn handigheid om meerwaarde te persen uit de proletariërs aanvaard en dik beloond worden en zijn doeltreffendheid bij slachtpartijen van die proletariërs zal hem eretekens opleveren). Maar het gedrag ‘diefstal’ en de criminelen: ‘dieven’, ‘ontvoerders’ en ‘gemene moordenaars’ net als alles wat daarmee samenhangt: wetten, rechters, politieagenten, gevangenissen, politiefilms en ‘detective’-romans - zouden die bestaan als er niets te stelen viel, wanneer alle materiële goederen, vanwege de overvloed die mogelijk is door de ontwikkeling van de productiekrachten, vrijelijk ter beschikking zouden staan van alle leden van de maatschappij? Natuurlijk niet! En zo zouden we meer voorbeelden noemen die illustreren in hoeverre de gedragingen, houdingen, gevoelens en verhoudingen tussen de mensen worden bepaald door het sociale milieu.

Misantrope geesten zullen tegenwerpen dat, wanneer er asociale gedragingen bestaan, welke vorm die ook aannemen, dit te wijten is aan het feit dat er in het diepste van de ‘menselijke aard’ een soort anti-sociale houding, een agressiviteit tegenover de anderen, een ‘potentiële criminaliteit’ bestaat. En zij beweren: ‘Dikwijls steelt de dief niet uit materiële noodzaak’, ‘zuivere misdaad bestaat’, of nog sterker: ‘indien de nazi’s dergelijke verschrikkingen konden begaan, dan komt dat doordat de mens het kwade in zich draagt, dat zich openbaart zodra de voorwaarden hiervoor gunstig zijn’. Maar wat betekenen dergelijke tegenwerpingen anders dan het feit dat er geen ‘menselijke aard’ bestaat die op zichzelf ‘goed’ of ‘slecht’ is, maar wel een sociale mens wiens menigvuldige mogelijkheden zich anders manifesteren al naar gelang de voorwaarden waarin hij leeft. De statistieken spreken op dat vlak wel voor zich: is het de ‘menselijke aard’ die plots erger wordt tijdens de periodes van maatschappelijke crisis waarin men de criminaliteit en alle morbide gedragingen ziet toenemen? Is de ontwikkeling van ‘asociale’ houdingen bij een groeiend aantal individuen daarentegen niet eerder een uiting van een groeiende onaangepastheid van de bestaande maatschappij aan de menselijke behoeften, die wis en waarachtig sociaal zijn en waaraan niet langer kan voldaan worden in de schoot van wat juist steeds minder een maatschappij, een gemeenschap is?

Diezelfde misantropen of hun spitsbroeders baseren hun verwerping van de mogelijkheid van het kommunisme op grond van het volgende argument: “Jullie spreken over een maatschappij die zal voldoen aan de wezenlijke menselijke behoeftes, maar het eigendom, de macht over de anderen zijn juist wezenlijke menselijke behoeftes en het kommunisme, dat dit uitsluit, is werkelijk slecht gewapend om daaraan te voldoen. Het kommunisme is onmogelijk omdat de mens egoïstisch is”

De drang naar eigendom

In haar Inleiding tot de staatshuishoudkunde (1) beschrijft Rosa Luxemburg de opschudding onder de Engelse bourgeois die bij de verovering van India volkeren ontdekten die de privé-eigendom niet kenden. Ze troostten zich met de gedachte door te beweren dat het ‘wilden’ waren. Maar diegenen zelf die tijdens heel hun opvoeding geleerd hadden dat de privé-eigendom ‘natuurlijk’ was, voelden zich wel verveeld toen ze vaststelden dat het de ‘wilden’ waren die juist de meest ‘kunstmatige’ levenswijze hadden. In feite had de mensheid “zo’n schromelijk gebrek aan privé eigendom” dat ze het meer dan een miljoen jaar zonder kon stellen. En in heel wat omstandigheden is het met behulp van afslachtingen, zoals bij de Indiërs die aangehaald worden door Rosa Luxemburg, dat men deze mensen die ‘natuurlijke behoefte’ heeft bijgebracht. Hetzelfde geldt voor de handel, deze ‘natuurlijke en unieke’ vorm van goederencirculatie, waarbij de kolonist gebruuskeerd was door het feit dat deze de oorspronkelijke bewoners volslagen onbekend was: onlosmakelijk verbonden met de privé-eigendom ontstaat de handel met hem en zal dan ook met hem verdwijnen.

Een vrij gangbaar idee is dat niemand nog zou produceren wanneer de winst niet langer bestond als een stimulans voor de productie en haar vooruitgang, wanneer het individueel loon niet bestond als tegenprestatie voor de inspanningen die geleverd worden door de arbeider. Inderdaad zou niemand nog op kapitalistische manier produceren, dat wil zeggen in een systeem gebaseerd op de winst en de loonarbeid, waarbij de minste wetenschappelijke ontdekking ‘rendabel’ moet zijn, waarbij de arbeid, haar tijdsduur, intensiteit, haar onmenselijke vorm tot een werkelijke vloek is geworden voor de grote meerderheid van de proletariërs. Heeft de wetenschapper die door zijn onderzoek deelneemt aan de vooruitgang van de techniek een ‘materiële stimulans’ nodig om te werken? In het algemeen wordt hij minder betaald dan het commerciële kaderlid, dat zelf geen enkele bijdrage levert aan de vooruitgang van de kennis. Is de handarbeid noodzakelijkerwijze onaangenaam? Vanwaar komt dan de uitdrukking ‘liefde voor het vak’ of de geestdrift voor het knutselen en allerhande handenarbeid die weer fors in trek zijn? In feite wordt de arbeid, wanneer zij niet vervreemd, absurd en afmattend is, en wanneer haar producten zich niet omvormen tot dwang die tegen de arbeiders gebruikt wordt, maar tot middelen om te voldoen aan de behoeften van de gemeenschap, allereerst een menselijke noodzaak, een van de wezenlijke vormen van de ontplooiing van de menselijke vermogens. In het kommunisme zullen de mensen produceren voor hun plezier.

De machtsdrang

Van het alomtegenwoordige bestaan van leiders en gezagsdragers leidt men af dat geen enkele maatschappij leiders kan missen, dat de mensen zich nooit kunnen ontdoen van het juk van een gezag of het uitoefenen ervan op anderen.

We komen hier niet terug op wat het marxisme al heeft gezegd over de rol van politieke instellingen, over de aard van de staatsmacht en dat kan worden samengevat in het idee dat het bestaan van een politiek gezag, een macht van bepaalde mensen over anderen het resultaat is van het bestaan van tegenstellingen en botsingen tussen groepen van individuen in de maatschappij (de sociale klassen) met tegenstrijdige belangen.

Een maatschappij waar mensen elkaars concurrenten zijn, waar hun belangen tegenover elkaar staan, waar de productieve arbeid een vloek is, waar de dwang permanent is, waar de meest elementaire menselijke behoeften met de voeten worden getreden door de grote meerderheid - zo’n maatschappij heeft uiteraard leiders nodig, zoals ze ook de politie en de godsdienst nodig heeft. Maar wanneer al deze ontsporingen afgeschaft zouden worden, dan zou wel blijken of ook die leiders nog wel nodig zijn. “Ja” antwoordt de misantroop, “de mens heeft een drang om de ander te overheersen. In om het even welke maatschappijvorm zal er macht van enkelen over anderen blijven bestaan.” Het is waar dat de slaaf die altijd geketend is geweest de indruk heeft dat hij zonder ketens niet zal kunnen gaan. Maar de vrije mens heeft nooit die opvatting. In de kommunistische maatschappij zullen de vrije mensen niet handelen zoals de kikkers uit de fabels van De La Fontaine, die de democratie beu waren en om een koning riepen. De drang van mensen om macht uit te oefenen over anderen is de aanvulling op wat men de ‘slavenmentaliteit’ zou kunnen noemen. Een treffend voorbeeld daarvan is het beeld van het leger met een domme en gedisciplineerde adjudant, die voortdurend tegen zijn eigen mannen loopt te brullen. In feite is het zo dat, als de mensen zo’n drang hebben om macht uit oefenen over anderen, ze erg weinig vat hebben op hun eigen leven en op het geheel van wat er reilt en zeilt in de maatschappij. De machtsdrang van elke mens staat in verhouding tot zijn werkelijke onmacht. In een maatschappij waar de mensen geen machteloze slaven zijn, noch van de natuurwetten, noch van de economische wetmatigheden, waar zij ‘meesters zonder slaven’ worden, hebben ze geen nood aan dat armzalige substituut die de heerschappij over andere mensen eigenlijk is.

Met de agressiviteit is het net zo gesteld als met de ‘machtshonger’. Tegenover een permanente agressie van een maatschappij die op haar kop staat, die een voortdurende beklemming opdringt en de eigen verlangens steeds verdringt, wordt het individu noodzakelijkerwijze agressief: het is de eenvoudige en bij de dieren alom gekende manifestatie van het instinct tot zelfbehoud. De psychologen beweren dat de agressiviteit een impuls is die eigen is aan alle soorten van het dierenrijk, die zich onder alle omstandigheden moet bevestigen. Zelfs als dit zou kloppen: wanneer de mensen de kans zouden grijpen om de materiële struikelblokken op te ruimen die een steeds grotere ontplooiing beletten, valt nog te bezien of er nog behoefte bestaat om agressie uit te oefenen tegenover andere mensen.

Het egoïsme van de mens

Het ‘ieder voor zich’ zou nog zo’n wezenlijk kenmerk zijn van de mens. Het is onmiskenbaar een kenmerk van de burgerlijke mens, van de ‘self made man’, van het ‘geslaagde individu’. Maar dit is slechts een ideologische uitdrukking van het kapitalisme en heeft niet van doen met de ‘menselijke aard’. Anders zouden we tot de conclusie moeten komen dat deze ‘menselijke aard’ zich radicaal omgevormd heeft sinds het primitieve kommunisme of sinds het feodalisme met zijn dorpsgemeenschappen. In feite doet het individualisme zijn massale intrede in de ideeënwereld wanneer de onafhankelijke kleine eigenaars opduiken op het platteland (afschaffing van lijfeigenschap) en in de stad. De kleine eigenaar die het er goed heeft afgebracht - voornamelijk door zijn buren te ruïneren - de bourgeois omarmt deze ideologie op fanatieke wijze en verleent haar de titel van ‘natuurlijke aard’. En hij heeft geen scrupules om van de theorie van Darwin een rechtvaardiging te maken van de ‘strijd om het bestaan’, van de ‘strijd van elk tegen allen’.

Maar met het opduiken van het proletariaat, de geassocieerde klasse bij uitstek, komt er sleet op de onbetwiste heerschappij van het individualisme. Voor de arbeidersklasse is de solidariteit in de eerste plaats een elementair middel om de verdediging van haar materiele belangen te verzekeren. Op dit punt van de redenering kan al geantwoord worden aan diegenen die beweren dat de “mens egoïstisch van aard is”: ook al is hij egoïstisch, hij is ook intelligent en de loutere wil om zijn goed begrepen eigenbelang te verdedigen stuwt hem in de richting van de vereniging en de solidariteit zodra de sociale voorwaarden dat toestaan. Maar dat is nog niet alles. Bij dit sociale wezen bij uitstek zijn de solidariteit en het altruïsme zowel in de ene als in de andere richting wezenlijke noodzakelijkheden. De mens heeft de solidariteit van anderen nodig, maar hij heeft er zelf ook behoefte aan om hen deze solidariteit te betuigen. En het is dat kleine beetje dat veelvuldig tot uiting komt in onze zo vervreemde maatschappij en dat op een eenvoudige en courante manier erkend wordt als “ieder heeft er behoefte aan om zich nuttig te voelen voorde ander.” Sommigen zullen zelfs beweren dat het altruïsme nog een vorm is van egoïsme aangezien diegene die het in praktijk brengt, zich in de eerste plaats zelf een genoegen verschaft. Het heeft weinig belang! Maar daar stuiten we op een andere formulering van het idee verdedigd door de kommunisten volgens wie er geen wezenlijke tegenstelling is tussen het individueel belang en het collectief belang. Een tegenstelling tussen individu en maatschappij manifesteert zich in de uitbuitingsmaatschappijen, in de maatschappijen die het privé-bezit kennen, waarvan de meesten uitgesloten zijn, en daar is ook niets onlogisch aan: hoe zou er harmonie kunnen zijn tussen de mensen die de onderdrukking ondergaan en de instellingen die deze onderdrukking in stand houden. In een dergelijke maatschappij kan het altruïsme zich slechts manifesteren als een vorm van liefdadigheid of onder vorm van zelf­opoffering, dat wil zeggen als ontkenning van zichzelf en niet als een bevestiging, als een gemeenschappelijke en elkaar aanvullende ontplooiing van zichzelf en van de ander.

In tegenstelling tot wat de bourgeoisie wil doen geloven is het kommunisme dus geen ontkenning van de individualiteit: het is in het kapitalisme, waar de proletariër tot een aanhangsel van de machine wordt, dat een dergelijke ontkenning plaatsvindt. Zij wordt tot het uiterste doorgedreven in de bijzondere manifestatie van zijn verval, het staatskapitalisme. In het kommunisme, in deze maatschappij die ontlast is van deze vijand van de vrijheid bij uitstek, de staat, doordat het bestaan ervan overbodig geworden zal zijn, heerst het rijk van de vrijheid voor elk lid van de maatschappij. Aangezien de mens zijn veelvuldige mogelijkheden sociaal zal verwezenlijken en de tegenstelling tussen individueel en collectief belang zal verdwijnen, zal er een nieuw gebied opengaan voor de ontplooiing van elk individu. In plaats van de droefgeestige uniformiteit die door het kapitalisme wordt veralgemeend nog te benadrukken, zoals de bourgeois beweren, zal het kommunisme bij uitstek de maatschappij van verscheidenheid zijn, omdat het zal breken met de arbeidsdeling die ieder individu vastpint op zijn rol voor de rest van zijn leven. Vanaf dat moment zal elke nieuwe vooruitgang van de kennis of de techniek niet meer het resultaat zijn van een nog verder doorgedreven specialisatie, en zal deze de diversiteit waarin elk individu zich kan ontplooien steeds verder uitbreiden! Zoals Marx en Engels schreven: “Zodra immers de arbeidsverdeling ontstaat, heeft eenieder een bepaalde, exclusieve werkkring die hem wordt opgedrongen en waaraan hij niet kan ontsnappen. Hij is jager, visser, herder of kritische criticus en moet dit blijven als hij zijn middelen van bestaan niet kwijt wil raken; – terwijl in de kommunistische maatschappij, waarin niemand één exclusieve sfeer van werkzaamheid heeft, maar iedereen zich in welke richting hij maar wil kan bekwamen, de maatschappij de algemene productie regelt en mij juist daardoor de mogelijk geeft, vandaag dit en morgen dat te doen, ’s ochtends te jagen, ’s namiddags te vissen, ’s avonds veeteelt te bedrijven en na het eten kritiek te beoefenen, al naargelang ik verkies, zonder ooit jager, visser, herder of criticus te worden.” (2).

Ja, en of het de bourgeois en alle sceptische en misantrope geesten bevalt of niet, het kommunisme is er voor de mens, de mens kan in het kommunisme leven en het zelf doen leven!

Er moet nog een derde argument onderzocht worden: “Ja, het kommunisme is noodzakelijk en materieel mogelijk! Ja, de mens zou kunnen leven in het kommunisme! Maar hij is vandaag zodanig vervreemd in de kapitalistische maatschappij dat hij nooit de kracht zal hebben om een reusachtige omwenteling als het kommunisme te verwezenlijken!” Dat is wat we in de volgende aflevering van dit artikel zullen onderzoeken.

Naar Révolution Internationale, nr. 62

(1) Einführung in die Nationalökonomie, manuscript, in Gesammelte Werke, deel 5, Dietz Verlag, Berlijn 1975.

(2) Die Deutsche Ideologie, I. Feuerbach, Marx-Engels Werke, Bd. 3, 1969, blz. 33; Nederlandse vertaling: SUN, Nijmegen 1974, p. 35.

Thema's verdiepen: 

Theoretische vraagstukken: