Door de crisis die het anarcho-sindikalistische milieu sedert enkele jaren verscheurt leiden de debatten tot een hele reeks van krachtenbundelingen. De stellingname van het bulletin A trop courber l’échine (Teveel het hoofd gebogen) is heel representatief voor het soort van vragen dat er in discussie is: “Wij zijn de erfgenamen van de oude revolutionaire beweging. Wij hebben er de wezenlijke actie- en organisatiemiddelen van bewaard zoals de sabotage, het internationalisme, de zelforganisatie en de directe actie. Wij hebben er vooral het doel van bewaard: het kommunisme. [...] Maar met welke werkelijkheid worden wij momenteel geconfronteerd? Zien wij een klasse die er voor strijdt om werkelijk haar toekomst te verwezenlijken? [...] Het begrip ‘klasse’ is steeds minder geldig om onze analyses te verhelderen en onze acties te leiden. Wij stellen inderdaad vast dat in de rijkere en geïndustrialiseerde landen het merendeel van onze tijdgenoten zichzelf niet meer herkennen als behorend tot een sociale klasse. Hoe kunnen wij de proletariër van vandaag definiëren? [...] Zich inbeelden dat de huidige eisenbewegingen iets gemeenschappelijks hebben met de oude revolutionaire arbeidersbeweging is een valse voorspiegeling. [...] Maar wat er vooral ontbreekt aan deze huidige bewegingen is juist wat kenmerkend was voor de oude beweging: een bewustzijn, een ethiek en een vastberaden wil om de wereld radicaal te veranderen. [...] Wat is er eigenlijk gemeenschappelijk in een 24-uurs staking voor het verkrijgen van een loonsverhoging van 1% en de daden die gesteld werden door het revolutionaire proletariaat? Niets.” (1).
Voor de marxisten is de revolutionaire aard van het proletariaat geen geloofsbelijdenis of verafgoding van deze klasse. De revolutionaire aard van het proletariaat kan niet allereerst worden verklaard uit zijn vermogen om in opstand te komen tegen de bestaande orde. Heel wat uitgebuite klassen uit het verleden zijn de confrontatie aangegaan met de heersende klasse, zoals de slavenopstand (Spartacus) in de Oudheid of deze van de lijfeigenen in de Middeleeuwen (de boerenrevoltes). Ook zij beriepen zich op het een kom-munisme en een primitieve vorm van gelijkheidsideaal, zonder daarom in hun tijd een revolutionaire klasse te zijn. Voor het marxisme onderscheiden revolutionaire klassen zich van andere klassen van de maatschappij door het feit dat ze, in tegenstelling tot die anderen, in staat zijn de heersende klasse omver te werpen. Zolang de materiële ontwikkeling van de productiekrachten ontoereikend was om overvloed te verzekeren voor het geheel van de leden de maatschappij was deze veroordeeld tot behoud van de economische ongelijkheden en uitbuitingsverhoudingen in haar midden. In die omstandigheden kan enkel een nieuwe uitbuitende klasse zich opdringen als leiding van de maatschappij. De slavenmaatschappij werd voorbijgestreefd door de feodale klasse; het feodalisme werd vernietigd door de bourgeoisie.
De revolutionaire aard van het proletariaat is evenmin gestoeld op het perspectief van ‘gelijkberechtiging’ van het proletariaat dat van zijn ‘rechten’ is beroofd door de heersende klasse. Waaraan het proletariaat zijn revolutionaire aard ontleent is de plaats die het inneemt binnen de kapitalistische productiever-houdingen: als het kapitalisme te gronde gaat is dat niet doordat het te weinig produceert maar doordat het te veel produceert, en als gevolg van een ontoereikende koopkrachtige vraag. De maatschappij is er niet toe in staat het geheel van de voortgebrachte waren te kopen, alhoewel de menselijke behoefte verre van bevredigd zijn en daarin berust nu juist deze werkelijk absurde ramp van de overproductie. Deze vindt zijn bron in de veral-gemeende heerschappij van de ruilverhoudingen van waren. Het enige middel om deze tegenstellingen te overstijgen berust in het afschaffen van alle mogelijke vormen van waren en in het bijzonder van de waar arbeidskracht (de sociale verhouding van de loonarbeid waardoor de arbeidskracht van het proletariaat tot een waar wordt zoals iedere andere waar). Het is pas als de rijkdommen van de maatschappij collectief toegeëigend zullen worden door diezelfde maatschappij dat ook koop en verkoop kunnen verdwijnen. De hefboom van deze tegenstelling is het proletariaat, de geassocieerde klasse die de voortbrengster is van het geheel van de rijkdom van de maatschappij, maar die beroofd wordt van het product van haar arbeid. Enkel het proletariaat, dat de specifieke vorm van kapitalistische uitbuiting ondergaat, de loonarbeid, kan zich het te boven komen van de kapitalistische sociale verhoudingen stellen voor ogen hebben.
Het kapitalisme is, net zoals alle uitbuitingssystemen in de geschiedenis, is voor het proletariaat een in de geschiedenis voorbijgaand systeem, dat gedoemd is om te verdwijnen. Door zijn ontwikkeling heeft het de voorwaarden geschapen van een materiële overvloed, de voorwaarde voor de afschaffing van elke uitbuiting, maar bovendien ook de klasse, die van de proletariërs, die als eerste in de geschiedenis in staat zijn om van het kommunisme ook een materiële werkelijkheid te maken. De bijzonderheid van het proletariaat ligt nu juist in het feit dat het de eerste klasse in de geschiedenis is die tegelijkertijd een uitgebuite en een revolutionaire klasse is (2). De revolutionaire aard van de arbeidersklasse kan niet worden begrepen als men niet de historische draagwijdte van haar strijd inziet. Elke politieke opvatting die zich vastpint op een fotografische visie van dat moment, aan het bestaat van een verdeelde en aan het kapitaal onderworpen arbeidersklasse, kan enkel in de kaart spelen van de belangen van de heersende klasse (of die zelfs dienen).
De stelling van A trop courber l’échine dat de arbeidersklasse in niets meer zou lijken op die van het verleden, om vervolgens te beweren dat men niet meer op haar zou kunnen rekenen, is niets nieuws voor de arbeidersbeweging. De revolutionairen hebben voortdurend, en moeten ook nu nog, een ongenadige strijd moeten leveren tegen dit soort gif. Zo was het ook, wat Trotsky in de herinnering riep, aan de vooravond 1905, dat de Russische bourgeoisie trompetterde dat “er geen revolutionair volk in Rusland is”, juist op het moment dat “de telegraaf over de hele wereld het nieuws verspreidde van het begin van de Russische Revolutie [...] Wij hadden er op gewacht er en twijfelden er niet aan. Voor ons was zij jarenlang een logisch voortvloeisel geweest van onze ‘doctrine’ die de spotlust opwekte van alle sufferds van alle mogelijke politieke richtingen. Ze geloofden niets van de revolutionaire rol van het proletariaat. [...] Er waren geen politieke vooroordelen of ze geloofden die voetstoots. Maar het geloof in de arbeidersklasse hielden ze voor een vooroordeel.” (3).
Sinds een paar jaar maken we een opbloei mee van een literatuur die de oudste deuntjes van de vijanden van de arbeidersklasse weer in omloop brengen. Voor de ‘radicale’ groep Krisis is de strijd tussen bourgeoisie, “naar haar functie gewoon een elite”, en het proletariaat “waarvan de strijd het niet mogelijk maakt om uit het kapitalisme te geraken”, geen strijd tussen een heersende klasse en een revolutionaire, maar tussen “twee verschillende belangen” binnen het kapitalisme. Het zou er om gaan zich te bevrijden van de arbeid “zonder te steunen op enige wet uit de geschiedenis” maar “op de afkeer die het individu heeft van zijn eigen bestaan” (4).
Om haar greep op de uitgebuiten te behouden en ze in de passi-viteit op te sluiten, aarzelgt de heersende klasse geen moment om bij elke gelegenheid heel schoolmeesterachtig de verdwijning van het proletariaat te verkondigen, zijn integratie, zijn verbur-gerlijking, en ga zo maar door, maar alleen om telkens weer… te worden tegengesproken door de feiten!
Dat gebeurde ook toen op het einde van de jaren 1960 de groep van Castoriadis, Socialisme ou Barbarie, aankondigde dat de tegenstelling tussen bourgeoisie en proletariaat plaats had gemaakt voor de tegenstelling tussen “leiders en geleiden”. Later beweerde Herbert Marcuse, die meende dat de arbeidersklasse “geïntegreerd” was in de kapitalistische maatschappij, dat de enige verzetskracht bestond uit sociaal gemarginaliseerde categorieën zoals de zwarten in de Verenigde Staten, de studenten, of de boeren van de onderontwikkelde landen. Deze hersenspinsels werden van de kaart geveegd door de gigantische staking van Mei 1968 en de terugkeer van het proletariaat op het toneel van de geschiedenis en waarvan de strijd van de jaren 1970-1980 zou uitlopen op de massastaking in Polen van 1980.
De twijfels over de revolutionaire aard van het proletariaat van A trop courber l’échine zijn niet alleen typisch voor perioden waarin de strijd van de arbeidersklasse niet uitdrukkelijk zijn revolutionaire aard laat zien. Zij zijn meer algemeen een uitdrukking van het gewicht en de invloed van de ideologie van de heersende klasse binnen de maatschappij. En bovenal liggen aan de basis van die twijfels de verwarringen van het anarchisme.
Wanneer het voor de arbeidersklasse steeds duidelijker welk doodlopend straatje het kapitalistische systeem is ingeslagen, dat de uitzichtloze economische ineenstorting steeds groter delen van de bevolking veroordeelt tot absolute ellende, dat de oorlog hele streken van de planeet verwoest, dan wordt de arbeidersklasse gedwongen om op zoek te gaan naar een alternatief voor deze ramp. De burgerlijke ideologie aarzelt momenteel niet – met behulp van het anders-globalisme – om zich te hullen in ‘anti-kapitalistischse’ kleren en illusies in het leven te houden over de mogelijkheid om het systeem te hervormen, om op doeltreffendere wijze het vertrouwen van het proletariaat in eigen krachten te saboteren en weg te leiden van zijn revolutionair perspectief. Dank zij deze zogenaamd ‘anti-kapitalistische’ ideologie, vernieuwen de vakbonden en de linkse partijen hun verhaal om zich aantrekkelijker te maken en de arbeiders des te beter te bedriegen. Gebruikmakend van de nog grote kwetsbaarheid van de arbeidersklasse probeert de bourgeoisie het proletariaat op te lossen in de ‘bevolking’. Ze speelt in op het wijd-verbreide ‘anti-kapitalistisch’ gevoel om het proletariaat er toe aan te zetten zijn woede te uiten binnen het kader van de democratische staatsinstellingen, in de stembus, dat wil zeggen daar waar het volslagen machteloos is.
Als aanvulling op de reformistische ideologie van het anders-globalisme bewijst ook de anarchistische ideologie (die er de radicale versie van vormt) haar nut voor de bourgeoisie. Welk voordeel kan de heersende klasse slaan uit het anarchisme, uit deze ideologie die ogenschijnlijk zo ‘anti-staats’ en anti-burgerlijk is?
Dat van een bedrieglijk “revolutionarisme”, want immers ongevaarlijk is en niet in staat om de heerschappij van de bourgeoisie in gevaar te brengen. Dat komt doordat het anarchisme met de bourgeoisie bepaalde ‘democratische’ opvattingen deelt en die het vastketenen aan de kapitalistische maatschappij:
– Door de revolutionaire woordenpraal van de Franse revolutie weer op te pakken zien de anarchistische stromingen een revolutionaire kracht in het ‘volk’, een soort meervoud van het ‘vrije en zelfstandige individu’ waarop het zijn filosofische grondvesten heeft gebouwd: er zijn geen klassen, hoogstens een serie naast elkaar geplaatste sociale lagen. Iedere revolutionaire aard wordt aan het proletariaat ofwel ontzegd ofwel onbelangrijk gemaakt, en teruggebracht tot de rang van economische categorie net zoals de andere, naast de landloze boeren, de uitgeslotenen, de mensen ‘zonder’ of de vrouwen, de homoseksuelen, van allen die op de een of andere manier en zonder onderscheid enige vorm van onderdrukking ondergaan.
– Ideologisch gezien doen de anarchistische stromingen duchtig mee aan het afbreuk doen aan de grootste revolutionaire ervaring van het proletariaat heeft in de jaren 1917-1920 door (net als de burgerlijke propaganda) te beweren dat de misdaden van het stalinisme een erfenis zouden zijn van Marx en Lenin (zogenaamd op rekening van het ‘autoritaire socialisme’).
– Door hun verbondenheid aan de ideologie van het ‘anti-fascisme’, in naam van de keuze voor het ‘minste kwaad’, van het anti-autoritarisme en de verdediging van de ‘vrijheid’, zijn de anarchisten de beste verdedigers geworden van de dictatuur van de burgerlijke ‘democratie’ (zoals we zagen tijdens de oorlog in Spanje in 1936). Het debat dat zich momenteel ontwikkelt onder de anarcho-sindikalisten over het gegrond zijn van de (selectieve) deelname aan de verkiezingen kan enkel bijdragen tot het behoud van dit burgerlijk bedrog dat het stembiljet een middel zou zijn voor de proletariërs om hun toestand te verbeteren!
Door het historisch trauma van het stalinisme worden vele proletariërs die op zoek gaan naar een werkelijk revolutionair perspectief momenteel verleid door de ‘libertaire’ stroming.
In dit milieu rond het anarchisme en het anarcho-sindicalisme zal de politieke verheldering van diegenen die eerlijk gehecht zijn aan de zaak van het kommunisme verlopen langs hun wil tot begrip te komen en zich de werkelijke historische ervaring van de arbeidersklasse weer eigen te maken .
Scott
(1) A trop courber l’échine, nr. 13, p/a STA, BP 1201, F-76171 Rouen cedex 1.
(2) Wij behandelen in dit artikel niet de vraag wie deel uitmaakt van de arbeidersklasse. We stippen alleen aan dat “het feit van verstoken te zijn van de productiemiddelen en gedwongen te zijn om ter overleving zijn arbeidskracht te verkopen aan de bezitters van de productiemiddelen, die deze ruil misbruiken om zich meester te maken van een meerwaarde, bepaald of men behoort tot de arbeidersklasse”. Voor meer details zie het artikel Het proletariaat is wel degelijk de revolutionaire klasse in de afleveringen 73 en 74 van de Internationale Revue (Engels-, Frans- en Spaanstalige uitgave).
(3) L.Trotsky, 1905, Editions Minuit, p.76-77.
(4) R. Kurz, E. Lohoff, N. Trenke, Manifeste contre le travail, uitgave Léo Scherr, 2002.
Met verdubbelde kracht regent het overal ter wereld aanvallen op de proletariërs uit alle sectoren en van alle leeftijden. Maar dat offensief van de bourgeoisie, die bij de keel wordt gegrepen doordat haar systeem wegzinkt in een economische crisis, wordt geconfronteerd met een arbeidersklasse die zich steeds openlijker verzet tegen de kapitalistische maatregelen die haar arbeids- en levensvoorwaarden aantasten. De strijd tegen de 'CPE' in Frankrijk, is daarvan niet de enige uitdrukking. Zo brak er in Groot-Brittannië een belangrijke staking uit bij het gemeentepersoneel tegen de aanval op de pensioenen. Die stakingen zijn inderdaad geen op zichzelf staande gebeurtenissen, maar maken deel uit van de opkomende strijdbaarheid binnen de arbeidersklasse op wereldvlak. Ze vertonen een groeiende wil binnen het proletariaat om zich te verdedigen en om een antwoord te geven op de kapitalistische aanvallen. Ze roepen weer in herinnering dat de arbeidersklasse een internationale klasse is, die overal dezelfde belangen heeft, over alle nationaliteiten heen, zonder onderscheid van huidskleur of leeftijd.
Die stakingen illustreren eveneens het feit dat de vakbonden nog altijd de ergste vijanden van de arbeidersstrijd blijven, ware saboteurs en stakingsbrekers, met als taak elke bewustwording in de kiem te smoren over de noodzaak en mogelijkheid het kapitalistisch systeem te vernietigen. De arbeiders moeten zich hun eerdere strijd blijven herinneren en er de lessen uit trekken voor de strijd die komt.
De staking van het gemeentepersoneel tegen de aanvallen op de pensioenen vindt plaats op dezelfde dag waarop er in Frankrijk een algemene staking is tegen de aanvallen op de werkzekerheid van jonge arbeiders. Zo maken twee van de oudste en meest ervaren delen van de internationale arbeidersklasse aan de heersende klasse duidelijk dat ze niet bereid zijn haar aanvallen te slikken. Ze verwerpen de logica van de kapitalisten die wil dat de arbeiders hun levens - en arbeidsvoorwaarden moeten opofferen in het belang het kapitalistisch systeem; de logica die wil dat de gepensioneerden, de werklozen en de werkende arbeiders langer en harder moeten zwoegen om dit systeem in verval overeind te houden.
De staking van het gemeentepersoneel is waarschijnlijk één van de grootste gevechten in Groot-Brittannië van de laatste jaren. De vaste wil van de arbeiders, of ze nu jong of oud zijn, voltijds of deeltijds werken, is de uitdrukking van één van de machtigste wapens van de arbeidersklasse: haar solidariteit.
Liever dan zich te laten verdelen en tegen elkaar te laten opzetten hebben ze zich allen aaneengesloten in een gemeenschappelijke strijd.
Dergelijke solidariteit is het enige antwoord op de aanvallen van de heersende klasse. Gemeentewerkers wordt, net als alle andere arbeiders, verteld dat ze wat van hun pensioengeld moeten inleveren, dat ze pas na 40 jaar uitgebuit te zijn op rust kunnen gaan! Waarom? Blijkbaar omdat te veel arbeiders te lang leven en dat ze een last geworden zijn voor de jongere generaties! De gemeentewerkers hebben die logica verworpen. Oud en jong verenigen zich in de strijd omdat ze begrijpen dat het de verantwoordelijkheid van de generatie van nu is de belangen van de komende generaties te verdedigen.
Op die manier nemen ze hun plaats in binnen een internationale beweging waarin arbeiders in Frankrijk, Oostenrijk en de Verenigde Staten weigeren de aanvallen te slikken op hun pensioenen en die van hun kinderen. In 2003 hebben arbeiders in de openbare sector in Frankrijk massale demonstraties gehouden tegen de aanvallen op de pensioenen, net als in Oostenrijk, waar we de grootste betogingen zagen sinds de Tweede Wereldoorlog. Met kerstmis 2005 in New York staakten de arbeiders van het openbaar vervoer om hun pensioenen te verdedigen. Ze maakten duidelijk dat ze dit ook deden voor de generaties die na hen komen.
De arbeiders zijn niet enkel aan het vechten voor de pensioenen. In 2005 verenigden arbeiders uit de autosector zich met arbeiders uit andere sectoren in Duitsland tegen de ontslagen bij Daimler-Chrysler. In Spanje voerden de arbeiders bij SEAT in Barcelona wilde stakingen tegen het ontslag van 600 van hun kameraden. Sinds maart vechten studenten in Frankrijk tegen de invoering van de CPE, een wet die inhoudt dat iedereen onder de 26 om het even wanneer ontslagen kan worden tijdens de eerste twee jaar van zijn job. De studenten zijn naar bedrijven getrokken om er de arbeiders op te roepen hen te steunen, en honderdduizenden arbeiders hebben zich bij betogingen aangesloten.
De media hebben met betrekking tot Frankrijk alleen over ‘rellen’ gepraat, en sommige elementen hebben zich – aangemoedigd door de staat – laten meeslepen in het doodlopend straatje van gewelddaden, maar de meerderheid heeft Algemene Vergaderingen (AV's) gehouden waar ze op een bewuste en verenigde wijze gediscussieerd hebben over wat hen te doen staat. De meest vooroplopende AV's hebben andere arbeiders uitgenodigd aan hun discussies deel te nemen en zijn gaan discussiëren met werkende en werkloze arbeiders.
In Groot-Brittannië hebben de media en de politici het gemeentepersoneel voorgesteld als arbeiders die bevoorrecht zijn en die in de watten worden gelegd, in vergelijking met die in de privé-sector. Dat is een vuile leugen die moet dienen om de arbeidersklasse te verdelen. In werkelijkheid worden de pensioenen van alle arbeiders aangevallen. In de privé-sector zagen ze bij Rentokil hun pensioenen ter hoogte van het loon aan het einde van hun loopbaan afgeschaft, terwijl 80.000 arbeiders hun pensioen compleet kwijt zijn omdat bedrijven over de kop zijn gegaan. Hetzelfde is bezig in de openbare sector. Als de bazen de aanvallen van vandaag kunnen doordrijven, dan zullen ze gauw terugkomen voor méér: complete afschaffing van de eindloonpensioenen, verlaging van het pensioengeld, optrekken van de pensioenleeftijd. Het Turner Report beveelt aan dóór te laten werken tot 68 jaar, en dat is nog maar een begin!
Arbeiders in de privé-sector hebben ook tegen deze aanvallen gevochten. Vorige herfst staakten de Britse gasfitters om hun eindloonpensioenen te behouden voor alle nieuwe arbeiders. De pogingen om de arbeidersklasse te verdelen moeten afgewezen worden.
Deze verdeling wordt niet alleen doorgevoerd door de media en de politici, maar ook door de vakbonden. Een jaar geleden werd er gesproken over een staking in de openbare sector tegen de aanvallen op de pensioenen. En wat is er gebeurd? Niks. Nee, eigenlijk deden de vakbonden een heleboel. De vakbond van de staatsambtenaren ging ermee akkoord een aanval op de pensioenen te helpen doorvoeren die aan nieuwe arbeiders de eindloonpensioenen ontzegt. In de gezondheidszorg (1) begroeven Unison en andere bonden de kwestie onder de dekmantel van verder overleg over de pensioenen met de directies. In de gemeenten stelden de vakbonden strijd in het vooruitzicht temidden van duistere praatjes dat anderen in de openbare sector betere overeenkomsten zouden krijgen. Dus in een situatie van grote ontevredenheid in de hele openbare sector hebben de vakbonden nu drie onderscheiden groepen afgezonderd: de staatsambtenaren, de gezondheidswerkers en het gemeentepersoneel, en nu proberen ze de gemeentewerkers op te zetten tegen de anderen.
De huidige 24 uurs staking is een onderdeel van deze strategie. De vakbonden weten dat de gemeentewerkers woest zijn over de aanval en dat zij moeten tonen hoe goed ze de belangen van hun ‘leden’ wel verdedigen. Maar terwijl de 24 uurs staking zeker de grote strijdwil van de gemeentewerkers toont, laat ze de vakbonden ook toe de arbeiderswoede in bedwang te houden. Ze gebruiken ze ook om de gemeentewerkers onderling te verdelen. Niet alle vakbonden doen mee aan de staking. Wie lid is van een vakbond die niet staakt staat voor de keuze: ofwel aan de staking deelnemen met de kans op strafmaatregelen van de vakbond, ofwel door de stakingsposten heen breken. Verder zijn er veel gemeentewerkers die niet bij een vakbond aangesloten zijn en daarmee voor een gelijkaardige keuze gesteld worden.
Deze doelbewuste versnippering van de arbeiders maakt de noodzaak overduidelijk dat we bij elkaar moeten komen in massabijeenkomsten over alle vakbondsverdelingen heen, dat we direct naar andere werkplaatsen en sectoren moeten gaan om te discussiëren over hoe we de aanvallen samen moeten bestrijden. Niemand zal dat voor ons doen. De toekomst ligt in onze handen!
IKS / 25.03.2006
(1) in Groot-Brittannië: NHS (National Health Service)
Veiligheid is de laatste maanden een centraal thema in de media en de politiek. Dagenlang waren de rellen in de Franse voorsteden van eind oktober tot medio november 2005 niet van de TV af te branden: ‘allochtone’ jongeren die auto’s in brand staken en daarbij de hele nacht slaags raakten met de oproerpolitie (1). De Nederlandse bourgeoisie voelde zich niet te min om haar geblameerde Franse evenknie van deskundige politieadviezen te voorzien, bijvoorbeeld door ex-corpschef Nordholt. Meesurfend op de sfeer van angst en ontzetting die de ongeregeldheden in Frankrijk teweegbrachten, waarschuwden politici zoals Job Cohen dat in verschillende Nederlandse steden gelijkaardige rellen dreigden uit te breken. In Amsterdam trapten de hoeders van de openbare orde alvast onderling een relletje over vermeend gevaarlijke bewegingen van allochtone jongeren in de Diamantbuurt. De toon van de campagne was dat het er in Nederland gelukkig beter voor staat dan in Frankrijk, en dat allochtone jongeren juist stevig moeten worden ‘aangepakt’ om dat ook in de toekomst zo te houden. Een paar maanden later won links op 7 maart overduidelijk de gemeenteraadsverkiezingen van rechts en van het populistische ‘Leefbaar Rotterdam’, maar over veiligheid was iedereen het roerend ééns: niets dan lof inderdaad voor de harde aanpak van de aanhangers van Pim Fortuyn en het voorbeeld van het ‘lik op stuk’ beleid in het linkse Nijmegen. Het ‘Havana aan de Waal’ was daar om te bewijzen dat ‘linkse bezems schoner vegen’!
Rellen en veiligheidsproblematiek worden gretig door de bourgeoisie gebruikt om asielzoekers en immigranten tot zondebok te verklaren. Telkens weer wordt er de nadruk op gelegd dat degenen die rellen veroorzaken of de buurten onveilig maken allochtonen zijn. In Nederland worden met name de Marokkaanse en Antilliaanse jongeren bestempeld als probleemveroorzakers. Daarbij wordt steeds gesteld dat ze zich niet (willen) aanpassen aan de Nederlandse, democratische maatschappij – niet willen ‘inburgeren’ – maar wel willen profiteren van de ‘verworvenheden van de welvaartsstaat’. In deze sfeer kunnen ook nieuwe asielzoekers en immigranten gemakkelijker in een kwaad daglicht worden gesteld. Vooral wanneer ze, zoals de scholiere Taïda Pasic, gefraudeerd hebben – of wanneer ze, zoals de voetballer Kalou, te weinig hebben gedaan om ‘in te burgeren’. Zo wordt een sfeer gecreëerd waarin de bevolking verdeeld is in ‘autochtonen’ en ‘allochtonen’. En dit wordt uiteraard verder versterkt door de voortdurende campagnes rond het moslimterrorisme en ‘het gevaar van de islam’.
Dat de Nederlandse bourgeoisie, zoals elke bourgeoisie, nooit vies was van massale invoer van ‘vreemde’ arbeidskrachten, wanneer dit haar goed uitkwam voor de concurrentiekracht van haar productieapparaat, blijkt overduidelijk vandaag nog uit het massale zwartwerk circuit van tijdelijke Poolse, Roemeense, Bulgaarse of Russische arbeiders in de tuinbouwsector, de bouw- of de voedingsindustrie. Wanneer de crisis echter verdiept en de werkloosheid toeneemt, treffen de ontslagen noodzakelijkerwijs eerst de meest precaire en de minst gespecialiseerde jobs. Hierdoor komen bepaalde groepen versneld in werkloosheid en marginalisatie terecht, wat hen meteen tot een gedroomd doelwit maakt van de campagnes van de bourgeoisie. En hierbij zijn de aanhangers van Fortuyn heus niet de enigen die roepen dat “Nederland vol is”. De overige politieke partijen staan in feite op hetzelfde standpunt als de populisten - nieuwe immigranten zo veel mogelijk buiten houden, degenen die er al zijn strenger controleren – en doen net zo hard mee aan de stemmingmakerij tegen allochtonen, immigranten en asielzoekers als de populisten. Deze campagnes zijn er in de eerste plaats voor om een strengere sociale (en politie) controle over de arbeiders aanvaardbaar te maken. Zo is, in het kielzog van de rellen in Frankrijk, al menige maatregel genomen om de staatscontrole over de bevolking als geheel op te voeren:
Ook ‘links’ schuwt zulke controlemaatregelen niet: in de gemeenten waar een linkse meerderheid in het college zit, zien we dat het beleid in feite op hetzelfde neerkomt als dat van de regering en van rechtse gemeentes: harde maatregelen in de bijstand of ‘huisbezoeken’ in Amsterdam, het inzetten van bijzondere opsporingsteams in wijken door het stadsbestuur van PvdA, Groen-Links en SP in Nijmegen.
Dat het ‘Poldermodel’ duidelijk heeft afgedaan, dat miljoenen arbeiders in alle industrielanden op straat worden gezet door fabriekssluitingen en delokalisaties, wordt zowel door rechts als links vakkundig weggemoffeld. Beiden geven de schuld voor de slechte situatie waarin veel immigranten zitten uiteindelijk aan die immigranten zelf. De verschillen liggen slechts in de details. Links zegt het wat genuanceerder, terwijl rechts openlijk de zwarte piet legt bij de immigranten. Beiden hebben als ‘antwoord’ alleen ‘meer controle’. Links verkoopt deze controle als ‘hulp geven’, terwijl rechts daar openlijker, zo niet provocerend over is – denk bijvoorbeeld aan het voorstel van Verdonk om het dragen van de burka in het openbaar te verbieden.
Het aanduiden van zondebokken komt de centrum-rechtse regering goed uit omdat ze fundamenteel geen antwoord heeft op de werkloosheid, de toenemende marginalisatie en perspectiefloosheid. Het enige wat ze probeert te doen is zo veel mogelijk die delen van de maatschappij die het minste perspectief hebben te controleren en te beheersen. Maar ook links heeft geen antwoord op de economische crisis, op de werkloosheid en op het uiteenvallen van de maatschappelijke verbanden. Wat links doet verschilt dan ook niet zo erg van wat rechts doet: we hoeven slechts terug te denken an de acht jaren van Paars, toen het immigratiebeleid niet wezenlijk verschilde van dat van nu, en alleen de retoriek wat gematigder was (2).
Het voornaamste doel van deze campagnes is om verdeeldheid te zaaien onder de arbeiders: autochtone arbeiders worden opgezet tegen de allochtone ‘profiteurs’ en ‘gelukzoekers’, terwijl allochtone arbeiders opgejut worden tegen de Nederlandse collega’s die hen in de ellende laten zakken om hun ‘privileges’ te vrijwaren. De vakbond FNV bijvoorbeeld doet een duit in het zakje door stampij te maken over ‘de oneerlijke concurrentie van Poolse arbeiders tegen de Nederlandse’. Op deze manier wordt de solidariteit onder de arbeiders ondergraven en worden ze afgeleid van een eendrachtige strijd tegen de zware aanvallen op haar werk- en levensomstandigheden door de regering Balkenende.
De omvang van de crisis, de werkloosheid, van marginaliteit en absolute armoede valt niet meer te ontkennen, zelfs niet door het grootste gejongleer met statistieken. Maar het klassenkarakter van de maatschappij en de inzet van de strijd in de huidige periode worden in deze campagnes volledig verdonkeremaand. De burgerlijke media schrijven niet over de arbeidersklasse, die geconfronteerd wordt met werkeloosheid, maar over immigranten die zich niet aangepast weten te gedragen. Arbeiders worden voorgesteld als lid van een specifieke gemeenschap of wijk en de breuklijnen lopen niet meer tussen sociale klassen maar tussen etnische of religieuze groepen, autochtonen en allochtonen, wijkbewoners, enzovoort.
De PvdA en Co. (Groen-Links en SP) spelen deze valse tegenstellingen uit om de arbeiders in de val van het democratische spel van verkiezingen, van overleg en ‘medebeheer’ op lokaal, regionaal of nationaal vlak te lokken. Bepaalde extreem-linkse en anarchistische clubs spelen van hun kant diezelfde misleidende tegenstellingen uit om een revolutionaire kracht toe te schrijven aan min of meer spectaculaire acties van deze of gene groep gemarginaliseerden. Het is niet toevallig dat deze clubs een perspectiefloze uitbarsting van frustratie, zoals het jongerengeweld tijdens de rellen in de Franse voorsteden, ophemelden als het te volgen voorbeeld van ‘radicaal verzet’.
In werkelijkheid valt er niets te verwachten van strijdvormen en doelstellingen die de fundamentele oorzaken van de problemen negeren, die de arbeiders tegen elkaar opzetten en die hen oplossen in machteloze bevolkingscategorieën. Zij worden naar voren geschoven om een ideologisch rookgordijn op te trekken tegenover de vraagstelling naar een werkelijk alternatief voor de historische crisis van het kapitalisme in ontbinding.
De werkelijkheid is heel anders. Migratie hoort bij het leven van het kapitalisme en dat van de arbeidersklasse. De arbeidersklasse is een klasse van migranten schreven we begin 1992 (3). Toen het kapitalisme nog een progressieve productiewijze was, versleepte het al arbeidskrachten naar waar het uitkwam. Zo was er bijvoorbeeld een massale emigratie van West-Europa naar de Verenigde Staten in de negentiende eeuw. De hele arbeidersklasse van de VS bestaat uit immigranten. Miljoenen mensen werden er toen, ook buiten de VS, opgenomen in de zich uitbreidende kapitalistische productie. Met het intrede van het verval veranderde dat. Toen het kapitalisme onomkeerbaar zijn periode van verval inging, die definitief is bezegeld met het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in 1914, bleek het steeds minder in staat om gedeklasseerde niet-arbeiders in de productie op te nemen. De massale migratiestromen van de twintigste eeuw bestonden niet in de eerste plaats om economische redenen, maar vooral vanwege vluchtelingen die op de loop zijn voor de verschrikkingen van de imperialistische oorlogen van het kapitalisme in verval. In het stadium van verval waarin we nu leven, de fase van ontbinding, is dat laatste nog steeds het geval. De meeste migranten hopen nog steeds elders werk te vinden, maar vooral vluchten ze weg voor de om zich heen grijpende lokale oorlogen. Steeds meer verschoppelingen verzamelen zich in de sloppenwijken van de ‘Derde Wereld’ en in de voorsteden van de metropolen van ‘het vrije westen’. De migratie is op zich dus niet nieuw, maar wel nieuw is dat de bourgeoisie steeds meer de controle over hele delen van haar maatschappij begint te verliezen, omdat ze niets anders te bieden heeft dan werkloosheid, oorlogen, armoede en ellende. Dat totale gebrek aan perspectief binnen het kapitalisme is precies wat de bourgeoisie met al haar campagnes probeert te verbergen.
Juist door tegen de valse tegenstellingen en de verdeling onder de arbeiders in te gaan kan er een macht opgebouwd worden die een alternatief biedt voor het toenemen van de ontbinding van de maatschappij. In tegenstelling tot het perspectiefloze oproer in de voorsteden toont de strijd van de Franse studenten en scholieren tegen het ‘eerste aanstellingscontract’ van de regering De Villepin dat er een perspectief bestaat van ééngemaakte en solidaire strijd. Door eisen te stellen die de hele arbeidersklasse aangaan, door de werkloze jongeren uit de voorsteden net als de arbeiders op te roepen zich aan te sluiten bij hun strijd, en door hun algemene vergaderingen voor hen open te stellen, bevestigen ze dat alleen de arbeidersklasse een oplossing kan bieden, omdat haar strijd tot de kern van het probleem gaat. De toenemende ellende wordt veroorzaakt door het voortbestaan van het kapitalistische systeem dat historisch allang over zijn vervaldatum heen is. Alleen de internationaal verenigde klassenstrijd van de arbeiders kan deze dolgedraaide moloch omverwerpen.
AL & Jos / 02.04.2006
(1) Frankrijk: De bourgeoisie gebruikt de rellen tegen de arbeidersklasse, in: Wereldrevolutie, nr. 107, januari-april 2006, en: Debat over de rellen in de Franse buitenwijken – Solidariteit is niet hetzelfde als het toejuichen van een uitzichtloze beweging (idem).
(2) Laten we niet vergeten dat meneer Cohen van de PvdA zelf de bekroonde architect is geweest van het schandelijke uitzettingsbeleid van asielzoekers door de ‘ijzeren’ minister Verdonk van de VVD.
(3) De arbeidersklasse – een klasse van migranten in: Wereldrevolutie, nr. 52, januari-maart 1992.