De proletarische strijd tijdens de vervalperiode van het kapitalisme

Printer-friendly version

“De traditie van alle dode geslachten drukt als een zware last op de hersenen van de levenden. En juist wanneer ze er mee bezig schijnen, zichzelf en de dingen om te wentelen, iets te scheppen dat nog niet eerder bestond, juist in zulke tijdperken van revolutionaire crisis roepen zij angstig de geesten van het verleden voor zich op, ontlenen aan hen namen, strijdparolen, kostuums, om in deze oude eerwaardige vermomming en in deze geleende taal het nieuwe bedrijf van de wereldgeschiedenis op te voeren.” (Marx, De achttiende Brumaire van Louis Bonaparte, 1852).

In de huidige periode van heropleving van de klassenstrijd wordt het proletariaat niet alleen geconfronteerd met het hele gewicht van de ideologie, die rechtstreeks en vaak opzettelijk door de burgerlijke klasse wordt voortgebracht. Het wordt ook geconfronteerd met het gewicht van tradities die uit haar eigen voorbije ervaring voortspruiten. Wanneer de arbeidersklasse zichzelf wil bevrijden, dan moet het onverbiddelijk deze ervaringen verwerken. Alleen op die wijze kan het de wapens smeden voor de beslissende confrontatie die een einde aan het kapitalisme maakt. Er bestaat echter ook het gevaar dat het proletariaat voorbije ervaring verwart met dode tradities; dat het niet in staat is om een onderscheid te maken tussen wat levend blijft, wat permanent en alomvattend is in de methoden en de middelen van de voorbije strijd, en die aspecten die definitief tot het verleden behoren, die met bijzondere omstandigheden te maken hadden en tijdelijk van aard waren.

Zoals Marx vaak benadrukte, werd de arbeidersklasse tijdens zijn leven, in de negentiende eeuw, niet gespaard voor dit gevaar. In een maatschappij die zich snel ontwikkelde, was het proletariaat lange tijd belast met de oude tradities van zijn oorsprong: de overblijfselen van de gezellenverenigingen, van de periode Babeuf, van zijn strijd tegen het feodalisme aan de zijde van de bourgeoisie. De sektarische, samenzeerders- en republikeinse tradities van de periode vóór 1848 wogen zo nog door op de Eerste Internationale, die in 1864 werd opgericht. Ondanks de grote veranderingen die plaatsvonden bevond dit tijdperk zich in één en dezelfde fase van het leven van de maatschappij: de opkomstperiode van de kapitalistische productiewijze. Het geheel van deze periode legde heel specifieke voorwaarden op aan de strijd van de arbeidersklasse: de mogelijkheid om werkelijke en blijvende verbeteringen in de levensomstandigheden af te dwingen van een welvarend kapitalisme, maar tegelijkertijd de onmogelijkheid om het systeem te vernietigen juist omdat het welvarend was.

De eenheid van dit kader gaf de verschillende etappes van de arbeidersbeweging in de negentiende eeuw een aaneengesloten karakter. De methoden en werktuigen van de klassenstrijd werden in toenemende mate ontwikkeld en vervolmaakt, vooral de vakbondsorganisatie. Bij elk van deze etappes overschaduwden de overeenkomsten met de vorige etappe de verschillen. In deze omstandigheden was het blok aan het been van de traditie niet zo zwaar voor de arbeiders: in aanzienlijke mate toonde het verleden de weg die moest worden ingeslagen.

Maar de omstandigheden veranderden radicaal aan het begin van de twintigste eeuw. De meeste werktuigen die de arbeidersklasse in tientallen jaren had geschapen dienden nergens meer toe: erger nog, zij keerden zich tegen de klasse en ze werden wapens van het kapitaal. Dit was waar voor de vakbonden, de massapartijen, de deelname aan verkiezingen en aan het parlement. Dat kwam doordat het kapitalisme een totaal andere periode van zijn ontwikkeling was binnengetreden: die van zijn verval. De achtergrond van de proletarische strijd werd volslagen veranderd: voortaan had de strijd voor toenemende en blijvende verbeteringen binnen deze maatschappij geen enkele betekenis meer. Niet alleen kon een kapitalisme aan het eind van zijn Latijn nergens meer aan toegeven, maar de stuiptrekkingen ervan begonnen een aantal van de verbeteringen die het proletariaat in het verleden verworven had ter vernietigen. Geconfronteerd met een stervend systeem was de enige winst die het proletariaat nog kon boeken de vernietiging van het systeem.

De Eerste Wereldoorlog kondigde de breuk tussen de twee perioden uit het leven van het kapitalisme aan. Revolutionairen – en daardoor waren ze revolutionairen – werden zich ervan bewust dat het systeem zijn periode van neergang was binnengegaan. De Kommunistische Internationale verkondigde in zijn platform van 1919 dat: “Een nieuw tijdperk is geboren. Het tijdperk van de ontbinding van het kapitalisme, van zijn innerlijke aftakeling. Het tijdperk van de kommunistische revolutie van het proletariaat.” De meerderheid van de revolutionairen bleven echter nog aanzienlijk getekend door de tradities uit het verleden. Ondanks zijn enorme bijdrage was de Derde Internationale niet in staat om wat in zijn analyse lag opgesloten tot een logische conclusie te voeren. Geconfronteerd met het verraad van de vakbonden riep de Kommunistische Internationale niet op tot de vernietiging van de vakbonden, maar tot hun wederopbouw. Hoewel het verdedigde dat “parlementaire hervormingen iedere praktische betekenis verloren hebben voor de werkende massa’s” en dat “het centrum van de zwaartekracht van het politieke leven volledig en definitief is weggedreven van het parlement” (Stellingen van het Tweede Congres), riep de K.I. nog steeds op tot deelname aan deze instellingen. Zo werd Marx’ vaststelling uit 1852 meesterlijk maar tragisch bevestigd. Na de aftocht van het proletariaat veroorzaakt te hebben bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog , was het gewicht van het verleden daarna evenzo in aanzienlijke mate verantwoordelijk voor de mislukking van de revolutionaire golf die in 1917 begon, en voor de verschrikkelijke contra-revolutie die daarop een halve eeuw lang zou volgen.

‘De traditie van alle dode geslachten’, al een belemmering in de eerdere strijd, is een nog veel groter vijand in de strijd van ons tijdperk. Als het proletariaat uiteindelijk wil winnen, dan zal het de afgedragen uitdossingen van het verleden moeten weggooien om de kleren aan te trekken die passen bij de behoeften die het ‘nieuwe tijdperk’ van het kapitalisme voor de strijd schept. Het moet duidelijk de verschillen begrijpen die de opkomstperiode van het kapitalisme scheiden van zijn vervalperiode, met het oog op zowel het leven van het kapitaal als op de doelen en middelen van zijn eigen strijd.

De volgende tekst is een bijdrage tot dit begrip. Hoewel hij op een enigszins ongebruikelijke manier wordt gepresenteerd, vonden we het nodig om de kenmerken van de twee tijdperken naast elkaar te zetten, om zowel de eenheid van de uitingen van het maatschappelijk leven binnen elk van de twee perioden, als om de vaak aanzienlijke verschillen op dit vlak tussen de twee tijdperken te benadrukken.

 

Opkomstperiode van het kapitalisme

Vervalperiode van het kapitalisme

De Natie

Eén van de karakteristieken van de negentiende eeuw was de vorming van nieuwe naties (Duitsland, Italië...), of de bittere strijd om hen op te richten (Polen, Hongarije ...). Dit was geen toeval maar beantwoordde aan de drang van een dynamische kapitalistische economie die in de natie het meest geëigende kader voor zijn ontwikkeling vond. In dit tijdperk had nationale onafhankelijkheid een werkelijke betekenis: het vormde een onverbrekelijk deel van de ontwikkeling van de productiekrachten en van de vernietiging van de feodale rijken (Rusland, Oostenrijk) die bolwerken van de reactie waren.

In de twintigste eeuw is de natie een te nauw kader geworden om de productiekrachten te omvatten. Net als de kapitalistische productieverhoudingen is zij een ware dwangbuis geworden die de groei van de productiekrachten afremt. Bovendien is nationale onafhankelijkheid een luchtspiegeling aangezien de belangen van ieder kapitaal het ertoe drijft zich te integreren in een van de twee grote imperialistische blokken, en deze onafhankelijkheid dus op te geven. De voorbeelden van de zogenaamde ‘nationale onafhankelijkheid’ in deze eeuw komen neer op het overlopen van een land van de ene naar de andere invloedssfeer.


De ontwikkeling van nieuwe kapitalistische eenheden

Eén van de kenmerkende verschijnselen van de opkomstperiode van het kapitalisme was zijn ongelijke ontwikkeling per land en de bijzondere historische voorwaarden van elk van hen. De meest ontwikkelde landen toonden de weg vooruit aan de andere landen, waarvan het achteroplopen op het toneel niet noodzakelijkerwijs een onoverkomelijk nadeel was. Integendeel, het was mogelijk om de achterstand in te lopen en zelfs de koplopers voorbij te streven. Dit was eigenlijk een haast algemene regel:

“In de algemene context van deze verbazingwekkende opkomst vond de toename van de industriële productie in de verschillende landen plaats in volslagen verschillende mate. We zien na 1860 de laagste groeivoeten in de Europese industriële staten die vóór 1860 het meest ontwikkeld waren. De Britse productie verdriedubbelde ‘slechts’, de Franse productie verviervoudigde, terwijl de Duitse productie zevenvoudig toenam en in Amerika waren de productieniveaus in 1913 twaalf maal zo hoog als in 1860. Deze verschillende groeivoeten deden de hiërarchie van de industriële machten tussen 1860 en 1913 volledig omslaan. Rond 1880 verloor Groot-Brittannië haar plaats als koploper van de wereldproductie aan de Verenigde Staten. Tegelijkertijd streefde Duitsland Frankrijk voorbij. Rond 1890 viel Groot-Brittannië, ingehaald door Duitsland, terug naar een derde plaats.” (Fritz Sternberg, Le conflit du siècle. Ed. du Seuil, pp.13-14).

De periode van kapitalistisch verval wordt gekenmerkt door de onmogelijkheid van het verrijzen van nieuwe industriële naties. De naties die in hun ‘industriële vlucht’ voor de Eerste Wereldoorlog niet slaagden zijn er daarna toe veroordeeld om te stagneren in een toestand van volslagen onderontwikkeling of chronisch achterlijk te blijven in verhouding tot de landen die de lijst aanvoeren. Dit is ‘t geval met grote naties als India of China, wier ‘nationale onafhankelijkheid’ of zelfs hun zogenaamde ‘revolutie’ (lees het opzetten van een draconische vorm van staatskapitalisme), hen niet in staat stelde om weg te breken uit de onderontwikkeling of aan de schrijnende armoede te ontsnappen. Zelfs de Sovjet-Unie ontsnapte niet aan deze regel. De gruwelijke opofferingen opgelegd aan de boeren en vooral de arbeidersklasse in Rusland, het massaal gebruik van haast gratis arbeidskracht in de concentratiekampen, de staatsplanning en het monopolie over de buitenlandse handel, dingen die door de Trotskisten werden voorgesteld als ‘grote verworvenheden van de arbeidersklasse’, en als teken van de ‘afschaffing van het kapitalisme’; de stelselmatige economische plundering in de landen van de Oost-Europese buffer, al die maatregelen waren voor de USSR niet afdoende om de volledig geïndustrialiseerde landen in te halen en zich te ontdoen van de littekens van de onderontwikkeling en achterlijkheid (vergelijk het artikel over de crisis in de Sovjet-Unie in de Nederlandstalige Internationale Revue, nr. 11).

In dezelfde periode kwam er nog een ander land op als moderne industriële macht: Japan. Rusland maakte een proces van zeer snelle industrialisering door, maar dit werd gewurgd door het in verval raken van het kapitalisme.

Het vermogen van de achterlijker landen om zo in te lopen was het gevolg van de volgende factoren: Het onvermogen van de onderontwikkelde landen om zichzelf op te werken tot het niveau van de meest ontwikkelde landen kan verklaard worden uit de volgende feiten:

De onmogelijkheid dat er in deze periode nog nieuwe grote kapitalistische eenheden ontstaan komt evenzeer tot uiting in het feit dat de zes huidige grootste industriële naties (de Verenigde Staten, Japan, Rusland, Duitsland, Frankrijk, Groot-Brittannië), hoewel niet in dezelfde volgorde, aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog al bovenaan stonden in de ranglijst.

1. Hun interne markten boden grote afzetmogelijkheden en dus ontwikkelingskansen voor het industriële kapitaal. Het bestaan van aanzienlijke en relatief welgestelde voor-kapitalistische sectoren (handwerkslieden, en vooral de agrarische sector) vormden de zo onmisbare vruchtbare bodem voor de groei van het kapitalisme.

1. De markten van de buiten-kapitalistische sectoren van de geïndustrialiseerde landen zijn volkomen uitgeput door het kapitalistisch worden van de landbouw en de nagenoeg volslagen ondergang van de handwerkers.

2. Het gebruik van protectionisme tegen de goedkopere waren van de ontwikkelde landen maakte het hen tijdelijk mogelijk de markt te beschermen voor de eigen nationale productie binnen de eigen grenzen.

2. In de twintigste eeuw leiden protectionistische maatregelen tot een volslagen mislukking gebleken. Verre van de minder ontwikkelde economieën in staat te stellen om lucht te scheppen, leiden ze tot de verstikking van de nationale economie.

3. Op wereldvlak bestond er nog steeds een grote buiten-kapitalistische markt, vooral in de koloniale gebieden die toen werden veroverd. Deze konden de ‘overdadige’ waren afnemen die in de industriële landen werden gemaakt.

3. Buiten-kapitalistische markten zijn verzadigd op wereldschaal. Ondanks de geweldige behoeften van de Derde Wereld, ondanks de uiterste armoede ervan, vormen de economieën die niet in staat waren een kapitalistische industrialisering door te maken geen koopkrachtige markt omdat ze volledig zijn geruïneerd.

4. De wet van vraag en aanbod werkte in het voordeel van een werkelijke ontwikkeling van de minder ontwikkelde landen. In de mate dat tijdens deze periode, algemeen gesproken, de vraag het aanbod overtrof, werden de prijzen van de waren bepaald door de hoogste productiekosten, dat wil zeggen die van de minder ontwikkelde landen. Dit maakte het voor het kapitaal in die landen mogelijk om voldoende winsten te boeken om daadwerkelijk te accumuleren (terwijl de meest ontwikkelde landen super-winsten opstreken).

4. De wet van vraag en aanbod werkt tegen de ontwikkeling van nieuwe landen. In een wereld waarin de markten verzadigd zijn is het aanbod groter dan de vraag en wordt de prijs bepaald door de laagste productiekosten. Daardoor worden de landen met de hoogste productiekosten gedwongen om hun waren tegen verminderde winsten of zelfs met verlies te verkopen. Dit zorgt ervoor dat ze een uiterst lage accumulatiegraad hebben en, zelfs met zeer goedkope arbeidskracht, zijn ze niet in staat om de investeringen bijeen te brengen die nodig zijn voor het massaal aankopen van moderne technologie. Het gevolg daarvan is dat de kloof die hen scheidt van de grote industriële machten steeds breder wordt.

5. In de opkomstperiode waren militaire uitgaven algemene kosten die betrekkelijk beperkt bleven. Ze werden gemakkelijk goedgemaakt, en waren zelfs winstgevend voor de ontwikkelde industriële landen, met name in de vorm van koloniale veroveringen.

5. In een wereld die steeds verder is overgeleverd aan voortdurende oorlog worden militaire uitgaven een steeds zwaarder last, zelfs voor de meest ontwikkelde landen. Zij leiden tot het volslagen economische bankroet van de onderontwikkelde landen.

6. In de negentiende eeuw vergde het niveau van de technologie, zelfs als het een aanzienlijke toename betekende in vergelijking met de voorafgaande periode, geen investering van grote hoeveelheden kapitaal.

6. Momenteel vereist de moderne industriële productie een, ten opzichte van de vorige eeuw, onvergelijkbaar ingewikkelder technologie. Dit betekent aanzienlijke investeringsniveaus die enkel de reeds ontwikkelde landen zich kunnen veroorloven. Technologische factoren verdiepen zo de puur economische.


De betrekkingen tussen de staat en de burgermaatschappij

In de opkomstperiode van het kapitalisme bestond er een duidelijke scheiding tussen politiek (een terrein voorbehouden aan specialisten in staatsmanschap) en economie, wat het gebied van het kapitaal en de afzonderlijke kapitalisten bleef.

In deze periode was de staat, hoewel hij er al toe neigde zich boven de maatschappij te verheffen, nog steeds voor het overgrote deel overheerst door belangengroepen en fracties van het kapitaal die zich vooral uiten in het wetgevende deel van de staat. De wetgevende macht overheerste nog steeds overduidelijk de uitvoerende: het parlementaire stelsel, de vertegenwoordigde democratie, bezaten een werkelijkheidsgehalte en vormden de arena waarbinnen de verschillende belangengroepen elkaar te lijf konden gaan.

Omdat de rol van de staat het behoud was van de sociale orde in het belang van het kapitalistische stelsel als geheel en op de lange termijn, kon hij ook enkele hervormingen doorvoeren ten gunste van de arbeidskrachten en tegen de barbaarse excessen in de uitbuiting van de arbeiders, te wijten aan de onverzadigbare onmiddellijke vraatzucht van de afzonderlijke kapitalisten (bijvoorbeeld de ‘Tien-Uren-Wet’ in Groot-Brittannië, de wettelijke beperking op de kinderarbeid, enzovoort).

De periode van het kapitalistisch verval wordt gekenmerkt door het opslorpen van de burgerlijke maatschappij door de staat. Daardoor verloor de wetgevende macht, die oorspronkelijk de rol had de maatschappij te vertegenwoordigen, iedere betekenis ten opzichte van de uitvoerende macht, die bovenaan de staatspiramide staat.

In deze periode worden politiek en economie verenigd: de staat wordt de belangrijkste kracht in de nationale economie, en zijn werkelijke beheerder.

Hetzij door geleidelijke integratie (de gemengde economie), hetzij door bruuske omwentelingen (de volslagen verstaatste economie) houdt de staat op een vertegenwoordiging van kapitalisten en belangengroeperingen te zijn: hij wordt de collectieve kapitalist die alle afzonderlijke belangengroepen onderwerpt aan zijn ijzeren wet.

De staat, als verwerkelijkte eenheid van het nationale kapitaal, verdedigt de nationale belangen binnen het blok waartoe het behoort en tegen het rivaliserende blok. Verder neemt hij rechtstreeks op zich de uitbuiting en de onderwerping van de arbeidersklasse te verzekeren.


Oorlog

In de negentiende eeuw had oorlog in het algemeen de functie iedere kapitalistische natie de eenheid en territoriale uitbreiding te verzekeren nodig voor z’n ontwikkeling. In die zin, ondanks de rampen die hij meebracht, vormde hij een onderdeel van de vooruitstrevende aard van het kapitaal.

Oorlogen waren dan ook van nature beperkt tot twee of drie meestal naburige landen en hadden ze de volgende kenmerken:

– ze duurden kort

– ze leiden niet tot veel vernietiging

– ze bewerkstelligden een nieuwe ontwikkelingssprong voor zowel de overwinnaar als de overwonnene.

Dit geldt bijvoorbeeld voor de Frans-Duitse, de Austro-  Italiaanse, de Austro-Pruisische en de Krim-Oorlogen.

De Frans-Duitse oorlog is kenmerkend voor dit soort van oorlogen:

– hij vertegenwoordigde een beslissende stap in de vorming van de Duitse natie, dat wil zeggen het scheppen van de grondslag voor een geweldige ontwikkeling van de productiekrachten en de vorming van het belangrijkste deel van het industrieel proletariaat in Europa (en zelfs van de hele wereld als we de politieke rol ervan in aanmerking nemen).

– tegelijkertijd duurde deze oorlog minder dan een jaar, was hij niet erg bloedig en vormde hij voor het verslagen land geen grote terugslag: na 1871 zette Frankrijk de industriële ontwikkeling verder die ingezet was onder het Tweede Keizerrijk en veroverde het ’t overgrote deel van zijn koloniale bezittingen.

Wat betreft de koloniale oorlogen, hun doel bestond uit het veroveren van nieuwe markten en voorraden grondstoffen. Ze waren het gevolg van een wedren tussen de kapitalistische landen, aangejaagd door hun behoefte tot uitbreiding, om nieuwe gebieden in de wereld te verdelen. Ze maken dus deel uit van de uitbreiding van het hele kapitalisme, van de ontwikkeling van de productiekrachten op wereldvlak.

In een periode waarin er geen sprake meer kan zijn van het vormen van nieuwe, levensvatbare nationale eenheden, waarin de formele onafhankelijkheid van nieuwe landen voor het overgrote deel het gevolg is van de betrekkingen tussen de grote imperialistische  machten, komen oorlogen niet langer voort uit de economische behoeften om de productiekrachten van de maatschappij te ontwikkelen, ze hebben daarentegen vooral politieke oorzaken: de krachtsverhoudingen tussen de blokken. Ze zijn niet langer ‘nationaal’ zoals in de negentiende eeuw: het zijn imperialistische oorlogen. Ze vormen geen momenten meer in de uitbreiding van de kapitalistische productiewijze, maar brengen de onmogelijkheid van die uitbreiding tot uiting.

Hun doel is niet langer het verdelen van de wereld, maar het herverdelen van de wereld in omstandigheden waarin een blok van landen voortaan de valorisatie van zijn kapitaal niet meer kan uitbreiden maar gewoon kan behouden rechtstreeks ten koste van de landen van het rivaliserend blok: het uiteindelijke resultaat bestaat uit de neergang van het wereldkapitaal als geheel.

Oorlogen veralgemenen zich nu over de hele planeet en eindigen in enorme vernietigingen voor de hele wereldeconomie, terwijl ze leiden tot veralgemeend barbarendom.

Net als in 1870 stond Frankrijk in de oorlogen van 1914 en 1939 tegenover Duitsland, toch is men onmiddellijk getroffen door de verschillen, en het zijn juist deze verschillen die de verandering van de aard van de oorlogen laten zien tussen die van de negentiende en die van twintigste eeuw:

– de oorlog treft onmiddellijk gans Europa en veralgemeent zich over de hele wereld

– het is een totale oorlog waarin enkele jaren lang de hele bevolking en de economische machine van de oorlogvoerende landen gemobiliseerd zijn, waarbij tientallen jaren van menselijke arbeid tot niets worden teruggebracht, tientallen miljoenen proletariërs worden weggemaaid en honderden miljoen mensen aan de honger worden overgeleverd.

De oorlogen van de twintigste eeuw waren geenszins een ‘verjongingskuur’ zoals sommigen beweren. Het zijn de oprispingen van de doodstrijd van een stervend systeem.


Crises

In een wereld van ongelijke ontwikkeling, met ongelijkwaardige interne markten, worden de crises bepaald door de ongelijke ontwikkeling van de productiekrachten in de verschillende landen en in de verschillende productietakken.

Zij zijn de uiting van het feit dat de oude markt verzadigd is en een nieuwe uitbreiding zich opdringt. Daardoor zijn ze periodiek (iedere 7 tot 10 jaar - de tijd van het afschrijven van het vaste kapitaal) en vinden ze hun oplossing in het openen van nieuwe markten.

Daaruit vloeien de volgende kenmerken voort:

1. Ze breken abrupt uit, over het algemeen na een beurs-crash.

2. Ze duren kort (één tot drie jaar op zijn hoogst).

3. Ze veralgemenen zich niet over alle landen. Zo:

– was de crisis van 1825 vooral Brits en spaarde Frankrijk en Duitsland;

– was de crisis van 1830 voornamelijk Amerikaans; Frankrijk en Duitsland ontsnapten er nog aan;

– de crisis van 1847 spaarde de Verenigde Staten en raakte Duitsland enkel in de marge;

– de crisis van 1866 raakte Duitsland nauwelijks;

– de crisis van 1873 spaarde Frankrijk.

Daarna neigen de industriële cycli ertoe te veralgemenen tot alle ontwikkelde landen maar zelfs toen ontsnapten de Verenigde Staten aan de recessie van 1900-1903 en Frankrijk aan de recessie van 1907. Anderzijds raakte de crisis van 1913, die tot de Eerste Wereldoorlog leidde, haast ieder land.

4. Ze veralgemenen zich niet tot alle takken van de industrie. Zo:

– is het vooral de katoenindustrie die door de crises van 1825 en 1836 wordt getroffen;

– daarna, terwijl de textielsector nog steeds door de crises getroffen wordt, zijn het vooral de metaalindustrie en de spoorwegen die het meest lijden (vooral in 1873).

Bovendien maken sommige takken een hoogconjunctuur door terwijl anderen door de recessie worden getroffen.

5. Ze leiden tot een nieuwe fase van industriële groei (de bovengenoemde groeicijfers, zoals geciteerd uit Sternberg spreken voor zich in dit opzicht).

6. Ze leggen niet de voorwaarden voor een politieke crisis van het systeem, en nog minder voor het uitbreken van een proletarische revolutie.

Wat betreft dit laatste punt, moeten we er op wijzen dat Marx een vergissing maakte toen hij na de ervaring van 1847-1848 schreef, “Een nieuwe revolutie zal alleen mogelijk zijn na een nieuwe crisis. Maar zij is even onvermijdelijk” (Neue Rheinische Zeitung, 1850). Zijn vergissing bestond niet uit het erkennen dat een crisis noodzakelijk is om de revolutie mogelijk te maken, noch uit de aankondiging dat er een nieuwe crisis op komst was (de crisis van 1857 was nog heviger dan die van 1847), maar uit het denkbeeld dat de crises in die periode al doodscrises van het systeem waren.

Later heeft Marx deze fout natuurlijk rechtgezet, en juist omdat hij wist dat aan de objectieve voorwaarden van de revolutie nog niet voldaan was, ging hij het gevecht aan met de anarchisten binnen de Internationale Arbeiders Associatie, omdat die de nodige stappen wilden overslaan. Om dezelfde redenen waarschuwde hij op 9 september 1870 de arbeiders van Parijs tegen “iedere poging om de nieuwe regering omver te werpen (...) [wat] volslagen waanzin zou zijn” (Tweede Adres van de Algemene Raad van de Internationale Werklieden Vereniging over de Frans-Duitse oorlog).

Momenteel moet je wel een anarchist of Bordigist zijn om je in te beelden dat ‘de revolutie altijd mogelijk is’ of dat de materiële voorwaarden voor de revolutie al in 1848 of 1871 bestonden.

Sinds het begin van de twintigste eeuw is de markt verenigd en internationaal. Interne markten hebben hun belang verloren (vooral door het uitschakelen van de voorkapitalistische sectoren). In deze omstandigheden zijn crises geen uiting meer van tijdelijk te beperkte markten, maar van de afwezigheid van enige mogelijkheid van een wereldwijde uitbreiding van de markt. Daardoor heeft de crisis momenteel een algemeen en permanent karakter.

De economische conjunctuur wordt niet langer bepaald door de verhouding tussen de productiecapaciteit en de omvang van de bestaande markt op een zeker moment, maar door vooral politieke oorzaken: de cyclus oorlog-vernietiging-wederopbouw-crisis. In die situatie zijn het niet langer de problemen van de afschrijving van het kapitaal die de lengte bepalen van economische ontwikkelingsfasen, maar, in grote mate, het vernietigingsniveau in de voorgaande oorlog. Zo kunnen we begrijpen dat de duur van de uitbreiding gebaseerd op de wederopbouw na de Tweede Wereldoorlog (17 jaar) twee keer zo lang was als die na de Eerste (7 jaar).

In tegenstelling tot de negentiende eeuw, die werd gekenmerkt door het ‘laisser faire’, wordt de omvang van de recessies in de twintigste eeuw beperkt door kunstmatige maatregelen van de staat en zijn onderzoeksinstituten, maatregelen gericht op het uitstellen van de algemene crisis. Het betreft de plaatselijke oorlogen, de ontwikkeling van de wapenproductie en de oorlogseconomie, het stelselmatig bijdrukken van bankbiljetten en de verkoop op krediet, de toenemende schuldenlast – het hele register van politieke maatregelen die ertoe neigen te breken met het zuiver economisch functioneren van het kapitalisme.

In die situatie hebben de crises van de twintigste eeuw de volgende kenmerken:

1. Ze breken niet langer plotseling uit maar ontwikkelen zich geleidelijk. In die zin vertoonde de crisis van 1929 nog in haar beginfase enkele kenmerken van de crises uit de vorige eeuw (een plotselinge ineenstorting na een beurs-crash). Dit was niet zozeer het gevolg van economische voorwaarden die geleken op die uit het verleden, maar van de achterstand van de politieke instellingen van het kapitaal op de veranderde economische omstandigheden. Toch zal later het massale staatsingrijpen (de New Deal in de Verenigde Staten, de oorlogsproductie in Duitsland, enzovoort) de gevolgen van crisis uitsmeren op een tiental jaren.

2. Eenmaal op gang duren ze lang. De verhouding tussen recessie en voorspoed was in de negentiende eeuw ongeveer 1:4 (twee jaar crisis in een cyclus van tien jaar), de verhouding tussen de duur van een depressie en de lengte van een heropleving in de twintigste eeuw wordt ongeveer 2:1. Tussen 1914 en 1980 zagen we tien jaar veralgemeende oorlog (zonder de permanente plaatselijke oorlogen te tellen), 32 jaar van depressie (1918-1922, 1929-1939, 1945-1950, 1967-1980), in totaal 42 jaar oorlog en crisis tegenover slechts 24 jaar wederopbouw (1922-1929 en 1950-1967). En de cyclus van de crisis is nog niet aan z’n einde...

Terwijl in de negentiende eeuw de economische machine aan het eind van iedere crisis op eigen kracht weer tot leven kwam, hebben de crises van de twintigste eeuw, kapitalistisch gezien, geen oplossing buiten de algemene oorlog.

Deze crises vormen het doodsgerochel van het systeem. Ze stellen voor het proletariaat de noodzaak en de mogelijkheid van de communistische revolutie.

De twintigste eeuw is inderdaad het “tijdperk van oorlogen en revoluties” zoals de Communistische Internationale tijdens zijn Oprichtingscongres verklaarde.


Klassenstrijd

De vormen die de klassenstrijd in de negentiende eeuw aanneemt worden bepaald door zowel de kenmerken van het kapitaal in die periode als door de kenmerken van de arbeidersklasse zelf.

De klassestrijd in de vervalperiode van het kapitalisme wordt, vanuit het oogpunt van het kapitaal, bepaald door de volgende kenmerken:

1. Het kapitaal is in de negentiende eeuw nog steeds erg versnipperd tussen vele kapitalen: fabrieken met meer dan honderd arbeiders zijn zeldzaam, halve handwerkplaatsen zijn heel wat gewoner. Pas in de tweede helft van de negentiende eeuw zien we, met de opkomst van de spoorwegen, de massale invoering van mechanisatie en de verspreiding van mijnen, een groeiende overheersing van de grootschalige industrie zoals we ze nu kennen.

1. Het kapitaal heeft een hoge graad van concentratie en centralisatie bereikt.

2. In deze omstandigheden vindt de concurrentie plaats tussen een groot aantal kapitalisten.

2. In vergelijking met de negentiende eeuw is er numeriek gezien minder concurrentie, maar wel met een veel hogere intensiteit en centralisatie.

3. Bovendien is de technologie nog weinig ontwikkeld. Een weinig vakkundige arbeidskracht, grotendeels aangeworven op het platteland, vormt de eerste generaties arbeiders. De meest bekwame arbeiders zijn handwerkslieden.

3. De technologie is hoog ontwikkeld. De arbeidskracht is steeds vakkundiger: de eenvoudigste taken worden door machines verricht. Er zijn opeenvolgende arbeidersgeneraties: nog maar een klein deel van de klasse wordt geworven op het platteland, de meerderheid bestaat uit arbeiderskinderen.

4. De uitbuiting vindt plaats door het onttrekken van absolute meerwaarde: lange werkdagen en lage lonen.

4. De belangrijkste grondslag van de uitbuiting wordt gevormd door het onttrekken van relatieve meerwaarde (verhoging van het werkritme en van de productiviteit).

5. Iedere baas, elk bedrijf, gaat zelf afzonderlijk de arbeiders te lijf die hij uitbuit. Er bestaat geen georganiseerde eenheid onder de patroons: pas in de laatste dertig jaar van de eeuw ontstaan er werkgeversbonden. Tijdens deze afzonderlijke conflicten zien we niet zelden dat kapitalisten speculeren op de moeilijkheden van concurrerende fabrieken die getroffen worden door arbeidsconflicten, en van de gelegenheid gebruik maken om de klanten van de concurrent af te pakken.

5. Ten opzichte van de arbeidersklasse hebben de kapitalisten een veel hoger graad van eenheid en solidariteit dan tevoren. De kapitalisten hebben specifieke organisaties geschapen opdat ze de arbeidersklasse niet elk op zich te lijf zouden gaan.

6. De staat blijft over het algemeen buiten deze conflicten. Hij grijpt enkel in laatste instantie in, wanneer het conflict een bedreiging dreigt te vormen voor de ‘openbare orde’.

6. De staat grijpt onmiddellijk in bij sociale conflicten, zelf als kapitalist, als ‘bemiddelaar’, dat wil zeggen als controle-element op zowel het economische als het politieke aspect van het conflict, om het te beperken tot wat ‘aanvaardbaar’ is, ofwel tenslotte als repressiemacht.

Vanuit het oogpunt van de arbeidersklasse kunnen we de volgende kenmerken waarnemen:

Vanuit arbeidersstandpunt, kunnen we de volgende toetsstenen naar voren brengen:

1. Net als het kapitaal is zij versplinterd. Het is een klasse in vorming. Haar strijdbaarste delen zijn nauw verbonden aan handwerk en worden dus gekenmerkt door het corporatisme.

1. De arbeidersklasse is verenigd en gekwalificeerd, op hoog intellectueel niveau. Ze heeft nog slechts zeer verre banden met handwerk. Het centrum van de strijdbaarheid ligt dus in de grote moderne fabrieken en de algemene tendens van de strijd is het voorbijstreven van het corporatisme.

2. Op de arbeidsmarkt werkt de wet van vraag en aanbod onmiddellijk en volledig. Alleen in perioden van hoogconjunctuur, van snelle uitbreiding van de productie, die een tekort aan arbeiders ten gevolge heeft, kunnen de arbeiders doeltreffend verzet aantekenen tegen de druk van het kapitaal en zelfs aanzienlijke verbeteringen afdwingen van lonen en arbeidsomstandigheden.

In perioden van laagconjunctuur verliezen de arbeiders hun kracht, raken ze ontmoedigd en laten ze zich enkele van de verworvenheden weer afnemen. Een uiting van dit verschijnsel is het feit dat de oprichting van de Eerste en Tweede Internationale – die een hoogtepunt van strijdbaarheid van de klasse uitdrukken – plaatsvinden in perioden van economische welvaart (1864 voor de Internationale Werklieden Vereniging, drie jaar vóór de crisis van 1867; 1889 voor de Socialistische Internationale, aan de vooravond van de crisis van 1890-1893).

2. In tegenstelling tot de vorige periode breken de beslissende gevechten uit en ontwikkelen ze zich als de maatschappij zich in crisis bevindt (de revoluties van 1905 en 1917 in Rusland kwamen voort uit die acute vorm van crisis die oorlog wordt genoemd; de grote internationale strijdgolf tussen 1917 en 1923 vond plaats in een periode van stuiptrekkingen – oorlog en vervolgens economische crisis – en ebde weg met het economisch herstel in het kader van de wederopbouw).

Daarom werd de Communistische Internationale, in tegenstelling tot de twee eerdere Internationales, opgericht in 1919, in de periode van de meest intensieve crisis van de maatschappij, die op zijn beurt had geleid tot de machtigste opleving van strijdbaarheid van de klasse.

3. In de negentiende eeuw is emigratie een uitweg voor de werkloosheid en de vreselijke armoede die het proletariaat treft tijdens de cyclische crises. Wanneer de levensvoorwaarden in de kapitalistische metropolen van Europa te ondraaglijk worden bestaat voor grote delen van de klasse de mogelijkheid om naar de nieuwe wereld te vluchten. Dat is een factor die voorkomt dat de cyclische crises tot een explosieve situatie leiden zoals in juni 1848. Ook doorheen het fenomeen van de emigratie in de 19e eeuw, blijken de expansiemogelijkheden van het kapitalisme een waarborg te zijn voor de globale stabiliteit van het systeem.

3. De verschijnselen van economische emigratie die we in de twintigste eeuw hebben gezien, met name na de Tweede Wereldoorlog, zijn in hun oorsprong noch hun gevolgen vergelijkbaar met de grote emigratiegolven uit de vorige eeuw. Ze brengen niet de historische uitbreiding van het kapitaal naar nieuwe gebieden tot uiting, maar integendeel de onmogelijkheid van economische ontwikkeling in de vroegere koloniën; de arbeiders en boeren van de voormalige koloniën worden, om aan hun ellende te ontvluchten, juist gedreven in de richting van de metropolen waaruit de arbeiders in het verleden wegtrokken. De emigratie is daarmee niet langer een veiligheidsklep wanneer het systeem in acute crisis geraakt. Wanneer de wederopbouw eenmaal is voltooid vormt emigratie geen antwoord meer op het probleem van de werkloosheid die zich uitbreidt in de ontwikkelde landen zoals het eerder de onderontwikkelde landen getroffen had. De crisis zet de arbeidersklasse met de rug tegen de muur en laat geen enkele uitweg open.

4. Deze bijzondere omstandigheden, zowel vanuit het oogpunt van het kapitaal als van het proletariaat,  bepalen de noodzaak voor de arbeiders om economische weerstandsorganisaties op te richten: de vakbonden. Deze kunnen alleen een plaatselijke en beroepsgerichte vorm aannemen van een minderheid van de arbeiders, waarvan de belangrijkste strijdvorm, de staking, specifiek gevoerd wordt en lang van te voren voorbereid. In het algemeen wordt er een welvaartsperiode afgewacht om deze of gene tak van het kapitaal, of zelfs één enkele fabriek te confronteren. Ondanks al deze beperkingen zijn de vakbonden niettemin authentieke organen van de arbeidersklasse. Ze zijn niet alleen onmisbaar in de economische strijd tegen het kapitaal, maar ook als middelpunten van het leven van de klasse, als scholen van solidariteit waar de arbeiders kunnen leren dat ze deel uitmaakten van eenzelfde gemeenschap, als ‘Scholen van het Kommunisme’, om de woorden van Marx te gebruiken, die open stonden voor revolutionaire propaganda.

4. De onmogelijkheid dat de arbeidersklasse blijvende verbeteringen afdwingt maakt het evenzeer onmogelijk om bijzondere, permanente organisaties in het leven te houden gebaseerd op de verdediging van haar economische belangen. De vakbonden verliezen de functie waarvoor ze waren opgericht. Omdat ze niet langer organen van de klasse, en nog minder ‘Scholen van het Kommunisme’ kunnen zijn, werden ze overgenomen door het kapitaal en binnen de staat geïntegreerd, een verschijnsel dat wordt vergemakkelijkt door de algemene tendens van de staat om het hele sociale leven op te slorpen.

5. In de negentiende eeuw duren stakingen over het algemeen lang; dit is een van de voorwaarden voor hun succes. Ze dwingen de arbeiders het risico van uithongering te nemen en daarmee de noodzaak om van te voren steunfondsen, ‘weerstandskassen’ op te bouwen, en tot financiële steun op te roepen van andere arbeiders. Juist het feit dat deze arbeiders aan het werk blijven kan een positieve factor vormen voor de doeltreffendheid van de strijd van de arbeiders in staking (bijvoorbeeld door de afzetmarkten van de kapitalist die in het conflict betrokken is te bedreigen).

5. De proletarische strijd neigt ertoe het strikte economische kader te overschrijden en ook een sociale strijd te worden, in directe confrontatie met de staat, zichzelf te politiseren en aan te dringen op massale deelname van de klasse. Dit maakte in 1906 reeds Rosa Luxemburg na de eerste Russische revolutie duidelijk in haar brochure ‘de massastaking’. Hetzelfde denkbeeld is vervat in Lenin’s formule: “Achter iedere staking schuilt het spookbeeld van de revolutie”.

6. In deze omstandigheden is het vraagstuk van de financiële, materiële, voorafgaande organisatie van het proletariaat een cruciaal onderwerp om in staat te zijn doelmatig strijd te leveren. Dit vraagstuk krijgt vaak voorrang boven de inhoud, boven de werkelijke winst die ermee geboekt kan worden, en het werd een doel in zichzelf, zoals Marx duidelijk maakte in antwoord op de bourgeois die niet begrepen waarom de arbeiders meer geld wilden besteden aan hun organisatie dan de organisatie op het kapitaal kon veroveren.

6. Dit type strijd, eigen aan de vervalperiode, kan niet van te voren worden voorbereid op organisatorisch vlak. Strijd breekt spontaan uit en neigt ertoe algemeen te worden. Zij vinden meer plaats op het lokale, territoriale vlak dan op dat van het beroep; hun ontwikkeling is eerder horizontaal dan verticaal. Deze kenmerken voorafschaduwen de revolutionaire confrontatie, waarin het geen categorieën van arbeiders per beroep zijn of van deze of gene onderneming die in actie komen, maar de arbeidersklasse als geheel op geo-politieke schaal (regio, natie).

De arbeidersklasse kan zich evenmin vooraf voorzien van de materiële middelen die voor de strijd nodig zijn. Gezien de wijze waarop het kapitalisme momenteel is georganiseerd in de lengte van de staking over het algemeen geen werkzaam wapen (de rest van de kapitalisten kunnen de getroffen kapitalist te hulp snellen). In die zin hangt het succes van een staking niet langer af van door de arbeiders ingezamelde financiële fondsen, maar fundamenteel van hun vermogen om de strijd uit te breiden: alleen zo’n uitbreiding kan een bedreiging vormen voor het hele nationale kapitaal.

In de huidige periode is solidariteit met arbeiders in strijd niet langer een vraagstuk van financiële ondersteuning door andere delen van de arbeidersklasse (dat is een ‘ersatzsolidariteit’ die gemakkelijk naar voren kan worden geschoven door de vakbonden om de arbeiders af te houden van hun werkelijke strijdmethoden). Deze andere delen van de arbeidersklasse kunnen zich solidair tonen door zich bij de strijd aan te sluiten.

 

7. Net zo min als de strijdorganisatie aan de strijd voorafgaat maar er uit wordt geboren, zo kan de zelfverdediging, de bewapening van het proletariaat ook niet vooraf worden voorbereid door een paar geweren in kelders te verbergen, zoals de Groupe Communiste Internationaliste denkt. Dit zijn etappes in een proces die niet bereikt kunnen worden zonder eerst de voorafgaand etappes te doorlopen.


De rol van revolutionaire organisaties

De organisatie van revolutionairen, voortgebracht door de klasse en zijn strijd, is een minderheidsorganisatie opgericht op basis van een programma.

Zijn functies behelzen:

1. de theoretische uitwerking van de kritiek van de kapitalistische wereld;

2. de uitwerking van het programma, de uiteindelijke doelen van de klassenstrijd;

3. de verspreiding van het programma binnen de klasse;

4. de actieve deelname aan alle fases van de onmiddellijke strijd van de klasse, aan haar verdediging tegen de kapitalistische uitbuiting.

Met betrekking tot dat laatste punt heeft de revolutionaire organisatie in de negentiende eeuw als functie de economische eenheidsorganisaties van de klasse uit te bouwen en te organiseren op basis van een zekere ontwikkeling van embryonale organisatievormen die uit vroegere strijd voortkomen.

Door deze functie, en gezien de context van de periode –l de mogelijkheid van hervormingen en een tendens naar verbreiding van reformistische illusies binnen de klasse &ndash- zijn de organisaties van revolutionairen (de partijen van de Tweede Internationale) zelf geïnfecteerd door het reformisme, dat het uiteindelijk revolutionaire doel inruilt tegen onmiddellijke hervormingen. Dat leidt ertoe dat het instandhouden en de ontwikkeling van de economische organisaties (de vakbeweging) als de bijna uitsluitende taak gezien wordt (dit staat bekend als economisme).

Alleen een minderheid binnen de organisatie van revolutionairen zal weerstand bieden aan deze ontwikkeling en verdedigt de gaafheid van het historische programma van de socialistische revolutie. Maar tegelijkertijd neigt een deel van deze minderheid ertoe, in reactie op de ontwikkeling van het reformisme, om een opvatting te ontwikkelen die het proletariaat vreemd is. Volgens deze opvatting is de partij de enige zetel van het klassenbewustzijn, de houder van het voltooide programma. De schema’s van de bourgeoisie en haar partijen volgend, wordt de functie van de partij gezien als een van het ‘vertegenwoordigen’ van de klasse, met het recht om het klasse-orgaan met beslissingsrecht te worden, met name op het ogenblik van de machtsovername. Deze opvatting, die we substitutionisme noemen, beïnvloedt de meerderheid van de revolutionaire linkerzijde binnen de Tweede Internationale en vindt in Lenin zijn belangrijkste theoreticus (Wat te doen? en Een stap voorwaarts, twee stappen terug).

In de periode van het verval behoudt de organisatie van revolutionairen de algemene kenmerken uit de voorafgaande periode, met het nieuwe gegeven dat de verdediging van de onmiddellijke belangen van het proletariaat niet langer gescheiden kan worden van het uiteindelijke doel dat nu op de historische agenda staat.

Anderzijds heeft zij daardoor niet langer de rol de klasse te organiseren: dit kan alleen het werk zijn van de klasse zelf als ze in strijd is, wat leidt tot een nieuw soort organisatie, zowel economisch (een organisatie van directe weerstand en verdediging), als politiek, gericht op de machtsovername. Deze organisatievorm is die van de arbeidersraden.

Door de oude slogan van de arbeidersbeweging: “De bevrijding van de arbeidersklasse kan alleen het werk van de arbeiders zelf zijn” weer op te nemen, moet de revolutionaire organisatie alle substitutionistische opvattingen bekampen als gebaseerd zijnde op een burgerlijke zicht op de revolutie. Als organisatie heeft de revolutionaire minderheid niet de taak een platform van onmiddellijke eisen uit te werken om de arbeidersklasse vooraf te mobiliseren. Anderzijds moet zij laten blijken te behoren tot de meest vastbesloten strijders, moet zij een algemene richting voor de strijd uitdragen, en alle vertegenwoordigers van de bourgeoisie en haar ideologie binnen de klasse ontmaskeren. Tijdens de strijd legt zij de nadruk op de noodzaak tot veralgemening, de enige weg die leidt tot het onontkoombare resultaat van de beweging: de revolutie. Zij is dus geen passieve toeschouwer noch een simpele waterdrager.

De organisatie van revolutionairen probeert de opkomst van arbeiderskringen of groepen te bevorderen en in hun midden actief te zijn. Daarvoor moet zij hen erkennen als kortstondige, onrijpe vormen die, in afwezigheid van enige mogelijkheid om vakbonden op te richten, beantwoorden aan de werkelijke behoefte binnen de klasse tot hergroepering en discussie zolang als het proletariaat nog niet in staat is om zijn volwassen eenheidsorganen, de arbeidersraden, te scheppen.

In overeenstemming met de aard van deze kringen moet de organisatie van revolutionairen vechten tegen iedere poging om ze kunstmatig op te zetten, tegen iedere gedachte om er de drijfriemen van te maken voor partijen, tegen iedere opvatting die hen ziet als embryo’s van arbeidersraden of andere politiek-economische organen. Al zulke opvattingen kunnen de ontwikkeling van het rijpingsproces van het klassebewustzijn en de eenheidsorganisatie enkel verlammen. Deze kringen hebben alleen waarde en zullen hun belangrijke maar voorlopige functie enkel vervullen als ze vermijden zich in zichzelf op te sluiten door halfbakken platforms aan te nemen, als ze een ontmoetingsplaats blijven die openstaat voor alle arbeiders geïnteresseerd in de problemen van hun klasse.

Tenslotte, in de situatie van uiterste versplintering  van de revolutionairen ten gevolge van de periode van contra-revolutie die een halve eeuw lang doorwoog op het proletariaat, heeft de organisatie van revolutionairen als taak om actief te werken aan het ontwikkelen van een politiek milieu op internationaal vlak, om discussies en confrontaties van standpunten aan te zwengelen, waarmee het proces van vorming van de internationale politieke partij van de klasse ingezet wordt.

Conclusie

De diepste contra-revolutie uit de geschiedenis van de arbeidersbeweging vormde een gruwelijke test voor de organisatie van de revolutionairen zelf. De enige stromingen die in staat bleken te overleven waren die, die geconfronteerd met storm en ontij, de fundamentele beginselen van het communistische programma wisten te behouden. Deze houding, dit wantrouwen ten opzichte van alle ‘nieuwe opvattingen’, die over het algemeen het voorwendsel vormden voor het verlaten van het klasseterrein onder druk van de overwinnende burgerlijke ideologie, was op zich ongetwijfeld absoluut noodzakelijk. Toch had die houding ook vaak als gevolg dat revolutionairen werden verhinderd de veranderingen die in het leven van het kapitaal en in de strijd van de arbeidersklasse plaatsvonden in al hun omvang te begrijpen. De grootste karikatuur van dit verschijnsel is de opvatting dat de klassestandpunten ‘onveranderlijk’ zijn, dat aan het kommunistische programma, zogenaamd ‘als geheel’ geopenbaard in 1848, ‘geen punt of komma’ veranderd hoeft te worden.

De organisatie van revolutionairen moet voortdurend op z’n hoede zijn voor modernistische opvattingen die over het algemeen enkel oude wijn in nieuwe zakken stoppen. Toch moet ze, om opgewassen te zijn tegen de taken waarvoor de klasse haar voortbracht, in staat blijken om de veranderingen in het maatschappelijke leven te begrijpen en welke de gevolgen daarvan zijn voor de activiteit van de klasse en haar revolutionaire voorhoede.

Nu alle naties overduidelijk reactionair zijn moet de organisatie van revolutionairen vechten tegen ieder denkbeeld dat de zogenaamde ‘nationale onafhankelijkheidsbewegingen’ ondersteund moeten worden. Nu alle oorlogen een imperialistisch karakter hebben moet iedere deelname aan deze oorlogen, onder welk voorwendsel dan ook, veroordeeld worden. De burgermaatschappij wordt momenteel leeggezogen door de staat en het kapitalisme kan geen werkelijke hervormingen meer toelaten. Daarom moeten de organisaties van revolutionairen strijd leveren tegen wat voor deelname dan ook aan het parlement en de verkiezingsmaskerade.

Met alle nieuwe, economische, sociale en politieke voorwaarden waarmee de klassenstrijd momenteel wordt geconfronteerd, moet de organisatie van revolutionairen iedere illusie bevechten over het opnieuw leven inblazen van organisaties die enkel een obstakel kunnen vormen voor de strijd: de vakbonden. Zij moet de strijdmethoden en organisatievormen naar voren brengen die voortkwamen uit de ervaring van de klasse tijdens de eerste revolutionaire golf van deze eeuw: de massastaking, de algemene vergaderingen, de eenheid van het politieke met het economische, de arbeidersraden.

Tenslotte, als zij werkelijk haar rol van het stimuleren van de strijd wil vervullen, van het oriënteren ervan in de richting van revolutionaire perspectieven, moet de revolutionaire organisatie taken opgeven die haar niet langer toekomen: de taak van ‘organiseren’ of ‘vertegenwoordigen’ van de klasse.

De revolutionairen die volhouden dat er ‘sinds de vorige eeuw niets veranderd is’ verwachten dat het proletariaat zich gedraagt als Babine, een figuur in een verhaal van Tolstoi. Iedere keer dat Babine iemand tegenkwam die hij nog niet kende herhaalde hij wat hem geleerd was te zeggen tegen de vorige persoon die hij tegenkwam. Zo werd hij telkens in elkaar geslagen. Tot de gelovigen richtte hij woorden die bestemd waren voor de duivel; een beer sprak hij toe als ware het een kluizenaar. En de arme Babine betaalde met z’n leven voor zijn stompzinnigheid.

Het ‘actueel maken’ van de standpunten en de rol van revolutionairen, zoals we die hier weergeven, vertegenwoordigt niet in het minst een ‘opgeven’ of ‘herziening’ van het Marxisme. Zij is integendeel gebaseerd op een werkelijke trouw aan het wezenlijke in het Marxisme. Dit vermogen om tegenover de denkbeelden van de Mensjewiki de nieuwe voorwaarden van de strijd te begrijpen en de gevolgen ervan voor het programma, stelde Lenin en de Bolsjewiki in staat om actief en beslissend bij te dragen aan de revolutie van Oktober 1917.

Rosa Luxemburg nam in 1906 hetzelfde revolutionaire standpunt in toen ze tegen de ‘orthodoxe’ delen van de partij schreef:

“Als de Russische revolutie daardoor een fundamentele herziening van de oude standpunten van het Marxisme over de massastaking nodig maakt, dan is het opnieuw het Marxisme waarvan de algemene methoden en zienswijzen daarmee, zij het in nieuwe vorm, de overwinning behaalden.” (De massastaking).

Erfenis van de Kommunistische Linkerzijde: