Modern of vernieuwd: De sociaal-democratie blijft besmeurd met het bloed van de arbeidersklasse

Printer-friendly version
Tijdens de verkiezingscampagne, en nu ze bereid zijn om in de oppositie te gaan, beweerden de socialistische partijen dat ze in volle ‘herbronning’ zijn om zich meer dan ooit op te gaan werpen als de ‘vaste verdedigers van loonafhankelijken en vooruitstrevenden’; als zij die ‘een stem willen geven aan de arbeiders van dit land’. En voor diegenen die twijfelen over hun rol en weten dat ze sinds 1987, dat wil zeggen twintig jaar, in alle regeringen hebben gezeten – van Dehaene tot Verhofstadt – en alle soberheidsmaatregelen mede hebben opgelegd, komen zij met het ultieme argument aanzetten: de ‘historische band’ die ze zouden hebben met de arbeiders en hun eisen.
Als er werkelijk een historisch verband tussen de sociaal-democratie en de arbeidersbeweging heeft bestaan dan is dat verband ongeveer een eeuw geleden verbroken. Tijdens de Eerste Wereldoorlog vond er een definitieve en onherstelbare breuk plaats. En sindsdien is het curriculum vitae van de sociaal-democratie nog aanzienlijk uitgebreid met wapenfeiten die getuigen van een grote gehechtheid aan het burgerlijke kamp.

1914: het verraad als eerste stap op burgerlijke weg

De sociaal-democratie zag in Duitsland het licht met de stichting van de SPD in 1875 (Sozialistische Partei Deutschlands). Heel snel zou deze eerste massapartij uit de geschiedenis een theoretisch en politiek baken worden van de arbeidersbeweging, met name na de oprichting van de Tweede Internationale in 1889. Toch begon de opportunistische kanker al heel vroeg met zijn funeste werking en in 1914 plaatst de geschiedenis de SPD voor de radicale keuze tussen enerzijds het proletarisch internationalisme, dat zij één jaar voor de oorlog nog verdedigde, en steun aan de nationale inspanning met het oog op de oorlogsvoorbereidingen. Al was de interne strijd bikkelhard, toch liep hij uit op het verraad aan het internationalisme doordat de meerderheid van de SPD op 4 augustus 1914 in het parlement voor de oorlogskredieten stemde.
In België werd de Belgische Werkliedenpartij van E. Vandervelde al snel overheerst door het reformisme (zie onze artikelen over de geschiedenis van de BWP in Internationalisme, nr. 324-327). Ze schaart zich alras aan de kant van de politiek van nationale verdediging en laat Belgische arbeiders schieten op Duitse arbeiders.
De bourgeoisie die haar nieuwe rekruten weinig respijt gaf wachtte niet lang om de sociaal-democraten in de regering op te nemen, het ging er om de geschiedenis van het verraad te voltooien en de diepe ontreddering te versterken die deze brutale ommekeer van de belangrijkste Europese partijen had veroorzaakt. Meerdere sociaal-democratische leiders aanvaardden ministersposten, en niet de eerste de beste: in Duitsland werd G. Noske, de toekomstige slager van de Duitse Revolutie in 1919, benoemd tot… minister van oorlog; in België werd de hoogste stem van de BWP, E. Vandervelde; benoemd tot minister van staat in de oorlogsregering en trok met E. Anseele, minister vanaf 1916, naar het front voor het oppeppen van de vaderlandsliefde, die na lange jaren van eindeloze slachtpartijen enigszins verflauwd was, en om er jacht te maken op deserteurs en internationalistische arbeiders. Zo deed de sociaal-democratie er niet al te lang over om in de praktijk de eerder ontwikkelde beginselen toe te passen, die aan het verraad waren voorafgegaan, door het proletariaat uit te leveren aan de eerste imperialistische wereldslachting.
Parallel aan de oorlog die op zijn einde liep moest de internationale bourgeoisie het hoofd bieden aan de eerste revolutionaire golf op wereldschaal waarvan Duitsland een vooruitgeschoven post was. Tegenover de arbeidersopstand, werd de sociaal-democraat F. Ebert bevorderd tot president van de Republiek, om de bloedige onderdrukking te organiseren van de Duitse Revolutie en hij was verantwoordelijk voor de moord op de revolutionairen R.Luxemburg en K. Liebknecht, een weerzinwekkend taak die vervuld werd door de vrijkorpsen. In België veroordeelde E. Vandervelde de revolutionaire arbeiders in Rusland en ondersteunde openlijk Kerenski en de contra-revolutie. In 1918 verbood de BWP alle Belgische arbeiders om zich te solidariseren met de soldatenraden in Brussel, en in 1919 solidariseerde hij zichzelf met de onderdrukking die door de sociaal-democratie werd georkestreerd van de opstandige arbeiders in Berlijn. En terwijl de arbeiders elkaar nog afmaakten aan het front, praatten de socialisten (zoals J. Wouters), onder de dekmantel van het Nationaal Comité voor de Voedselhulp in Brussel, met de bankier E. Francqui, de industrieel E. Solvay en de liberaal P.E. Janson over de vorming van een regering van nationale eenheid, belast met het opleggen van een wrede uitbuiting aan de arbeiders om ‘de nationale economie weer tot bloei te brengen’, afgezien van enkele lokkertjes (zoals het algemeen stemrecht) om het gevaar te vermijden van de revolutionaire bewegingen in Rusland en Duitsland, en zonder daarbij te raken aan de fundamentele voorrechten van de bourgeoisie.

Jaren 1930: via het nationalisme mobiliseren voor de oorlog

Toen de arbeidersklasse eenmaal overwonnen was werd de bourgeoisie in de jaren 1930 geconfronteerd met een economische crisis van dien aard dat een tweede veralgemeend imperialistisch conflict onvermijdelijk werd. In Duitsland was de economische en sociale ontreddering enorm. De toestand van fysieke en ideologische verplettering van het proletariaat maakte het mogelijk een dictatoriale oplossing in te voeren. Maar in België, net als in Frankrijk trouwens, was het alweer de sociaal-democratie die zijn best moest doen om een volgende wereldoorlog praktisch mogelijk te maken.
Bij het invoeren van een oorlogseconomie probeerde de heersende klasse al begin jaren 1930 om het proletariaat verslechtering van de arbeidsomstandigheden op te leggen, wat voortvloeide uit de behoeften van de oorlogsvoorbereiding. De socialisten speelden daarbij in de ‘democratische’ landen een centrale rol. Zo nam de BWP op haar congres van 1933 het ‘Plan van de Arbeid’ aan van H. De Man, dat zou strijden tegen de vernietigende gevolgen van de crisis via een reeks van ‘structuurhervormingen’ die gericht waren op het beknotten van de almacht van het financieel kapitaal, wiens ‘egoïsme’ werd voorgesteld als enige verantwoordelijke voor de crisis, en om het de burgerlijke staat mogelijk te maken alle kredietorganisaties onder controle te krijgen. Er werd aangedrongen op een meer dirigistische houding van de staat tegenover heel de economie en voor de versterking van de uitvoerende macht om een sociale evenwicht te bereiken. Door dit plan kwamen de hefbomen van de economie in handen kwamen van de staat, van de zogenaamde vertegenwoordiger van het collectieve welzijn. Boven de klassen en bijzondere belangen uit. Deze maatregelen verschillen uiteindelijk alleen door een ideologisch vernislaagje van de economische maatregelen die in de jaren 1930 werden genomen in de stalinistische USSR, in het fascistische Italië (waardoor De Man trouwens geïnspireerd werd) en in nazi-Duitsland. Deze overeenstemming geen toeval: het is een flagrante bewijs dat de hele bourgeoisie, totalitair’ of ‘democratisch’, geconfronteerd met een veralgemeende crisis van haar systeem, koos voor de enig weg die voor haar open stond, de oorlog.
Aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog stonden de socialistische partijen op de eerste rij om de arbeiders te mobiliseren voor de volgende slachtpartij. In mei 1936 wint het Volksfront in Frankrijk bij de parlementaire verkiezingen en wordt L. Blum president van de Staatsraad. Samengesteld uit linksradicalen en socialisten van de SFIO, met de veelzeggende volle steun van de stalinisten van de PCF, zou die zijn politiek gaan richten op het anti-fascisme en, daarvan uitgaand, op oorlogsvoorbereidingen. Door de arbeidersklasse geleidelijk te vangen in een democratische en nationalistische ideologie gaat hij eerst stakende arbeiders ophitsen met het ‘fascistische gevaar’ dat enkel op de loer zou liggen om ‘de Franse natie te verzwakken’ en vervolgens ‘het land onder de voet te lopen’. Zelfs de loonsverhogingen, het betaald verlof en de andere ‘overwinningen’ die tijdens de stakingen van 1936 werden behaald, werden geenszins toegekend om de levensomstandigheden van de arbeidersklasse te verbeteren maar om de intensivering van de arbeid, die nodig was voor de ontwikkeling van de oorlogseconomie, mogelijk te maken, goed te praten en te verdoezelen. Léon Blum zelf herhaalde de doelstellingen van deze ‘sociale politiek’ tijdens het proces van Riom, een verzinsel van de Vichy-regering om de verantwoordelijkheid voor de nederlaag van 1940 af te schuiven op de sociaal-democratische regering: “Gelooft vooral niet dat de morele en fysieke toestand van de arbeider, van onze sociale wetgeving van dien aard was dat er verbetering in moest worden aangebracht: de kortere arbeidsdag, de vrije tijd, het betaald verlof, het gevoel van waardigheid, van een veroverde sociale gelijkheid, dat alles was en moest één van de elementen worden waarmee het rendement van de machine per arbeider tot een maximum kon worden opgedreven”.
Hoewel de sociaal-democratie de arbeiders in naam van het anti-fascisme oproept om hun kameraden uit andere landen af te slachten, verschilt hun gepraat nauwelijks van dat van fascisten of stalinisten. Getuige daarvan is het vraaggesprek dat P.H. Spaak, het idool van links in de toenmalige BWP, hield met het dagblad L’Indépendance Belge en waarin hij de nationale aard onderstreepte van het Belgische socialisme dat zich niet moest beperken tot de belangen van de arbeidersklasse, maar zich moest vereenzelvigen met het nationaal belang. Het is met deze logica dat de socialisten met Spaak deelnamen aan de regering in ballingschap in Londen tijdens de oorlog, dat zij in de regering zouden zitten na de oorlog om de sociale woelingen te kalmeren en de arbeiders te mobiliseren… voor de wederopbouw, en ze tenslotte de vurigste verdedigers zouden worden van de NAVO, de militair-politieke organisatie van het Amerikaanse blok, waarvan Spaak trouwens de secretaris-generaal zou worden.

De moderne sociaal-democratie, haar voorlopers waardig

De twee eerste ervaringen met de sociaal-democratie in de regering leveren dus de volgende onherroepelijke vaststellingen op: het bloedig neerslaan van het revolutionaire proletariaat en het ronselen ter voorbereiding van de Tweede Wereldoorlog. Vervolgens tonen de talrijke voorbeelden hoe de ‘moderne’ sociaal-democratie, zowel in de regering als in de oppositie, haar smerige werk tegen de arbeidersklasse voortzet. Laten wij even naar de Franse en Belgische voorbeelden kijken.
Na de ‘algemene staking’ van1968 in Frankrijk komt F. Mitterrand aan de leiding van een PS van ‘linkse eenheid’ op het congres van Epinay-sur-Seine in 1971, met als opdracht tot een regeerakkoord te komen met de PCF. De toon werd door Mitterrand in zijn toespraken gezet: hij sprak van ‘revolutie’, van ‘anti-kapitalistische breuk’ en van ‘klassenfront’. Gedurende heel de jaren 1970 zou deze moderne sociaal-democratie, belichaamd door Mitterrand, haar wapens slijpen in de oppositie. In plaats van af te wachten zou deze oppositie de PS in de gelegenheid stellen fundamentele steun te verlenen aan de bourgeoisie. Dit deed ze door het opvangen van de arbeiderswoede als gevolg van de aanvallen van rechts, en door zichzelf voor te stellen als een geloofwaardig regeringsalternatief, daarmee de democratische en parlementaire illusies in arbeidersrangen nog versterkend.
In 1981 werd Mitterrand gekozen tot president, en leek het moment aangebroken om de zo dikwijls op het congres van Epinay gescandeerde ‘anti-kapitalistische breuk’ in praktijk te brengen. De illusie zou niet lang standhouden. Na een jaartje respijt valt het masker met de soberheids-programma’s die sinds 1982 worden opgesteld door de eerste minister P. Mauroy: einde van de automatische prijscompensatie, hoewel de inflatie sinds 1981 niet eens onder controle kon worden gehouden, herstructurering van grote bedrijven die met honderdduizenden ontslagen gepaard gaan in de grote sectoren, ontstaan van werkonzekerheid door het invoeren van tijdelijke arbeidscontracten bij de openbare instellingen. Tenslotte de werkloosheid die in deze jaren onophoudelijk zou stijgen, terwijl de uitkeringen alsmaar kleiner werden.
De tweede zevenjarige ambtstermijn van Mitterrand was van hetzelfde laken een broek: versterking van de politiestaat, ontwikkeling van de jacht op illegale gastarbeiders, eerste overpeinzingen over hervorming van de pensioenen, andermaal vermindering van de werkloosheidsuitkering. Maar het beeld van wat de sociaal-democratie tot stand bracht zou onvolledig zijn als wij geen melding zouden maken van een van de grootste aanvallen op de arbeidersklasse sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog: de 35 uren. Deze wet, gedragen door M. Aubry, minister van werkgelegenheid onder eerste minister L. Jospin, raakte heel de arbeidersklasse door het invoeren van zoveel mogelijk flexibiliteit in de uitbuiting die bijdroeg tot een loonstop.
De rol van de socialistische partij in België, herdoopt tot BSP, en vervolgens opgesplitst in een Franstalige PS en een Nederlandstalige SP.a, wijkt daar nauwelijks van af. Tijdens de grote stakingen van 1960-1961 in België herhaalden de partijleidingen en vakbonden: “Wij hebben alles in het werk gesteld om… de staking te beperken tot één enkele sector” (L. Major), en dit om de beweging vervolgens te verdelen en te vangen in het regionalisme. Tijdens de stakingen in de mijnen van Limburg in 1966 gaf de socialistische minister van binnenlandse zaken, A. Vranckx, opdracht om op stakers te schieten. En bij alle rationaliseringen en soberheidsprogramma’s liepen Claes, Mathot, Tobback, Spitaels en Vande Lanotte voorop; ze worden vereenzelvigd met herstructureringen in de staalnijverheid in de jaren 1970, met de sluiting van de mijnen van Limburg in 1987, met de rationalisering van de NMBS en De Post in de jaren 1990; met de soberheid die werd opgelegd aan de gemeentebedienden in Luik en Antwerpen, de soberheidsplannen om de Euro te kunnen invoeren van Dehaene in de jaren 1990, tot aan het Generatiepact, dat opgelegd werd door de regering Verhofstadt in 2005.
Dat nu is de ‘mooie toekomst’ die deze sociaal-democratie ons biedt! Haar ‘nieuwe politieke cultuur’ is bovendien grof bedrog dat er uit bestaat haar vroegere daden te doen vergeten. Zo zijn de dreigementen van Vandenbroucke en Onckelinkx tegen de werklozen helemaal geen onhandige of uitzonderlijke uitvallen. De sociaal-democratie heeft sinds haar verraad aan het internationalisme in 1914 geen enkele band meer met de arbeidersbeweging. Al negentig jaar zijn de socialistische partijen grafdelvers van de arbeidersbelangen. Of ze nu in de regering zit-ten of in de oppositie, ze dienen enkel de belangen van hun klasse en van de staat, en als het moet steken ze zonder aarzelen een handje toe, zelfs als ze zich daarbij met arbeidersbloed besmeuren.

Jos / 01.06.2007

Territoriale situatie: