10. De contra-revolutionaire mythe van nationale bevrijding

Printer-friendly version

De nationale bevrijding en de vorming van nieuwe staten is nooit een taak geweest eigen aan het proletariaat. Wanneer de revolutionairen in de vorige eeuw ertoe kwamen om een dergelijke politiek te steunen was dat dus niet omdat zij illusies koesterden rond het uitsluitend burgerlijk karakter ervan of omdat zij het ‘zelfbeschikkingsrecht der volkeren’ verdedigden. Hun steun berustte op het feit dat in de opkomstperiode van het kapitalisme de natie het passende raamwerk vormde voor de ontwikkeling van het kapitalisme en dat elke nieuwe uitbouw van dit raamwerk, door het opruimen van de hinderlijke overblijfselen van de vóór-kapitalistische sociale verhoudingen, een stap voorwaarts vormde voor wat betreft de groei van de productiekrachten op wereldvlak en dus ook van de rijping van de materiele voorwaarden voor het socialisme. Met het intrede van het kapitalisme in zijn vervalperiode wordt de natie, net het geheel van de kapitalistische productieverhoudingen, een veel te eng kader voor de ontwikkeling van de productiekrachten.

Momenteel betekent de juridische oprichting van een nieuw land geen enkele stap voorwaarts in een dergelijke ontwikkeling die zelfs de oudste en machtigste landen niet meer kunnen verzekeren. In een wereld die voortaan is opgesplitst en verdeeld in imperialistische blokken, vormt elke ‘nationale bevrijdingsstrijd’, verre van de één of andere vooruitstrevende beweging te zijn, in feite een onderdeel van de voortdurende strijd tussen de rivaliserende blokken waaraan de geronselde arbeiders en boeren, vrijwillig of onder dwang, slechts als kanonnenvlees kunnen deelnemen (2).

Zulke strijd verzwakt geenszins het imperialisme omdat het de kapitalistische productieverhoudingen die er aan ten grondslag liggen niet ondermijnt. Als zij het ene imperialistische blok verzwakken, dan is dat slechts om een ander nog meer te versterken, en de aldus gevormde natie wordt zelf imperialistisch omdat in de vervalperiode geen enkel land, groot of klein, het zonder een dergelijke politiek kan stellen.

In de huidige wereld komt een ‘geslaagde nationale bevrijding’ voor het betreffende land dus op niets anders neer dan het verwisselen van de grootmacht onder wiens voogdij het staat. Voor de arbeiders betekent dit doorgaans, en dan vooral in de nieuwe ‘socialistische’ landen, een verscherping, systematisering en militarisering van de uitbuiting door het door de staat gecontroleerde kapitaal dat, als uiting van de barbaarsheid van het huidige systeem, de ‘bevrijde’ natie verandert in een waar concentratiekamp. De nationale bevrijdingsstrijd is helemaal geen springplank voor de klassenstrijd van het proletariaat van de derde wereld zoals sommigen beweren. Integendeel, door het ‘vaderlandslievende’ bedrog die hij uitdraagt en door het ronselen voor het nationaal kapitaal dat het met zich meebrengt, is deze strijd steeds een rem op en een ontsporing van de vaak verbitterde arbeidersstrijd in deze landen. Meer dan een halve eeuw geschiedenis heeft overduidelijk aangetoond, en in tegenstelling tot wat de Kommunistische Internationale beweerde, dat de ‘nationale bevrijdingsstrijd’ de klassenstrijd van de proletariërs in de ontwikkelde landen net zo min voortstuwt als die van de proletariërs in de onderontwikkelde landen. In beide gevallen kunnen zij niets verwachten van deze strijd en zij hebben geen ‘kamp te kiezen’. In deze botsingen hebben de revolutionairen, tegenover de moderne versie van de ‘nationale verdediging’, niets anders naar voren te brengen dan de leuze die ze al tijdens de Eerste Wereldoorlog voerden: “revolutionair defaitisme, omvorming van de imperialistische oorlog in een burgeroorlog”. Elk standpunt van ‘onvoorwaardelijke’ of ‘kritische steun’ aan deze strijd staat, bewust of onbewust, gelijk aan die van de ‘sociaal-chauvinisten’ van de Eerste Wereldoorlog en is dus volslagen onverenigbaar met een samenhangende kommunistische activiteit.